Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |||||||||||
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.I. Fraaie Letteren.Vertaalde Engelsche romans.No. 1. Henriette Temple. Een Liefdes-Roman door Benjamin D'Israeli. In het Nederduitsch overgezet door Herminie. 3 Dln. gr. 8o. Arnhem, J. van Egmond Jr. 1869. (Voor rekening van de Vertaalster.) No. 1. Het welsprekende Parlementslid, de later - eerste Minister van Engeland, Benjamin D'Israëli of Disraëli zou zeker als romanschrijver geen grooten naam gemaakt hebben, indien deze liefdesgeschiedenis het beste voortbrengsel was zijner dichterlijke verbeeldingskracht. Vivian-Grey en Coningsby, om anderen niet te noemen, staan zeker hooger aangeschreven bij het Engelsche publiek dan Henrietta Temple. Dit belet echter | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
niet, ook dit werk met Herminie der vertaling waardig te keuren, ja, zelfs meer waardig dan menig Engelsch product, dat in den laatsten tijd deze onderscheiding ondervond. Verwondering baart het zeker, dat het niet reeds vroeger geschiedde, als men den naam des Schrijvers in aanmerking neemt en de vertaalwoede ziet van alles wat maar bij onze Britsche overburen in dit soort van lectuur van de pers komt; want voor een dozijn jaren gaf Disraëli dezen zijn roman in 't licht en in 1859 nam hem de Tauchnitz-editie reeds op. Wat hiervan de oorzaak is weten wij niet, en gissen alleen, dat de gewone vertalingsfabrikanten de taal en den stijl van den dichterlijken Engelschman niet aandurfden en onze goede vertalers Henrietta Temple misschien te dichterlijk vonden. Herminie noemt het ‘een werk overvloeijende van gevoel en poëzie,’ en dit is zeker zeer juist: 't gevoel vloeit hier over, de poëzie idealiseert hier niet de werkelijke, maar voert u op, sleept u mede in eene denkbeeldige wereld, waar alles door het ééne gevoel, den hartstocht der liefde, wordt beheerscht....Evenwel dit is maar toepasselijk op het eerste of grootste gedeelte van den roman. Dit overgevoelige of dichterlijke in den superlatief van het begin daalt later uit die hooge sfeeren neder, en komt bij de werkelijkheid weder een weinig tot adem, om zich dan eindelijk nog eens weder te verheffen tot een fantastisch slot, waarin tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes. Disraëli heeft hiermede weder getoond, dat het niet gemakkelijk is, na een dichterlijk hoog opgeschroefd begin van een verhaal, het even fantastisch vol te houden en ook tot een denkbeeldige met de werkelijkheid niet rekenende oplossing of ontknooping te brengen. De vleugelen der fantasie mogen een talentvollen schrijver hoog boven lucht en wolken doen opstijgen, zoolang hij te doen heeft met menschen, voor het meerendeel zeer practische menschen, in allen gevalle met wezens die geen droombeelden of lucht- en lichtgestalten zijn, maar een stoffelijk deel met zich omdragen, zal hij wel genoodzaakt worden tot het stoffelijke terug te keeren en te zien, dat het op dit benedenrond zoo niet toegaat als zijne door de poëzie overmeesterde verbeelding zich wel voorstelde. Jammer dat Disraëli dit niet vooraf bedacht en altijd geschreven heeft zooals het derde of laatste gedeelte van zijn boek; nu vrees ik dat menigeen de liefdesgeschiedenis van het voor elkaar bestemde paar, om het | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
met één woord te noemen, te sentimenteel zal vinden. Het genre van de la Fontaine, Clauren en tutti quanti is verouderd. Walter Scott, Dickens en Thackeray hebben den smaak gezuiverd. Wij willen wel toeschouwers zijn bij den strijd der hartstochten, ook wel als de liefde als eene dier echt menschelijke driften wordt voorgesteld, maar niet als zij als de eenige, vooral niet als de alleenzaligmakende boven allen wordt geschat, ja, tot de voortreffelijkste beweegkracht in 's menschen gemoedsleven wordt geproclameerd. Liefde voor den medemensch moge het edelste en krachtigste beginsel zijn, zoodra zij verliefdheid, drift, alles overweldigende hartstocht wordt, wordt zij tevens de hoogste zelfzucht en doodt alle andere liefde, alle edele aandrift tot wat goeds en grootsch. Ware daarom Disraëli tot aan het einde toe voortgegaan met zijne verliefde jongelui in eene geheel denkbeeldige wereld enkel van verliefdheid te laten leven, zij waren carricaturen geworden, maar bij tijds nog brengt hij hen weder met de werkelijkheid in aanraking, en als de premier amoureux naar de woekeraars gaat om geld te vinden of in de gijzeling zit, zegt men onwillekeurig onder 't lezen: zie zoo, met rozengeur en maneschijn zijn de schulden der ligtzinnigheid en de fouten der jonkheid niet te betalen, zachts dat zoon verliefde Adonis eens ondervindt dat het materieele leven ook zijne moeijelijkheden heeft en boontje om zijn loontje komt! Als men dus het geduld heeft om de eerste een weinig gerekte hoofdstukken door te lezen, en fantasie genoeg om zich in de dichterlijke voorstellingen van den schrijver te vermeijen, zal men in het geheel eene aangename lectuur en aan het einde een bevredigend slot vinden. De smaak doet hier veel af. Wie geen behagen heeft in liefdesgeschiedenissen neme dit boek niet ter hand en voor kostschool-jongejuffrouwen of H.B. schooljongens is het niet geschreven. Verliefde jongelui kunnen zich zeker nog het best verplaatsen in de zalige en rampzalige toestanden, waarin de beide gelieven worden gebracht. Wat nu de vertaling betreft, moet ik het al dadelijk betreuren, dat Herminie niet met dezen of genen letterkundige te rade of wat meer consciencieus te werk gegaan is. Reeds op de eerste bladzijde van het Eerste Hoofdstuk van het eerste Boek strandde ik op onjuistheden, die zij best had kunnen vermijden. Al dadelijk de eerste volzin: de S. zegt niet, dat ‘het geslacht der Armine's’ (wat doet die afkortings-komma daar?) ‘dagteekent | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
in Engeland met de komst van William, den zoon van het Noorden;’ maar ‘de familie (of het geslacht) van Armine kwam in Engeland met Willem den Normandier,’ se. Willem den Veroveraar, dien men niet meer ‘den zoon van het Noorden’ kan noemen, al stamde hij af van Rollo en kwam hij uit het land, dat zijn naam aan de Noormannen ontleende. Op ‘dagteekenen met’ wil ik niet hechten, omdat dit naar vitterij zou rieken; maar te spreken van ‘fungeerende baronnen van het Groot Charter,’ waar in het oorspronkelijke staat: ‘de baronnen die de Magna Charta (of wil men: het Groot Charter) onderteekenden;’ en ‘zij schaarden zich aan de zijde van het huis van Lancaster’ te veranderen in ‘zij hielden gelijken tred met het huis van Lancaster,’ gaat niet aan; evennmin als, nog altijd op die zelfde eerste bladzijde, ‘het slagveld van Bosworth’ tot eene plaatsnaam, nl. ‘Bosworthfield’ te verknoeijen, waar NB! een familielid der Armines tot ridder wordt geslagen! Op de tweede bladzijde zoude ik aanmerking kunnen maken op de ‘constructie van een lustverblijf’, waar de S. het bouwen van een familieverblijf bedoelde, eene huizinge op de heerlijkheid Armine, waar de zetel van het geslacht gevestigd bleef, geheel iets anders dan wat wij eene buitenplaats of een ‘lustverblijf’ noemen. Twee regels lager wordt door slordige correctie ‘de gedenkwaardige strijd tusschen de Kroon en de Commons’ (het Huis der Gemeenten of het Parlement) onder de regeering van Jacobus ‘den Eersten’ verplaatst; en van iemand, die eene bende ruiterij oprichtte, gezegd dat hij ‘er eene menigte paarden op na hield’....Maar zoo voortgaande zou ik nog veel te zeggen hebben over de ligtvaardigheid waarmede de vertaalster zich hare taak gemakkelijk heeft gemaakt. De gewone romanlezer zal zich hieraan niet ergeren en, - omdat het boek over 't algemeen genomen in nog al vloeijend Hollandsch is overgebracht, behoudens de menigte participia, waarvan ik een aartsvijand ben, - onbewust van de menigte blunders voortlezen. Op den titel lees ik echter, dat het boek voor rekening der vertaalster in het licht is gegeven. Is dit omdat geen uitgever haar werk aandurfde, of omdat met den roman zelf geen voordeelige speculatie vond? Het eerste geval komt mij onrechtvaardig voor, want het boek is volstrekt niet minder goed vertolkt dan de meeste vertaalde Engelsche romans, te zwijgen van het moeijelijke om een stilist als Disraëli in goed Hollandsch | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
weer te geven; in het tweede geval zou ik kunnen zeggen, dat onze Nederlandsche uitgevers dan hier van den regel zijn afgegaan, om maar groen en rijp der Engelsche litteratuur te laten overzetten, en de naam van den schrijver, door zijn Lothair weder op aller lippen, een te goeden klank had om hem beneden al die romanschrijvende dames te stellen, die blijkens den toevoer harer pennevruchten dan toch wel voordeel schijnen aan te brengen als men ze in 't Hollandsch laat spreken. Hoe dit zij, de uitgever heeft zijn best gedaan om Herminies vertaalwerk flink gedrukt op goed papier onder de oogen van het publiek te brengen en zelfs met kwistige royaliteit voor het opschrift, niet alleen van ieder boek maar zelfs van ieder hoofdstuk eene afzonderlijke bladzijde genomen. De prijs van ƒ 7,50 is dan ook voor drie deelen van zulk een drukwerk niet te hoog; maar of de roman, voor een enkelen gulden in de Tauchnitz-editie te koop, dit waard is, is even problematiek als bij menig ander voortbrengsel dezer soort van litteratuur. 't Is zeker geen middel om romans populair te maken.
No. 2. Heet het werk van Disraeli een liefdes-roman, en dit eene liefdes-geschiedenis, zij hebben beide dit gemeen, dat de liefde als hartstocht er de hoofdrol in speelt, of dat zij weinig of niets meer behelzen dan met welke gunstige of ongunstige uitkomst het zich geheel door dien hartstocht te laten meeslepen bekroond wordt. Hier houdt echter de overeenkomst op, want overigens hebben beide romans zooveel eigendommelijks dat zij volstrekt niet met elkander te vergelijken zijn. Bij Disraëli leeft men tot aan het begin der ontknooping geheel in eene fantastische wereld, terwijl verreweg het grootste deel van Miss Mulocks boek laag bij den grond blijft en zich aan de werkelijkheid houdt, die slechts hier en daar een weinigje wordt geïdealiseerd. Bij Disraëli zijn al de verliefden dan ook droomgestalten eener dichterlijke verbeelding, bij de Miss daarentegen, die geen tweetal maar een viertal ten tooneele voert, hebben wij te doen met meer allerdaagsche menschen, op welke men alleen de aanmerking kan maken, dat het eene meisje wel wat braaf en de eene jongeling wel wat heel karakterloos is, ja, eindelijk wat heel slecht wordt. Maar welk een onderscheid in stijl en verhaaltrant! Meermalen heb ik iets van Miss Mulock aangekondigd en opmerkzaam gemaakt op dat ‘Schrijfster van John Halifax’ | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
als op eene vlag, die de lading waarlijk niet dekt; en het verwondert mij op nieuw, dat Antonia haar talent van vertalen weder aan een van hare romans heeft geleend. Prosaïscher blijven als in het geheele eerste deel geschiedt, is haast niet denkbaar bij een tamelijk goeden schrijver, en het heeft mij moeite gekost al dit alledaagsche gebeuzel van en over zeer alledaagsche menschen door te lezen. Wat moet men een oceaan van tijd en een zee van geduld hebben, om dat alles niet alleen te vertalen maar ook goed, uitstekend zelfs, in Hollandsche volzinnen over te brengen! En wat heeft men nu voor al deze moeite, ik bedoel van het doorlezen dier gerekte huiselijke, haast schreef ik huisbakken tafereeltjes? Zeker wordt het verhaal eindelijk iets interessanter en begint men een beetje belang te stellen in den verliefden dwaas, die zich met open oogen en ooren vergaapt aan een mooi gezichtje waar niets achter zit; 't wordt ook ongemerkt iets of wat avontuurlijker; maar als de ongelukkige minnaar, met wien men meer medelijden zou hebben, indien hij niet zoo flauw, zoo belachelijk hartstochtelijk was, - als hij weder ten tooneele komt, neemt dit avontuurlijke zoo toe, dat men onwillekeurig vraagt, heeft Miss M. nu geheel en al met de werkelijkheid gebroken? Zijn er zulke gekke kerels in Engeland? Zijn daar de twaalfjarige meisjes, vooral na zulk eene gebrekkige opvoeding, zoo ontwikkeld, zoo wijs, zoo....onnatuurlijk?....En dan de hoofdpersoon zelf, de geliefde van den armen sukkel, die zijn geheele leven heeft verwoest om een mooi meisjesgelaat, - en dan die Letty? Is zij in dien kring, waarin zij is geboren en opgevoed, eene mogelijke figuur! Kan dat eene tweelingzuster wezen van het model-vrouwtje dat te braaf is om aardig te zijn? Onnatuur en ziekelijkheid zijn naar mijne meening twee klippen waarop de ‘schrijfster van John Halifax,’ sedert zij door haar eerste boek grooten opgang maakte, telkens verzeilt; en dit is jammer, doodjammer van een schrijftalent, dat in weerwil van al het gebrekkige toch weet te boeijen en mee te slepen. Met gewone romanlezers, die alleen om de intrigue lezen, zal dit wel niet het geval zijn; voor hen is zij veel te uitvoerig, te veel in al die kleine bijzonderheden tredende van het zielenleven harer personen; maar meermalen heb ik gemerkt, dat zelfs meer eischende lezers het niet met mij eens waren en in tegenstelling met mij bijzonder gunstig oordeelden over Miss Mulocks romans, ja, er mee wegliepen, zooals men dit noemt. | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
Over den smaak valt niet te twisten, maar ik kan niet anders dan onder meer dan eene reserve haar werk aanprijzen. De strekking is zeker ook van dezen roman niet kwaad, en het zal niemand in den zin komen af te keuren, dat eene schrijfster jonge meisjes en jonge vrouwen opmerkzaam maakt op de wijze hoe zij hare macht over de mannen moeten gebruiken, en hoe nietig het leven wordt als in een schoon ligchaam geen schoone ziel woont of als ijdele behaaggzucht en dorst naar weelde en zingenot het hart geheel vervullen; maar deze banale waarheden en vulgaire moraal zijn niet voldoende in mijn oog om het onbeduidende van personen en toestanden goed te maken, die te alledaagsch zijn om belang in te boezemen of te onwaarschijnlijk om als waar aangenomen te worden. Deze roman in twee deelen had best in een deel kunnen gegeven worden; maar al had de schrijfster zich minder vermeid in breedvoerige detail-teekening en moraliseerend gezeur, toch geloof ik dat onze letterkundige schat er niets bij verloren zou hebben als hij onvertaald gebleven ware. Het spijt mij voor Antonia en den Heer van Kampen, maar naar mijn inzien hadden zij hun goed vertaal- en net uitgevers-werk aan eenig meer degelijk Engelsch letterkundig product kunnen besteden. No. 3. De Engelsche kritiek heeft, volgens HH. Uitgevers, van dezen roman gezegd: ‘Parel is een bekoorlijk verhaal van edel gehalte, wel waardig gelezen te worden. De gebeurtenissen en de handelende personen zijn met fijngevoelende scherpzinnigheid geteekend, en ieder karakter is zoo zorgvuldig afgewerkt, dat dit het boek tot een kunstwerk verheft.’ Ik weet niet of dit gunstig oordeel bij de verschijning van het oorspronkelijke. even als bij de vertaling, als reclame heeft moeten dienen, maar wel, dat men het niet à la lettre moet opvatten. Mij kwam het althans voor, dat de ‘karakters’ juist niet zoo bijzonder ‘afgewerkt’ waren, maar ter wille van het verhaal hier en daar ongelijk aan zich zelven werden. Dit schaadt wel niet aan het genot van den oppervlakkigen romanlezer, maar is in mijn oog iets, dat mij belet, dit boek zoo maar tot een ‘kunstwerk’ althans tot een goed kunstwerk te verheffen. Een kunstwerk kan het wel heeten, want het is kunstig in elkander gezet, maar het verraadt te veel deze kunstige samenstelling, het is te veel een kunstig werkstuk van lijn gouddraad vervaardigd, om de parel die er in gezet wordt in al hare schoonheid te | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
laten uitkomen. De roman is namelijk geschreven met het doel, om de hooge waarde van zelfopofferende liefde te schilderen, en hiertoe wordt een lief bevallig meisje genomen, dat al de vereischten van aanleg en levensomstandigheden bezit, om deze beminnelijke rol in den zeer engen kring waarin zij geplaatst is te vervullen. De strijd dien het kost om tot waarachtige zelfverloochening te komen, wordt haar dan ook zoo gemakkelijk gemaakt, dat het eigenlijke offer dat zij brengt, het offer harer liefde voor den eenigen persoon, met wien zij in aanraking komt en die haar jeugdig hartje wist te doen ontvonken, geen offer blijkt te zijn, omdat het opgeflikkerde vlammetje harer verliefdheid reeds uitgedoofd is, als de eigenlijke strijd beginnen moest, dat wil zeggen, als de man werkelijk komt om aanzoek om hare hand te doen. Over 't geheel is dan ook het ‘fijngevoelige’ en het ‘scherpzinnige’ ontleden en teekenen der aandoeningen van het door liefde zacht bewogen gemoed van Parel, wel wat heel fijngevoelig in die teekening, hoe lief ook, wel wat heel zacht en week. Ziekelijk, zooals vele Engelsche romans van dit genre, is wel wat heel hard gezegd, maar frisch, gezond, flink durf ik het verhaal van Parels lijden en strijden niet noemen. Eén ding is gelukkig, de schrijver of schrijfster heeft er maar één deel van gemaakt en ons de zeurige, alleen voor de sprekers belangrijke (of onbelangrijke) gesprekken bespaard; ook wordt er veel minder thee gedronken dan gewoonlijk in deze soort van romans geschiedt, en volstrekt geen andere personen treden op dan die onmiddelijk met Parel in aanraking komen. Deze laatste deugd, - als het eene deugd is zoo weinig andere karakters om den hoofdpersoon te groepeeren! - heeft echter het gebrek van diegenen in de schaduw te laten, die den meesten invloed op haar lot hebben uitgeoefend, zoodat men nog al combineeren en gissen moet, om te weten hoe het lieve onschuldige schepseltje in den moeijelijken toestand is gebracht, waarin zij werkelijk blijkt te verkeeren. Haar lot wordt bepaald door de bigamie van haar vader; zij is uit het eerste, een knaap uit het tweede huwelijk; die knaap en de eer harer vaders zijn het, voor wien en voor wat zij zich opoffert; maar het nevelachtige van het gedrag harer eigen ouders verspreidt een onbehaaglijk iets over het geheele boek, dat het genot der lectuur veel vermindert, terwijl de flauwheid, het laisser aller van den eenigen man die achter het geheim is wel niet veel kwaad doet, - dank zij den auteur die de draden | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
der intrigue in handen heeft! - maar toch ook mede het zijne toebrengt, om den lezer te ontstemmen en vooral te doen uitkomen, dat het eene gemaakte geschiedenis is. In de werkelijkheid zou het zeker anders toegaan. Vraagt men nu, of ik daarom met de Engelsche ‘kritiek’ boven aangehaald verschil en het boek niet ‘waardig’ vind ‘gelezen te worden’? Dan zeg ik: wel neen! Er is veel te veel liefs en fraais in, veel te veel diep menschelijk gevoel en wezenlijk natuurschoon om van die lezing terug te houden. Waar zou het ook heen met vele leesgezelschappen en den leeshonger van menigeen, als men zulke boeken op den Index plaatste? Kwaad zal niemand er uit leeren en een beetje sentimentaliteit kan in onze materieele eeuw geen kwaad. Piëtisterij en methodistery komen er ook niet in voor; waar van godsdienst gesproken wordt is het òf de gewone manier waarop de Engelsche romanschrijfsters er over spreken òf, iets dieper nog, het beginsel dat liefde - wel te onderscheiden van den hartstocht der verliefdheid! - het edelste is wat in den mensch werkt omdat het de eigenliefde reinigt en heiligt. Waarschijnlijk is de auteur eene dame; haar naam staat niet op den titel; mogelijk is het wel haar eersteling, en dat zij talent heeft zal niemand haar betwisten, dat hare bedoeling of de tendenz van haar boek edel is, evenmin. De vertaler (of vertaalster?) heeft zijn naam wel bekend gemaakt. Nu, dit mocht ook wel. Behoudens het nu en dan wat deftige in de gesprekken, - het spreken in boekstijl, dat ook van het oorspronkelijke kan komen, - is de vertaling vloeijend en goed Hollandsch. Aan dien boekstijl is het zeker ook te wijten, dat mooije meisjes altijd ‘schoon’ genoemd worden. ‘Vindt gy haar niet schoon?’ zegt, dunkt mij, een jong mensch niet als hij eene beauté ziet...Maar al genoeg. Alleen nog de opmerking, dat ik de uitgaaf niet bijzonder ‘schoon’ vind, hiertoe is het papier wel wat grauw. Andere uitgevers verwennen ons misschien, maar het oog wil ook wat hebben. No. 4. Behoorden de drie bovengenoemde romans tot de sentimenteele soort, waarin de liefde, hetzij als hartstocht, hetzij als hooger zedelijk beginsel, de hoofdrol speelt, Old Court is van een geheel ander genre. Ainsworth laat wel goede en kwade neigingen de handelwijze zijner personen besturen, geeft ook aan de liefde hierin haar deel, maar ontleedt die gemoedsaandoeningen niet en stelt meer die handelingen in het licht of liever | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
verhaalt wat de menschen doen, welken invloed hunne hartstochten uitoefenen op hun levenslot, in verband met omstandigheden en ontmoetingen die deels daarvan de gevolgen, deels weder van andere oorzaken afhankelijk zijn. Hij vervalt hierdoor wel eens in het avontuurlijke, al te toevallige of onwaarschijnlijke, en laat datgene weg, verklaart het althans niet, wat in de werkelijkheid zeker een ander beloop aan de dingen zou geven, dan hij vooraf heeft bepaald dat zij nemen moesten. Dit neemt niet weg dat hij onderhoudend vertelt, de aandacht boeit, de nieuwsgierigheid, hoe de zaken zullen alloopen, prikkelt en met belangstelling laat voortlezen totdat men de ontknooping ten naastenbij aangeven kan. In dit verhaal is een onwillekeurige manslag de hoofdaanleiding tot het geheele verhaal. De broeder die zijn broeder doodschoot lijdt aan gewetenswroeging, deels veroorzaakt door vrees voor ontdekking, verlies van eer en aanzien, deels door vrees voor de wrekende gerechtigheid Gods. In het voorbijgaan zij gezegd, dat uit dit werk niet blijkt of de schrijver een dieper inzicht heeft in de godsdienst dan het vulgaire Christendom van de Engelsche Kerk geeft. God is voor de hier handelende personen, voor zoo ver zij aan God en niet aan het Noodlot 's werelds beloop toeschrijven, de wrekende gerechtigheid en de eeuwige straf het toekomstige lot van den misdadiger, indien hij niet door het kwaad dat hij deed zooveel mogelijk te herstellen aan die gerechtigheid heeft voldaan. De toevallige broedermoorder wil dan ook zijne misdaad zooveel mogelijk weder goed maken door zijn vermogen te schenken aan het kind van zijn verslagen broeder, dat hij eindelijk wedervindt, maar wordt tevens vervolgd door een getuige van den nachtelijken manslag, die hem geld wil afpersen, en die zijn geheim aan dat kind zelf en aan zijne eigene dochter verraadt. Eene ingewikkelde, vrij goed verzonnen intrigue spint zich hieruit voort en wordt, zooals ik boven reeds zeide, tot eene ontknooping gebracht, die alleszins bevredigend mag heeten, mits men niet alle verwikkelingen en uitkomsten aan de werkelijkheid toetst. Het verhaal is echter een verdicht verhaal, een roman, en Boileau's rien n'est beau que le vrai kan hier alleen in zoover gelden, dat het onwaarschijnlijke niet geheel onmogelijk is. Le vrai is hier de schildering van de hoofdpersonen van het drama, die geen bijzondere typen, noch geniale persoonlijkheden voorstellen, maar | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
menschen zijn zooals er zeker voor den niet dieper nasporenden beschouwer veel rondwandelen onder de Engelsche arristocratie. Een enkele gerafineerde booswicht, die tot het einde toe zijn rol met meesterlijk talent vervult, maar toch loon naar werken krijgt, moge tot de conventioneele romanhelden behooren - natuurlijk niet genomen uit bedoelden hoogeren maar uit een veel lageren stand der maatschappij! - zulk een spitsboef is bij zulk een verhaal onmisbaar en geeft voor het gewone romanlezende publiek iets pikants aan het geheel. Dat publiek zal dan ook dit boek met plezier lezen, het veel minder zeurig vinden dan Miss Mulocks lettervruchten en zich ook niet behoeven te ergeren aan overdreven godsdienstigheid en veel thee drinken. In dezen roman wordt daarentegen veel oude portwijn gebruikt. De vertaling is zeer vloeijend en de bewerker had evenveel, zoo niet meer recht, om zijn naam op den titel te plaatsen als die van No. 1-3. Een ding bevreemdde mij echter, n.l. dat hij zich nog altijd bedient van dat slepende ouderwetsche ‘eenen’ en ‘zijnen’ in plaats van ‘een’ en ‘zijn’ in den vierden naamval van het mannelijk enkelvoudig. ‘Mijnheer zette zijnen hoed op den grond, nam eenen stoel en begon toen zijnen dank te betuigen’....Zoo spreekt men niet en schrijft men ook niet meer. Niet dat deze volzin in dit boek voorkomt, maar dergelijke zijn er genoeg. Als ik den Vertaler eenen goeden raad schuldig was, zou ik hem zeggen: vermijd eenen volgenden keer deze gewoonte en spreek liever van een ‘ledekant’ dan van eene ‘bedstede’ als er van stijlen, gordijnen enz. bij zulk eene slaapstede sprake is. Van de uitgave zeg ik alleen, dat zij is, zooals de gewone van den heer Sybrandi, d.i. niet te vergelijken met de meer smaakvolle editiën waarop ik boven reeds doelde en die de romanlezers misschien wel wat verwennen; onze romans blijven duur, laat ze dan ook goed gedrukt worden en op goed papier!
Kampen, Febr. 1871. J. Hoek. | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
HERMAN DE RUYTER naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke documenten door Dr. J.G.R. Acquoy. 's Hertogen bosch G.H. v.d Schuijt 1870. Het eerste gedeelte dezer met zorg bewerkte monografie behelst bijzonderheden uit de Ruyters leven tot aan het jaar 1570, waarin hij Loevestein verraste en weder verloor. Over deze verrassing en dit verlies wordt vervolgens gehandeld. In het laatste gedeelte is de voorstelling van het legendarische in het verhaal van beiden, zooals dit later gedaan is, benevens de poging om dit uit te zuiveren. Aan een en ander is ten slotte een dertiental bijlagen toegevoegd. Sprekende van ‘deze met zorg bewerkte monografie,’ wil ik niet geacht worden eene uitdrukking te bezigen, den beoordeelaren van in het licht verschenen geschriften niet vreemd. Ik spreek door gezegde zinsnede mijne overtuiging uit; eene overtuiging, die en op de geraadpleegde oorkonden en op de wijze, waarop zij geraadpleegd zijn, berust. De volgende bedenkingen mogen dan ook als zoodanig en niets meer aangemerkt worden. Bladz. 25 leest men: ‘En dat wij zoo bepaald aan de nauwkeurigheid van dezen datum hechten (9 Dec.) heeft deze reden, dat geen onzer geschiedschrijvers ooit den rechten dag geweten heeft, waarop de verrassing van Loevestein heeft plaats gehad.’ Is 't niet wat apodictisch? Zij hebben dien datum niet genoemd, voor zooveel ik hunne werken inzag, maar ook niet geweten? Bor spreekt in zijn verhaal van het feit van December, doch geeft den 12den op als den dag, waarop Alva Lorenzo Perea zond. Pereas zending door Alva zullen we vrijelijk ter zijde kunnen stellen, indien we bedenken, dat deze 14 Dec. ten 2 ure 's namiddags het eerste berigt aangaande 't gebeurde van de regering van Gorinchem ontving en dat deze regering onder dagteekening van 15 Dec. den hertog kon verwittigen, hoe Perea toen ‘in den morgenstont’ het kasteel had aangevallen, terwijl ten overvloede van elders bekend is, dat hij het den vorigen avond, aanstonds na zijne aankomst reeds verkend had. Maar de zending op den 12den zal wel aan geenen twijfel onderhevig zijn, indien men de uitrusting der gezonden manschappen, benevens hunnen marsch onder de ongunstige omstandigheden van het tijdstip in rekening brengt. Zou nu de geschiedschrijver, vraag | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
ik, die omtrent dezen datum niet in het onzekere verkeerde, dit wel gedaan hebben voor zooveel dien anderen betrof? 't Laat zich moeijelijk gelooven. Maar ik heb iets meer. v. Heurn heeft in zijne Historie der Stad en Meijerije van 's Hertogenbosch ook den datum der verrassing verzwegen en hij kende dien toch zeer goed. Immers gebruikte hij bij de zamenstelling van zijn werk eene Kronijk van der Fundatie en begin der stad 's Hertogenbosch in HS. ja! hare woorden nam hij met slechts geringe wijziging over. t Was de later in het licht gegeven Kronijk van Cuperinus en in deze vond hij: ‘ende op ten VIIIen en IXen December anno voors worde het huys van Loevesteijn ingenomen’ enz. Bladz. 45 wordt gezegd: ‘in 1599 verscheen de eerste druk van Emanuel van Meterens welbekend werk.’ Is dit wel juist? In mijn bezit is: Historia - ik schrijf den langen titel geheel af - oder Eigentliche und warhaffte Beschriebung aller Kriegshändel und Gedenckwürdigen Geschichten, so sich in Niderteutschand, auch beygelegenen und andern örtern, Franckreich, Engeandt, Teutschlandt, Hispanien, Italien etc.: zugetragen haben unter der Regierung Keysers Caroli des V unnd Philippi II Königs in Hispanien, bisz auff diese jetzige gegenwertige zeit. Alles mit sonderm fleisz und guter trew, fürnehmlich die Niederländtsche Sachen beschrieben, und in 17 Bücher abgethielt, dasin was sich von jahr zu Jahr begben hatt, klärlich zusehen und an tag geben wurdt. Durch Emanuel Meteranum sampt einer General der Niderlanden Charten unnd aller Gubernatorn Bildtnussen auffs künstlichst in Kupffer auszgestochen und geschnitten. Getruckt im Jar. 1596 Cum gratia et Privilegio. De kaart ontbreekt, maar aan het slot van het register vindt men: Gedrückt zu Hamburgk. Bladz. 50 heet het: ‘het kruit moest dienen tot verdediging, niet tot verdelging; het werd aangewend bij het begin, niet bij het einde van den strijd; niet het kruit, maar het zwaard was de hoofdzaak.’ Het laatste toestemmende, doe ik dit het voorafgaande niet zoo voetstoots. ‘Bij het begin, niet bij het | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
einde van den strijd,’ maar hoe dan te begrijpen, dat de aanvallers, die er voor wegliepen (saliendo del) toch Herman doodden (mataron) of ook, dat deze voort kon gaan met zich te verdedigen met zijn zwaard, terwijl hij, het kruid ontstekende met twee lonten, evenmin als de Spanjaarden, het lot van geblakerd te worden ontgaan kan zijn? Zou 't niet beter zijn aan de voorstelling van Mendoça en die zijns overzetters ons te houden? ‘Den voors: capiteyn,’ berigt de Kronijkschrijver, ‘heeft hem zelven nijet levendich inde Spaengiaers handen willen geven.’ Dr. Acquoys mededeelingen aangaande zijnen levensloop verklaren dit volkomen. Daarom ‘heeft hij hem zelven geweert soe lange hij staen conste,’ maar daarom ook toen hij zich doodelijk gewond zag, de vlam in 't kruid gestoken en dit met het gewenschte gevolg, dat de ontploffing hem doodde of dat hij ten gevolge van het wijken der verschrikten den tijd had tot den laatsten ademtogt. Men zegge nu niet: ‘waarom niet meer, niet zooveel kruid gestrooid, dat hij, stervende, als een andere Simson met zijne vijanden onder het puin der ineenstortende muren bedolven werd?’ want men zou vergeten, dat hij geen kruid met zich gebragt kan hebben en dat dit - getuigen vele rekeningen - in die dagen in steden en sloten gemeenlijk in zulken kleinen voorraad voorhanden was, dat men wanneer eenig gevaar reeds zeer nabij was gekomen, bij de naaste buren een weinig moest gaan leenen. Bladz. 64 verg. 23 wordt het ‘op zijn Oostersch gekleed zijn’ hetgeen van eenigen der gezellen van de Ruyter berigt is, verklaard als: gekleed zijn op de in de omstreken van Bremen, Hamburg, Lubeck en Rostock gebruikelijke wijze. Ik heb er niet tegen, maar geef toch in bedenking, of het aangewezen terrein niet wat breeder te nemen zij? Bij Slichtenhorst, Geldersche geschiedenissen is bladz. 595 de verklaring van zekeren Ribbe, gedaan ten jare 1594, dat hij omtrent 59 jaren te voren bij eenen Harderwijker schipper was begonnen te varen ‘naar Oosten door de Zondt, als op Conincxberghen, Danswijck, Riga en elders.’ Het Hanseverbond, dat reeds ten tijde van koning Waldemar III zeven en zeventig steden zal omsloten hebben, blijkens diens schertsen: ‘Seven und Seventig Hänse und Seven und Seventig Gänse enz.’ telde toch ook later in zijne vier kwartieren vijf en tachtig steden tot de zijnen: in het Lubeksche die van Zweden, Noorwegen, Pommeren en Wenden; in het Keulsche die van Cleve, de Mark, Westfalen en de Nederlanden; in het Brunswijksche die van | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
Saxen en Brandenburg en in het Danziger die van Pruissen en Lijfland. Zooals ik reeds zeide, wensch ik de bovenstaande bedenkingen voor niets meer, dan zij inderdaad zijn, aangezien te hebben. Waar het historisch-critisch onderzoek geschiedt, als in de aangekondigde monografie, dáár kan het niet anders, dan goede resultaten voor de geschiedenis opleveren bij welverdienden lof voor wien het in het werk stelt. D. R. | |||||||||||
II. Godgeleerdheid.DE BRIEF VAN JACOBUS. Eene bijdrage tot de kennis der oud-christelijke literatuur en leer. Door Dr. A.H. Blom. Dordrecht. P.K. Braat. 1869. In het jaar 397 onzer jaartelling werd te Carthago door de Bisschoppen der Afrikaansche Kerk eene vergadering gehouden, waarin door hen, op voorstel van Augustinus en vooral door zijn invloed, behoudens nadere goedkeuring van de Kerk van Rome, bepaald werd, dat, met uitzondering der martyrologiën, geene andere dan canonieke boeken in de godsdienstige bijeenkomsten der Christenen zouden gelezen worden. Tevens werd daarbij vastgesteld welke geschriften als zoodanig moesten beschouwd worden; en daaronder, wat het N.T. betreft, die zelfde boeken gerangschikt, welke dit nu nog uitmaken. Deze besluiten, welke niets anders dan eene herhaling schijnenGa naar voetnoot1) te zijn van die, welke reeds vier jaren te voren op eene | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
Synode te Hippo genomen waren hebben, wegens het voorbehoud ten opzichte van de martyrologiën, de bekrachtiging van Rome niet verkregen. Wel is echter het gevoelen der Afrikaansche Bisschoppen, dat genoemde boeken voor canoniek zijn te houden, later tot leer der R. kerk verheven en door al de Protestantsche kerkgenootschappen in hun belijdenisschriften als uitdrukking van hun geloof opgenomen. Vreemd verschijnsel voorzeker! Men heeft waarlijk recht om zich hierover te verwonderen, dat aan al die boeken zoo vreedzaam naast elkander in denzelfden kanon eene plaats is gegeven, en dat ze allen te zamen voor canoniek zijn verklaard. Men bedoelde met dit laatste toch, dat die geschriften door Gods geest zóó zijn ingegeven, dat hunne auteurs bij geene mogelijkheid hebben kunnen dwalen, en zij alzoo als regel des geloofs moeten gelden. Ten opzichte van zulke boeken mag derhalve van geen strijd, zelfs niet van den geringsten, als die er tusschen hen zou bestaan, sprake zijn. En toch....wanneer wij hun inhoud raadplegen, welk een verschil ontdekken wij dan! Niet alleen wat historische bijzonderheden, maar ook wat de leer betreft. En wat dit laatste aangaat, ze zijn niet slechts in punten van geheel ondergeschikt belang, maar zelfs in hoofdzaken van elkander onderscheiden. Ja! het verschijnsel doet zich voor, dat de eene schrijver, en dat nog wel wat zijne godsdienstige gevoelens betreft, door den ander wordt bestreden. Om ons hier slechts tot twee schrijvers des N.V. te bepalen. Het is bekend, dat de leer der rechtvaardiging uit geloof in het stelsel van Paulus, zooals wij dit uit zijne brieven, met name die aan de Romeinen en aan de Galatiërs, leeren kennen, eene allerbelangrijkste plaats inneemt. En juist deze leer van ge- | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
noemden Apostel wordt door den auteur van den brief van Jacobus uitdrukkelijk bestreden. Hoedanig is toch de voorstelling dier rechtvaardiging bij Paulus? De mensch - zoo luidt het in zijne brieven - is niet rechtvaardig, d.i. hij is niet wat hij zijn moet voor God. Hij is dat niet, omdat hij vleeschelijk is, staande onder de macht der zonde. Die macht kan door de wet (de Moz. wet) niet verbroken worden, en deze kan den mensch niet tot de gerechtigheid leiden, m.a.w. zij kan hem niet tot dien toestand verheffen, dat hij aan den wil en de wet van God beantwoordt. Anders ware ook de gerechtigheid uit de wet. Integendeel zij lokt slechts de zonde uit, en vermeerdert alleen de overtredingen. En de mensch, die de rechtvaardiging uit werken der wet zoekt, blijft overgelaten aan den vloek der wet. Maar er is voor den mensch eene andere weg tot verlossing geopend. Het is die van het geloof, d.i. het vertrouwen op Gods genade in Christus. Hierdoor ontvangt hij de gerechtigheid Gods d.i. de gerechtigheid, welke God schenkt. Want door het geloof wordt hij met Christus verbonden en neemt hij het voorwerp des geloofs, Christus, en dus zijn geest, den h. geest, in zich op. Er komt in hem een nieuw levensbeginsel, waardoor hij tot het werkelijk volbrengen der wet, en dus tot de ware gerechtigheid geleid wordt. Aanvankelijk wordt daarom ook den mensch het geloof tot gerechtigheid gerekend, d.w.z. God beschouwt den mensch, die het nog niet is, of, zooals Paulus het ook uitdrukt, den goddelooze, als rechtvaardig. Maar, daar hij door het geloof den geest van Jezus deelachtig wordt, komt de mensch door dat geloof, hetwelk werkzaam wordt in de liefde, die de vervulling der wet is, tot het volkomen volbrengen van den wil Gods, m.a.w. tot de ware gerechtigheid. Dit is de ordening, die God zelf heeft vastgesteld. Eene ordening, die er reeds was ten tijde van Abraham, want ook hem is zijn geloof tot gerechtigheid gerekend. Zoodat dan ook de wet (de Moz. wet) aan die onveranderlijke orde van God geen afbreuk heeft kunnen doen en dat ook niet gedaan heeft door eene andere gerechtigheid voor die, welke bij God gold ten tijde van Abraham, in plaats te stellen. En wat hooren wij den schrijver van den brief van Jacobus zeggen? Juist het tegenovergestelde. Iets wat wij niet beter kunnen doen uitkomen dan door tek- | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
sten uit Paulus brieven, en uit dien van Jacobus (om ons hier en later kortheidshalve zóó uit te drukken) op deze wijze tegenover elkander te plaatsen:
| |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
Is iets duidelijker, vragen wij, met het oog op deze tegenstellingen, dan dit, dat Paulus en Jacobus vlak tegenover elkander stonden? En als men hierbij bedenkt, dat beiden, waar zij hunne lijnrecht opposiete stellingen formuleeren, zich gedurig van dezelfde woorden bedienen; dat formules van Paulus letterlijk bij Jacobus worden teruggevonden; dat beiden op dezelfde plaats van het O.T. en op hetzelfde voorbeeld van Abraham tot handhaving van hun stelsel zich beroepen; dat het zich niet laat denken dat Paulus van Jacobus heeft overgenomen, wel omgekeerd; dan zal men ons moeten toestemmen, dat dit alles niet als toeval mag beschouwd worden en dat Jacobus niet alleen de brieven van Paulus heeft gekend, maar bepaald zijne leer aangaande de rechtvaardiging uit het geloof - en dus niet, zoo als men heeft beweerd, eene verkeerde opvatting dier leer, die hij bij iemand anders had aangetroffen - heeft bestreden. Bestreden zeggen we. En hierover verwondere men zich niet! Want Jacobus heeft klaarblijkelijk Paulus niet begrepen. Deze stond hiervoor veel te hoog boven hem. Ontbloot van den diepzinnigen geest, die den Apostel der heidenen kenmerkte, terwijl hij bleef staan bij de uitwendige verschijnselen, wist hij diens gezegden volstrekt niet te waardeeren. De idee der immanentie was hem geheel vreemd gebleven. Hij had geen begrip van een geloof, zoo als Paulus het zich dacht, waardoor de geloovige zoo nauw met Christus vereenigd is, dat de geest van Christus zijn geest wordt. En juist door dat hij hem niet begreep, hield hij zijne leer omtrent de rechtvaardiging voor ongerijmd, ja! voor hoogst gevaarlijk voor de zedelijkheid, bestreed hij haar en trachtte hij alzoo zijne medechristenen voor den nadeeligen invloed, dien zij op hen kon uitoefenen, te behoeden. En toch, ofschoon Jacobus Paulus heeft bestreden, heeft de oude Kerk zoowel den brief van den eerstgenoemde als die van Paulus in haren canon opgenomen en eeuwen lang heeft men algemeen de beschouwing dier geschriften, welke zich daarin uitsprak, gehuldigd. | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
Zóó lang heeft de macht der traditie geheerscht! Maar gelukkig! de tijden zijn veranderd. De critische geest is ontwaakt. Reeds lang vóór onze dagen is men tot eene geheel andere oordeelvelling over de boeken des N.T. gekomen. Bij de uitlegging der Schrift geldt niet meer, ten minste niet meer algemeen, zooals vroeger, de regel: elke verklaring, volgens welke deze plaats met die strijdt, moet als onjuist verworpen worden. En wat in het bijzonder de brieven van Paulus en dien van Jacobus betreft, men weet het verschil tusschen hen te erkennen en aan het leerbegrip van Paulus in zijne voortreffelijkheid boven dat van Jacobus volle recht te laten wedervaren. Echter, waar dit geschiedt, behoeft men nog geenszins zoo laag op den brief van laatstgenoemde neder te zien, alsof deze als een geschrift zonder eenige waarde moest beschouwd worden. Een zoodanig oordeel zou van groote oppervlakkigheid getuigen. Wij althans aarzelen niet om hem een hoogst gewichte oorkonde der oud-christelijke Kerk te noemen. Nauw hangt hij samen met de letterkunde, die aan hem is voorafgegaan en hij is niet zonder invloed gebleven op de volgende. Heeft hij zijn ontstaan te danken aan den strijd, die in zijne dagen gevoerd werd en dien de auteur wilde oplossen, hij neemt als zoodanig een gewichtige plaats in de geschiedenis in van de oudste christelijke Kerk en vertegenwoordigt eene hoogst opmerkelijke phase in de geschiedenis van het christelijke leven. Bovendien: de oude Kerk heeft, hoewel zonder besef van de tegenstrijdigheid met zich zelve, waarvan zij hierdoor bewijs gaf, aan hem, nevens de andere geschriften, die zij er in opnam, eene plaats in den kanon ingeruimd, en hem dus mede voor den regel van haar geloof verklaard. En het standpunt, door zijn auteur ingenomen, is dat van zoo velen onzer dagen, wier godsdienstige behoeften meer met die van hem overeenkomen en op wie deze brief juist daardoor te meer een weldadigen invloed kan uitoefenen. Het heeft ons dan ook uitermate verheugd, dat de schrijver, wiens boek aan het hoofd van dit artikel vermeld staat, dit geschrift des N.T. tot het voorwerp van zijn opzettelijk onderzoek heeft gesteld en dat hij zijne resultaten onder de oogen van het publiek heeft gebracht. Zoo iemand dan was hij in staat om ons omtrent den inhoud en de waarde van dit boek in te lichten. Al wie hem heeft leeren keeren uit hetgeen hij vroeger heeft geleverd, b.v. zijne uitnemende verklaring van ‘de synoptische verhalen | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
van den doop van Jezus in de Jordaan en van zijne verzoeking in de woestijn’Ga naar voetnoot1), weet wat uitnemend exegeet hij is. Onder de uitleggers des N.T. behoort hij tot de uitstekendsten. En wij weten niet wat wij meer in hem zullen roemen: zijne groote geleerdheid of zijne ongemeene scherpzinnigheid, die gepaard gaat met eene nauwkeurigheid, welke niets te wenschen overlaat. Om eene enkele proeve, zooals wij er zoo velen zouden kunnen leveren, van zijne keurige exegese te geven, willen wij hier overnemen zijne verklaring van Jac. 1:3, 4, die - we behoeven 't wel niet te zeggen - in het bovengenoemde werk voorkomt. Hij zegt daarvan het volgende: ‘De beproeving van uw geloof,’ schrijft Jacobus Hoofdst. 1:3, 4, ‘werkt ίπομονή uit.’ Wat beteekent dit? ̂πομονή drukt òf den passieven toestand van geduld in het dragen van het lijden (2 Kor. 1:6), òf den actieven van volharding uit. De laatste beteekenis is in het N.T. de meest gewone. Het is het ὑπομένειν εὶς τὲλοςGa naar voetnoot2), waaraan de σωτηρίαGa naar voetnoot3) verbonden is (Matth. 10:22, 24:13, vgl. vs. 9, 10), de volharding in de belijdenis van Jezus tegenover de verzoekingen tot afval. Vooral in de Apocalyse komt het zoo meermalen voor (b.v. 2:19, 13:10, 14:13). En ook in onzen brief, die voor geduld μαϰροϑυμία gebruikt (5:7, 8, 10), moeten wij het zoo opvatten. Gelijk het gevaar om een goed te verliezen ons dat goed op hooger prijs doet stellen, en de aanprijzing der dwaling onze ingenomenheid vermeerdert met de waarheid, die wij hebben leeren kennen, zoo strekt het lijden, dat den waarlijk geloovige ter wille van zijn geloof treft, om zijn kracht tot volharding daarin te sterken. Maar evenmin als de erkenning van Christus op zich zelf voldoende is, is het ook de volharding daarin. Daarom gaat de auteur voort: ή ὸἐ ὺπομονὴ ἔπγον τέλειον ἐγέτΩGa naar voetnoot4). Uit den vermanenden imperativus blijkt, dat voor hem volmaakte werken evenmin een regtstreeksche vrucht der verzoekingen zijn als een noodzakelijk gevolg van de πίστιςGa naar voetnoot5) of van de daarmede nauw verbonden ύπομονή. Hij onderstelt, dat, zoo al het ἔπγονGa naar voetnoot6) de πίστις vereischt, deze daarentegen kan bestaan zonder ἔπγον. Dat nu ύπομονή en πίστις | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
abstracta pro concretisGa naar voetnoot1) zijn, blijkt uit H. 2:14, waar evenzoo van een mensch gezegd wordt, dat hij al of niet ἔπγαGa naar voetnoot2) heeft. En indien het nog bewijs behoefde, dat ἔπγον een werk beteekent en niet de handeling van het zich werkzaam betoonenGa naar voetnoot3) de vergelijking van vs. 17 ald., zou dit ook leeren. Maar daarmede is de uitdrukking, dat het geloof werken moet hebben, nog niet opgehelderd. Dat zij zeer vreemd is, zal ieder moeten toestemmen. Men zegt anders, dat een mensch werken doet. Wij treffen haar allen nog in de Apocalypse aan, en hieruit ontvangt zij dan ook het vereischte licht. Volgens de Apocalypse toch is hetgeen de mensch doet, dat, wat hij heeft, d.i. bezit (2:6). Daarom heet het ook, dat bij zijn dood zijne werken hem volgen. (14:13). Zij zijn als 't ware van hem onderscheiden en hebben een eigen bestaan. Op die werken komt het aan. Christus kent ze van zijne belijders (2:9 en eld). Zij worden opgeschreven in het boek van God (20:12, 13), want het eeuwig lot van den mensch zal er van afhangen (22:12). En moeten zij een bepaalde maat bereikt hebben, zal zijn naam kunnen opgeschreven blijven in het boek des levens, het is dan ook een vreeselijk oordeel, wanneer van hem gezegd moet worden: ‘Uwe werken zijn niet vol bevonden voor God (3:2, 5).’ In soortgelijken geest spreekt de auteur van de ἔπγα. De mensch kan ze hebben, al of niet. Als datgene, wat onder de zinnen valt en aangewezen kan worden, zijn zij het eigenlijk, die een wezenlijk bestaan hebben en waarop het dus aankomt. Die ἔπγα maken echter te zamen een ἔπγον uitGa naar voetnoot4). En aan dat ἔπγον mag niets ontbreken. Het moet τέλειον, volmaakt, d.i. volledig zijn. Zulk een volledig werk moet de ὑπομονή of de πίστις, d.i. de mensch, die gelooft en in het geloof volhardt, hebben of bezitten. Dat is zijn ideaal. Kon de auteur zóó over de werken gesproken hebben, indien hij aan de πίστις eene immanente kracht had toegeschreven, die zich in daden moet openbaren? Wie zou toch ooit b.v. van de liefde zeggen, dat zij weldaden heeft? | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
En daaruit laat het zich ook verklaren, dat hij aan die vermaning de drangreden kon toevoegen, ἵνα ἧτε τέλειοιGa naar voetnoot1) Hoe! zouden wij hem willen vragen, volmaakte werken hebbon, opdat men volmaakt moge zijn? Alsof zedelijk goede werken opera operata waren, die zich lieten denken zonder een werkend subject, en niet de zedelijkheid eener daad eerst voortvloeide uit den persoon, die ze volbrengt! Niet volmaakte daden maken volmaakte menschen, maar volmaakte menschen volbrengen volmaakte daden! En al meenen wij nu regt te hebben om te beweren, dat hij die regtmatige consequentie niet zou aangenomen hebben, omdat hij daarvoor te veel waarde hechtte aan de gezindheid in den mensch, dit is toch zeker, dat hij zich zoo niet had kunnen uitdrukken, indien hij overtuigd was geweest, dat goede werken noodzakelijke uitingen waren van een zedelijk-godsdienstig beginsel, en dat dit beginsel was het geloof. Neen, geloof en werken staan bij hen in dezelfde verhouding tot elkander als weten en doen, en wel als zulk een weten, dat van buiten af aangebragt is en niet de vrucht van eigen ervaring. Dat geloof is een schat (2:5), want het wijst den weg, dien men volgen moet, maar men kan het goede kennen en het toch niet doen (4:17). Slechts de werken zijn de blijken, dat de geboden Gods worden opgevolgd, en hierop komt het aan.’ Wat het boek van Dr. Blom te verdienstelijker maakt is dit, dat het niet eenvoudig eene uitlegging van den Jacobus'brief bevat. Het is geen Commentaar, zooals er zoo velen op het N.T. geschreven zijn. Het moet bepaald strekken, om gezegden brief naar behooren te doen waardeeren, en slechts in zoo ver hiertoe gedeelten er van opheldering verdienden, heeft de schrijver deze en deze ook alleen toegelicht. Wordt dit geschrift des N.T. niet recht beoordeeld, indien het slechts op zich zelf wordt beschouwd, hij heeft het juist van uit dat gezicht voorgesteld, waarop wij hierboven de aandacht vestigden. Hij heeft het doen kennen in zijne verhouding tot de literatuur, die er aan is voorafgegaan, en tot die, welke er op gevolgd is. Of om hier uitdrukkingen van hem zelven te bezigen: hij heeft in het licht gesteld welke ‘hoogst opmerkelijke phase deze brief vertegenwoordigt in de geschiedenis van het Christelijke leven’ en aangetoond ‘welk bestanddeel van het geestelijk drama der oudste Chrlstelijke kerk’ hij uitmaakt. | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
Eerst wordt door hem de Jacobus'brief op zich zelf beschouwd en daarbij aangewezen wie door dezen brief zelven als zijn auteur wordt opgegeven; aan welke lezers hij, zooals uit hem zelven blijkt, gericht is; welke hun maatschappelijke, kerkelijke, godsdienstige toestand was; als ook hoedanig het beloop, karakter en leerbegrip van dit N.T. geschrift is. Wat de lezers betreft, aan wie deze brief is geschreven, Dr. B. is tot het resultaat gekomen, dat wij hier te denken hebben aan Joden- en heiden-Christenen, die in eene overwegend joodsche maatschappij leefden, en in Egypte, en wel te Alexandrië, woonden, en meest arm waren. Daarna wordt dit geschrift des N.T. in verband beschouwd met de christelijke literatuur, die er aan is vooraf gegaan en zijn leerbegrip vergeleken met dat van Paulus, van den schrijver van den brief aan de Hebreën, van de Apocalypse en met de evangelische traditie (de verhouding van Jacobus tot Jezus.) In dit gedeelte van het boek treft men eene voortreffelijke ontwikkeling aan van Paulus' leer omtrent de rechtvaardiging uit geloof. Wij hebben aan haar, gelijk aan die van het verschil tusschen Paulus en Jacobus, veel ontleend van 't geen wij hierboven daaromtrent opmerkten. Vervolgens wordt de verhouding in het licht gesteld van dezen brief tot enkele voortbrengselen der eerstvolgende christelijke literatuur: den 1sten brief van Petrus, dien aan de Efeziërs, den 1sten brief van Clemens Romanus. Voorts wordt de geschiedenis van dit geschrift des N.T. sedert de 2e eeuw medegedeeld; terwijl hierop de schrijver terug komt op de vraag, die nu niet meer aan den brief zelven gedaan wordt, wie als zijn auteur is te beschouwen? Volgens Dr. Blom, was hij van geboorte een Jood, doorvoed met de S. des O.V., echter geen schriftgeleerde, ‘zooals het Jodendom er velen opleverde’ ook, niet een Palestijner, maar een hellenist, die geleefd moet hebben in Palestina, of in zijn omtrek, in eene of andere Grieksche stad aldaar en dien wij niet hebben te houden (dit wordt voldoende bewezen) voor denzelfde als dien Jacobus, den broeder van Jezus, die in het opschrift van dezen brief bedoeld wordt. De brief zelf zou geschreven zijn omstreeks het jaar 80 n.C., nà dien aan de Galaten, Korinth. Rom. (die op 55-58 worden gesteld), ook nà de Apocal. (68/69) | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
en vóór die aan de Efez., I Petr. (vóór 95) en I Clem. (na 95.) Aan het einde van dit gedeelte van zijn boek, zegt onze schrijver het volgende, waaruit kan blijken, hoe hij het geschrift des N.T., waaraan hij zijne studie wijdde, heeft weten te waardeeren: ‘Onder de bestrijders, die het paulinisme - ontmoette was zeker onze auteur niet van de minst waardige, ofschoon tevens niet van de minst besliste. Doch de persoonlijkheid van Paulus, die zich in zijne leer uitgedrukt had, verschilde ook te zeer van de zijne, dan dat hij er ligt sympathie voor had kunnen voelen. Wel was hij een verstandig man, die ernstig over het Christendom had nagedacht, en, welligt ook onder den indruk van Jeruzalems val, tot een veel redelijker opvatting daarvan gekomen was dan een groot deel der Joden-Christenen, maar het gemoed deed zich niet in gelijke mate bij hem gelden, bij gebrek aan diepzinnigheid was een ideale beschouwing van het innerlijke leven des geestes hem iets hersenschimmigs, en, deed zijn overwegend practische zin hem alleen wezenlijke waarde hechten aan het regtstreeksche nut, ook het godsdienstig geloof werd hen daardoor slechts een middel, waardoor dit werd teweeggebragt. Is het wonder, dat hij het paulinisme niet begreep, en het volslagen nutteloos, ja voor de zedelijkheid gevaarlijk achtte? Of wat anders bleek het uit te werken dan twist en verdeeldheid onder zijne mede-christenenGa naar voetnoot1), terwijl hunne meest dringende behoeften onvervuld bleven? Zij hadden troost noodig onder de snoode dwingelandij der goddeloozen en een spoorslag om de gebreken te bestrijden, die hen zelven ontsierden. Wat was hun tot het eerste meer dienstig dan de prediking van Gods regtvaardige vergelding en de heerlijkheid van zijn koningrijk, en wat kon het andere krachtiger bevorderen dan de nadrukkelijke herinnering hunner pligten, opdat hun die heerlijkheid niet ontgaan mogt? En nu werd daarentegen de leer onder hen verspreid, dat Christus hen verlost had van de wet, en niet werken maar alleen geloof vereischt werd tot behoudenis! Daarop meende hij niet te mogen zwijgen. Zijn geweten drong hem de stem te | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
verheffen om de zaak van de ware geregtigheid te handhaven. En hij heeft gesproken, zooals het van een beschaafd, talentvol en edel man te wachten was, ook waar hij heftig werd, zonder bitterheid - de zaak bestrijdende, maar geen personen - met warmte, in het welgemeend belang zijner medechristenen. Daarom mogen wij aan dien strijd het Christelijk karakter niet ontzeggen, en al verkleinen wij het verschil in opvatting van het Christendom bij de beide partijen niet, wij erkennen toch gaarne daarin hare wezenlijke overeenstemming, dat zij beiden volkomene geregtigheid als zijn einddoel beschouwden en tot bevordering daarvan ernstig wilden mede werken.’ ‘Het standpunt van den auteur is sedert in de Christelijke kerk dat van een groot deel harer leden geweest. Daarom moest zijn brief ook wel weerklank blijven vinden. En schijnt het ons nu al toe niet te voldoen aan de regtmatige eischen van het religieus gevoel, van het bespiegelend verstand en van het rijker ontwikkeld gemoed, toch zal zijn woord steeds heilzaam kunnen zijn voor allen, wier behoeften meer met de zijne overeenkomen, en waar het Christendom zich werkelijk mogt dreigen op te lossen in bespiegelingen of in gevoelstoestanden of in een zaligmakende leer, daar zal hij nog met vrucht zijne stem doen hooren in het belang van een werkdadig leven en van zedelijke volkomenheid.’ Ten slotte bevat het boek van Dr. Bl. een vijftal Bijlagen, waarin de echtheid der lezing μοιγοἰ ϰαὶ μοιγαλίδες, Jac. 4:4, tegen Tischendorf verdedigd; de juistheid der beteekenis door hem aan 't woord ἔμφυτος, 1:21, gegeven: ingeplant of ten eigendom gemaakt, nader in 't licht gesteld; eene verklaring van Jac. 3:6a - welke plaats zoo als zij luidt in de edities van het N.T. moeilijk is uit te leggenGa naar voetnoot1) - eene dito van πληρῶσαι Matth. 5:17, dat hij opvat in de beteekenis van verwezenlijken (‘Jezus verklaart hier, dat hij is opgetreden niet om de wet Gods - de wet, zoo als zij naar zijne overtuiging werkelijk luidde - af te schaffen,, maar te verwezenlijken, t.w. door haar te prediken, te handhaven, in het leven der wereld over te brengen’), gegeven; de onechtheid van Matth. 5:18, 19 aangetoond en de lezing ἀϰατάστατον (volgens hem zou men dit het best door | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
onrustlievend of onrustbarend vertalen) ϰαϰόν in bescherming wordt genomen. Uit deze opgave kan men eenigzins opmaken hoe rijk de inhoud van dit boek is. Wat ons betreft, wij aarzelen niet het onder de uitnemdenste geschriften, die op exegetisch gebied verschenen zijn, te rangschikken. Maar juist omdat dit boek zoo hoog in onze schatting staat aangeschreven, ja 't ons moeilijk valt om van onze ingenomenheid er mede rekenschap te geven, betreuren wij het dat de schrijver het niet meer bruikbaar gemaakt heeft voor het zoogenaamde beschaafde publiek. Het bevat te veel Grieksch om door nietgeleerden met vrucht geraadpleegd te worden. Wel heeft men ergens gezegd, dat ook ‘een in de kennis der Grieksche taal onbedreven maar overigens ontwikkeld lezer het boek geheel zou kunnen genieten, met uitzondering alleen van het vijftal bijlagen’ die het bevat; daar ‘slechts een weinig vlugheid van bevatting voldoende is, om overal, waar Blom Grieksche woorden gebruikt zonder dat hij hoofdstuk en vers uit het een of ander Nieuw Testamentisch geschrift er bij voegt, uit den samenhang der rede de beteekenis dier woorden op te maken’, doch tot ons leedwezen kunnen wij dit den geachten beoordeelaar, die dat heeft beweerd, niet toegeven. In ieder geval zal ‘een weinig vlugheid van bevatting’ hier wel niet voldoende zijn; zoodat het aantal lezers die geen Grieksch verstaan en die dit boek toch geheel of ook voor het grootste gedeelte zouden kunnen genieten, slechts zeer gering kan zijn. Ook verhindert dat Grieksch, hetwelk op zoo menige bladzijde voorkomt, dat door iemand, die het niet verstaat, laat hem nog zoo vlug zijn, dit boek - hetwelk reeds van den ‘geleerden’ lezer, om den schrijver bij zijne, zoo als hij zich zelf uitdrukt, ‘talrijke uitweidingen over verschillende, dikwijls minutieuze maar daarom toch niet onbeduidende, vragen van exegetischen, critischen, en dogmatischen aard’ te volgen, ‘moed en geduld’ vordert - met genot kan gelezen worden. Jammer voorzeker, dat bij dat Grieksch niet overal, zoo als wij het hierboven hebben gedaan, de vertolking is gevoegd. Ook kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat de schrijver hier en daar wat beknopter ware geweest. Te recht heeft men over wijdloopigheid en herhalingen geklaagd. Wij zouden het niet betreurd hebben, indien de auteur in zijn plan ook had opgenomen, om den | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
Jacobus' brief in de eigenaardigheid van zijn vorm te doen kennen en zoo hij, inplaats van die herhalingen, waaraan zijn boek lijdt, in het licht had gesteld, hoe dit geschrift des N.T. door ‘plastische uitdrukkingen, levendige schilderingen, een numereuzen periodenbouw, scherpe tegenstellingen en forsche spraakwendingen’ zich onderscheidtGa naar voetnoot1). Wij hebben nog eene aanmerking. Waar Dr. Blom het leerbegrip van den Jacobus'brief uiteenzet, beweert hij dat, volgens zijn auteur, de Christen volmaakt moet worden, dathij thans wel δίϰαιοςGa naar voetnoot2) kan zijn, maar dat hij streven moet naar de volmaaktheid. Jacobus zou dus onderscheid hebben gemaakt tusschen δίϰαιλς en τέλειοςGa naar voetnoot3), het eerste beneden het laatste hebben gesteld. Nu zou, naar de meening van Dr. B. Abraham, volgens deze ook slechts δίϰαιος, in dezen zin, zijn geweest. Maar, waar Jacobus spreekt van Abraham als δίϰαιος, gebruikt hij immers formules aan de leer van Paulus ontleend? En behooren hiertoe niet juist de uitdrukkingen: διϰαιοῦσθαιGa naar voetnoot4) en δίϰαιος? Zou hij nu Abraham als δίϰαιος in een anderen zin hebben beschouwd, dan waarin Paulus dit woord bezigde? Het is ons niet gebleken, dat Dr. Blom van dit gevoelen is. Wel meenen wij het tegendeel uit zijn boek te moeten opmaken. En welke is nu de beteekenis, die, volgens hem zelven, door Paulus aan het praedicaat δίϰαιος gehecht werd? ‘Δίϰαιος’ - hooren wij hem zelven zeggen - ‘zoo oordeelt ook’ (dit ook wil het niet zeggen, dat Paulus het met Jacobus in dit opzicht eens was?) ‘Paulus, is de mensch, die is wat hij zijn moet, en dus beantwoordt aan den wil en de wet van God.’ Verschilt dat van τέλειος? En is de bewering van Dr. Bl., alsof Jacobus onderscheid zou gemaakt hebben tusschen δίϰαιος en τέλειος niet in strijd met hetgeen wij hem zelve bl. 69 hooren zeggen? Voorzeker toegestemd moet worden, dat Jac. 5:6 het praedicaat rechtvaardig wordt toegekend wordt aan hen, die nog niet volmaakt waren; maar laat het zich niet denken, dat de schrijver van dezen brief dien naam dáár aan de Christenen, hoewel hij niet volkomen op hen toepasselijk was, op gelijke wijze heeft gegeven, als zij elders in het N.T. ἄγιοιGa naar voetnoot5) worden geheeten? Doch met deze aanmerkingen willen wij ons vergenoegen. | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
Want de bedenkingen, die wij hier zouden kunnen bijvoegen, zijn van te ondergeschikt belang, om ze mede te deelen. Liever willen wij den heer Blom dank zeggen voor het vele goede en uitnemende, dat hij heeft geleverd en den wensch uiten, dat dit uitstekend boek niet het laatste zal geweest zijn, waarmede hij onze letterkunde verrijkt heeft! Olst, Jan. 1871. H.E. Stenfert Kroese. JOHAN WESSEL GANZEVOORT, op het negende halve eeuwfeest zijner geboorte, herdacht door P. Hofstede de Groot, Groningen, bij Noordhoff, 1871: ƒ 0,75. ‘Fruchtbar und weit umfassend ist das gebiet der Geschichte; im ihren kreise liegt die ganze moralische Welt. - Er ist keiner unter allen, dem Geschichte nicht etwas wichtiges zu sagen hätte.’ Met deze woorden van Schiller zal wel ieder instemmen, voor wien de gedenkrollen der eeuwen niet gesloten zijn gebleven. Hij zal ze echter niet bij uitsluiting op de ‘Universal-geschichte’ toepassen, maar ook op de bijzondere van hen, die onder hunne tijdgenooten, in welke richting ook, hebben uitgemunt en wier handelingen de muse der historie heeft opgeteekend. De geschiedenis hunner ontwikkeling, der drijfveeren van hunner daden, die van hunnen invloed, van hunne deugden en gebreken levert inderdaad een vruchtbaar en breed veld ter beschouwing en biedt tevens den denker, wiens oog zich daarop vestigt, een rijke schat van levenswijsheid aan. Hierbij bepaalt zich echter het door haar gestichte nut niet. Zij wijst niet minder op de hoogere hand, die de lotgevallen van volken en van menschen leidt, al leert zij ook in de treffelijksten van ons geslacht de kinderen van hunnen tijd en van hunne omstandigheden kennen. Daarom juichen wij de Biografische studien van onze dagen van ganscher harte toe. Zij vergenoegen zich niet meer met de vermelding van feiten en met de opsporing van hetgeen die mannen eener vroegere eeuw gedaan of geschreven hebben, maar zij trachten hun karakter, hunne beginselen, hun geheele wezen te doorgronden, het ‘waarom zij zoo waren en handelden’ optehelderen en een juist beeld van hen in de lijst van | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
hunnen tijd 'te teekenen. Menigeen, wien men vroeger slechts oppervlakkig kende, heeft daardoor eene gansch andere gedaante bekomen, en is, terwijl men hem voorheen niet op zich zelven beschouwde, eene hoogst belangrijke figuur en, in betrekking tot zijne tijdgenooten the right man up the right place geworden. Dit moge ten gevolge hebben, dat een enkele van het verheven standpunt, waar op eene verkeerde zienswijze hem geplaatst had, wordt afgeworpen, dat uit de lauwerkrans van sommigen enkele bladen gerukt worden, de waarheid heeft er bij gewonnen en de vrucht der biografische studie is rijker, rijper en meer voedend geworden. Dit moge gelden omtrent hen, die op het gebied der Staatkunde of op het oorlogsveld hebben uitgemunt, het geldt ook omtrent de mannen der wetenschap, omtrent hen, die aan de beschaving en veredeling der menschheid hebben gearbeid, insgelijks omtrent hen, die de groote Godsdienstige beweging der zestiende eeuw hebben voorbereid of in het tijdperk daarvan handelend zijn opgetreden. Er zijn onder die hervormers en onder de reformatoren vóór de reformatie genoemd, aan wie die eernaam betwist is geworden. Tot deze laatsten behoort Johan Wessel Ganzevoort, door zijne tijdgenooten het licht der wereld en meester der tegensprekingen genoemd. Waren de bouwstoffen voor eene levensbeschrijving nedergelegd in de Groninger uitgave zijner werken (1614) en was er veel belangrijks omtrent hem gezegd in de vitae et effigies Professorum Academiae Groniaganae, aan onzen landgenoot Muurling was het voorbehouden het eerst eene nauwkeurige geschiedenis van den voortreffelijken man (1831) te geven. Het was echter een vreemdeling, Ullman, die hem als ‘Hauptrepräsentant reformatorischer Theologie im 15den Jahrhundert’ heeft leeren kennen zijne verdiensten jegens de kerk aangetoond en ons op den weg gebragt om hem te verstaan en te waardeeren. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat in eenen tijd, waarin men zooveel met jubelfeesten opheeft, het negende halve eeuwfeest van Wessels geboorte niet onopgemerkt voorbijging. Verlevendigde Professor Doedes 's mans nagedachtenis in de Theol. Studien und kritiken (1870, III.), er was wel geene plaats, die daartoe meer geroepen scheen, dan Groningen, waar hij het eerste levenslicht aanschouwde, en geen Nederlandsche geleerde, | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
die daartoe meer geschikt was, dan Hofstede de Groot. Met blijdschap en ingenomenheid begroetten wij daarom de feestrede van den grijzen Groninger Hoogleeraar. Wie Luthers getuigenis (in zijne voorrede voor de farrago rerum theologicarum, Basil. 1522) leest: ‘indien ik vroeger de werken van Wessel gelezen had, zouden mijne vijanden mogen onderstellen, dat ik alles uit zijne schriften geput had: het geeft mij vreugde en kracht, en ik twijfel niet meer aan de waarheid van hetgeen ik lees, wanneer ik tusschen hem en mij eene volslagene overeenstemming van gedachten en zelfs dikwijls van woorden bespeur,’ zal deze hulde wel verdiend noemen, maar, wanneer hij het werk opslaat van Dr. Johann Friedrich, Wessel, ein bild aus der Kirchengeschichte des XV Jahrh., Regensb. 1862, blijven vragen, of de hervormer regt had den Groninger zijnen geestverwand te noemen. Friedrich toch tracht dit te ontkennen en integendeel te bewijzen, dat Wessel een trouwe zoon der kerk geweest is. Dit is in zooverre waar, als hem het denkbeeld eener algemeene hervorming en dat van afscheiding van Rome volkomen vreemd was, maar dat zijne trouw aan de kerk geene slaafsche onderworpenheid, geen beletsel voor zelfstandig denken en vrij onderzoek was, blijkt reeds daaruit, dat David van Bourgondien hem nauwelijks kon beschermen tegen het heirleger vijanden, dat zijne verlichte denkwijze hem onder de kerkelijken had berokkend. Hij werd zelfs met de komst van een' inquisiteur om hem te onderzoeken bedreigd en gedwongen zijn onderwijs te Zwolle te staken, omdat hij zich afkeerig betoonde van de schoolsche wijsbegeerte. Zeker is dit niet bevreemdend in den man, wien zijne tijdgenooten Magister contradictionum, lux mundi noemden. Mogt hij, gelijk de hoogleeraar Hofstede de Groot teregt aantoont, er niet naar streven om af te breken, als wat volstrekt onhoudbaar was, zooals de aflaathandel niet alleen, maar ook de aflaat zelve, welke hij pia fraus, error mendacium noemde, hij verschilde toch in zijne meeningen omtrent de kerk, het kerkbestuur, de feilbaarheid van den Paus, het sakrament, en in meer, van de algemeen aangenomen leer der kerk. De stelling, dat hij in waarheid Roomsch-katholiek was, is eene volstrekte dwaling. Op dogmatisch gebied was hij in vele opzichten van de kerk | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
afgeweken en zocht hij verbetering: op het zedelijke streefde hij evenzeer naar deze. Maar Wessel was geen afbreker. Zijne hand greep den moker niet om met forsche slagen het gebouw der kerk tot in zijne grondvesten te schokken. Hij wilde zuiveren en opbouwen. Van het scherpe, van het in alles doortastende hield hem geene zwakheid des geestes, geene veroordeelingwaardige vrees terug, want, naar zijne latere betuiging, hij schroomde niet alles voor de waarheid te ondergaan. Hij was een voorstander, een hartelijk vriend der vrijheid, maar hij was liberaal-conservatief. Hij vergenoegde zich met het bestaande te reinigen: iets nieuws werd door hem niet geschapen. Het behoudende beginsel was het zijne. Wat hij zou geworden zijn, indien de stroom der gebeurtenissen hem had voortgedreven, is moeilijk te bepalen, maar Hervormer in den eigenlijken zin des woord was hij niet. Hij mogt aan eene hervorming van de kerk in de kerk arbeiden, maar verder ging hij niet. Wij stemmen dus ook geheel met den Groninger hoogleeraar in, wanneer deze hervormer een te sterk woord voor Wessels arbeid noemt. Wij gaan zelfs verder en verklaren dat woord daarop niet toepasselijk, dien arbeid alleen voorbereiding der hervorming noemende. En dat was zijn werk in waarheid. Onder de Nederlandsche voorbereiders der hervorming verdient Ganzevoort eene eerste plaats. Als wetenschappelijk man stond hij verre boven hetgeen de broederschap van Gerard Groote geleverd had, in ernstige vroomheid des gemoeds voor geen hunner, zelfs voor geen Thomas van Kempen wijkende. Agricola, die als humanist hem te boven ging, Praedinius, wiens begaafdheid als onderwijzer boven hem geroemd wordt, Erasmus zelfs, die als Geleerde voor niemand behoefde te wijken, werden door hem in oorspronkelijkheid, diepheid en fijnheid van denken overtroffen. Hij is Evangelischer, eenvoudiger, reiner, gemoedelijker, dan een van dezen. Meer veel meer was hij dan ook geestverwant van Luther. Zeker, Erasmus dwaalde niet, toen hij (Epist. ad fratres infer. et orient. fris. Oper. X, col. 1622) aan Wessel meer gematigdheid toekende, dan aan den Duitschen hervormer, maar hij vergat, hoe deze door den vloed der gebeurtenissen werd voortgestuwd. Evenmin dwaalden anderen, toen zij menig verschilpunt tusschen Luther en Wessel, b.v. omtrent den vrijen wil, de overlevering, het Pauselijk gezag, de priesterschap enz. aan- | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
toonden. maar de gelijkheid van Geestesrigting openbaart zich in de beginselen, waarvan beide uitgingen, in hunne religieuse en godsdienstige denkwijze in het algemeen. Reeds Wessel kenmerkte zich door vurige liefde voor de waarheid, concientieus vasthouden aan deze, wanneer die van zijne overtuiging geworden was, door zijne geestdrift voor het schoone en goede. Niet minder, dan Luther, had hij Christus lief, zooals het Evangelie dezen teekende, in hem de éénige bron van zaligheid erkennende. Krachtig was zijne overeenstemming met den Duitschen Hervormer in de leer der regtvaardiging. ‘Wie door zijne werken wil geregtvaardigd worden, weet niet, wat regtvaardig is,’ schreef de Groninger. Beiden, Wessel en Luther, plaatsten zich hier op het Paulinische standpunt. Deze geestverwantschap voerde Ganzevoort echter niet verder dan tot hetgeen de Wittenberger Hoogleeraar was, voordat hij als hervormer tegen Rome optrad Even vurig als Wessel naar verbetering haakte en deze trachte te bevorderen, even vreemd was en bleef hem het denkbeeld eener bepaalde reformatie. Al schatte hij den Bijbel hooger dan de uitspraken van Paus en kerk, den eerbied en het ontzag voor dezen had hij niet laten varen. Hij strooide het zaad der hervorming zonder te weten of te voorzien, dat het, opgroeijende en door andere handen gekweekt, zoo rijke en rijpe vruchten voor de Christenheid zou leveren. Men meene dus ook niet, dat 's mans denkbeelden alleen in zijne geschriften werden ontwikkeld en medegedeeld. Zijn mondeling onderwijs plantte die voort. Te Zwolle vernamen zijne leerlingen die van zijne lippen. Bij zijn verblijf in andere streken werden die niet verborgen gehouden, maar Groningen was het vooral, dat den invloed daarvan ondervond. Daar en ook te Aduard vormde zich een kring om hem henen, die de reformatorische beweging der zestiende eeuw voorbereidde en, toen zij aanwezig was, bevorderde. Wij behoeven, om den invloed van zijnen persoonlijken omgang te doen kennen, slechts op Agricola, Reuchlin en Gosuinus van Halen te wijzen. En geen wonder, dat hij dien invloed had. Zijne verlichte denkwijze en zijne heldere inzigten boeiden, maar tevens was het zijne innige vroomheid, zijne gemoedelijkheid, zijne degelijkheid, zijne liefde voor de waarheid, zijn Johanneische geest, die tot hem trokken. Bij dezen voortreffelijken man was de lofspraak niet verspild, | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
die de regering zijner geboortestad hem bragt, toen zij op zijn grafgesteende liet beitelen: ‘uitstekend door geleerdheid en door vroomheid.’ Wat de hoogleeraar Hofstede de Groot ter viering van het negende halve eeuwgetij zijner geboorte sprak en vervolgens uitgaf, is den voortreffelijken man waardig In de den 31 October j.l. in de groote Gehoorzaal van het Groninger Academiegebouw uitgesproken rede wordt allereerst een blik geslagen op Wessels leven. Dat wij hier geene volledige biographie mogen verwachten, behoeven wij niet te herinneren, maar wat de hoogleeraar de Groot ons geeft, is genoeg om Ganzevoort in den gang zijner lotgevallen en tevens de geschiedenis zijner vorming en ontwikkeling in eenige groote trekken te schetsen. In het tweede deel wordt op 's mans eigenaardigheid gewezen. Om deze in een helder licht te stellen, begint de redenaar met de drieërlei verschillende opvatting van het christendom, zoo als die bestaat en reeds in het apostolisch tijdperk bij Jacobus, bij Paulus en Johannes gevonden werd, te teekenen. Tot hen, die zich in meer, dan in éene van deze bewogen, behoorde Wessel. ‘Hij was een Paulinisch en een Johanneïsch godgeleerde, Paulinisch, gelijk velen, Jahanneïsch, gelijk weinigen, Paulinisch en Johanneisch te zamen, gelijk schier niemand.’ Scherpzinnig als Paulus, diep gevoelend als Johannes, ingedrongen in den geest van beiden, gemeenzaam met den bijbel, bestudeerde hij de vroegere stelsels om er het beste van op te nemen en in zich te verwerken. De uitslag hiervan wordt in eenige hoogst belangrijke opmerkingen, die Ganzevoorts denkwijze leeren kennen, aangetoond. Ten laatste wordt Wessels beteekenis aangewezen, ook voor onzen tijd. Zijne gebreken worden hierbij niet voorbijgezien. ‘Hij toont ons intusschen den weg om verder te komen, dan waar hij stond. - Gelijk door hem wordt ook door ons vrijheid, onderzoek, wetenschap hoog gewaardeerd en ijverig gezocht. Maar niet om aftebreken, neen, om met Wessel optebouwen, optebouwen op het eenige door God gelegde fundament. En zoo wij dit doen met Wessels bescheidenheid, waarheidszin, heiligheid en liefde, dan zullen wij daarop geen stroo en stoppels bouwen, maar marmer, zilver en goud, anderen en ons zelven ten eeuwigen zegen’. | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
Uit deze dorre schets, die wij niet verder mogten geven, zal men kunnen zien, wat deze met warmte geschreven en uitgesproken rede in zich bevat. Openbaart zich ook daarin de bijzondere geestes-rigting van den Groninger Hoogleeraar, allen die prijs stellen op de herinnering aan die voortreffelijke mannen, wier arbeid rijke vruchten voor de nakomelingschap heeft gedragen, zullen hem dankweten voor het verlevendigen van Wessels nagedachtenis. De Groot heeft hem een gedendteeken gesticht, den vereerde en den vereerder evenzeer waardig. Wij wenschen den Groninger Godgeleerde bij het klimmen zijner jaren kracht en lust toe om, gelijk zijn geheele leven daaraan gewijd was, ook den helderen avond aan wetenschap en godsdienst te wijden.
G. Dr. B.G. DE BIJBEL IN HET HUISGEZIN, morgenoverdenkingen door E.J.W., Koch, predikant te Middelburg. Hoe eenvoudig en gemakkelijk het ook schijnen moge dergelijke overdenkingen voor huisselijke godsdienstoefening te geven - - om het goed te doen daartoe behoort een eigenaardig talent. Zoo ligt hebben die stukjes iets boekachtigs, iets preekachtigs, iets dat droog is en dat, te meer nog omdat het elken morgen terugkomt, spoedig verveelt. En dan....lees maar voort - trouwe huisvader! uit uw dagboek of dagschrift of hoe de bundel ook heeten mag....ach! terwijl gij leest - ziet uwe vrouw in hare eigene gedachten verzonken stil vóór zich, en de kinderen kijken elkander in de oogen of ter zijde naar uw boek waaruit gij voorleest of zij ook het einde der overdenking reeds zien kunnen....lees maar voort trouwe huisvader! maar vlei er u niet mede dat iemand uwer dischgenooten van al wat gij leest eene enkele gedachte onthouden en medenemen zal! Indien het echter aan sommige schrijvers van stichtelijke overdenkingen gegeven is de genoemde klippen te ontzeilen - zeker wel behoort de schrijver van bovengenoemden bundel onder hun getal. De heer Koch toont doorgaande een open oog | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
en een open hart te hebben voor de werkelijkheid rondom zich, vooral ook voor die vele dingen in het huisselijke leven en in het gemoedsleven, die men veelal tot de kleinigheden rekent, wat zij evenwel volstrekt niet zijn. Met die zoogenaamde kleinigheden staat veelal de ontwikkeling van het karakter, en daarmede het waarachtig geluk van oud en jong in zeer nauw verband. Het is eene uitnemende zaak, dat op deze dingen telkens in den huisselijken kring de aandacht worde gevestigd, en dit doet de geachte schrijver kort, levendig en met vriendelijken ernst. Wilt gij eene proeve....? Welnu! hier hebt ge een stukje met het opschrift: Maandag! Ik ga er iets van uitschrijven. Er staat boven: Pred. IX: 10a. Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe macht. ‘Daar is de maandag weer! - De rustdag ligt achter mij; de werkdagen der week zijn begonnen. Wat staat mij heden te doen? - te zuchten omdat de rustdag voorbij is? dat zou zeker geen blijk zijn van dankbaarheid voor hetgeen ik gisteren genoot. En bovendien 't zou weinig verstand en wijsheid verraden. Wat baat toch het zuchten, het opzien tegen het werk...? Niets, neen niets. En daarom wil ik een beteren weg inslaan, den raad volgen die mij in den tekst wordt gegeven: “al wat uwe hand vindt om te doen doe dat met uwe macht.” “Wat dunkt u van dien raad M.V! Indien wij hem eens opvolgden? Ik geloof dat het goed zou zijn en dat wij van avond stof zullen hebben om ons over het ten uitvoer leggen van dit voornemen te verblijden. 't Is waar, onze werkzaamheden zullen op dezen dag en in deze week wel zeer uit elkander loopen; de vader heeft zijn maatschappelijk beroep, de moeder heeft haar huisselijk bedrijf, de kinderen bezoeken de school, de dienstboden hebben tallooze kleinere en grootere werkzaamheden te verrichten, opdat de huishouding haren geregelden gang ga, - maar ieder toch iets, heeft toch iets belangrijks te doen, indien bij maar doet wat hij te doen heeft, en wat hij doet zoo goed mogelijk verricht”. “Alles wat uwe hand vindt om te doen” zegt de prediker, “doe dat met met uw macht.” Op ieder dezer worden valt nadruk. Wij moeten niet slechts die dingen die ons aangenaam zijn, die ons gemakkelijk vallen met lust en ijver verrichten; | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
maar alles wat zich op onzen weg als onzen taak aan ons voordoet; ja ook het lastige, het moeijelijke. het vervelende.’ Doch genoeg reeds tot eene proeve. Zoo ik hartelijk wensch zal dit boekje veel nut stichten bij velen, en daaruit menige goede wenk doordringen in huisselijk en maatschappelijk leven. Alleen die gebeden aan 't eind hadden gerust achterwege kunnen blijven - ook het eenvoudigste woord dat bij iemand uit de volheid des harten opwelt, is verre verheven boven de voortelezen bladzijden uit een gebedenboek. Trouwens dit heeft de schrijver in zijn voorwoord nog herinnerd. De uiterlijke vorm van het boekje is geheel zoo als wij die van de keurige pers der Gebr. Altorffer gewoon zijn.
M. S.Z. | |||||||||||
Een gelukkig verschijnsel.DE BIJBEL VOOR JONGELIEDEN door Dr. H. Oort en Dr. I. Hooykaas, Predikanten te Harlingen en te Schiedam, met medewerking van Dr. A. Kuenen, hoogleeraar te Leiden. Deel 1 afl. 1. Harlingen, J.F.V. Behrns. 1871. Het spreekt wel van zelf, dat er bij de vermelding van dezen titel geen sprake kan zijn van eene beoordeeling. Deze is cerst dan aan hare plaats, wanneer wij het werk, waarvan nu nog slechts de eerste aflevering is verschenen, in zijn geheel voor ons hebben. Evenmin verwachte men hier eene aankondiging. De uitgever heeft met loffelijken ijver gezorgd, dat aan zijne onderneming de vereischte publiciteit werd gegeven Maar wel achten wij ons gedrongen tot een woord van ingenomenheid en, zoo noodig, van aanbeveling. Met blijdschap hebben wij het plan van de HH. Oort en Hooykaas begroet. Zoo van eenige uitgave toch, dan mag van deze wel gezegd worden dat zij aan een algemeen erkende behoefte te gemoet komt. Dat in die behoefte ook werkelijk door haar zal worden voldaan, daarvoor strekken ons de bekende talenten der schrijvers ten waarborg. De taak is aan goede handen toevertrouwd. Hoe lang reeds en met hoe veel aandrang is er gevraagd naar eene bewerking van den Bijbel voor het opkomend geslacht! | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
Wat men had, om slechts het voortreffelijkste te noemen, dat op dit gebied in ons vaderland vroeger was geleverd, t.w. de ‘Bijbel voor de Jeugd’ van van der Palm, voldeed al sedert jaren niet meer. En natuurlijk. Immers ligt er een diep ingrijpend verschil van beginsel tusschen het standpunt, waaruit het voorgeslacht den Bijbel beschouwde, en het godsdienstig bewustzijn van onze dagen. Wij hebben een werk noodig, dat rekening houdt met de vorderingen in de laatste halve eeuw door de wetenschap gemaakt en te gelijker tijd geschikt is om het godsdienstig leven te voeden en het zedelijk gevoel te heiligen; een werk, dat zoowel aan de onbetwistbare uitspraken der rede als des gemoeds recht laat weervaren. Tot zulk een even edele als moeilijke taak hebben de genoemde schrijvers zich aangegord - Dr. Oort heeft de bewerking van het O., Dr. Hooykaas die van het N.T. op zich genomen - en zij verdienen voor dit besluit den dank van allen, wien de zedelijk-godsdienstige vorming der jeugd, ingericht naar de eischen van onzen tijd ter harte gaat; van allen ‘die’ gelijk het prospectus het uitdrukte, ‘verlichting aan vroomheid willen paren en den godsdienst als een hoofdbestanddeel in de opvoeding erkennen.’ Wij raden ieder aan het ‘woord vooraf’ in de eerste aflevering te lezen en te overwegen. Het is verkwikkend door degelijkheid van inhoud en hartelijkheid van toon. De SS. hebben daarin het doel, dat zij beoogen, duidelijk omschreven. Zij wenschen namelijk de verhalen van den Bijbel vooral tot een godsdienstig oogmerk aantewenden. Wel stellen zij zich ook voor hun min of meer historisch karakter te bepalen, en aan elke overlevering, elke legende en mythe hare plaats aantewijzen in de geschiedenis van Israël of van Jezus en den Apostolischen tijd; doch, om hun eigen woorden aantehalen ‘het zwaarste weegt bij ons de zorg, die verhalen te doen spreken tot hart en geweten en in hunne verklaring een gezond en smakelijk voedsel voor godsdienst en zedelijk gevoel aantebieden. Wij wenschen hartelijk, dat zij onzen lezers mogen goed doen, hun God nader brengen en hen opleiden tot de kennis der allerheiligste waarheid.’ De Bijbel is in de schatting der auteurs boven alles ‘het boek van den godsdienst’ omdat Jezus, wien in het godsdienstige leven der menschheid en van ieder mensch in het bijzonder de eere- | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
plaats toekomt, het middelpunt van den Bijbel is. Tot die Bijbelbeschouwing ontleenen zij hun recht eensdeels aan de omstandigheid, dat ‘de Joden de boeken des Ouden, en de Christenen daarnevens die des Nieuwen Verbonds, niet als Heilige Schrift aangemerkt en bewaard hebben, om daaruit kennis van natuur of geschiedenis te putten, maar omdat zij ze als het richtsnoer voor hun geloof en wandel erkenden,’ anderdeels en vooral aan het feit dat ‘de Bijbelschrijvers zelven hunne werken niet vervaardigd en in het licht gegeven hebben om hunne lezers nauwkeurig met het verleden bekend te maken, maar om datgene wat hun godsdienstwaarheid toescheen te verbreiden en aan te prijzen’. ‘Ook de geschiedkundige geschriften’ - zoo gaan de auteurs voort - ‘zoowel des Ouden als des Nieuwen Verbonds, zijn met een godsdienstig doel opgesteld, om den tijdgenoot of het nageslacht te leeren en te leiden, aan te vuren of te bemoedigen, te vermanen of te vertroosten.’ Het is om die reden, dat de HH. Oort en Hooykaas bij het bespreken der verhalen uit den Bijbel als hun hoogste streven aanmerken ‘het geweten hunner lezers op te scherpen en hun godsdienstig gevoel dieper en zuiverder te maken.’ ‘Dit doel’ dus schrijven zij ‘wordt mede door ons beoogd, wanneer wij hunne kennis verrijken, vooral der geschiedenis van den Israëlitischen en den Christelijken godsdienst, daar wij van oordeel zijn, dat die geschiedenis ons inzicht in Gods weg met de menschheid verheldert en van menig raadselachtig verschijnsel op godsdienstig gebied den sleutel geeft.’ Hierdoor verkrijgt de vraag: wat is er gebeurd? een ondergeschikt belang. Ook legenden kunnen van een uitnemende waarde zijn, ‘wanneer de verhalen inzonderheid worden gebezigd als middel tot voeding van ons godsdienstig en zedelijk leven.’ Men heeft echter gevraagd of aan dat oogmerk een ander boek niet beter beantwoorden zal dan de Bijbel. Hoe veel kritiek is er niet noodig om hem te verstaan; hoe dikwijls strijden zijn verhalen en voorstellingen met de onkreukbare eischen der zedenwet! Maar om nu niet eens te zeggen dat het aangekondigde werk aan die bezwaren tracht te gemoet te komen, laat ons niet vergeten dat de Bijbel ook voornamelijk hierom zulk eene hooge plaats bekleedt in de godsdienstige opvoeding, omdat hij er niet bepaald op berekend is, omdat hij niet angstvallig let op allerlei bestaande behoeften en paedagogische eischen, | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
maar over het geheel een individueel karakter draagt. Het zijn doorgaans persoonlijke indrukken, die wij daarin aantreffen, ongedwongen neêrgeschreven; iets wat voor de stichtelijke waarde van een boek alles afdoet. In dat opzicht zou geen opzettelijk daartoe vervaardigd ‘boek van den godsdienst’ met den Bijbel kunnen worden vergeleken. Elk ander boek zou licht iets gewrongens, iets onnatuurlijks verkrijgen. Voor welke lezers is nu het werk van de HH. Oort en Hooykaas bestemd? De titel ‘Bijbel voor jongelieden’ is onbepaald. Maar de auteurs hebben zich nader verklaard. Men zoeke in deze uitgave geen lectuur voor kinderen. ‘Den Bijbel te verstaan’ zeggen zij te recht - ‘is alles behalve kinderwerk!’ Zij schrijven dus ‘voor hen, die het lager onderwijs achter den rug hebben, bij wie wij dus eenige algemeene kennis mogen verwachten.’ Met een goeden wil zullen dezen hun boek met vrucht kunnen gebruiken, vooral wanneer de schrijvers getrouw blijven aan hun voornemen om bij hun lezers niet meer kennis te onderstellen dan zij bezitten, en liever eene voor enkelen overbodige opmerking of verklaring in te lasschen dan de kans te hebben van niet begrepen te worden. ‘Doch met dat al’ - ik schrijfhier de schoone bladzijden af, welke het slot uitmaken van het voorwoord aan de jeugdige lezers - met dat al blijft het mogelijk, dat niet alles u aanstonds duidelijk is en dat gij in sommige gedeelten van ons werk eerst gaandéweg ingroeit. In éen opzicht - en hierop willen wij thans vooral wijzen - zal het zeker het geval zijn. Niet aanstonds toch zult gij verstaan, wat wij u mededeelen over 's menschen innerlijk leven. Daarmeê bedoelt men dat wat er bij den mensch als geestelijk wezen omgaat, al wat hij in zijn binnenste ondervindt van God en gevoelt voor God. Gij nu hebt wel innerlijk leven, maar het kan op uw leeftijd nog niet hoog en veelzijdig ontwikkeld zijn. Bij de vermeerdering onzer levenservaring wordt, indien het met ons den goeden weg opgaat, dat wil zeggen, indien wij niet alleen ouder, maar ook degelijker en ernstiger, wijzer en beter worden, het gemoedsleven gedurig rijker. Gij kunt vooralsnog de diepten van het schuldgevoel niet peilen, noch opklimmen tot de vroolijke hoogten van het besef der vergeving en verlossing. En evenwel, om den Bijbel te verstaan, ook tot het recht begrip en de volle waardeering van verscheidene zijner verhalen, dient men met die gewaarwordingen min | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
of meer vertrouwd te zijn. Wat moeten wij dan doen? Zullen wij de zware, sombere tonen: ‘O God, wees mij zondaar genadig!’ en: ‘Waar is een offer voor mijne overtreding?’ niet opvangen en weergeven; het profetische: ‘De Heer heeft tot mij gesproken’ niet vertolken; de verwachting: ‘het Godsrijk komt!’ onvermeld laten; omdat deze allen in het hart van jongelieden slechts gebrekkig weerklank kunnen vinden? Dat zou verloochening van het heilige zijn! Neen, zoo dikwijls wij aan de hand der Bijbelschrijvers het terrein van godsdienst en zedelijkheid betreden, zullen wij, op gevaar of van door velen onzer lezers op het oogenblik niet ten volle begrepen te worden, onbeschroomd de hooge en diepe waarheden van het gemoedsleven trachten uit te werken, natuurlijk in de meest bevattelijke vormen. Al zijn die indrukken en aandoeningen onzer lezers om hun leeftijd ten deele nog verborgenheden, een eerbiedige blik daarop geworpen zal hun waarlijk niet schaden’. Later zult gij deze dingen beter verstaan, Vrienden! Ten zij - wat God verhoede! - de wereld uw ziel geheel in beslag neemt. Daarvoor bestaat groot gevaar. Onze tijd eischt veel van jongelieden, kennis van allerlei zaken en wetenschappen, veel meer dan vroeger; en het leven is woeliger dan ooit. De noodzakelijkheid om het brood te verdienen en de wenscheschelijkheid om in de wereld vooruit te komen dringen en drijven met alle macht. Naar gelang de eischen der maatschappij zwaarder en talrijker worden, worden ook de gelegenheden om veel en velerlei te leeren, gedurig menigvuldiger. Wie zou hierover niet juichen? Maar onder dat alles blijft het hart koud en arm. Er is een tegenwicht noodig. Wij menschen hebben dringende behoefte aan godsvrucht. De polsslag van het gemoedsleven moet krachtig zijn. De groote vragen: ‘waarvoor ben ik op de wereld? Waar gaat het met mij heen? Wat schrijft mijn plicht mij voor te doen en te laten? Hoe word ik, wat er van mij worden moet, waarlijk goed en waarlijk gelukkig?’ - die vragen moeten met nadruk gesteld, en naar het antwoord moet door ieder voor zijn persoon met ernst gezocht worden; anders worden wij vroeg of laat ongelukkig, ondanks geld en zingenot, ja, ondanks alle kennis en uiterlijke beschaving.’ ‘Wij moeten vroom en rein worden, en dat gaat niet gemakkelijk. Daartoe is zelfs eigen krachtsinspanning onvoldoende, tenzij wij te gelijker tijd partij trekken van de hulpmiddelen, die ons | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
worden aangeboden. Wel zijn er sommige menschen, die den jongelieden wijsmaken, dat zij in zake van godsdienst en zedelijkheid zich zelven genoeg zijn en geen leidslieden behoeven, dat een mensch altijd wel het goede kan doen, indien hij slechts verkiest, - en dergelijke beuzelpraat meer. Die zoo spreken verraden hunne diepe onkunde. Het is zoo uiterst moeilijk menschen te worden, aan wie de wereld iets heeft, die achting voor zich zelven kunnen koesteren en op wie God met welgevallen kan neerzien, dat wij ons zelven de kracht daartoe niet geven kunnen. Daarvoor hebben wij dringend hulp van buiten noodig. Wanneer ons zedelijk en godsdienstig gevoel niet onder een goeden invloed komt, dan wordt het al zwakker en onzuiverder. Wanneer ons gemoedsleven niet gestadig gevoed wordt, dan verhongeren wij op den duur. Wanneer wij geen leidslieden hebben in de geestelijke dingen, dan geraken wij zonder twijfel op een doolweg.’ ‘De Bijbel is een der kostbaarste hulpmiddelen op dit gebied. Wij hopen u hem te leeren waardeeren. De Bijbel, als het boek van den godsdienst, behelst een schat van waarheden en geeft getuigenis van den uitnemendsten gids, dien gij vinden kunt, van Jezus.’ ‘Moge de Bijbel, als hij u spreekt van God, uw oog scher pen en uw hart ontsluiten, om in onzen tijd en in ons leven Hem te zien!’ ‘En God geve u sterkte voor de zware levenstaak, die u wacht!’ Ziet hier hoe de schrijvers hunne taak wenschen op te vatten; het ideaal, dat zij zoeken te verwezenlijken. Mij dunkt, wie op zulk eene wijze het opkomend geslacht toespreken, wie alzoo jongelieden aanmerken en eerbiedigen als wordende menschen, op de vorming van wier innerlijk leven het bovenal aankomt, zij mogen op veler sympathie rekenen, wanneer zij, daartoe door hun gansche ontwikkeling bevoegd, aan eene bewerking van den Bijbel naar de behoefte van onzen tijd hunne krachten beproeven. Een gelukkig verschijnsel noemen wij dus deze uitgave. Ook hierdoor bewijst de nieuwe richting hare levensvatbaarheid. Meer en meer wordt zij zich bewust van hare roeping om op te bouwen. In weerwil van het ontzaglijk verschil in voorstellingen en begrippen voelt zij zich ten slotte in den diepsten grond éénes geestes met de geloofsgetuigen van het O. en N. Verbond. Aan den frisschen stroom van hun geestesleven wil zij, dat ook de kinderen van onzen tijd zich laven zullen. | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Wij wenschen derhalve het boek van de HH. Oort en Hooykaas in veler handen, allereerst in die van de beschaafde jongelieden van onze eeuw, de kweekelingen van het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs. Maar ook anderen, ook zij die het maatschappelijk leven reeds zijn ingetreden en in degelijke lectuur over den Bijbel belang stellen, zullen in deze uitgave voedsel voor verstand en hart kunnen vinden. De proeven van bewerking, waaronder de schets van Rispa door frischheid van kleuren uitmunt, hebben mij althans tot de overtuiging gebracht dat de meer ontwikkelden zich de lezing van dit werk niet beklagen zullen. De prijs van het werk, die trouwens laag gesteld is en in geen geval met inbegrip van 4 à 6 gekleurde platen de som van ƒ 12,90 zal te boven gaan, kan geen overwegend bezwaar zijn, wanneer men in aanmerking neemt, dat de uitgave loopt over een tijdsruimte van 2 à 3 jaar. Bedenkt men, dat de jongelieden zich soms een reeks van school- en leerboeken moeten aanschaffen, die dikwijls na korten tijd weder door anderen worden vervangen en hun waarde verliezen, dan is het niet onbescheiden te verlangen, dat minstens één boek van blijvende waarde voor hunne godsdienstige ontwikkeling hun eigendom worde. Ik eindig dit woord van sympathie met den wensch, dat ieder ‘kind der eeuw’ bij de aandachtige lezing van dezen ‘Bijbel voor jongelieden’ de waarheid moge ondervinden van 't geen de groote dichter van onzen tijd heeft gezegd: Ander licht valle op de blaêren,
Van de Schriften, die weleer
Hem zijn moeder mocht verklaren -
Ook dat licht is van den Heer!
Deventer, 19 Mei 1871. E.C. Jungius. | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Bibliographisch Nieuws.Onze letterkundige markt wordt tegenwoordig niet overvoerd met bundels poëzy. De Nederlandsche muze heeft, naar 't schijnt, hare lier voor een tijd aan de wilgen gehangen, wachtende op betere dagen, waarin de geest des lieds weer vaardig zal worden over haar. 't Is thans niet aan ons, de oorzaken van dit verschijnsel op te sporen. Genoeg, dat het bestaat. Intusschen blijkt het tegelijk, dat de beschaafde maatschappij geen vrede heeft met die non-activiteit. Een nieuwe bundel van Beets of een oorspronkelijk gedicht van ten KateGa naar voetnoot1) wordt met gretigheid aangegrepen en...verslonden; maar zoo'n rara avis is niet bij machte, om den honger voor vele jaren te stillen. De behoefte aan poëzij zit den mensch in 't bloed. Lang moge hij ze onderdrukken, maar ze voor altijd te verzaken gaat niet aan. Kan hij haar niet geheel bevredigen met de versche maar schaarsche vruchten onzer hedendaagsche dichters, - dan ontsluit hij zijn oude voorraadkamer, om nog eenmaal te genieten, wat hem vóór langer of korter tijden boven den alledaagschen sleur der dingen geest en hart verhief. Hij grijpt naar zijn Vondel of Bilderdijk, da Costa, Bogaers of de Génestet - en vindt daar, wat hij verlangt, wat....hij noodig heeft. Noodig! Ja! dat bewijzen de nieuwe uitgaven van hunne kompleete dichtwerken, die achtereenvolgens het licht zagen en veel aftrek vonden. Geen wonder, dat men, bij den bestaanden toestand van zaken, 't oog sloeg ook op de 18e eeuw. 't Is waar: deze eeuw vertegenwoordigt een tijdvak van verval onzer letterkunde, - ‘de Poëzie lag wel in zwijm op den rand van het graf van Feith’, maar boven den neveligen melkweg van het dichtgenootschappelijke rijmergewemel vonkelt als een schitterende tweelingster van ongeleenden en onverdoofbren glans...het Friesche broederpaar Willem en Onno Zwier van Haren’. 't Is de heer A. ter Gunne, die zoo schrijft in den aanhef van zijn Bericht van inteekening op een boek, dat den titel zal | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
dragen: ‘Leven en Werken van W. en O.Z. van Haren’. Wij verheugen ons in dit plan van uitgave, want de van Harens verdienen zulk eene reproductie, - W. vooral als lierdichter en O.Z. als helden dichter. Beide hebben zich vrij gehouden van den bombast der club-poëten en den lijmerigen likgeest der Pels-Feitema en consorten. Zij zijn als vrije Friezen zelfstandig hun eigen weg gegaan. Natuur en waarheid vonden bij hen nog een schuilplaats. Geen rijmelarij of kunstelarij, maar echte dichtergloed, waar gevoel en zuivere bezieling spreken uit hunne gedichten ons toe. In den waren zin des woords bestond er tot dus ver nog geen kompleete editie hunner werken. Wel is waar verscheen er eene vóór bijna een halve eeuw bij Westerman, met eene voorrede van J. de Vries in 6 deelen klein 8o. Doch bekend is het, dat er sints dien tijd door Dr. J.H. Halbertsma in zijne Fragmenten over ‘Het geslacht der van Harens’ stukken zijn meêgedeeld, die in eene volledige verzameling niet mogen ontbreken. Dit is evenzeer het geval met de proza-werken van O. Zw. v.H. (zijne ‘Lijkreeden over wijlen sijne Hoogheid Willem de IVde’ b.v.) waardoor hij zich een grooten naam verwierf. Welnu! de heer Ter Gunne heeft de bezorging dezer werken der van Harens opgedragen aan Dr. van Vloten. Zij is dus aan bekwame handen toevertrouwd. Bovendien belooft hij, dat zoowel van Willems ‘Friso’ als van Onno Zwiers ‘Geuzen’ niet alleen de latere maar ook de vroegere drukken in zijn uitgave zullen geleverd worden. Men verkrijgt zoodoende 't voordeel, dat men door onderlinge vergelijking de verschillende lezingen in de ‘Friso’ van 1741 en die van 1758, gemakkelijk kan nagaan, terwijl men de varianten, die ‘de Geuzen’ van 1769 achtereenvolgens in 1771, 1785 (door Feith en Bilderdijk verbeterd) en 1779 voorkomen, zonder veel moeite kan collationneeren. Het geheele werk zal in één deel van hoogstens 16 afleveringen, ieder van 40 dubbele bladzijden, 't licht zien. Elke afl., die ruim zooveel zal bevatten als 10 vel gewoon groot 8o, kost slechts 40 ct. bij inteekening, zoodat men voor ƒ 6.40 eigenaar wordt van een degelijk en goed dichtwerk. Méér behoeven wij niet te zeggen, om de belangstelling van ons beschaafd letterlievend publiek in te roepen voor deze nieuwe uitgave van de van Harens. | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
Maar wij doen dit tevens nog voor eene andere onderneming van soortgelijken aard: eene goedkoope uitgaaf n.l. der gedichten van A.J. de Bull, door den H.A.M. Roelants te Schiedam aangekondigd. Ook dit denkbeeld juichen wij van heele harte toe. Niet minder dan Heije, ter Haar, van Zeggelen, ten Kate en andere onzer nog levende dichters verdient ook de poëzie des heeren de Bull voor 't algemeen toegankelijk gesteld te worden. Dat zijn werk door onze natie zéér gewaardeerd wordt, weet ieder, die ruim 20 jaren geleden de eerste verschijning beleefde van zijn ‘Beeld der Toekomst,’ in 1849 bij Noorderdorp te 's Hage verschenen. De royale druk en de illustratiën van Rochussen maakten dit prachtwerk evenwel te duur. Een goedkoopere editie is dus hoogst welkom. En dat nu de heer Roelants geen half werk verricht, maar liever eene volledige verzameling levert van de Bull's zangen, zal ieder moeten toejuichen. Bekend is het trouwens, dat van diens ‘Verspreide Gedichten’ reeds de 3e druk is uitverkocht, terwijl diens ‘Velerlei’ een 2en druk beleefde. Behalve deze beide bundels nu, zullen ook nog andere gedichten, in tijdschriften en jaarboekjes gedrukt, maar nooit afzonderlijk uitgegeven, in deze goedkoope Roelants-editie verschijnen. Alles te sâam zal twee keurig gedrukte deelen in post octavo uitmaken, die hoogstens ƒ 3.50 zullen kosten en voor 1 December van dit jaar geheel gereed zijn. Wij twijfelen er niet aan, of ook dit plan zal algemeene ondersteuning vinden. Vooral zij, bij wie 't minder in den smaak valt de dichters van vroeger tijden te te genieten - en zoo zijn er - zullen deze onderneming zonder twijfel door hunne inteekening ondersteunen. Beklagen zullen zij zich niet. De Bull is geliefd om zijn natuurlijken eenvoud en naïven dichttrant. Hij is populair genoeg bij onze natie. En hoezeer dus geen vreemdeling ook voor de lezers van òns tijdschrift, konden wij toch niet nalaten, dezen nieuwen, kompleeten en goedkoopen druk zijner poëtische voortbrengselen, met een woord van aanbeveling bij hen in te leiden. E. | |||||||||||
Eene toelichting.De heer G. Bruna is opgekomen tegen een gedeelte onzer aankondiging van zijne uitgave der ‘Reglementen’ enz. en die welke door den heer H.M.C. van Oosterzee bezorgd is. (Zie No. 4. van ons tijdschrift bl. 163 vg.) Plaatsgebrek verhindert | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
ons zijn schrijven met ons antwoord in hun geheel hier op te nemen. Naardien wij evenwel met 't een zoomin als met 't ander willen vertragen, meenen wij aan 't verlangen des heeren Bruna genoegzaam te voldoen, door zijne aanmerkingen kort te vermelden en daarop onze toelichting te laten volgen. Zij zijn: 1o. ‘Uit de periode:’ ‘dat v.O. de dagteekening van de uitvaardiging en invoering der regl. met bijzondere naauwkeurigheid heeft aangeduid,’ zal men natuurlijk opmaken, zegt Br. - dat in mijne verzameling die dagteekening min nauwkeurig is.’ Hij vergunne mij, te doen opmerken, dat deze periode als tusschenzin slechts ter loops neêrgeschreven, niet die beteekenis heeft, welke door hem er aan wordt toegekend. Men kan het er wel is waar uit opmaken, doch noodzakelijk behoeft dit niet. Zelfs schijnt dit ons (en ieder zal wel de beste uitlegger zijn zijner eigene woorden) niet zoo ‘natuurlijk’ als hij meent. Maar aangenomen, dat hij recht heeft in zijne opvatting, zelfs dan nog houden wij vol, dat dit punt in zijne uitgave niet zoo duidelijk uitkomt als in die van v.O. Terwijl deze de veranderingen met cursieve letters, dag en datum in den tekst opnam, liet Br. de regl. in zijn oorspronkelijken vorm afdrukken en plaatste de veranderingen in een noot aan den voet der bladzijden. (Men verg. b.v. Regl. Vac. art. 59 al. 1) Die van de laatste jaren, bracht hij op bl. 350-362. 't Zij verre van ons, hem hiervan een verwijt te maken. Hij kon niet anders handelen. De wijzigingen, na de uitgave zijner 1e Afd. in de regl. gebracht, noopten hem tot een afzonderlijke ‘lijst van veranderingen.’ En deze gaf hij met de dagteekening van uitv. en inv. zeker even nauwkeurig als de heer v.O.; maar dit neemt toch niet weg dat zij bij hem niet zoo dadelijk en duidelijk in 't oog springen. Deze zaak is evenwel van minder belang. De heer Br. zelf erkent dit. ‘Vooral heb ik er op tegen,’ schrijft hij, ‘dat 2o. de mededeeling van die bepalingen omtrent den tijd en de wijze van inzending der aanvragen uit het fonds ter voorziening in de geestelijke behoeften als eene deugd wordt geroemd, die mijne verzameling mist.’ - Op dit punt van bezwaar is de heer Br. in zijn volle recht, daargelaten dat hij zich wel wat al te hyperbolisch uitdrukt, als hij verklaart dat dit als een deugd wordt geroemd. Dit toch is, meenen wij, niet door ons gedaan. Overigens zal ook de hr. v.O. zelf gaarne erkennen, dat hij zich met de opname dier bepalingen vergist heeft. Op de | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
hoofdzaak heeft dit echter niet zoo grooten invloed, als de heer Br. vermeent, daar belanghebbenden altijd best doen, zich in voorkomende gevallen tot het reglement zelf te wenden. 3o. ‘Eindelijk moet ik eerlijk bekennen’ - schrijft de heer Bruna - ‘niet te begrijpen, waarom de door den heer v.O. bezorgde verzameling boven de mijne is aan te bevelen aan ouderlingen, diakenen en leden der gemeente, daar behalve de bijlagen, de aanteekeningen, die ik gevoegd heb bij de Regl. voor de kerkeraden, op de vacaturen en voor diakoniën nog al het een en ander bevatten, waarvan de kennis vooral voor kerkeraden noodig is.’ Wij erkennen dit ten volle, gelijk wij dit ook in onze beoordeeling hebben doen uitkomen. Deze beoordeeling wilde nogthans niet meer zijn dan eene comparatieve waardeering. Waarom wij nu 't boeksken van v.O. meer bijzonder ten gebruike voor ouderlingen enz. dienstig achtten, hebben wij bl. 166 gezegd en wordt ook door den heer Br. toegestemd. - Intusschen geven wij gaarne toe, dat de heer Br. in zijne grootere, volledige uitgaaf meer heeft opgenomen, dan de heer v.O. deed, die blijkens den titel van zijn boeksken alleen de reglementen toezegt, zooals de heer Br. ook deed in zijne 5e herziene en goedkoope editie. Terwijl nu de heer Br. aan zijn programma voldoet, voegt de heer v.O. er nog een en ander aan toe en levert alzoo meer, dan van hem verwacht kon worden. Ook om dit toegift gaven wij aan de kleinere editie van den heer v.O. den voorkeur boven die van den heer Bruna. Zijn grootere uitgaaf van: ‘De Reglementen en Besluiten v.d. N.H. Kerk’ is buiten kijf vollediger en verkieselijker, dan elke andere editie van onzen kerkelijken codex. Maar....juist daarom is zij in ons oog ook geschikter voor leden van hoogere en lagere besturen, terwijl kerkeraads- en gemeenteleden (ook al hebben zij, boven en behalve de Reglementen, nog de Besluiten, enz vóór zich) toch in verreweg de meeste gevallen de voorlichting van een kerkelijk persoon zullen behoeven. Wij vleien ons, dat de heer Br. met deze opheldering van het geschrevene genoegen zal nemen. Hij weet even goed als wij dat elke comparatieve beoordeeling een zeer netelige zaak is en dat men bij de aankondiging van kerkelijke wetsuitgaven, die waarlijk niet bestemd zijn om gelezen te worden, vermits de inhoud bekend is, kwalijk anders doen kan, dan den indruk weêrgeven, die eene zelfs nauwkeurige inzage op ons maakt. Aan de praktijk, aan den tijd dus moet het worden overgelaten, beslissender uitspraak te doen. De Redactie. |
|