Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |||||||||
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.I. Fraaie Letteren.Vertaalde romans.No. 1. De Kinderen van Kapitein Grant. Naar het fransch van Jules Verne. Leyden, de Breuk en Smits. 1868. 3 Dln. gr. 8o. No. 1. Lord Glenarvan, een Schotsch pair, heeft een snelzeilend stoomjacht laten bouwen, waarmede hij een proeftocht doet eenige mijlen buiten de golf van de Clyde. Reeds op weg naar huis vangt de bemanning een haai, vindt in het binnenste van dezen verslindenden zeewolf eene flesch, en als de inhoud onderzocht is blijkt het dat deze door schipbreukelingen in zee is geworpen. De flesch bevat nl. een in 't Engelsch, Fransch en Duitsch geschreven drievoudig document, waarvan verschillende woorden zijn uitgewischt maar waaruit toch duidelijk is op te maken, dat het afkomstig is van Kapitein Grant, die in 1861 op de Britannia te Glasgow zich heeft ingescheept en van wien men sedert niets vernam. Het document is gedagteekend 7 Juni 1862 en wordt in 1864 gevonden. De edele Lord geeft terstond kennis van zijne vondst aan het Gouvernement en door middel der dagbladen aan het publiek. Het eerste is te vergeefs, maar niet het laatste. ‘De kinderen van Kapitein Grant’ melden zich aan: het zijn weezen die van moeder beroofd, het verlies van hun vader betreuren. Dit brengt Mevr. Glenarvan op den inval den verlorene | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
te gaan opzoeken, en haar romantisch denkbeeld komt tot uitvoering. Het snelzeilende pleziervaartuig wordt hiertoe ingericht; - aan geld ontbreekt het den Schotschen edelman volstrekt niet! - en de Duncan steekt in zee, koers zettende naar de 37o 111 Zuider breedte, de plek, waar de flesch aan de golven werd toevertrouwd en waar de Kapitein met twee matrozen moet zijn.....als hij nog leeft. Maar op welke lengte?....Dit is eene niet op te lossen vraag. Toevallig vergist zich de secretaris van het Aardrijkskundig Genootschap te Parijs, de heer Paganel in het schip, waarmede hij naar Indië wilde vertrekken, en komt op de Duncan in plaats van op de Scotia terecht. Deze verzinning is echter eene aanwinst voor de romantische zwervers: de geleerde aardrijkskundige is bij het zoeken van de schipbreukelingen van het grootste nut en na zijn onderzoek van het document stevent men regelrecht naar Patagonië. De merkwaardigheden nu van deze en vervolgens van Z. Amerika naar Australië en Nieuw Zeeland voortgezette reis, met de expeditiës te land door pampa's en wildernissen, over bergen en door dalen maken den inhoud uit van dit boek in drie deelen. Avontuurlijk is de hoogste mate, is het te gelijk leerzaam, daar de genoemde geograaf een levend aardrijkskundig woordenboek is, die van alles en nog wat weet van iedere plaats waar men in persoon of in gesprek met elkander komt. Deze door het geheele werk verspreide geographische en geschiedkundige bijzonderheden vergoeden eenigermate het al te onwaarschijnlijke niet alleen van de reis zelve, maar ook en vooral van de onbeschrijflijke moeiten en gevaren, die te boven gekomen worden door het vaak roekeloos zich wagende reisgezelschap. De herhaalde uitreddingen die hier beschreven worden zijn van dien aard dat een Cooper of Aymar over de vinding zich niet zouden hebben te schamen. Potsierlijk soms, recht prettig altijd, omdat men al lezende belang heeft leeren stellen in het gezelschap en natuurlijk begeerig wordt naar de ontknooping, d.i. naar het vinden van Kapitein Grant. Of dit al of niet gelukt, meld ik niet, om een groot deel van het genot der lectuur niet te bederven; maar ik weid ook niet verder over dit vreemdsoortig letterkundig product uit, omdat het van zelf op de questie zou brengen, of de romanvorm, en wel de avontuurlijke-romanvorm geschikt is tot mededeeling van geographische kennis? Eene questie dus, of de geographische roman als een nieuw genre mag ingevoerd worden? Werd dit - wat ik geheel in 't midden laat - toestemmend beant- | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
woord, omdat alle genres goed zijn behalve het vervelende, dan kan ik gerust de verzekering geven, dat men aan verveling niet denkt zoolang men met deze met de liefderijkste bedoelingen op reis getrokken zwervelingen en hun curieusen Franschen geograaf in gezelschap is. No. 2. ‘Maurice Jókai’ - zegt het Voorbericht voor dezen Roman - ‘is een der populairste en vruchtbaarste der thans levende prozaschrijvers van Hongarije.’ Ik kan 't mij best begrijpen. Wie zoo los schrijft en zoo in den geest zijner eigen natie, moet wel ‘populair’ zijn, en wie zulke vrije grepen in het groote aantal conventioneele karakters en toestanden als de romanwereld aanbiedt durft doen, als hij, moet wel een ‘vruchtbare’ schrijver worden, vooral als het hem niet aan geest ontbreekt, d.w.z. als hij geestige invallen heeft en vernuftig van de recepten om een roman samen te stellen weet gebruik te maken. Ik weet niet of de auteur zelf op den titel van deze zijne pennevrucht dat ‘Hongaarsche toestanden geschetst’ heeft geplaatst, waarmede die van de hier aangekondigde vertaling der Engelsche vertaling prijkt. Ik denk het niet, om de eenvoudige reden, dat het volstrekt zijne bedoeling niet schijnt geweest te zijn, ‘toestanden’, voor zoo ver die algemeen zijn of door velen gedeeld worden, te schetsen. Die toestanden zijn ook tegenwoordig heel anders dan in 1849. Hij teekent slechts het zeer bijzondere geval van een Duitschen Oostenrijker, een oud militair, die in Hongarije na het einde der campagne van 1849 landeigenaar wordt, met het niet minder particuliere van zijne verhouding tot een echten Hongaar van den ouden stempel, zijn buurman. Omdat het verhaal uit dien tijd en uit dat land is, spreekt het van zelf, dat het in den geest dier dagen en overeenkomstig de zeden en gewoonten der verschillende onderdanen van het toenmalige Keizerrijk Oostenrijk moet zijn. Hoe men daar toen dacht en deed kan men er zeker tot op zekere hoogte uit leeren; maar dit kan men van iederen roman zeggen, die eenigszins realistisch ontleend is aan het dagelijksche leven van eenig land op een gegeven oogenblik. Men late zich dus niet door den titel op een denkbeeld brengen, dat hier niet verwezenlijkt wordt. De Nieuwe Landheer van Jókai is volstrekt geen tendenz-roman. Hij neemt een paar zeer heterogeene familiën, van verschillende nationaliteit zelfs, uit zijne landgenooten, plaatst die naast elkander en laat nu uit dit toevallig naast elkander wonen een roman zich ontspinnen, die eindigt met - eene ontknooping, welke ik natuur- | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
lijk hier niet mededeel. Hij vertelt zeer onderhoudend; hij maakt zeer gevat gebruik van het verschil tusschen den Duitscher en den Hongaar; hij laat zeer aardig doorschemeren hoe men voor 20 jaar dacht en een vrijzinnig mensch nog denken moet over de Oostenrijksche bureaucratie; hij geeft in 't kort een zeer onderhoudend verhaal en zegt niets, waarom mama de lectuur aan hare dochters verbieden zou. Hoog vliegt hij echter niet en diep gaat hij evenmin.....maar wie heeft ook het recht van ieder romanschrijver karakterstudie, hooge poëtische vlucht en diepzinnige opvatting van deze of gene levensquestie te eischen? Adolphine kon mij wel eens ter verantwoording roepen, als ik het werk niet genoeg prees, waaraan zij zooveel tijd en vlijt heeft besteed, om het NB! uit het Engelsch in goed Hollandsch over te brengen, en de uitgevers mij van te hooge eischen kunnen beschuldigen, als ik van een Jókai wilde vergen wat alleen de meesters in het vak of, beter gezegd, de geniën geven kunnen. Ik verzeker daarom plechtig, dat ik niets tegen dezen roman heb en overtuigd ben, dat hij in alle leesgezelschappen, die romans ter lezing rond laten gaan, gerust kan aangenomen worden en vele lezers zal aantreffen, die hem ‘heel mooi’ vinden. Wat wil men meer? Wij gaan daarom over tot No. 3, dat blijkens zijn titel ‘Plicht en Roeping’ wel eene strekking moet hebben, maar welke die is, is niet duidelijk. In een der hoofdpersonen van dezen kleinen Roman, eigenlijk eene Novelle, schildert de schrijfster hoe de roeping tot de kunst sterker is, dan wat in de prille jeugd als plicht voorgesteld en ingescherpt werd; in dit geval, waar die plicht voorgeschreven werd door Hernhuttersche opvoeders, is hij moeijelijk overeen te brengen met hetgeen eene minder bekrompen opvatting den jongen mensch oplegt. Lenore althans blijft rein en goed in weerwil harer loopbaan als opera-, later als concertzangeres. In den anderen hoofdpersoon - het verhaal heeft er maar twee - moet de plicht het onderspit delven in den strijd met de liefde, die wel wat hartstochtelijk voor een Hernhutter, maar toch zoo echt menschelijk is, dat men deze hare overwinning best begrijpen kan. Wat wil de schrijfster nu aantoonen met haar in beeld gebrachten strijd tusschen roeping en plicht? Ik herhaal: 't is niet duidelijk; en zij zou zulke vragen (ook, of zij zelve de roeping der kunst alleen opvolgt dan wel de kunst gebruikt als middel om een zedelijk idee aanschouwelijk te ma- | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
ken?) niet uitgelokt hebben, als zij eenvoudig dien omschrijvenden of beschrijvende titel weggelaten had. Heette het boek ‘Lenore en Stephaan’ of ‘Lenore’ alleen, geen mensch zou naar de strekking gevraagd of gezocht hebben en Marie Gieses ‘verhaal’ onverdeeld met genoegen lezen. Alleen het begin is wel wat heel Hernhuttersch, maar als men verder leest wordt de toon beter en de belangstelling klimt, ja, wordt gaande gehouden tot aan het einde. Dat einde zal zeker menigeen verrassen en spijten ook: want noemde ik het boek eene Novelle, het is juist omdat het slechts eene episode bevat van het leven van hem, Stephaan, wien de S. hier als die episode beschrijvende voorstelt. Dat hij niet ondergegaan is in zijne smart, blijkt uit het vermogen dat hij nog bezit om aan anderen mede te deelen wat hij zoo smartelijk ondervond; maar hoe gaarne zou men òf eene andere ontknooping die minder droevig was, en minder poëtisch misschien zou geweest zijn, gehad hebben, òf eene voortzetting, eene verdere ontwikkeling der loopbaan van de kunstenares en den Hernhutterschen Dominé, die zeker tot belangrijke gebeurtenissen en piquante toestanden overvloedig stof zou hebben opgeleverd....Maar de S. heeft het nu zoo gewild als zij het gaf, en wij hebben alleen aan te kondigen wat wij vinden. Zeker is er poëzie in dit verhaal, zeker is het voor velen zeer aangename lectuur, en vertaler zoowel als HH. uitgevers, die zich goed van hunne taak hebben gekweten, mogen wel de voldoening smaken dat Plicht en Roeping veel gelezen wordt! Dit wenschen wij hun toe! Of No. 4 aangename lectuur mag genoemd worden hangt geheel van den smaak af, en als ik op den mijne mag afgaan, zal menigeen met meer genot zich eenigen tijd met Plicht en Roeping bezig houden dan met dit product van Raabe of Corvinus. Mij wil zijne manier van schrijven maar half bevallen en het minder gunstige oordeel, dat ik over zijne Kinderen des Wouds voorheen in de Tijdspiegel heb geveld, is niet gewijzigd sedert ik kennis maakte met deze zijne vreemde pennevrucht met haar vreemden titel. De manier om alles anders te willen zeggen, dan een gewoon mensch, en zich onophoudelijk van figuurlijke spreekwijzen, hoe gezochter hoe mooijer, te bedienen, is in dit boek schier tot eene manie geworden, en het ‘geef ons natuur en waarheid weer!’ kwam mij telkens in de gedachte onder het doorworstelen van al die opgeschroefde praatjes, die hier den ten tooneele gevoerde personen in den mond worden gelegd. Zegt | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
de schrijver zelf, dat dit werk geen Roman is, maar ‘heel iets anders,’ wat hij op eene andere plaats noemt ‘het verhaal der zeer waarachtige gebeurtenissen,’ waarvan hij ‘zich ten taak’ heeft gesteld ‘een geheel te maken,’ hij is n.o.i. te kort gekomen in het maken van ‘een geheel.’ Hij geeft nl. eene episode uit het leven van een Duitschen student, die van de Academie weggejaagd, een zwerveling wordt in Europa en Afrika, totdat hij ‘in de schaduw van den Dschebel al Komri te Abu Telfan in Tumurkieland’ als slaaf verkocht wordt en eerst na een tijdvak van 11 jaren in zijn dorp terug keert. Niet uit dien zwerftijd of uit de dagen zijner slavernij is de grondstof voor het ‘verhaal’ genomen, maar uit den tijd na zijne wederkomst, en het doel van Corvinus was zeker bij den aanvang, een man te teekenen die, na zulk eene avontuurlijke levenservaring in den vreemde opgedaan te hebben, in een doedeenvoudig Duitsch dorp, onder doodeenvoudige Duitsche menschen, vreemd zich moet gevoelen, vreemd beoordeeld wordt en ontzaglijk veel moeite heeft om zich weder thuis te vinden, nog meer om als een gewoon mensch eene betrekking te bekleeden hem vreemd geworden in de alledaagsche Europeesche maatschappij. Zulk een man plaatst hij dan ook wel zijnen lezers voor de oogen, maar zijne fantasie belet hem den zwerveling met menschen van vleesch en bloed in aanraking of in botsing te brengen; hij groepeert om hem heen òf conventioncele roman-figuren òf denkbeeldige wezens van eigen vinding, en laat al die dramatis personae spreken en handelen, zooals niemand spreekt en niemand handelt. Wie dus in zulke fantasmagoriën hehagen heeft en in zulk eene denkbeeldige wereld gaarne voor oogenblikken zich verplaatst, hij neme het boek ter hand en vermake er zich mee! Ik was blij dat ik mijne taak als referent af had en aan het einde der lectuur was, zelfs nu nog eens teleurgesteld omdat ik mij had laten verleiden tot de meening, dat er nog een bevredigend slot zou komen. Maar ook dit was het geval niet. Even abrupt als de man uit het Maangebergte op de eerste bladzijde uit de lucht valt, even plotseling verdwijnt hij op de laatste van het tooneel. Het boek liet dan ook bij mij geen anderen indruk achter, dan dat Raabe vreemde boeken kan schrijven, met vreemde titels, vreemde spreekwijzen, vreemde vernuftslagen en vreemde denkbeelden. Schoons en goeds is natuurlijk ook wel hier en daar te vinden; van een schrijver als hij spreekt dit van zelf; kwaad zal nie- | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
mand er uit leeren; en Vertaler en Uitgever zullen genoeg exemplaren van dit boek in allerlei leergezelschappen verspreid zien, om satisfactie te hebben van hun werk. Ik hoop maar niet, dat zij het mij kwalijk zullen nemen, dat ik niet gunstiger oordeelde over een geschrift van zulk een beroemden Duitschen Romanschrijver! Ik kon echter niet anders dan afgaan op mijn eigen oordeel en eigen smaak, en daarom zet ik hier als van ouds mijn naam onder, dan weet ieder waaraan hij zich te houden heeft. Kampen, Jan. 1871. J. Hoek. | |||||||||
II. Godgeleerdheid en Kerkrecht.DE GELIJKENISSEN VAN DEN ZALIGMAKER, door C.E. van Koetsveld. Nieuwe uitgave. Schoonhoven, S.E. van Nooten. 1869. Dat het geenszins de bedoeling van den steller dezer regelen zijn kan, om hier eene breedvoerige beoordeeling te geven van het boek, welks titel boven is afgeschreven, valt aanstonds ieder in het oog desgenen, die van den omvang van van Koetsvelds arbeid kennis heeft genomen, en tevens vertrouwd is met den aard van het tijdschrift, waarin dergelijke beoordeeling zoude moeten worden geplaatst. Bovendien, wij hebben hier te doen met een tweeden druk, met eene nieuwe, goedkoope uitgave, die de oorspronkelijke in betrekkelijk korten tijd gevolgd is. Reden genoeg om mij te bepalen tot eene eenvoudige aankondiging van het werk, waaraan alleen de mededeeling van enkele indrukken, welke de aandachtige lezing en herlezing daarvan achterliet, zal worden toegevoegd. Aan de eigenlijk gezegde behandeling der gelijkenissen van Jezus gaat eene algemeene inleiding vooraf, waarin achtereenvolgens over den geschiedkundigen oorsprong van het parabolisch onderwijs, over naam en vorm, oogmerk en hoofdinhoud, en eindelijk over de eerste grondslagen voor de verklaring der gelijkenissen gehandeld wordt. De gelijkenissen zelve worden door van Koetsveld in twee deelen gesplitst. In de eerste geeft hij: ‘de Gelijkenissen van het Godsrijk’; in het tweede: ‘het Evangelie in gelijkenissen.’ Eene beschouwing van ‘het ééne noodige’ volgens de beelden van ‘den schat in den akker en de Parel’ leidt deze beide seriën nog nader in, terwijl eene andere van ‘het ééne Blijvende’ (naar Rots en Zand, schat in den Hemel, voorraadkamer van den huisvader) haar besluit. | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
Wij komen tot de eerste serie, waartoe van Koetsveld die gelijkenissen brengt, welke als de historische uitdrukking van het Christendom kunnen worden beschouwd. In eene eerste onderafdeeling bepaalt hij ons bij verschillende ‘Algemeene beelden des Koningrijks:’ de Zaaijer, het opschietend zaad, het Mosterdzaad, het Onkruid des akkers, het Zuurdeeg, het Vischnet; in eene tweede stelt hij ons het Koningrijk der hemelen voor ‘in zijne eerste vestiging en strijd’ naar aanleiding van de parabelen, door hem genoemd: het verdeelde Koningrijk, het Huis des sterken, de Teekenen des Hemels, de Bruiloftskinderen, het Gelapte kleed en de Wijnzakken, de Eigenzinnige Kinderen, het Brood der kinderen, de Booze Landlieden, het Gastmaal, de koninklijke Bruiloft, de Gast zonder Bruiloftskleed, de Hen en hare Kiekens de Arenden op het slagveld; de laatste onderafdeeling eindelijk schetst het Koningrijk der hemelen ‘in zijne inwendige huishouding en voltooijing’ (een groote Oogst en weinig Arbeiders, Ploegen zonder omzien, het Licht op den kandelaar, de Stad op een Berg, de Torenbouw, de Oorlog, het bedorven Zout, de Arbeiders in den Wijngaard, de wakende Dienstknechten, de Getrouwe en Ontrouwe Huisbezorger, de kundige en onwetende Dienstknecht, de Dief in den nacht, de uitbottende Vijgenboom, de Wijze en Dwaze Maagden, de gesloten Deur, de Talenten, de Ponden, Herder en Koning.) De schrijver heeft volgens zijne eigene woorden in deze beschouwing achtereenvolgens willen spreken over: ‘Christus en de Wereld,’ ‘Christus tegenover zijn volk’ en ‘Christus in het midden der zijnen’ En thans de tweede serie, waarin meer uitsluitend het dogmatisch-ethisch karakter van het Christendom op den voorgrond treedt. Hierbij gaat de schrijver uit van die gelijkenissen, waarin van ‘Zonde en Genade’ sprake is (de twee wegen, de Rijke Dwaas, de Rijke man en de Arme Lazarus, de Bezetene, de Onvruchtbare Vijgeboom, het Verloren Schaap, de Verloren Penning, de Verloren Zoon, de Twee Ongelijke Broeders;) bepaalt ons daarna bij een anderen groep, waarin meer opzettelijk over ‘Christus en de Zijnen’ wordt gehandeld (de Tolvrije Koningszoon, de Goede Herder, de Deur der Schapen, de Ware Wijnstok, het Licht der Wereld, het Brood des Levens, de Weg, de Medicijnmeester, het Tarwegraan, de Moedervreugd, de Twee Schuldenaars, de Knecht, die van den Akker komt, | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
een Juk, een Last, en een Kruis;) spreekt voorts over die beelden, die de schildering van ‘het Christelijk Leven’ ten doel hebben (de Onzichtbare Wind, de Lampe des Lichaams, de Boom en Zijne Vruchten, de Barmhartige Samaritaan, de Onregtvaardige Rentmeester, de Kemel voor het Oog eener Naald, de Voorzigtige Gast en de Wijze Gastheer, de Onbarmhartige Dienstknecht, de Tempelgang, de Gang naar den Regter, de Blinde Leidsman, de Splinter en de Balk, Paarlen voor de Zwijnen, Twee Heeren, de Omziende Ploeger;) en besluit met eene beschouwing van ‘het Gebed’ naar aanleiding van: het Hongerige Kind, de Smeekende Vriend, de Regter en de Weduwe, de Farizeën en de Tollenaar. De narede, aan het geheel toegevoegd, bevat nog eenige nadere beschouwingen over Jezus' parabolisch onderwijs in het algemeen, en voorts zoowel over Navolgers als Uitleggers daarvan. Heb ik hiermede den catalogus afgeschreven van deze rijke beelden-galerij, zoo rust nu nog op mij de verplichting, om enkele indrukken mede te deelen, die de opmerkzame beschouwing van deze op mij heeft gemaakt. Ik begin met de verklaring, die zeker reeds door velen vóór mij is afgelegd, dat de verschijning van van Koetsvelds Gelijkenissen in deze nieuwe editie eene weldaad is; waarvoor men schrijver en uitgever niet genoeg dankbaar wezen kan. Daardoor toch wordt de aankoop van een werk gemakkelijker gemaakt, dat men niet enkel lezen en bestudeeren, maar dat men bezitten wil, omdat men het weet, zoodoende een schat in eigendom te hebben, die op den duur slechts onmisbaarder, slecht dierbaarder blijken kan. Van Koetsvelds verklaring der gelijkenissen van Jezus werd ons de rijke lijst, die in het vervolg bij de geheel eenige schilderij behoort. Dr. van Koetsveld heeft zich bij zijn arbeid een tweeledig doel voor oogen gesteld. Hij wilde wetenschappelijk, doch tevens populair zijn. Hij wilde schrijven voor geleerden, maar niet minder voor de gemeente. Hierin is hij over het algemeen hoogst gelukkig geslaagd. De theoloog van professie vindt in zijn arbeid een volledig handboek, dat hem omtrent geene kritische, exegetische, antiquarische of historische kwestie, die op de gelijkenissen van Jezus betrekking heeft, verlegen laat; de leek zal dien arbeid nooit uit de hand leggen, zonder dat wat hem vroeger in het parabolisch onderwijs van den Heer duister af- | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
raadselachtig bleef, hem thans op bevattelijke, meestal boeiende wijze is opgehelderd en verklaard, zonder dat zijn oog voor wenken, daarin vervat, en voor lessen, daaruit af te leiden, geopend werd, welke hij vroeger nooit had ontdekt. Dat tot het verkrijgen van een dergelijk resultaat zoowel de veelomvattende geleerdheid als de rijke belezenheid, zoowel de scherpe blik als het stalen geduld, zoowel de rijpe levenservaring als de zeldzame menschenkennis van den auteur vereischt werden, behoeft geen opzettelijk betoog. Heeft de behandeling van iedere gelijkenis in het bijzonder zooveel, dat haar aanbeveelt en boven mijn lof verre is verheven, ook de indeeling der omvangrijke stof verdient hooge bewondering. Zij is even oorspronkelijk als juist. - Moge zij aan sommigen bij den eersten opslag misschien eenigszins vreemd toeschijnen, men zal bij voortgezette studie moeten erkennen, dat zij hare rechtvaardiging in zich zelve ten volle met zich draagt. Alleen tegen het brengen van de Twee ongelijke Broeders onder het hoofdstuk ‘Genade’ had ik bepaald bezwaar, terwijl ik ook het beeld der Moedervreugd meer op de jongeren, dan op Jezus zelf van toepassing acht, Ik wijs op eene nieuwe verdienste van het boek, namelijk op de zeldzame voliedigheid, die dit heeft erlangd door de ruime beteekenis, welke de schrijver aan het woord gelijkenis hecht. Niet enkel toch worden wij hier bij de eigenlijk gezegde gelijkenis (de Zaaier b.v.) bepaald; neen, zoowel de parabel in den trant van het zedelijk verhaal (de Verloren Zoon,) als de eenvoudige vergelijking (het Licht der Wereld) en hare uitbreiding, de allegorie (de Goede Herder,) vinden hier plaats; ook spreuk (Kleed en Wijnzakken) en hyperbool (Splinter en Balk) worden niet gemist. Het is daardoor op een aantal van niet minder dan omstreeks 90 beelden, dat onze blikken achtereenvolgens door van Koetsveld worden gericht. Eindelijk nog iets. Hooge waardeering verdient het streven van den auteur, om bij zijne verklaring der gelijkenissen nimmer aan vernuft of verbeelding den vrijen teugel te vieren, maar om steeds uitsluitend te rade te gaan met het verband van den tekst, waar de parabolische voorstelling wordt aangetroffen, met den tijd, waarin, met de omstandigheden, waaronder deze voorgedragen werd. Hierdoor is misschien veel schoons en schitterends, wat hij anders had kunnen geven, door den bekenden anthropoloog teruggehouden, maar heeft zijn werk slechts | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
aan innerlijke waarheid kunnen winnen. Dat intusschen ook die waarheid boeien en verrassen kan, bewijst de behandeling der gelijkenis van den Onregtvaardigen Rentmeester op overtuigende wijze. Ik heb tot dusverre bijna uitsluitend mijne sympathie voor den arbeid des heeren van Koetsveld mogen uitdrukken, het is duidelijk, dat dergelijke uitgebreide arbeid hier en daar ook aanleiding geven moest tot enkele bedenkingen, of verschil van gevoelen tusschen schrijver en recensent heeft uitgelokt. Zal ik echter die bedenkingen thans in het breede gaan uitmeten en mijne opvattingen, waar zij met die van den heer van Koetsveld niet in overeenstemming zijn, opzettelijk gaan adstrueeren? Het zoude mij niet moeielijk vallen. Ik zoude daartoe, onder meer, hebben te spreken zoowel van zekere kleingeestige ijdelheid in den auteur, die hem b.v. verleiden kon, om aan zijne lezers de mededeeling niet te onthouden, dat hij een mosterdstengel (I, 66) en eene aar van dolle tarwe (I, 79) op zijne schrijftafel nevens zich heeft liggen, waar hij schrijft over het Mosterdzaad en het onkruid des akkers - als van zijne uitvoerigheid, die hem wel eens verleidt tot te ver gedreven, minutieuse uitpluizing (zie o.a. de Smeekende Vriend); zoowel van de oppervlakkige wijze, waarop hij van de Tubingsche kwestie (zie vooral II, 137) en het Johanneïsche vraagstuk zich afmaakt - als van de inconsequenties, tot welke ook hem zijn theologisch standpunt met noodzakelijkheid brengt. Ik zoude daartoe b.v. met hem in discussie moeten treden zoowel over de gelijkenis van den Rijken Man en den Armen Lazarus, waarin ik hierom inzonderheid de vraag, die aan het boek Job ten grondslag ligt, niet behandeld acht, omdat de rijke nog een bode met de vermaning ‘tot bekeering’ aan zijne broeders zenden wil - als over het beeld van den Gang naar den Regter, waarin ik die hoogere beteekenis, die van Koetsveld er in ziet maar niet vinden kan. Doch deze allen houd ik terug. Waar zooveel licht tegen die enkele schaduwen overstaat, vergeeft en vergeet men zoo gaarne de laatsten ter wille van het eerste. Hare uitvoerige behandeling mocht schijnbaar iets te kort doen aan onze hooge ingenomenheid met van Koetsvelds doorwrocht werk en aan onze oprechte erkentelijkheid jegens den auteur, die daarmede de theologische letterkunde op zoo uitnemende wijze heeft verrijkt. C.J. van Bemmel Suijck. | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
A. van Toorenenbergen, Synodale wetsovertreding door de Synode van 1870 bestendigd. Amsterdam, Höveker en Zoon. Het zal velen onzer lezers bekend zijn, waarover de in bovengenoemde geschriften gevoerde strijd loopt. Het geldt de verklaring van art. 62 van het Alg. Reglement voor de Ned. Herv. kerk, dat dus luidt: ‘Zij [de Synode] arresteert de reglementen, die voor de geheele Hervormde Kerk verbindende zijn. Elk reglement, door haar voorloopig aangenomen, wordt gezonden aan de provinciale kerkbesturen om er hunne consideratiën op in te winnen. Van deze neemt zij kennis en maakt zij naar eigen oordeel gebruik, om daarna het reglement, met de veranderingen er in gemaakt, andermaal aan de provinciale kerkbesturen te zenden, die er dan hunne stem over uitbrengen. Wanneer de volstrekte meerderheid dier kerkbesturen zich voor het aannemen van het reglement verklaart, wordt het, als finaal aangenomen, door de Algemeene Synodale Commissie uitgevaardigd. Door de redactie van dit Tijdschrift uitgenoodigd om de bovengenoemde brochures te beoordeelen, zij het ons vergund dat zóó te doen, dat wij tevens de geheele kwestie der interpretatie van art. 62 zooveel mogelijk au fond behandeldenGa naar voetnoot1). Wij beginnen daartoe met meê te deelen op welke wijze genoemd artikel sints zijne in werking treding, d.i. sints 1 Mei 1852, is verstaan en toegepast geworden:
| |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
Zietdaar de wijze, waarop art. 62 gedurende 18 jaren is | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
toegepast. In al dien tijd is, op eene enkele uitzondering na - waarover later - door niemand ooit beweerd, dat zoodoende genoemd art. niet tot zijn volle recht kwam, of dat het eenige andere wijze van opvatting en uitvoering toeliet. Nu had de Synode in 1869 o.a. voorloopig aangenomen eene verandering in het Reglement voor de Kerkeraden - de bekende ampliatie van art. 14, bij welke den kerkeraden werd opgedragen te zorgen, dat de doopsbediening ‘met de gebruikelijke formule (Math. XXVIII: 19’) plaats zou hebben, - en ook deze wetsverandering was more solito aan de provinciale kerkbesturen en classicale vergaderingen ter consideratie gezonden. In de kerk ontstond ter zake van die ampliatie geen geringe beweging. Tal van adressen werden aan de Synode - die op 6 Juli '70 hare gewone jaarlijksche vergadering zou aanvangen - gericht, het verzoek inhoudende, dat de bedoelde wetsverandering door haar niet gearresteerd, maar ingetrokken of ter zijde gelegd zou worden.Ga naar voetnoot1) En toen op 29 Juni 1870 alom in den lande de classicale vergaderingen gehouden werden, gingen ook van daar, tegenover vele stemmen, die het arresteeren van meergenoemde ampliatie zeer wenschelijk, ja, hoog noodig noemden, vele andere stemmen op, die haar als onnoodig, ja, onwettig voorstelden, en die dus der Synode als consideratie of advies mededeelden, dat zij niet tot wet behoorde verheven te worden. Maar ziet, daar was intusschen in de Kerk. Courant van 25 Juni '70 No. 26 de heer A. van Toorenenbergen eensklaps opgetreden met de bewering, dat zij, die de Synode verzochten om de in '69 voorloopig aangenomen ampliatie van art. 14 Regl. Kerker. in te trekken, haar daarmede iets vroegen, waartoe haar volgens art. 62 Algemeen Reglement de bevoegdheid te eenenmale ontbrak. In dat art. toch ‘geen zweem of schaduw van het recht van intrekking.’ Het schreef categorisch voor, dat elke eenmaal voorloopig aangenomen wetsbepaling aan de provinciale kerkbesturen ter eindstemming opgezonden moest worden; zoodat dan ook het al of niet in werking komen van de | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
door den een zoo vurig begeerde; door den ander zoo hevig gewraakte ampliatie van art. 14 Regl. Kerkr. niet van de beslissing der Synode, maar van die der provinciale kerkbesturen zou afhangen. Reeds in het eerstvolgende No. der Kerk. Cour. werd aan deze meening van den heer van Toorenenbergen warme adhaesie betuigd door den heer Doedes. ‘Wij zijn,’ zoo schreef deze, ‘op een dwaalweg geraakt, waarop de heer van Toorenenbergen ons opmerkzaam heeft gemaakt. Wij meenden, dat een Synode het recht had om een voorloopig aangenomen reglement of reglementsverandering geheel te verwerpen, en meermalen is dan ook door de Synode van een volgend jaar in zijn geheel verworpenGa naar voetnoot1), wat door de Synode van een vorig jaar voorloopig was aangenomen. Ik zelf heb daartoe wel medegewerkt. Maar dat is geheel in strijd met art. 62.’ - In No. 28 en 29 adstrueerde de hoogleeraar zijn gevoelen nader; maar ook bevatteden reeds diezelfde Nrs. krachtige tegenspraak er van van de zijde der heeren Nolst Trenité, H. Steenberg en M.N.J. Moltzer. Intusschen kwam de Synode bijeen. Gelijk telkenjare, werden ook nu onderscheidene commissiën benoemd, om de vergadering van rapport en advies te dienen. Ten behoeve van die commissiën, die omtrent voorloopig aangenomen wetsbepalingen en de daarop ingekomen consideratiën zouden hebben te rapporteeren, oordeelde de vergadering, naar aanleiding van het in de laatste dagen over art. 62 beweerde, noodig zich vooraf de vraag te beantwoorden, of de Synode bevoegd is, voorloopig aangenomen wetsbepalingen niet te arresteeren, maar eenvoudig ter zijde te leggen. En die vraag werd, niet dan na rijpe deliberatiën en op grond van velerlei overwegingenGa naar voetnoot2), door al de stemhebbende leden der Synode in toestemmenden zin beantwoordGa naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
Werden nu hierdoor de hh. van Toorenenbergen en Doedes van ongelijk overtuigd?...In geenen deele. Zij bleven hunne opvatting van art. 62 voor de eenig juiste houden, en het werd ras openbaar, dat zij in die meening ver van alleen stonden. Immers, toen door de Synode in hare zitting van 26 Juli besloten was, aan de voorloopig aangenomen ampliatie van art. 14 Regl. Kerker geen verder gevolg te geven, en er naar aanleiding en tot wraking van dat synodale besluit een woord in het licht kwam. ‘Aan de leden der gemeenten, behoorende tot de Ned. Herv. Kerk’ dd. 20 Aug. '70 (Harderwijk, M.C. Bronsveld), kon men daarin de bewering lezen, dat ‘de Synode een misslag had begaan door zich niet stiptelijk te houden aan hetgeen door art. 62 wordt voortgeschreven’, en den nadrukkelijken ‘wensch, dat de prov. kerkbesturen of anders de class. vergaderingen hunne stem tegen het eigendunkelijke van de handelwijze der Synode zouden verheffen’. En dat woord ging uit, behalve van de heeren Doedes en v. Toorenenbergen, van de hh. J.L.C. v.d. Berch van Heemstede, Dr. A.W. Bronsveld, Mr. B.J.L. baron de Geer v. Jutfaas, Mr. G. Groen van Prinsterer, J.H. Gunning Jr., O.G. Heldring, Dr. Ph.J. Hoedemaker, Dr. A. Kuyper, Dr. J.J.v. Oosterzee, Dr. G.J. Vos Adrz. en O. baron v. Wassenaer v. Catwijck. Waarlijk, het waren mannen van naam en van erkende bekwaamheid, die zich alzoo tegen de tot nog toe gegolden hebbende opvatting van art. 62 verklaarden. Dat het tevens allen mannen zijn van eene zelfde richting in het kerkelijke, willen wij liefst voor bijkomstig houden, ofschoon zich moeilijk het vermoeden laat weren, dat zij hunne dogmatische overtuigingen, meer bepaald hun wensch om de verplichting tot het gebruik der doopsformule in de wet opgenomen te zien, hebben laten influenceeren op hun oordeel over eene zaak, die op het volkomen neutrale gebied der wetsinterpretatie te huis behoort. Hoe het zij, de hh. Doedes en van Toorenenbergen beijverden zich, om hunne wetsverklaring tegen de van verschillende zijden ingebrachte bezwaren te verdedigen. Eerstgenoemde schreef daartoe een uitvoerig opstel in zijne ‘Kerkelijke Bijdragen’ (II, blz. 101-127,Ga naar voetnoot1) waarin hij niet alleen zijn eigen ongeschokte | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
overtuiging omtrent de juistheid zijner zienswijs uitsprak, maar waaraan hij ook geen geringe kracht tot overtuiging van anderen toekende. Aan het eind er van toch zegt de hoogleeraar: ‘De tijd is niet ver, dat de door ons verdedigde interpretatie van art. 62 bijna algemeen voor juist gehouden zal worden’, en noemt hij de door hem aangevochten interpretatie ‘volstrekt onhoudbaar’, ‘volkomen wederlegd’, ‘weldra verouderd’. Werd dat opstel besloten met de woorden: ‘Hoe is art. 62 in de wereld gekomen? Misschien is een onderzoek naar de geboortegeschiedenis van dat art. ook niet ongunstig voor de door ons gegeven verklaring. Heb maar geduld’, het was waarlijk, of de heer v.T. dezen wenk van zijnen hooggeleerden medestander had geraden. Want ter zelfder tijd stelde hij het bedoelde onderzoek in en maakte de resultaten er van openbaar in zijne ‘Synodale wetsovertreding’ (15 Oct. '70). Deze brochure gaf den heer Douwes aanleiding om hem zijn ‘Open Brief’ te schrijven (1 Dec. '70), in de hoop hem daardoor tot een andere zienswijs te brengen. Maar die hoop bleek ijdel, want reeds 20 Dec. volgde het Antwoord van v.T., waarin deze begint met te verklaren: ‘ik ben niet overtuigd’, zijn beweren, dat de Synode in '70 de wet heeft overtreden, volhoudt, en o.a. verzekert, ‘dat de bewijzen niet weinigen zijn, dat steeds meerderen de handelwijze der Synode onwettig achten.’ Arme Synode van 1870! Wat hebt gij veel op uw geweten! Ik zwijg er van, dat gij geen gevolg hebt willen geven aan hetgeen omtrent het verplicht gebruik der doopsformule was aangenomen. Gij hebt er waarlijk genoeg over moeten hooren, niet alleen van de confessioneelen, orthodoxen, irenischen en vele liberalen, maar ook, om de motieven waardoor gij er u bij liet leiden, van modernenGa naar voetnoot1) Maar, dat gij u van dat intrekken der ampliatie van Art. 14 Regl. Kerker. niet hebt laten afhouden door art. 62 Alg. Regl., over welks ware beteekenis u toch nog juist bij tijds het rechte licht was opgegaan, zie, dat doet u schuldig staan aan eene eigenzinnigheid, die, waar op een dwaling wordt gewezen, ‘het hoofd schudt en zegt: Neen, maar wij gaan voort op den ouden | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
weg’Ga naar voetnoot1); aan eene eigendunkelijkheid, waartegen de geheele kerk haar stem behoort te verheffen; aan ‘bestendiging van eene eerst onwillekeurige en nu opzettelijk ingevoerde wetsverkrachting’Ga naar voetnoot2), aan een ‘onwettig handelen, dat door steeds meerderen als zoodanig wordt erkend’Ga naar voetnoot3.) In trouwe, de heer Douwes had reden om te zeggen (blz. 12), dat wel nimmer tegen eenig kerkbestuur zwaarder beschuldiging is ingebracht, en het schijnt niets minder dan onnoodig, dat het proces, hetwelk der Synode wordt aangedaan, voor de rechtbank van het groote publiek worde gebracht, opdat dit van de zaken volledige kennis neme en op grond van logische, grammaticale en historische gronden uitspraak doe. Misschien blijkt dan wel, dat er ook nooit ongegronder en ongerijmder beschuldiging tegen de Synode is ingebracht, en dat de oppervlakkigheid, willekeur en eigenzinnigheid niet zijn aan de zijde van de verdedigers der oude, maar aan die van de voorstanders der nieuwe verklaring van art. 62.
Het geldt de vraag, of art. 62 aan de Synode de bevoegdheid toekent, dan wel haar verbiedt, om in te trekken of ter zijde te leggen wat zij in een vorige vergadering voorloopig aangenomen, daarna ter consideratie opgezonden en na kennisneming van die consideratiën andermaal ter hand genomen heeft. Nu is het waar, dat genoemd art. van een recht tot intrekken niet met zooveel worden spreekt. Dat moet aan de heeren v.T. en Doedes, die hieraan hun machtigste wapen tegen de gewone verklaring ontleenen, worden toegstemd. De heer Douwes vindt dan ook geen bezwaar om te erkennen (blz. 5), dat de bedoeling van 't art. voor misverstand beveiligd zou geweest zijn, zoo achter de woorden: ‘om daarna het reglement’ ingevoegd ware: ‘indien het niet ingetrokken is’. Maar noodzakelijk dunkt hem die invoeging niet. En te recht. Naar waarheid | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
toch is opgemerkt,Ga naar voetnoot1) dat elk wetgevend lichaam het natuurlijk recht heeft om op hetgeen het voorloopig aangenomen heeft terug te komen, en dat dat recht van de Synode waarlijk niet in het Alg. Regl. behoefde geformuleerd te worden. Wel meende de heer Doedes aan die opmerking alle kracht te kunnen benemen door de tegenwerping, dat ‘hier geen spraak is van een Synode, die een door haarzelve voorloopig aangenomen reglement intrekt, maar van een Synode, die een door de Synode des vorigen jaars voorloopig aangenomen regl. ter zijde legt.’Ga naar voetnoot2) Maar daartegen moet vooreerst aangevoerd worden, dat de hoogleeraar bij die tegenwerping uitgaat van eene bij het Alg. Regl. volstrekt onbekende tegenstelling tusschen de Synode van een vorig en die van een volgend jaar, alsof dat twee verschillende lichamen waren. De wet kent slechts ééne Synode, die jaarlijks hare gewone, en, zoo daar aanleiding toe bestaat, ook hare buitengewone vergaderingen houdt. Die Synode bestaat wel telken jare schier geheel uit andere ledenGa naar voetnoot3), maar houdt daarmede niet op hetzelfde lichaam te zijn. Het is één en hetzelfde college, dat én voorloopig aanneemt, én ter consideratie opzendt, én van de consideratiën kennis neemt en gebruik maakt, én dan al of niet arresteert en dus al of niet andermaal opzendt aan de prov. kerkbesturen. En men komt met het spraakgebruik van het Alg. Regl. in strijd, als men de kwestie die ons bezig houdt, aldus stelt: Is het al of niet ‘de plicht der Synode van een volgend jaar om het door de Synode van een vorig jaar voorloopig aangenomene, hetzij veranderd, hetzij onveranderd, aan de prov. kerbesturen ter stemming te zenden’?Ga naar voetnoot4) | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
Maar ten andere, al ware die tegenstelling niet met het spraakgebruik van het Alg. Regl. in strijd, en dus de bedenking van den heer Doedes juist, dan miste zij nog als tegenwerping alle kracht. De hoogleeraar spreekt blijkbaar niet tegen, dat elk wetgevend lichaam het natuurlijk recht heeft om wat het voorloopig aannam terug te nemen. Een door haar zelve voorloopig aangenomen reglement zou dus de Synode mogen intrekken; maar een door een vorige Synode voorloopig aangenomen reglement mag zij niet ter zijde leggen. Is dat nu wel logisch? Laat zich aannemen, dat een vergadering aan hetgeen zij zelve voorloopig aannam niet gebonden zou zijn, maar wel aan hetgeen geheel buiten haar toedoen een vorige vergadering goedgedacht heeft aan te nemen? Immers neen. Het meerdere sluit hier noodwendig het mindere in, en, zoo dus een Synode het recht heeft om eene door haarzelve voorloopig aangenomen wetsbepaling in te trekken, zal zij daartoe à plus forte raison bevoegd zijn met hetgeen een vorige Synode aannam. De exceptie alzoo, door Dr. Doedes opgeworpen tegen het argument, dat elk wetgevend lichaam het natuurlijk recht van intrekken heeft, zou, wel bezien, - indien zij ontvankelijk ware - dat argument eer versterken dan verzwakken. En dat art. 62 dat recht van intrekken niet met zooveel woorden noemt, bewijst dus tegen het bestaan van dat recht niets.
Bewijst hetgeen dat art. wél zegt er misschien meer tegen? | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Hiermede komen wij aan de grammaticale zijde der kwestie, waarbij wij te vragen hebben naar de beteekenis van de volgende in ons art. voorkomende termen: arresteeren - voorloopig aannemen - consideratiën inwinnen - daarvan kennis nemen en naar eigen oordeel gebruik maken - ter stemming opzenden aan de prov. kerkbesturen - finaal aannemen. Een even geleidelijke als juiste woordverklaring van art. 62 geeft de heer Douwes (blz. 3-6). Wij volgen hem op den voet, en willen tevens hooren en beoordeelen wat de heer v.T. er tegen inbrengt. ‘Arresteeren’ zegt de heer Douwes, ‘is vaststellen, het eerst voorloopig aangenomene nu definitief vaststellen. En de Synode doet dat, wanneer zij, na ingewonnen consideratiën, een reglement voor de tweede maal heeft ter hand genomen.’ Men zou zeggen, niet waar? dat is volkomen duidelijk. En tevens ziet men, dat het geheel en al overeenstemt met de beteekenis, door de Synode zelve, zoolang art. 62 bestaat, aan het woord ‘arresteeren’ gegeven. Ons bleek toch bij onze beschouwing van de wijze waarop genoemd art. van zijn in werking treding af verstaan en toegepast is (zie boven blz. 2, e en f), dat er van arresteeren of vaststellen alleen sprake was als van die handeling der Synode, die door het voorloopig aannemen, het vragen, kennisnemen en gebruik maken van consideratiën voorafgegaan, en gevolgd wordt door het andermaal opzenden aan de prov. kerkbesturen. Maar neen, de heer v.T. heeft van arresteeren een geheel andere opvatting. Hij vertaalt of verklaart het niet door ‘vaststellen’, maar neemt tusschen die beide woorden onderscheid aan. Leest hij in den eersten volzin van art. 62: ‘De Synode arresteert de regll. enz’., dan zijn hem ‘de 2e, 3e en 4e volzinnen te samen de omschrijving van al wat de wetgever met het woord arresteeren wil bedoeld hebben, en de wetgever heeft dus dat woord alleen gekozen, om 1o het maken, 2o het voorloopig aannemen, en 3o den verderen arbeid tot aan het uitvaardigen door de Synodale Commissie toe in één begrip samen te voegen.’Ga naar voetnoot1) En leest hij in art. 12Ga naar voetnoot2) het woord ‘vaststellen’, dan beteekent dat heel wat anders dan arresteeren, dan ‘wordt hier alleen de wijze bepaald, hoe eene wet kracht erlangt.’ Hoe is het mogelijk, moet men | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
vragen? Het ‘arresteeren,’ dat art. 62 duidelijk eene handeling van de Synode noemt, zal alles samenvatten wat tot het daarstellen eener wet noodig is, dus ook het geven van consideratiën en het uitbrengen van stemmen, welke beiden N.B. het werk zijn van de prov. kerkbesturen! En in art. 12 zal ‘de wijze bepaald zijn, waarop eene wet kracht erlangt,’ alsof de algemeen verbindende en dus door de Synode vast te stellen reglementen kracht erlangden alleen door het bij art. 12 al. 2 voorgeschrevene vragen van consideratiën aan de classicale vergaderingen! Heeft men ooit zonderlinger en willekeuriger woordverklaring gehoord? Hoe komt toch de heer v.T. er aan? Niet alleen, dat ieder woordenboek hem arresteeren als synoniem met vaststellen kan doen kennen; niet alleen, dat eene inzage van de missives, die bijna jaarlijks van de Synode uitgaan bij het ter consideratie opzenden van voorloopig aangenomene, of van de Synodale Commissie bij het uitvaardigen van gearresteerde wetsbepalingen, hem had kunnen overtuigen, dat, zoolang het Alg. Regl. bestaat, tusschen arresteeren en vaststellen geen onderscheid is gemaakt; maar ook uit het door hemzelven (I, blz. 7) tot aanbeveling van zijn opvatting aangehaald concept-reglement van het jaar 1850, waaruit ons tegenwoordig vigeerend Alg. Regl. is voortgekomen, blijkt duidelijk, zoowel dat arresteeren = vaststellen is, als dat het geschiedt nà het inwinnen van de consideratiën der prov. kerkbesturen. Ook blijft de schrijver aan zijn eigen woordverklaring niet getrouw. Immers, op blz. 26 stelt hij arresteeren weêr volkomen met vaststellen gelijk. Maar wie zoo met zichzelven in tegenspraak komt, diens tegenspreken van anderen heeft geen kracht. Voorloopig aannemen. Dat is dus eigenlijk het eerste dat met eene wetsbepaling geschiedt. Over wat het is, bestaat geen verschil van meening. Alleen moeten wij er op wijzen, dat dat woord ‘aannemen’ niet met ‘arresteeren’ of ‘vaststellen’ verwisseld mag worden. Wel gebeurt dat menigmalen, b.v. door den heer v.T. in zijne Synod. Wetsovertr., blz. 3 reg 7 en 3 v.o; blz. 4, reg. 6 en 11 v.b. enz. Maar ten onrechte. Art. 62 maakt tusschen die twee termen bepaald onderscheid, en men kan dan ook uit de missives, waarbij de Synode de wetsbepalingen ter consideratie opzond, zien, hoe zij het onderscheid tusschen aannemen en arresteeren altijd in acht nam. Vooral in hare missive van 5 Aug. '53 komt dat duidelijk uit. Daarin | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
verzoekt zij de prov. kerkbesturen, over ‘eenige door haar voorloopig aangenomen bepalingen hunne consideratiën te geven en die op te zenden aan de Synode van '55, die de bepalingen als dan naar goedvinden arresteeren zal.’ - Nog merken wij hier op, dat in art. 62 het voorloopig aannemen tegenover het finaal aannemen staat. Tusschen deze beiden ligt een lange weg nl.: het inwinnen en gebruiken van de consideratiën, het arresteeren, en het stemmen der prov. kerkbesturen. Consideratiën inwinnen. Dat doet de Synode over elke voorloopig door haar aangenomen wetsbepaling. ‘Wat kan dat anders bedoelen’, vraagt de heer Douwes, ‘dan te vragen, in de eerste plaats, of de kerkbesturen de invoering van die wetsbepaling goed- of afkeuren; en dan verder, zoo zij het geprojecteerde in 't algemeen goedkeuren, of zij ook aanmerking hebben op de bijzonderheden?’ Hier wordt, dunkt ons, de beteekenis van het ‘consideratiën inwinnen’ volkomen juist omschreven. Iemands consideratiën over iets vragen wil immers zeggen: hem vragen er zijne gedachten, zijn meening of advies over uit te brengen? Gelijk ons bleek (blz. 2, no. c en d), heeft de Synode het ook altijd zóó verstaan, en meermalen als consideratiën aangemerkt en aangenomen een in goedkeurenden of in afkeurenden zin uitgesproken oordeel over de aangebodene wetsbepaling zelve. Maar de hh. Doedes en v.T. nemen die even eenvoudige als natuurlijke beteekenis niet aan. Volgens den eerste bestaat het geven van consideratiën op een voorloopig aangenomen regl. daarin, dat ‘men aanmerkingen maakt op de bijzonderheden van dat regl., op den aanleg en de inrichting, op de volgorde der artt., op de redactie van elk art., op de woorden’ Daarnaar vraagt de Synode, maar ‘niet naar advies met betrekking tot het al of niet wenschelijke of noodzakelijke van het regl.’Ga naar voetnoot1). En volgens den heer v.T. mag men ‘de consideratiën niet uitbreiden in dien zin, dat de Synode met dezelven aan de besturen zou willen gevraagd hebben: Oordeelt gij, dat deze of dergelijke bepaling moet aangenomen of verworpen worden?’ ‘Dan worden het,’ zegt hij, ‘stemmingen’Ga naar voetnoot2) Dat laatste meent ook de heer Doedes. ‘De bedoeling van het inwinnen van con- | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
sideratiën’, zegt hij, ‘is niet om te laten stemmen vóór en tegen.’ Volkomen waar. Maar volgt daar nu uit, dat het geven van consideratiën alleen mag bestaan in ‘het maken van aanmerkingen op bijzonderheden, enz.’ Dit bewerende, zien de hh. Doedes en v.T. geheel voorbij, dat het vragen van consideratiën volkomen gelijk staat met het in discussie brengen van eenig voorstel. Is er in een vergadering een voorstel ingediend, dan brengt immers de voorzitter het niet terstond in omvraag, maar eerst in bespreking; en bij die bespreking is immers ieder lid bevoegd, niet alleen om te zeggen: ‘dit of dat woord van het voorstel bevalt mij niet; ik kan mij met zijne redactie niet vereenigen;’ maar ook om te verklaren, dat en waarom het voorstel zelf hem onaannemelijk voorkomt, en dat hij wenscht, dat de vergadering het niet aannemen, nog liever, dat de voorsteller het intrekken zal. Welnu, niet anders doet de kerk bij monde van hare prov. besturen en class. vergaderingen met iedere door de Synode voorloopig aangenomen en der kerk als het ware aangeboden wetsbepaling. Hier komt nog bij, gelijk de heer Douwes terecht opmerkt, dat menigmaal het door de Synode aangenomene van zoodanigen aard is, dat er wel geen andere consideratie op gegeven kan worden dan: ‘wij keuren het op die en die gronden goed of af.’ Zóó met de meergenoemde ampliatie van art. 14 Regl. Kerker. (doopsformule); zóó met tal van andere voorloopig aangenomen reglementsveranderingen, waarbij uit bestaande regll. een alinea of een woord wegvalt, of wel een drukfout verbeterd wordt. Welke consideratiën kunnen hierop gegeven worden, als zij geen- goed of afkeurend oordeel mogen inhouden? Eén voorbeeld uit velen: Bij missive van 28 Juli '68 vroeg de Synode de consideratiën der prov. kerkbesturen en class. vergaderingen o.a. op eenige door haar voorloopig aangenomen ‘veranderingen in het Alg. Regl., ten einde dit reglement geheel in overeenstemming te brengen met de grondwettige verhouding van kerk en staat.’ Die veranderingen waren het doen wegvallen van art. 12, van een deel aan Art. 59, en een deel van Art. 64. Zietdaar nu immers ‘voorloopig aangenomen veranderingen in bestaande regll.,’ bij welke van eigenlijke redactie in het geheel geen sprake kan zijn, en omtrent welke het vragen van consideratiën dus volstrekt illusoir zou wezen, ingeval de consideratiën, gelijk de heer Doedes en v.T. willen, alleen op- of | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
aanmerkingen mochten wezen op de redactie, de bijzonderheden enz.! Zouden genoemde heeren zich niet - onwillekeurig - tot zulk een beperken van het begrip ‘consideratiën’ hebben laten leiden, door dat zij coûte qui coûte der Synode het recht van intrekken wilden ontzegd hebben? Want men gevoelt, wanneer de prov. kerkbesturen en class. vergaderingen niet tot intrekken mogen adviseeren, dan vervalt voor de Synode grootendeels de aanleiding en de vrijmoedigheid om tot intrekken te besluiten. Van de ingekomen consideratiën neemt de Synode kennis en maakt zij naar eigen oordeel gebruik, om daarna....enz. Uit het vorenstaande volgt, dat die kennisneming en dat eigen oordeel ook gaan moeten over alle consideratiën, die tot arresteeren of tot intrekken adviseeren. In dien zin heeft de Synode meermalen het haar in art. 62 gegeven voorschrift opgevat en opgevolgd. Trouwens, dat ligt weder geheel in den aard der zaak. ‘Ongeloofelijk is het,’ zegt de heer Douwes terecht, ‘dat de Synode wel gebruik zou mogen maken van tot hare kennis gebrachte aanmerkingen op eene wetsbepaling, maar niet van de gewichtigste aanmerking die er gemaakt kan worden, n.l. dat de geheele wetsbepaling niet deugt voor de kerk.’ Toch nemen de hh. Doedes en v.T. dat ongeloofelijke aan. Beiden beweren, dat de consideratien die òf arresteeren òf intrekken aanraden, door de Synode met een ‘niet ontvankelijk’ ter zijde moeten worden gelegd. Wel valt het moeilijk, te zeggen, wat bij zulk een systeem eigenlijk van dat ‘naar eigen voordeel gebruik maken’ wordt - of is 't niet een vreemd naar eigen oordeel gebruik maken van iets, wanneer men veroordeeld is om het ongebruikt te laten? -; maar men gevoelt, waartoe de genoemde bewering moet leiden. Zij voert tot, of wel zij is noodig voor de stelling, dat het doel waartoe de Synode de ingekomen consideratiën gebruikt, alleen is, om in het voorloopig aangenomene veranderingen, wijziging van redactie enz. aan te brengen; maar dat zij de wetsbepaling zelve moet laten staan, die niet ter zijde mag leggen. Zij moet haar, zegt de heer Doedes, veranderd of onveranderd, aan de prov. kerkbesturen opzenden. Er staat: daarna - andermaal,’ en dus moet er in elk geval een tweede toezending naar de prov. besturen plaats hebben. En de heer v.T. zegt: ‘Het naar eigen voordeel gebruik maken kan niet beteekenen, dat de Synode met het voorloopig aan- | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
genomene doet wat de meerderheid harer leden als op nieuw over hetzelve denkt; maar het wil, dat zij het eenmaal aangenomene als zoodanig eerbiedigt, nader redigeert, en alzoo aan de prov. kerkbesturen toezendt....“Zij gebruikt de verzamelde consideratiën ter nadere redactie; het reglement moet naar de prov. kerkbesturen.”Ga naar voetnoot1) Zietdaar dus in welken beperkten zin de schrijver het doel van het naar eigen oordeel gebruik maken opvat. Vraagt gij naar zijn recht daartoe, hij antwoordt o.a. met eene aanhaling uit H.M.C.v. Oosterzee's werk: De Ned. Herv. Kerk in hare inrichting en bestuur (1861): “Van die consideratiën maakt de Synode naar eigen oordeel tot nadere redactie gebruik.” En dus niet tot intrekking, zoo laat v.T. daarop onmiddellijk volgenGa naar voetnoot2). Maar dat is een geheel willekeurige illustratie van v.O's woorden, waartegen laatstgenoemde zelf zeker allereerst protest zou aanteekenen, om haar te doen vervangen door deze: “wanneer zij nl. niet tot intrekken besluit.” Dat toch de heer v.O. het er altijd voor gehouden heeft, dat de Synode een voorloopig aangenomene wetsbepaling geheel kan intrekken,’ verklaarde hij zelf in de Kerk. Cour. van 30 Juli '70 No. 31. Vreemd, dat de heer v.T. in zijne beide brochures geheel en al over deze verklaring zwijgt, ja, des ondanks voortgaat op v.O. als op zijn medestander te wijzen. Of zou hij misschien meenen, dat v.O. hiermede driest omver werpt, wat hij vroeger zelf heeft erkend? Maar dat ware al te stout; en, zoolang de regel nog geldt, dat ieder de beste uitlegger is van zijn eigen woorden, mist de heer v.T. het recht om in v.O's woorden een steun voor zijne opvatting te vinden. Tegen die opvatting brengt de heer Douwes nog twee argumenten in, waarvan het tweede vooral zeer zwaar weegt.Ga naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
Zij is nl. in strijd met den geest onzer kerkelijke wetgeving. Het Algemeen Regl. kent (art. 61) aan de Synode de ‘hoogste wetgevende macht’ toe. Wel geeft het waarborgen aan, waaronder zij die macht uitoefent; en een van die waarborgen - tevens de grootste - is, dat de prov. kerkbesturen over elke gearresteerde wetsbepaling eindstemming hebben. Dat is ook zeer goed, want het geval is denkbaar, dat de Synode, niettegenstaande er over eene door haar voorloopig aangenomen wetsbepaling algemeen in ongunstigen en afkeurenden zin was geadviseerd, haar toch wilde doordrijven en dus arresteerde; en dan is het nuttig, dat de kerkbesturen het recht van veto hebben. Maar, wanneer de Synode omtrent iets wat zij voorloopig aangenomen heeft, tot het inzicht komt, dat het verderfelijk is, en het dan niet zou mogen intrekken, maar moeten arresteeren en aan de prov. kerkbesturen opzenden, dan zouden die kerkbesturen iets tot wet kunnen maken, dat de Synode niet tot wet wenschte verheven te zien, m.a.w. dan zou de hoogste wetgevende macht aan de Synode ontvallen en ‘op de prov. kerkbesturen worden overgedragen, en de Synode wordt, in plaats van wetgevend, een bloot wetten-ontwerpend collegie’ (Douwes, blz. 7). Wat antwoordt nu de heer v.T. op dit argument? ‘Zooveel woorden,’ zegt hij (IIGa naar voetnoot1), blz. 7; wij citeren letterlijk) ‘zooveel onjuistheden. ‘De macht der prov. kerkbesturen wordt niet eerst door mijne zienswijze vergroot, maar met van Oosterzee in 1861 (boven reeds aangehaald) zeg ik, dat zij die macht | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
eigenlijk bezit. Dáàr liggen de waarborgen voor Synodale machtsaanmatiging...enz.’ Met die aangehaalde woorden van v. Oosterzee bedoelt de schrijver de volgende (II, blz. 13 noot): ‘Ook hangt van hunne (der prov. kerkbesturen) eindstemming af of reglementen, benevens veranderingen in de bestaande, na door de Synode te zijn gearresteerd, zullen worden uitgevaardigd en verbindend verklaard.’ Na het vroeger gezegde behoeven wij nauwlijks aan te toonen, dat v.T. ook hier weêr in v.O's woorden leest wat er niet staat. Immers bedoelt v.O. blijkbaar (wij hoorden het hem zelven verklaren), dat de verplichting der Synode om het door haar gearresteerde aan de stemming der kerkbesturen te onderwerpen, geenszins hare bevoegdheid uitsluit, om het vroeger voorloopig aangenomene, als zij er termen toe vindt, niet te arresteeren, maar in te trekken. Waarlijk, wanneer de heer v.T. den verdedigers van de oude verklaring van art. 62 voor de voeten werpt (II, blz. 11), dat door hen ‘de wet, de arme wet wordt gelezen, verklaard en - gebogen, totdat zij kunnen uitroepen: gevonden!’ dan komt het ons voor, dat hij daarmede volkomen juist de wijze kwalificeert, waarop hij-zelf met de woorden der wet en de woorden van anderen te werk gaat. En wij aarzelen niet zijne uitlegging van de woorden van art. 62 oppervlakkig en willekeurig te noemen, en de stelling neêr te schrijven, dat dat art., mits naar de eischen van rede- en taalkunde verklaard, der Synode het recht verzekert om, zoo zij het noodig acht, in te trekken wat zij vroeger voorloopig heeft aangenomen.
Of zou die stelling misschien door de geboortegeschiedenis van het art. worden gewraakt? De heer v.T. meent het. Hem heeft een onderzoek naar die geboortegeschiedenis tot de slotsom gebracht, ‘dat de wetgever onzer kerk juist het tegendeel heeft gewild van wat de Synode in '70 heeft uitgesproken.’ Daartegenover beweerde de heer Douwes, dat genoemde geschiedenis ‘juist het tegendeel’ te lezen gaf van hetgeen v.T. er in had gelezen. En wij meenden reeds, dat Douwes deze zijne bewering voldingend bewezen had (blz. 8-12), toen zich over deze zelfde zijde van de kwestie na de zijne nog eene andere stem deed hooren, en dat wel van den man, die aan het tot | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
stand komen van art. 62 zulk een voornaam aandeel heeft gehad, dat hij er gerustelijk de vader van genoemd kan worden. Wij bedoelen den heer Hofstede de Groot. Deze getuigt in zijn tijdschrift Waarheid in Liefde, dat niet de tot nog toe gevolgde, maar alleen de door den heer v.T. aan het licht gebrachte opvatting van art. 62 met de bedoeling van den wetgever overeenstemt. Zietdaar nu toch, zou men zeggen, een getuigenis waardoor de zaak uitgemaakt en den tegenstanders der nieuwe verklaring de mond gestopt is!....Edoch laat ons zien: Het Alg. Regl., dat vóór het thans vigeerende in onze kerk gold, was het door den Koning gearresteerde bij Besluit van 7 Januari 1816. Volgens dat reglement (art. 23) was het de Synode, die de kerkelijke reglementen ontwierp en aan het Min. Depart. van Herv. eeredienst voordroeg om er 's Konings goedkeuring op te erlangen. De kerk werd dus bij het maken van reglementen niet gekend; consideratiën van de kerkbesturen werden niet gevraagd. Dat laatste was alleen noodig, wanneer de Synode veranderingen in het Alg. Regl. zelf wenschte te maken; dan moest zij er eerst de prov. kerkbesturen op hooren (art. 15), maar ook dan nog moest elke verandering eerst aan den Koning ter bekrachtiging worden aangeboden. In 1846 besloot de Synode, dat het Alg. Regl. zou worden herzien. De Synodale Commissie bood haar dientengevolge in '47 een ‘concept van revisie’ aan. Daarop werden de consideratiën der prov. kerkbesturen gevraagd; maar 14 Juli '48 verklaarde de Synode met eenparige stem dat concept ‘als niet bruikbaar’ (Synodale Handelingen, 1848, blz. 136). Zij benoemde nu uit haar midden éene commissie van vijf leden om, met gebruikmaking van het concept van '47 en de daarop ontvangen consideratiën, een nieuw concept te maken, maar ook dit concept, 15 Aug. '48 ingediend, werd 25 Juli '49, weder na kennisneming der consideratiën, nu niet enkel van de prov. kerkbesturen, maar ook van de class. besturen en kerkeraden gevraagd, geheel ter zijde gelegd. - Men ziet, de Synode maakte toen onbeschroomd gebruik van het recht tot intrekken, dat haar trouwens volgens art. 15 van het toen vigeerend Alg. Regl. onbetwistbaar toekwam. Bij het concept van '48 werd de macht der Synode in zake het vaststellen van reglementen aanmerkelijk beperkt, of, beter gezegd, het aandeel der kerk daarin zeer vergroot. Het vragen | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
van de goedkeuring des Konings viel weg; maar daartegenover zou de Synode geen reglement of reglementsverandering kunnen arresteeren, dan na er eerst de consideratiën der classicale vergaderingen op gevraagd, en van minstens de helft dier vergaderingen de instemming met beginselen en hoofdzaken verkregen te hebben. Was die verkregen, dan mocht de Synode, van de ontvangen consideratiën in punten van ondergeschikt belang gebruik makende, die reglementen en veranderingen naar eigen oordeel vaststellen. Den 24sten Aug. '49 werd wederom aan de Synod. Comm. het maken van een concept- Alg. Regl. opgedragen. Dat werd 5 Juli '50 bij de Synode ingediend en voorloopig door haar aangenomen. Het art., in dat concept op het maken van reglementen betrekkelijk, verschilde van dat van het concept van '48 alleen daarin, dat nu niet van de class. vergaderingen, maar van de prov. kerkbesturen de consideratiën gevraagd en van de helft hunner de instemming met beginselen en hoofdzaken verkregen zou moeten worden. Het luidde aldus: ‘Art. 66 [het tegenwoordige art. 62]. De Synode ontwerpt en arresteert de regll. en verordeningen, welke voor de geheele Herv. Kerk verbindende zijn; ook stelt zij de veranderingen vast, die in reeds bestaande algemeen geldende regll. noodig bevonden worden, na de consideratiën der prov. kerkbesturen te hebben ingewonnen. Tevens bevatte dat concept in art. 15 (het tegenwoordige art. 12) de volgende bepaling: ‘Geene algemeen verbindende verordeningen, of veranderingen in de bestaande, kunnen worden vastgesteld dan door de Synode, na vooraf het oordeel der prov. kerkbesturen...te hebben ingewonnen.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
Toen nu op dit concept de consideratiën der prov. kerkbesturen gevraagd waren, en van die consideratiën en andere ingekomen amendementen door eene daartoe benoemde commissie, (waarvan o.a. de heer de Groot lid was) op 14 Juli '51 aan de Synode een overzicht werd gegeven, bleek uit dat overzicht, dat de Synodale Commissie op art. 66 een belangrijk amendement had voorgesteld. Wat haar tot dat amendement had genoopt, had zij zelve reeds uitvoerig medegedeeld, toen zij 5 Juli bevorens aan de Synode verslag deed van hare werkzaamheden. Zij was nl. door den Quaestor-Generaal opmerkzaam gemaakt op het in de laatste jaren steeds hooger geklommen bedrag van de kosten der vergaderingen van de Synode, en dat had haar het noodzakelijke doen inzien van maatregelen, om den duur dier vergaderingen te bekorten. Onder de oorzaken, waardoor die vergaderingen zoo lang duurden, noemde zij nu in haar verslag vooral deze, dat vele reglementen telken jare op nieuw in behandeling komen, ‘en er dus in vele jaren weinige reglementen worden afgedaan. De reden van dit niet af doen is gelegen in twee bepalingen: 1o. dat de Synode elk jaar voor verreweg het grootste deel uit geheel andere personen bestaat, die weder andere inzigten hebben dan die van het vorige jaar; 2o. dat de reglementen niet worden ingevoerd, na de stemmen der prov. kerkbesturen te hebben geteld, maar na de consideratiën van hen te hebben ingewonnen. Deze consideratiën geven mede dikwijls aanleiding tot geheele verandering van een reglement, hetwelk nu voor de 2e, 3e en 4e maal, telkens weder aan die prov. kerkbesturen | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
moet worden gezonden.’ De Syn. Comm. verlangde derhalve na de consideratiën eene stemming, opdat niet voor de 2e, 3e en 4e maal dezelfde reglementen worden toegezonden aan de prov. kerkbesturen, zonder tot vaststelling te kunnen geraken’, en zij stelde daarom voor, art. 66 te lezen als volgt: ‘De Synode arresteert de regll., welke voor de geheele Herv. Kerk verbindende zijn. Volgens dit voorstel blijft dus het vragen van consideratiën behouden, maar wordt de instemming met beginselen en hoofdzaken door eene stemming over het reglement zelf vervangen, en heeft deze laatste plaats niet vóór-, maar nádat de Synode arresteert. Wij deelden met opzet de motiveering van het voorstel volledig mede, opdat onze lezers zelven over de geboortegeschiedenis van art. 62 zouden kunnen oordeelen, want, gelijk men ziet, het art. is, zooals het door de Syn. Comm. werd voorgesteld, slechts met enkele wijzigingen, tot wet geworden. Nu deelt de heer H. de Groot (t.a.p., blz. 811 vv) mede, dat bovenstaand amendement op art. 66 eigenlijk van hem afkomstig was. De hoogleeraar was nl. lid van de Synod. Commissie in 1850/51. Daar was op zijn voorstel, gedaan na voorafgaand overleg met den Secretaris, Dr. Timmers Verhoeven, besloten om aan de Synode eenige voorstellen te doen, door welker aanneming hare vergaderingen minder lang duren en dus minder kostbaar zouden worden. Een van die voorstellen was, om ‘aan de Synode de verpligting op te leggen, om elk voorloopig aangenomen reglement, na het andermaal volgens de con- | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
sideraties der kerkelijke vergaderingen te hebben nagegaan, aan de stemming der prov. kerkbesturen te onderwerpen.’ Van dat voorstel zegt de hoogleeraar verder, dat het ‘werd gedaan, opdat het werk der Synode van het eene jaar niet door die van het andere kon worden ingetrokken of in advies gehouden, en dus eene zaak jaren lang ter tafel blijven, maar moest worden afgedaan en er alzoo voortgang mogt komen in de zaken. Doch tevens had men met dit laatste nog iets anders in het oog, nl. dat elke Synode niet oppermachtig het werk van vroegere Synoden zou kunnen afbreken of staken, maar moest onderwerpen aan de prov. kerkbesturen, bij wie hierdoor een krachtig tegenwigt tegen de Synode zou worden gevestigd.’ Zóó de heer H. de Groot. Volgens hem werd dus met het amendement, behalve het bekorten van den duur der Synodale vergaderingen, ook bedoeld, dat de macht der Synode beperkt, dat haar de verplichting opgelegd zou worden om elk voorloopig aangenomen reglement aan eene eindstemming te onderwerpen, en haar alzoo het recht tot intrekken zou worden ontnomen. Maar - van die nevenbedoelingen blijkt niets hoegenaamd uit de wijze waarop, naar wij boven mededeelden, de Syn. Comm. op 5 Juli '51 haar voorstel ten aanzien van art. 66 motiveerde. Dáár is hetgeen zij voorstelt uitsluitend een bekortings- en dus bezuinigingsmaatregel. Met geen enkel woord wordt gezegd, dat zij daarmede beoogt, te bewerken, dat de Synode eenig recht zou verliezen. Leest men nu bij den heer H. de Groot: ‘het punt, dat de Synode niet te groote macht zou hebben, is in '51 niet zoo helder in 't licht gesteld [beter ware gezegd: is geheel onaangeroerd gelaten.] Men vreesde, dat dit duidelijk uit te spreken even nadeelig als voordeelig kon werken, dewijl de overtuiging wel eens niet algemeen kon zijn, dat de magt der Synode beperkt behoorde te worden. Maar besproken is het, dat de Synode, nu de goedkeuring der regeering op hare reglementen werd ter zijde gesteld, een tegenwigt moest hebben, en dit kon gevonden worden in de noodwendigheid, dat elk wetsvoorstel door de prov. kerkbesturen moest worden goedgekeurd’ - dan rijst de vraag, waar men bij het onderzoek haar de oorspronkelijke bedoeling van eenig wetsartikel meer op af moet gaan: op de officiëele Acta van de vergadering die het artikel vaststelde, of op eene officieuse mededeeling, | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
door een van de leden dier vergadering 20 jaren later gedaan; in casu: op hetgeen volgens getuigenis van den heer H. de Groot toen voorzichtigheidshalve verzwegen zou zijn geworden, of op hetgeen gezegd is en dus gememoreerd staat? Het antwoord op die vraag kan niet twijfelachtig zijn. Volgens de Synodale Handelingen werd nóch bij het voorstellen, nóch bij het bespreken, nóch bij het vaststellen van ons art. 62 met een enkel woord gerept van de bedoeling om aan de Synode het recht van intrekken te ontzeggen. De commissie, die het voorstel doet, wil volgens hare uitdrukkelijke en herhaalde verklaring wél voorkomen hebben, dat eenzelfde reglement 2, 3, 4 maal aan de prov. kerkbesturen ter consideratie wordt opgezonden; maar zij zegt niet, dat zij het intrekken er van wil verboden hebben. Dat recht van intrekken bestond; zij liet het onaangetast; de vergadering heeft er blijkbaar evenmin een enkel oogenblik aan gedacht om het op te heffen, en zoo moet men met de Synodale Handelingen in de hand, ten sterkste ontkennen, dat de geboortegeschiedenis van art. 62 zou pleiten voor de bewering, dat der Synode de bevoegdheid tot intrekken ontbreekt. Maar ook om andere redenen komt het ons voor, dat prof. de Groot's getuigenis omtrent de oorspronkelijke bedoeling der opstellers van ons artikel geen waarde heeft. Er moest naar zijne mededeeling ‘een krachtig tegenwigt tegen de Synode worden gevestigd’. Maar dat tegenwicht werd immers verkregen, door aan de prov. kerkbesturen het recht van veto over elke door de Synode gearresteerde wetsbepaling toe te kennen, en alzoo de mogelijkheid af te snijden, dat de Synode aan de kerk bepalingen opdrong waarvan deze niet gediend wilde wezen; maar niet door haar voor te schrijven om elke voorloopig aangenomen wetsbepaling, en dus ook zulke die zij later als onaannemelijk was gaan erkennen, te arresteeren en aan de stemming der prov. kerkbesturen te onderwerpen. Ware dat laatste bedoeld, dan kon er geen sprake zijn van een tegen-wicht bij die besturen tegen de Synode gevestigd, maar alleen van een over wicht aan hen over de Synode verzekerd. Verder, dat het in '51 de meening van de Syn. Comm., en dus ook van haren secretaris en den heer H. de Groot zou geweest zijn, dat bij art. 62 aan de Synode het recht tot intrekken werd ontzegd, wordt meer dan onwaarschijnlijk door de volgende feiten: a) De hoogleeraar heeft na '51 meermalen stil- | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
zwijgend aangezien, dat de Synode zich genoemd recht toekende en er gebruik van maakte,Ga naar voetnoot1) en nooit geprotesteerd tegen wat dan in zijn oog een miskennen van de oorspronkelijke bedoeling des wetgevers zou geweest zijn. b) Zelfs heeft hij-zelf wel in den zin van intrekken geadviseerd b.v. in '67 (zie Syn. Hand. blz. 116, 119) en in '70 (zie onze noot 3 op blz. 5). c) Eenmaal is - en zietdaar de uitzondering waarop wij blz. 4 doelden - beweerd, en wel door het prov. kerkbestuur van N. Brabant, dat de Synode niet tot intrekken bevoegd was. In de commissie, die in '54 te rapporteeren had over het stuk waarin deze bewering van N. Brabant voorkwam, had ook de secretaris Dr. T. Verhoeven zitting, en ziet - blijkens het rapport van die commissie vindt de genoemde bewering bij haar geen den minsten steun. Hoe verklaart men dat, wanneer werkelijk, gelijk de heer de Groot mededeelt, genoemde secretaris drie jaren vroeger de welbewuste intentie gehad heeft, om bij art. 62 der Synode het recht van intrekken te ontzeggen? Geeft dit een en ander geen grond voor de meening, dat nu na 20 jaren door den hoogleeraar aan het ontwerpen en voorstellen van ons art. 62 eene bedoeling wordt toegekend, die daaraan oorspronkelijk vreemd is geweest? Maar, hoe men ook die laatste vraag meent te moeten beantwoorden, in elk geval is dit zeker, dat de Synodale vergadering, volgens het officieël verslag harer handelingen, bij het bespreken, aannemen en vaststellen van genoemd art., door niets hoegenaamd getoond heeft de bedoeling te hebben, om aan de Synode het recht tot intrekken te ontzeggen of liever te ontnemen, en dat dus de geboortegeschiedenis van ons art., de meening dat het aan de Synode genoemd recht verzekert, niet weerspreekt, maar bevestigt. En zoo is de slotsom van onze beschouwing deze, dat de verklaring van art. 62, door den heer v. Toorenenbergen ontdekt, door Dr. Doedes e.a. aanbevolen, en nu laatstelijk ook door den heer H. de Groot ondersteund, moet worden veroordeeld als in strijd met den logischen en gramaticalen zin van het artikel, en niet minder met de wijze waarop het in de wereld gekomen en na zijne invoering steeds verstaan en toegepast is. | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
Is dus met betrekking tot den inhoud, tot zuiverheid van argumentatie en juistheid van resultaten aan de brochure van den heer Douwes de voorrang toe te kennen boven die van den heer v.T., ook uit het oogpunt van den vorm staat de eerste hoog boven de laatste. Des heeren Douwes' geschrift is bondig en klaar, even zuiver gedacht als juist uitgedrukt. Dat van den heer v. Toorenenbergen? - ja, daaromtrent moet ons, aleer wij de pen nederleggen, een ernstig woord van het hart. Het is nl. om den heer v.T. dringend te verzoeken, voortaan wat meer zorg te besteden aan het stellen van hetgeen hij in druk geeft. Wij zeggen niet te veel met te beweren, dat het lezen vooral van zijne laatste brochure een waar kruis is. Telkens stuit men er op de grofste zonden tegen taal en stijl. Niet zelden treft men er volzinnen in aan, die totaal onverstaanbaar zijn. Zij wemelt van fouten. Dit scherpe vonnis mag natuurlijk niet ongemotiveerd blijven. Wij schrijven daarom van de eerste anderhalve blz. zin voor zin af, ons alleen kortheidshalve enkele voor ons doel onwezenlijke uitlatingen veroorlovende. ‘Amice! ‘En toch kan ik - al wilde ik ook - uw pleidooi ten voordeele van de Synodale verklaring in 1870 van art. 62 niet aannemen’ Kan men zeggen: ‘een pleidooi aannemen’? - Achter ‘art. 62’ had ‘gegeven’ ingevoegd moeten worden. ‘Ziedaar de overtuiging waarmede ik de lezing en herlezing van uwen brief telkens ten einde breng.’ Hier is ‘telkens’ na ‘herlezing’ hinderlijk. Waarom niet: ‘Ziedaar mijne overtuiging, ook na herhaalde lezing van uwen brief’? ‘Ik heb uwe bezwaren tegen het m.i. zoo duidelijke artikel op nieuw gewogen, en moet antwoorden: ik ben niet overtuigd!’ Niet tegen het artikel, maar tegen v.T's verklaring er van, had de heer Douwes bezwaren, en dat wel, omdat ook zijns inziens het artikel zoo duidelijk was. | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
‘Is dat dan het gewone einde van zoo menigen strijd, dat men de pen nederlegt, terwijl men aan het eind even ver is als aan het begin? Hier hebben wij tweemaal een einde en nog eens het neêrleggen van de pen, dat ook een einde is. Had de schrijver zijn bedoeling niet aldus moeten uitdrukken: ‘Moet dan ook van dezen strijd, gelijk van zoo menigen anderen, het einde zijn, dat men, de pen nederleggend, even ver is als toen men haar opnam?’ Of korter ‘Moet dan ook deze strijd, gelijk zoo menige andere, onbeslist blijven?’ ‘Gij kent mij, hoop ik te goed, dat in een verschil van gevoelen, vooral over de verklaring van een wetsartikel, de erkentenis van overtuigd te zijn, mij geen zoo zware taak is, dat gij hier aan zoo iets - ik durf wel zeggen - min edels zoudt moeten denken.’ Ik durf wel zeggen, dat hier onzin staat. Om van de punctuatie te zwijgen, valt te vragen: Welke constructie is dit: ‘Gij kent mij te goed, dat de erkentenis mij geen zware taak is.’ Bedoeld zal zijn: ‘Gij kent mij genoeg, om te weten dat....’ of: ‘Gij weet van mij al te goed, dat....’ Maar dan moet ook het: ‘dat gij hier enz.’ wezen ‘dan dat gij hier’; anders is er niets dat op het ‘te goed’ terug slaat. Verder: ‘geen zoo zware taak.’ Hoe zwaar? er is niets dat dat aangeeft. Eindelijk: ‘Zoo iets min edels.’ Maar aan welk min edel iets moet amice nu niet denken? Aan een erkentenis van overtuigd te zijn? Maar daar steekt niets kwaads in. Aan het feit dat die erkentenis moeilijk valt? Maar ook dat is de vraag niet. De vaaag is maar, of v.T. die taak volbrengen wil. En dan, hoe zwaarder ze is, des te edeler haar volbrenging. ‘Maar evenmin, ja volstrektelijk verlangt gij van mij niet, dat - als ik niet overtuigd ben, ik dan gemakshalve zal toegeven.’ Dat ‘ja volstrektelijk niet’ is ver van fraai en geheel overbodig. Zoo ook het woordje ‘dan’, tenzij de schrijver heeft willen te kennen geven, dat als hij wel overtuigd is hij wel ‘gemakshalve’ toegeeft. ‘Daarvoor hebben wij beide het woord liberaal in zijne ouder- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
wetsche klassieke beteekenis te goed verstaan, dan dat gij van mij, of ik van u, zouden eischen,...en om zich te laten medenemen op den stroom van den wind. ‘Daarvoor’ is weêr overbodig om het later volgende ‘dan dat,’ ‘Hebben verstaan’ zal moeten zijn: ‘hebben leeren verstaan,’ anders zou de schrijver verklaren, dat hij het woord liberaal nu niet meer verstaat. ‘Zouden eischen’ is hier taalkundig even onjuist als ‘zich te laten medenemen.’ En hoe kan men zich op den stroom van den wind laten menemen? ‘Doch als ik de pen opvat, om met u over het bekende artikel nog eenmaal te spreken, dan heb ik vooraf een en ander u te zeggen.’ Dus, om te spreken over het art. wordt de pen opgevat; maar dat ‘zeggen van een en ander’, dat vooraf moet gaan, waarmeê geschiedt dat? ‘Allereerst een woord van dank voor den vorm van uwen strijd. Aan die wijze van tegenspraak raakt men in onzen tijd niet gewoon. Des te meer geef ik u de getuigenis, dat gij een model geleverd hebt van eene wijze van strijdvoeren, welke u deed zeggen wat gij meendet, zonder een oogenblik berouw te zullen gevoelen over eene enkele uitdrukking, welke hem, die van u durft verschillen, pijn zou kunnen doen.’ Vrage: wat is de vorm van een strijd? Moet ‘des te meer’ niet zijn ‘des te liever’? En dan: ‘gij hebt een model geleverd van een wijze van strijdvoeren, welke u deed zeggen?’.... Maar wij eindigen met aanhalen en verbeteren. Wij mogen onze lezers daarmede niet langer vermoeien, maar kunnen hen verzekeren, dat die voorbeeldelooze achteloosheid, waarvan hun de proeven getoond werden, door de geheele brochure heen heerscht. Ook zouden wij geen vrijmoedigheid hebben gehad, om in onze beoordeeling van v.T's brochures zoo betrekkelijk lang bij den vorm er van stil te staan, wanneer niet het tijdschrift, dat die beoordeeling opneemt, den naam van Vaderlandsche Letteroefeningen droeg. Op den weg van zulk een tijdschrift ligt het o.i. alleszins, om te wijzen op het gemis van litteraire geoefendheid of het verzuim van oefening, dat dezen of genen van onze schrijvers ontsiert. En bij den heer v.T. is dat gemis of verzuim een bijna doorgaand verschijnsel. Wij herinneren ons ëenigen | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
tijd geleden een door hem geschreven no. van: ‘Vóór 300 jaren’ in handen gehad te hebben, waarvan de eerste blz. ons wegens de verwaarloozing der eischen van taal en stijl van verdere lezing afschrikte. In No. 49 der Kerk. Cour. plaatste hij een artikeltje, niet minder achteloos gesteld. Zijn bundel kanselredenen sla ik op; hij valt op blz. 25 open en laat weêr hetzelfde gebrek zien. Bedenke toch de geachte schrijver, dat de vorm ver van onverschillig, en dat het alleszins de moeite waard is, daaraan de noodige zorg te besteden. Kunnen wij niet allen fraai schrijven, wij behooren ten minste allen goed te schrijven. De heer v.T. nu doet gewoonlijk, deed vooral in zijne brochures, noch het een noch het ander. Haar vorm laat niet minder te wenschen over, dan haar inhoud voor tegenspraak vatbaar is. Waarlijk, hij allerminst heeft recht om te verlangen, gelijk hij doet II, blz. 27, dat de heer Douwes zijne ‘hollandsche taal beter zal leeren verstaan.’ En het oordeel, dat hij ergens (II, blz. 8) over een ander schrijver velt, dat nl. deze ‘in hetgeen hij schreef, zijne acte van onbevoegdheid heeft verdiend, om over kerkrechtelijke zaken mede te spreken’, dat zouden wij schier geneigd zijn, zonder echter ook hier den vorm der uitdrukking voor onze rekening te nemen, op den heer v. Toorenenbergen zelven toe te passen. P.S. Vraagt misschien iemand die het P.S. van v. Toorenenbergen's: ‘De Synode van 1870 en art. 62’ gelezen heeft, waarom steller dezes zich niet openlijk rechtvaardigt tegenover de grieven, in dat P.S. tegen hem ingebracht, die wete, dat die kwestie door mij als eene louter persoonlijke en dus als niet geschikt werd beschouwd voor openlijke bespreking, en dat ik er daarom met den heer v.T. in correspondentie over ben getreden, welke correspondentie het aangename resultaat heeft gehad, dat wij elkander beter hebben leeren verstaan en waardeeren, en de kwestie op voor mij alleszins bevredigende wijze is getermineerd. Wij waren met onze beschouwing van de brochures der hh. v. Toorenenbergen en Douwes en onze bespreking van de daarin behandelde kwestie geheel gereed, en op het punt ons opstel ter perse te zenden, toen ons het in de 4e plaats aan het hoofd de- | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
zes gemelde geschrift van den heer v. Griethuysen gewerd. Onze beoordeeling daarvan kan nu niet anders dan kort, maar mag ook niet anders dan hoogst gunstig zijn. De geleerde schrijver heeft in den vollen zin des woords eene kerkrechtelijke studie geleverd, zóó doorwrocht, volledig en nauwkeurig als men met mogelijkheid maar wenschen kan. Gelijk de titel aanduidt, beschrijft hij de verhouding van de Synode tot de prov. kerkbesturen in zake het maken van kerkelijke reglementen, en wel eerst, zooals die was vóór de invoering van ons tegenwoordig Alg. Regl. (dus van 1816-1852), en dan zooals die in 1852 geworden is. De Synodale Handelingen schier van al de laatste 55 jaren zijn door hem met waarlijk bewonderenswaardige zorg geraadpleegd. Hij leidt daaruit onweêrlegbare resultaten af, die hij op duidelijke wijze voordraagt. Zijn werk is even massief als objectief en voor de geschiedenis van ons art. 62 van blijvende waarde. Vele punten, door ons boven besproken, vonden wij bij den schrijver nog uitvoeriger behandeld, en hadden daarbij overvloedige gelegenheid, om zoowel de scherpte van zijn blik te bewonderen als de juistheid er van te erkennen. Voor het goed recht der meening, dat bij art. 62 aan de Synode het recht tot intrekken verzekerd wordt, of liever blijft, heeft de heer v. Griethuysen een alles afdoend pleidooi geleverd, waarvoor hem o.i. de dank toekomt van allen, wien het, ook op het gebied van kerkrecht, om kennis der waarheid te doen is. Boskoop, 29 Maart 1871. K.G.F.W. Ham. | |||||||||
III. Onderwijs.HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER WET op 't Lager Onderwijs, met eene geschiedkundige schets der wetgeving op 't Lager Onderwijs in Nederland, vooral ten behoeve van Hulponderwijzers en Kweekelingen; door S. Blaupot ten Cate, Inspecteur van 't Lager Onderwijs in de Provincie Groningen. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1871, 111 bl. Prijs ƒ 0.90. Wie ooit de provinciale examens heeft bijgewoond, welke elk voor- en najaar worden afgenomen van hen, die eene acte voor het lager onderwijs begeeren, zal opgemerkt hebben, hoe uiterst | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
oppervlakkig, bij de meerderbeid der kandidaten althans, de kennis is, die zij van de wetgeving op het lager onderwijs en meer nog van de geschiedenis dier wetgeving, bezitten. Vele dames vooral, die eene acte als hoofdonderwijzeres vragen, schijnen er nimmer op gelet te hebben dat, blijkens het programma voor het door haar afteleggen examen, van haar o.a. verlangd wordt: ‘eenige bekendheid met de geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, vooral in ons vaderland, en met die van het Nederlandsche schoolwezen sedert het laatste der vorige eeuw.’ Wonderlijk is soms de onkunde op dat punt door overigens hoogstbekwame onderwijzeressen aan den dag gelegd. Mij zijn er bekend, die toen zij haar examen deden, nog nimmer de wet, ja zelfs niet het programma voor 't examen, hadden ingekeken. Wij wenschen daarom de aandacht, niet alleen van hulponderwijzers en kweekelingen, maar vooral ook van alle dames die zich aan het onderwijs wijden, op het hier aangekondigde boekje te vestigen; daar de prijs niemand te zeer kan bezwaren, is er in 't vervolg geen enkel excuus meer voor haar die zoo gaarne allerlei uitvluchten ter vergoelijking harer onkunde op dit punt te berde brengen. In één boekje vereenigd, vinden zij al wat zij omtrent de wet en de geschiedenis van L.O. in ons land dienen te weten. Zoo zij de geschiedkundige schets eens goed doorlezen, zal haar dit geen kwaad doen, al wordt ook niet alles gevraagd wat daarin voorkomt. De toestand van het volksonderwijs hier te lande reeds in vroege tijden wordt daarin nagegaan, en de hoofdinhoud van eenige der merkwaardigste provinciale en stedelijke ordonnantiën en reglementen voor de 16e, 17e en 18e eeuw daarin meegedeeld. De invloed der omwenteling van 1795 op onze nationale schoolwetgeving wordt natuurlijk niet onvermeld gelaten, waarna, terwijl de wetten van 1801 en 1803 spoedig worden afgehandeld, die van 1806 meer uitvoerig wordt bekeken en tevens vergeleken met de beide zooeven genoemde wetten. Vervolgens gaat de schrijver over tot de vraag: ‘Waarin onderscheidt zich de wet van 1857 gunstig boven die van 1806’ en geeft een twaalftal punten van verschil op. Nadat de litteratuur over de schoolwetgeving is aangestipt, gaat de schrijver over tot eene artikelsgewijze behandeling der thans vigeerende schoolwet. Bij deze toelichting der verschillende wetsartikelen heeft de schrijver veel overgenomen uit zijn bekend in 1868 uitgegeven werk: ‘De wet op het lager onderwijs, na haar tienjarig bestaan | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
toegelicht.’ De bronnen waaruit hij toen geput heeft, vindt men in dit laatste werk steeds vermeld, in het nieuwe boekje zijn ze kortheidshalve weggelaten, in welk lot ook vele aanteekeningen gedeeld hebben. De voornaamste aanteekeningen zijn echter òf woordelijk overgenomen, òf de meening des schrijvers wordt, zoo als b.v. op Art. 23, in de laatste aanteekening, in korte woorden duidelijk en klaar weêrgegeven. Zoo dus voor hem die de bronnen wil raadplegen, of van de wet of van een gedeelte daarvan eene studie wil maken, het grootere werk in 1868 uitgegegeven, onmisbaar blijft, even onmisbaar is voor elk onderwijzer deze nieuwe handleiding. De prijs van het grootere boek (ƒ 2.75) mocht dezen of genen wat te hoog zijn, negentig cent zal een ieder nog wel kunnen en willen besteden.
Mr. R.C. Nieuweniuys. Dr. W.B.J. van Eijk. Het openbaar lager onderwijs voor Europeanen in Nederlandsch-Indië. Deventer, bij W. Hulscher G. Jzn. 1870. Met het zamenstellen en uitgeven dezer brochure heeft de Heer van Eijk een goed werk verrigt, indien het althans een goed werk heeten mag te zorgen, dat ieder zich gemakkelijk op de hoogte kan stellen van een hoogst aangelegen onderwerp, dat tot nu toe slechts door zeer weinigen werd gekend. Ik geloof toch niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat, zoo betrekkelijk algemeen de kennis van en de belangstelling in de regeling van het Openbaar lager onderwijs in Nederland is, betrekkelijk even beperkt het getal is van hen, die in dit onderwijs voor Europeanen en daarmede gelijkgestelden in Ned. Indië belang stellen en dit kennen. Zelfs de mannen van het vak waren of zijn er veelal onkundig van. Waaraan dit treurige verschijnsel is toe te schrijven? Zeker niet aan te weinige belangstelling in Ned. Indië. De Koloniale kwestie bewijst in de animositeit, volharding en veelvuldigheid waarmede zij besproken wordt, het tegendeel. En evenmin aan te geringe belangstelling in het onderwijs in het algemeen. Wie inziet, dat de toekomst van een land grootendeels aan het | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
volksonderwijs afhangt, hij zal het gewigt er van ook voor Indië niet ontkennen. Van waar dan? Men kent het Openbaar lager onderwijs in Indië niet. Was het er ook langzaam van Gouvernementswege ingevoerd, het was zoo weinig bekend, dat men tot vóór weinige jaren algemeen geloofde. Een Europeaan in Ned. Indië, die zijne kinderen het noodige wilde laten leeren, moest daarin door huisonderwijs voorzien of hen naar Europa zenden. En later? Ja, men hoorde of las wel eens, dat het getal scholen eene vermeerdering van één of twee had ondergaan; maar men achtte dit te weinig, om er aanleiding uit te nemen zich met de geheele inrigting bekend te maken. En daarenboven, eene der oorzaken, die voor de kwestie van het Onderwijs in ons Vaderland bijna algemeen de belangstelling heeft gewekt en gaande houdt, de strijd voor openbaar of voor bijzonder onderwijs bestond in Indië niet. Men hoorde daar niet van gemoedsbezwaren. En er schijnt ernstige strijd te moeten zijn, om zelfs voor eene belangrijke zaak algemeene belangstelling te wekken. Zonder dezen getroost men zich geen omslagtig onderzoek, dat wel geen diepe studie, maar toch veel tijd kost. En zoo bleef het onderwijs in Indië over het algemeen eene onbekende zaak. En onbekend maakte ook hier onbemind. Als die toestand nu niet verbetert, dan heeft ten minste de Heer van Eijk zich dit niet te wijten. Hij heeft de kennis er van onder ieders bereik gebragt en daarmede een goed werk gedaan. En hij heeft het goed verrigt. In een betrekkelijk kort bestek heeft hij bijna alles ter sprake gebragt, wat bij de beoordeeling en waardeering van het Openbaar lager onderwijs voor Europeanen in Indië in aanmerking komt, en al die verschillende punten aan het hoofd der bladzijden vermeld. Na eene korte inleiding, waarin het Inlandsch onderwijs in zijn treurigen toestand wordt ter sprake gebragt, gaat de schrijver tot de bespreking over van zijn eigenlijk onderwerp, het Openbaar lager onderwijs voor Europeanen en daarmede gelijkgestelden volgens de nieuwe schoolverordening, die 1 Sept. 1868 is in werking getreden. Na een kort historisch overzigt van de trapsgewijze ontwikkeling van het Openbaar onderwijs voor Europeanen, brengt de schrijver in de meer algemeene beschouwingen, de verschillende leervakken, de klassifikatie der leerlingen, ook met het oog op | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
het verschil van stand, de toelating van Inlandsche kinderen op de scholen van Europeanen, de behoefte aan onderwijzers, de verhouding van de school zoowel als van het onderwijzend personeel tot het getal kinderen ter sprake. Bij de bespreking der bijzonderheden worden de onderwijzerswoning en de school, de schooluren en de hulpmiddelen bij het onderwijs behandeld. Eene vergelijking wordt gemaakt tusschen de leerlingen der hoogste klasse in Indië en in Nederland en zoowel de licht- als de schaduwzijde aangewezen. Is de schaduwzijde ook voor een groot gedeelte te wijten aan het gebrek aan geschikt onderwijzend personeel, hoe daarin te voorzien maakt mede een onderwerp uit van beschouwing, vooral de vraag, of de onderwijzers in Indië opgeleid of naar Europa moeten gezonden worden om hier hunne vorming te ontvangen. Een groot deel van het kwaad echter vindt de schrijver in de toelating der Inlandsche kinderen, vooral om dezer huiselijke opvoeding; terwijl het gebrekkige in het schooltoezigt, wat aangaat de schoolcommissiën, de inspecteurs, de examina, wordt besproken met de middelen om hierin van Gouvernementswege verbetering te brengen. De financieële en de maatschappelijke positie der onderwijzers worden ten slotte vrij breedvoerig voorgesteld. Als we dien rijkdom van onderwerpen, - en we lieten er nog velen onvermeld - in 80 bladzijden behandeld weten, dan bewonderen we den tact van den schrijver, om in zoo beperkte ruimte zoo velerlei ter sprake te brengen niet slechts, maar ook te beoordeelen, en wel in dien vorm, dat het geen dorre opstelling is geworden van feiten, getallen en reglementaire bepalingen, maar een aaneengeschakeld geheel, dat zich aangenaam lezen laat. Is het in de eerste plaats (gesproken en) uitgegeven, om onderwijzers hier te lande door betere kennis van het Indisch schoolwezen op te wekken zich er aan te wijden, ook voor hen die geen mannen van het vak zijn, maar in het onderwijs belang stellen is het een hoogst lezenswaardig opstel, waarvoor we den schrijver hartelijk danken. Over het algemeen zijn we het met zijne beschouwingen en conclusies eens. Dit neemt niet weg, dat we hier en daar een? hebben geplaatst. Zoo zijn we nog niet overtuigd van het verkeerde om kinderen van Inlanders toegang te gunnen tot de openbare gouvernementsscholen. Wij ontkennen niet, wat over | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
hunne huiselijke opvoeding enz. gezegd wordt, maar meenen, dat juist door een goed onderwijs die gebreken het best bestreden kunnen worden. Indien het onderwijs goed is, dan moet het ook op de kinderen der signo's gunstig werken. Onze hoofdvraag is echter: of de voorstelling niet over het algemeen zoowel als in de bijzonderheden wat al te gunstig is geteekend. Wij vergeten wel niet, dat het geschrevene (gesprokene) in de eerste plaats strekken moest om onderwijzers op te wekken, zich voor de dienst in Indië aan te bieden, en kunnen dus niet anders dan goedkeuren, dat de lichtzijde van het onderwijzers-leven in Indië krachtig wordt geteekend, vooral daar het tot dusverre bij het algemeen in te kwaden reuk stond. Maar naar hetgeen wij van dezen en genen, die in Indië geen vreemdelingen zijn, hoorden, moeten we vreezen, dat de schaduwzijde te veel verzwegen is. Naar Dr. van Eijk's brochure te oordeelen zou er van Gouvernementswege voor het lager onderwijs weinig meer te doen zijn; volgens anderer oordeel moet er nog zeer veel gedaan worden. Wij nu vreezen, dat we ons aan de zijde der laatsten zouden moeten scharen, indien we partij moesten kiezen. Ik heb ter rechtvaardiging van dat gevoelen niet meer te doen, dan mij op aanteekening 10 te beroepen, en op hetgeen Dr. van Eijk bladz. 18 schrijft. Daar toch heet het ‘dat de Maatschappij tot Nut van den Javaan niet te vergeefs op ruime deelneming en ondersteuning van de zijde harer landgenooten heeft gerekend’ n.l. tot het bijeenbrengen van een schoolfonds; ten einde hieruit aanvankelijk in eene der meest dringende behoeften, gebrek namelijk aan voldoende onderwijsmiddelen, te voorzien.’ - Dat beroep nu dier Maatschappij op het Nederlandsche volk, over welks uitkomst de schrijver zoo tevreden is, heeft nog geen twee duizend gulden opgeleverd. Wij bedroefden ons bij het vernemen van dat resultaat en zeiden: dankbaar, maar verre van voldaan. We willen echter hopen, dat de uitkomst ons logenstraffe en bewijze, dat het Gouvernement waarlijk doen wil wat het kan en moet om het Openbaar lager onderwijs in Indië zoo goed mogelijk te doen zijn, en danken den schrijver hartelijk voor zijn goed geslaagde poging om veler opmerkzaamheid op dat onderwijs te te vestigen. Wie in Indië belang stelt en het boekske nog niet gekocht heeft, schaffe het zich aan. We zijn zeker, dat het hem eene nuttige en aangename lectuur zal zijn. | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
De uitvoering is keurig net, de correctie naauwkeurig. Het ik voor in bladz. 56 is eene uitzondering. Jammer dat de paginatuur van vel 5 in de war is. De nog weinig bekende uitgever lette ook op zulke kleinigheden en vinde door het debiet van dit boekske zich aangemoedigd, om met meerdere goede en aangename vruchten der pers het publiek te verblijden. H. | |||||||||
IV. Varia.EEN WOORD OVER ONS TOONEEL DOOR Martin Kalff. Amsterdam. A. Frijlink. 1870. 24 bladz. 30 Cents. De brochure bevat een warm pleidooi in het belang van ons tooneel. De Schrijver schat den invloed hoog dien het tooneel uitoefent. ‘Ja’, roept hij uit, ‘wij durven stoutweg beweren, dat door het tooneel een meer overwegende invloed wordt uitgeoefend dan van den kansel.’ Na eene ietwat breede inleiding, komt S. tot de vraag: welke gedragslijn heeft de Regeering ten opzichte van het tooneel te volgen, en verklaart zich tegen subsidie van het gemeente-bestuur. De S. zegt verder, en hiermede vereenigen wij ons geheel en al. ‘Indien de Hooge Regeering dus, ondanks den onloochenbaren invloed, dien het tooneel op de gemoederen des volks uitoefent, van meening is het tooneel aan zijn lot te moeten overlaten, en indien men alzoo de keuze hadde tusschen een gemeenschappelijk gesubsidieerd of een vrij tooneel, dan geve men aan het laatste de voorkeur, te meer, daar het - van een winstbeoogend standpunt - goed bestuurd wordende, zeer wel staande zal kunnen blijven. Men zal uit bovenstaande aanhaling bemerkt hebben, dat met ons tooneel bedoeld wordt het Amsterdamsche tooneel. De S. toont nu aan al de gebreken van de wijze, waarop de Amsterdamsche Stads-Schouwburg wordt geeksploteerd en hier schijnt hij zich op een zeer bekend terrein te bewegen. Als een welbespraakt ambtenaar van het openbaar ministerie overlaadt hij den beklaagde met beschuldigingen en stapelt bewijs op bewijs, zoodat aan vrijspraak niet meer te denken valt. En nu komt hij tot het geneesmiddel | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
dat hij den kranke wil toedienen. Want ziek is het tooneel bij ons, doch niet hopeloos. Neen, bij eene goede behandeling kan en zal het tooneel weder tot vorigen bloei terugkeeren. Die nu dat geneesmiddel wil leeren kennen, hij leze de brochure, en al moge de lezer het dan niet met den S. in alles eens zijn, hij zal er toch vele wenken in vinden, die hen treffen; hij zal worden medegesleept door de warmte van het pleidooi en zeker den S. althans den lof niet onthouden een goed geschreven brochure in de wereld te hebben gezonden.
J.F.N. |
|