Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.I. Fraaie Letteren.LOTGEVALLEN VAN CHRISTIERN II en ISABELLA VAN OOSTENRIJK, Koning en Koningin van Denemarken; voornamelijk gedurende hunne ballingschap in de Nederlanden, door wijlen Mr. G.A. Yssel de Schepper. Zwolle, de Erven J.J. Tijl, 1870. Den 30 Augustus 1868, kort voor zijn dood, schreef de verdienstelijke Yssel de Schepper nog de voorrede van dit boek, waarin hij weemoedig verklaart, hoe hij eerst stellig besloten had, dit vóor de uitgave te herzien, doch uithoofde van de langdurige ziekte waaraan hij leed, en voor welker afloop hij scheen te vreezen, de verzoeking niet had kunnen weerstaan, om maar zonder herziening, de vrucht van zooveel jaren studie aan het publiek mede te deelen. Wij kunnen ook wel begrijpen, dat hij zijn werk, waarin daarenboven de naam van een zijner voorouders met eere vervlochten was, en dat hij daarom misschien tevens tot een gedenkteeken als 't ware voor de zijnen wilde achterlaten, allengs te lief had gekregen om dat niet gaarne nog gedrukt te zien; welke voldoening hij nogtans niet heeft mogen smaken, daar het eerst twee jaren na zijn overlij- | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
den door de zorg zijner naaste betrekkingen in het licht verscheen. Omstandigheden onafhankelijk van hen en van de uitgevers, vindt men opgeteekend, hadden die uitgaaf zoolang vertraagd, en verder: dat men vermeend had, zich hoofdzakelijk tot de behoorlijke correctie te moeten bepalen, zonder in het werk zelf belangrijke wijzigingen te mogen maken. Geene piëteit had anders behoeven te weerhouden, eer zou ik zeggen, dat die integendeel gevorderd had, om alles vooraf nog eerst zoodanig te wijzigen, als men gereedelijk aannemen mocht, dat door den schrijver zelven zou zijn geschied, bijaldien hem een langer leven gegund ware geweest. Zoo vindt men o.a. op bl. 302, na de vermelding hoe er op Funen tegen de partij van den onttroonden Christiaan weer fel gestreden was, nog deze uitboezeming: ‘Bij het lezen van al de onmenschelijke roof- en moordtooneelen van dien tijd, is het onmogelijk niet dankbaar en erkentelijk te zijn, dat de geest des christendoms zoo ver doorgedrongen is, dat de barbaarsche gewoonte van plundering, brandstichting en vermoording van weerlooze ingezetenen, voor goed uit onze wijze van krijgvoeren verdwenen is (!) en dan vleijen wij ons dat ook eenmaal de oorlog zelf eene onmogelijkheid zal worden.’ In 1868 moge trouwens menigeen, wiens hart steeds warm voor de menschheid klopte, nog in het vrome vertrouwen ten grave zijn gedaald, dat men in geen geval immermeer de tijden van een Attila zou kunnen beleven; maar om nu verder in een boek, waarvan de voorrede in ‘September 1870’ gesloten werd, nog op de waarschijnlijke onmogelijkheid zelfs van toekomstige oorlogen te zien bouwen, toen inmiddels den 1en dierzelfde maand nog de slag van Sedan had plaats gehad, - neen, zoo iets ware natuurlijk beter maar bij den druk geheel achterwege gelaten. Van den anderen kant had men wel een register of index daarbij mogen voegen, aangezien zonder dat een historisch werk niet zeer bruikbaar is: men mist hier zelfs een gewone inhoudsopgaaf der verschillende hoofdstukken. Zoo de schrijver zelf een en ander al niet meer bezorgde, dan had men toch in die twee jaren tusschentijd, die leemte wel mogen aanvullen. Wij zijn intusschen altijd dankbaar dat deze nalatenschap ons nog geworden is, inzonderheid voor de meer uitvoerige uiteenzetting der verwikkelingen, welke Christiaans latere lotgevallen | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
ook voor onzen landzaat hebben opgeleverd. Niet voor het eerst is juist dit onderwerp ten onzent behandeld, daar reeds in 1811 de geleerde Johan Meerman aan de tweede klasse van het toenmalig Koninklijk Nederlandsche Instituut, een uitvoerig stuk inleverde, hetwelk in het eerste deel harer werken is opgenomen onder den titel van: ‘Verhandeling over den invloed, welken Christiaan II, koning van Denemarken, Noorwegen en Zweden, op de geschiedenis van ons vaderland gehad heeft.’ Sedert schreef Dahlmann nog zijne voortreffelijke ‘Geschichte von Dännemark’ die echter slechts loopt tot op Christiaans vlucht hier naar de Nederlanden. Van beide bronnen heeft onze schrijver ruimschoots gebruik gemaakt, die daarenboven gereedelijk erkent niet weinig verschuldigd te zijn aan hetgeen door den Deenschen hoogleeraar Allen en anderen, uit het eerst in 1826 te Amberg in Beieren ontdekte archief van Christiaan II, is voor den dag gehaald. Reeds voor twee eeuwen waren van wege de regeeringen van Zweden en Denemarken naar dit archief, waarvan men het bestaan in een verweerschrift van Cornelis de Schepper tegen een libel der stad Lubeck gevonden had, nasporingen gedaan. Genoemde de Schepper of Scepperus trad als geheimschrijver in dienst van Christiaan, toen die in 1523 hier de wijk was komen nemen. Na te Parijs en ook te Leuven glansrijk te hebben gestudeerd, zoodat hij zelfs door een Erasmus wegens zijne veelzijdige gaven uitbundig geprezen werd, was de jonge de Schepper, voor een drietal jaren, te Brugge, met iemand die evenals hij tot een der aanzienlijkste geslachten van Vlaanderen behoorde, in den echt getreden. Christiaan schatte hem zeer hoog, daar zijne trouw zijne bekwaamheden evenaarde, en benoemde hem weldra, nog nauwelijks 22 jaar oud, tot zijn vice-kanselier, aan welke onderscheiding hij vervolgens nog meer andere knoopte. Ook bediende hij zich van hem om zijne zaken te laten bepleiten bij zijn zwager Karel V, en hoezeer deze op zijne beurt de talenten van den jeugdigen diplomaat op prijs wist te stellen, kan reeds hieruit blijken, dat die weldra in 's keizers dienst overging en daarin onderscheidene gewichtige gezantschappen bekleedde. Voor meer bijzonderheden omtrent dien de Schepper verwijzen wij, in geval, naar een geschrift reeds in 1856 te Brussel uitgegeven door onzen zelfden schrijver van Christiaans lotgevallen, in gemeenschap met den insgelijks reeds overleden Gendschen | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
hoogleeraar en bibliothecaris den baron de Saint-Genois, getiteld: ‘Missions diplomatiques de Corneille Duplicius de Schepper, dit Scepperus, ambassadeur de Christiern II, de Charles V, de Ferdinand 1 et de Marie, reine de Hongrie, gouvernante des Pays-Bas, de 1523 à 1555.’ Die Cornelis de Schepper heeft ons intusschen niet zooveel bijzonderheden omtrent dat verblijf van Christiaan II in de Nederlanden medegedeeld als men misschien verwachten zou, en het blijkt ook uit niets, dat er nog onbekende stukken van hem in zijn geslacht zijn bewaard gebleven, waardoor men in staat werd gesteld, om hetgeen in enkele openbaren boekerijen van hem gevonden was verder aan te vullen of in 't algemeen te vermeerderen. Wanneer wij ook vermeenen zouden, nog eene hoofdaanmerking op het werk van een reeds overleden schrijver te mogen maken, het zou deze zijn, dat de titel daarvan minder juist gekozen, liever nog zouden wij zeggen ‘gebleven’ is. Want uit alles mag men vermoeden, dat het oorspronkelijke plan wel hierin bestond, om ‘voornamelijk’. de lotgevallen van het ongelukkig echtpaar gedurende hunne ballingschap in de Nederlanden te behandelen, doch dat die taak gaandeweg in uitgebreidheid toegenomen, waardoor ten slotte de titel, dien Meerman aan zijne verhandeling gaf, in elk geval ook hier gepaster zou geweest zijn. Het bleef ook altijd der moeite wel waardig om de gevolgen van Christiaans afzetting voor onze eigene geschiedenis nog eens na te gaan, daar na Meerman weer zooveel was aan 't licht gekomen, dat hier dienen kon. Het is bovendien eene zoo belangrijke persoonlijkheid en eene zoo echt dramatische figuur die Christiaan, de rol die hij vervuld heeft is zoo gewichtig en zoo wonderlijk tevens geweest, dat de schrijver, die hem en zijn tijd nader zocht te verklaren, reeds daardoor op ieders welwillende belangstelling rekenen mag. Na eene vrij verwaarloosde opvoeding nog op jeugdigen leeftijd door zijn vader tot Gouverneur van Noorwegen benoemd, kreeg hij daar vervolgens kennis aan dat zachte schoone Duveke of Duifje, dat met hare moeder uit Holland naar Bergen was komen overvliegen. Die moeder, Sigbritte Willems, schijnt geenszins eene onbeduidende vrouw geweest te zijn, al behoorde zij dan ook midden onder het volk thuis: haar invloed op Christiaan nam zelfs nog bij den dag toe na den plotselingen vroegtijdigen dood harer dochter. Geen wonder, dat zij, de lage vreem- | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
delinge, om dien invloed alleen reeds gehaat werd bij iedereen, inzonderheid dan nog bij den adel en de hooge geestelijkheid, van welke de eerste vooral te dier tijde wellicht nergens trotscher en onbuigzamer was, dan daar juist in dat onbeschaafde maar fiere Noorden. En Christiaan behoefde waarlijk niet tegen de aristocratie opgezet te worden, daar bij zijns vaders dood, in 1513, de rijksraden van Denemarken en Noorwegen hem niet hadden willen huldigen voordat hij hun nieuwe groote privilegiën had toegestaan, waartoe hij wel gedwongen was geweest door de bepaalde weigering der Zweden om hem geheel en al te erkennen. De koning en Sigbritte sympathiseerden alzoo volkomen in hunnen algemeenen haat, en wanneer men nu hierbijvoegt, dat die hoofdgebreken van den adel hem zelven in hooge mate aankleefden en hij bovendien een wraakgierig karakter bezat, zoo is het duidelijk, dat van het begin af zijner regeering erge botsingen waren te voorzien. Zoo teekende zijne verhouding tot Duifje reeds zoo kennelijk hoe hij bestond; hoe meer die omgang werd gegispt, des te minder hield hij dien verborgen. Aanvankelijk had hij zulks gedaan en stil met haar in Noorwegen geleefd; doch bij zijne aanvaarding van de regeering had hij haar medegenomen naar Kopenhagen, en juist toen de opspraak daar het ergste werd bij het huwelijk dat hij deed, en men van verschillende zijden aanhield om bij deze gelegenheid haar eindelijk los te laten, schonk hij haar voor den winter een prachtig steenen huis aan de groote markt in de hoofdstad, en voor den zomer een kasteel. Isabella van Oostenrijk de dochter van Philips den SchoonenGa naar voetnoot1) met wie hij nu in den echt trad, twee jaar na zijne kroning, was twintig jaren jonger dan hij zelf. Zij was de zuster die volgde op Karel, als zijnde gedoopt den 18en Juli 1501. Het machtige Lubeck, steeds in het belang van zijn uitgebreiden handel de bepaalde tegenstander der unie van Calmar, welke de drie Noordsche rijken ten eeuwigen dage, gelijk de geijkte term | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
steeds luidt, in 1397 tot éen rijk vereenigd had, ondersteunde reeds ettelijke jaren de Zweden in hun opstand tegen Denemarken, en nu zocht Christiaan doodeenvoudig, zich door banden des bloeds aan keizer Maximiliaan te verbinden, ten einde die de ijverzuchtige Lubeckers, en zijn niet minder ijverzuchtigen oom Frederik van Holstein (den jongeren broeder van Christiaans vader) zou in toom houden, wanneer hij, Christiaan, het afvallige Zweden ging bedwingen, welken smaad hij niet langer ongewroken mocht laten. Vandaar dan, dat na eenig bieden en loven dit huwelijk met Maximiliaans kleindochter tot stand kwam, in weerwil van het nog al aanmerkelijk verschil van jaren; dewijl Maximiliaan van zijn kant weer, de voordeelen voornamelijk in 't oog hield, welke uit eene nauwere verbinding met den Norenkoning, voor den hier te lande reeds zoo sterk ontwikkelden oostzeehandel nog konden voortvloeien. Daar was op dat oogenblik nog wel eene ongehuwde zuster van Isabella, die althans drie jaar ouder was dan zij, Eleonora, en om welke Christiaan dan ook in de eerste plaats aanhield; doch die was reeds verloofd aan Emanuel van Portugal, van wien zij nogtans eerst na eenige jaren de derde vrouw werd, terwijl zij later zelve nog weer hertrouwde met Frans I, toen ook weduwnaar, even als zij inmiddels weduwe geworden was. Bij de verloving welke nu intusschen met Isabella plaats greep, stond deze met haar broeder, die ook nog altijd maar ‘aartshertog Karel’ heette, om spoedig wereldberoemd te worden als Karel V, nog onder voogdij van hun grootvader Maximiliaan. Deze had de opvoeding der kinderen door zijn zoon Philips den Schoonen bij diens vroegtijdigen dood nagelaten, te gelijk met de landvoogdij over de Bourgondische Nederlanden, aan de trouwe zorg zijner eigene dochter opgedragen, de bekende Margareta, hertogin-weduwe van Savoye, te voren reeds gehuwd geweest met den prins van Asturiën, den vroeg gestorven broeder van de krankzinnige Johanna, dier kinderen moeder. Hetzij echter Margareta de voordeelen voor den handel hier uit dat huwelijk met Christiaan te bebalen, en waartegen het ook vervolgens bleek, dat de daaruit tevens voortvloeiende nadeelen ruim en breed konden opwegen, reeds eenigszins anders berekende, hetzij die natuurlijk spoedig bekend geworden omgang met Duifje haar het ergste vreezen deed voor het huwelijk van zoodanigen man met een kind dat zij als haar eigen had opgevoed en liefgekregen, zij zocht | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
althans op elke wijze die verbintenis nog tegen te houden, zonder evenwel daarin te kunnen slagen. Hierop ontstond nu eene allerzonderlingste verhouding aan dat Deensche hof. Verre van gehoor te geven aan Maximiliaans daaromtrent dringend herhaalde uitnoodiging, waaraan zich ook Isabella's broeder sloot, die nog vóor haar vertrek naar Denemarken reeds de regeering over de Nederlandsche gewesten had aanvaard, wilde Christiaan niet alleen zijn concubinaat niet opgeven, hoe beklemd bovendien ook zijne jeugdige vrouw bij hem was aangekomen, maar scheen hij zich als 't ware nog des te meer te beijveren om zijne bijzit in 't openbaar te vereeren, zonder dat hij daarom evenwel in andere opzichten zich jegens zijne echtgenoote misdroeg of zich niet goed voor haar betoonde; terwijl deze toch ook later doorslande bewijzen gaf van niet weinig liefde en achting voor hém te bezitten. Minder vreemd moge het schijnen, dat ook de koningin en Duifje het zoo goed met elkander konden vinden, als men nagaat, dat de laatste steeds door allen geprezen is als een zacht, lieftallig en volstrekt niet aanmatigend schepseltje; maar vreemder is het gewis dat Sigbritte, die waarlijk geen van al die eigenschappen harer dochter bezat, weldra zelfs in zeer vertrouwelijke verstandhouding met de koningin wist te geraken, en dit bevestigt ons nog meer, dat die ‘moeder Sigbritte,’ gelijk zij door iedereen genoemd werd, en die wel briefwisseling hield met rijksgrooten, ook geenszins eene ordinaire vrouw kan geweest zijn. Toen hare dochter op het onverwachtst gestorven was, in den zomer van 1517, bleef zij evenwel het volle vertrouwen der koningin genieten. Zij stond die bij in het kraambed, en de eerste opvoeding van den in 1519 geboren kroonprins werd haar zelfs toevertrouwd. Middelerwijl zocht Christiaan, norscher dan ooit gestemd door dien geweldigen dood van zijn tot haar einde toe innig door hem beminde Duifje, naar nieuwe middelen om die gehate Zweden toch weer aan de kroon te brengen, het eenige punt trouwens waarbij hij op de volle ondersteuning van zijn rijksraad rekenen kon. Hoe groot nogtans hunne sympathie in dezen ook zijn mocht, de gelden waarover hij beschikken kon waren daarom zoo ruim niet, en meer dan eens had hij daarenboven ook bij de naaste verwanten zijner vrouw reeds aangeklopt, om toch eindelijk de afdoening harer bruidschat te erlangen, waarnaar hij al zoolang te vergeefs had uitgekeken. Weinig gewoon zich te ontzien, | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
wanneer hij zijn doel slechts dacht te bereiken, lei hij alsnu beslag op eene menigte Hollandsche schepen die zich in de Sond bevonden. Dit werkte uitstekend. Er kwam ten minste een verdrag tot stand, weinige dagen na de geboorte van dien kroonprins, hetwelk evenwel eerst na eenige maanden werd geratificeerd tusschen de gezanten die voor die invordering hier gekomen waren en de landvoogdes, en bij welk verdrag de betaling der schuld ten slotte vrij behendig geschoven werd op den hals van Amsterdam en der voornaamste Nederlandsche koopsteden, daar deze aannamen haar in termijnen te zullen voldoen, mits dan vooreerst die schepen weer werden vrijgelaten, gelijk ook beleefdelijk beloofd werd. Men ziet, dat de eer van onder een zoo doorluchtig vorstenhuis gekomen te zijn door onze kooplieden niet voor niets werd genoten. Nu was het echter geen bepaalde onwil van Karel, dat hij nog zoo dikwijls voor die bruidschat zijner zuster, waarvan de verplichting om die te betalen op hem was overgegaan, moest worden aangemaand. Reeds vroeger had hij zich bij zijn zwager hiermede verontschuldigd, dat die oorlogen met de Gelderschen en Friezen hem zooveel geld verslonden, en nu was nog pas geleden (12 Januari 1519) zijn grootvader, de oude Max gestorven, van wien hij wel wist alles behalve schatten te zullen erven, ja, wiens dood integendeel, ter verkrijging van de gewenschte keizerskroon tegenover een mededinger als Frans I in de eerste plaats, hem schatten kosten zou. Tot dien mededinger zelven wendde Christiaan, zooals ook Karel bekend was, zich insgelijks om hulp tegen de Zweden, en voor Karel bleef het altijd toch zaak om die Franschen daar in 't Noorden van Duitschland liefst zooveel mogelijk buiten spel te houden. Daar was echter meer waarom hij vooral in deze oogenblikken zijn Deenschen zwager niet van zich vervreemden wilde. Diens moeder leefde nog en was de zuster van den invloedrijksten onder de tegenwoordige keurvorsten, Saxens grooten hertog Frederik den Wijzen, met wien het bekend was, dat Christiaan steeds op den besten voet stond. Dit was genoeg voor Karel, die, welk indirect aandeel de inmenging van den neef hier bij die keuze misschien ook gehad hebbe, althans aan den oom zijne keizerskroon voornamelijk te danken had. Wij begrijpen het alzoo, hoe gelukkig de landvoogdes Margareta was, met hart en ziel als zij de belangen van haars broeders kinderen, en niet het minste die van Karel, levenslang | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
bleef toegedaan, toen zij door de belofte dier Nederlandsche koopsteden, Christiaan eindelijk wist over te halen om de aangehouden schepen weer vrij te geven. De Deensche gezanten, waaronder nog een broeder van Sigbritte, zekere Herman Willems, werden ter belooning hunner goede diensten, betoond in het afweren dezer zeer ontijdige vredebreuk, met rijke geschenken door haar begiftigd, terwijl Herman zelfs nog een kostbaren beker ontving uitsluitend bestemd voor zijne zuster. - Hoe allerliefst die vrouwen toch ook met elkander wisten om te gaan! - Christiaan zag zich intusschen hierop in staat gesteld, om in het begin van het volgende jaar, 1520, Zweden weer aan zich te onderwerpen. Voor een veldtocht daarheen was de winter altijd nog het beste jaargetijde en daarvan had hij dan ook terstond gebruik gemaakt. Van zijne vreemde hulptroepen muntten die van Frankrijk onder de voorsten uit. Frans I, die gedurende die vacature van het keizerrijk (de nieuwe verkiezing geschiedde den 28 Juni 1519), evenals Karel, gelijk wij zooeven zagen, om hulp was aangezocht, had deze gelegenheid niet willen laten glippen, om den Scandinavischen monarch aan zich te verplichten. Hoe ridderlijk ook na den dood van Max de verklaring geklonken had tusschen Frans en Karel, dat zij de keizerskroon als eene schoone bruid moesten beschouwen, naar welke beiden eerlijk konden dingen, zonder dat daaruit verder haat behoefde te ontstaan, dewijl éen dan toch maar de gelukkige wezen kon, - die woorden zouden weldra blijken ook niets meer dan eene holle en leugenachtige frase geweest te zijn, en Frankrijks koning vond althans de gelegenheid mede te schoon om zich niet van eenen gewichtigen bondgenoot te verzekeren voor 't geval, lichtelijk te voorzien, dat hij eens tegenover zijn tegenwoordigen tegenstander, als verklaarde vijand mocht komen te staan. Ten opzichte van de hulp die hij alzoo Christiaan toezei, hield hij met dat al nog meer zijn woord dan de ander wel deed. Na den val van Stokholm werd de unie van Calmar nu op nieuw hersteld en Christiaan in het laatst van October (1520) eindelijk ook als koning van Zweden gehuldigd, doch dit alles zou slechts van zeer korten duur zijn. Kort hierna toch verspeelde hij zijne verschillende schepters, den eenen na den anderen, door de bloeddorstigste daad van zijn gansche leven en waarvan de smet ook nooit kan worden uitgewischt door den | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
lof dien men hem anders, wegens zijne voortdurende zucht in de eerste plaats om zijn volk tegen de aanmatigingen van den adel in bescherming te nemen, niet onthouden mag. In koelen bloede en slechts gehoor gevende aan zijne dolzinnige wraakzucht jegens de Zweedsche grooten liet hij, op geheel verraderlijke wijze en bovendien volkomen in strijd met de eenmaal verleende amnestie, daags na den afloop der kroningsfeesten, nagenoeg een honderdtal van de aanzienlijksten onder hen, zoo wereldlijken als geestelijken, eensklaps vatten en na een kort schijnproces op de markt te Stokholm onthoofden. Hierop volgde nog de terechtstelling van anderen, die, ofschoon niet van adel, evenwel tot de gevallen partij behoorden of die wegens hunne sterke anti-Deenschgezindheid bekend stonden; deze werden trouwens niet onthoofd maar opgehangen. Tot in Finland toe woedde de drift des konings voort; volgens de Zweden zouden wel zeshonderd slachtoffers dus op moorddadige wijze zijn omgebracht. Wij willen Christiaan hiermede niet verontschuldigen, daar hij integendeel er niet minder strafbaar om was, dat hij als koning nog zoo vaak aan den leiband van slechte en nietswaardige eerzuchtige lieden liep, doch zoo had hij dan bij deze gelegenheid weer niet alleen aan de gewone inblazingen van Sigbritte gehoor gegeven, maar zich bovenal nog laten aanhitsen door haar neef Diederik Slagheck, alsmede door den snooden bisschop van Funen, naar zijn kaal achterhoofd gewoonlijk Baldenak genaamd. Die Slagheck was geboortig uit West-Phalen, volgens anderen een Hollander, en in 't gevolg van den pauselijken legaat Arcembold, die even als Tetzel voor den verkoop van aflaten tot opbouw van den St. Pieter naar 't Noorden was uitgezonden, in Denemarken gekomen. Slagheck had den titel van doctor’ in het kanoniek recht en daarbij den naam van eenige ervaring in de geneeskunde te bezitten; vroeger zou hij barbiersjongen geweest zijn. Dat hij een doortrapte roekelooze kerel was mogen wij even veilig aannemen als dat hij juist daarom een man was naar het harte zijner nicht, die hem gewis onder de hand hield, om zich, waar 't noodig mocht zijn, van hem te bedienen en daarvoor begon met hem een financiëel emplooi te geven. Door haar voortgestuwd werd hij spoedig zelfs een vertrouweling van den koning en daarboven deken in 't kapittel van Rothschild. Slagheck en Baldenak hadden zich misrekend bij die onderwerping van Zweden, dewijl ten gevolge van de verleende amnestie geene | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
plaatsen opengevallen waren ter bevrediging hunner hebzucht, en door dit allerellendigst egoïsme aangezet bliezen zij nu den koning in, om op sophistische wijze, de bepalingen dier amnestie omver te werpen en door een kras voorbeeld eens voor al de Zweedsche grooten van elk toekomstig verzet af te schrikken. Aanvankelijk bereikten zij ook hun doel: Baldenak werd bisschop van Strengenaes, Slagheck van Skara; beider voorgangers waren mede bij dien verraderlijken moord omgebracht; ja, de laatste werd zelfs stadhouder van Zweden en voor eene korte poos nog verheven tot aartsbisschop van Lund, de hoogste kerkelijke waardigheid in het Noorden, doch ook slechts voor eene zeer korte poos, en om als 't ware door een treffend voorbeeld te meer de uitspraak diens dichters der oudheid te bevestigen, dat de boozen meermalen des te hooger verheven worden opdat hun val des te dieper zou zijn. Nauwelijks toch was hij met het aartsbisschoppelijk pallium bekleed, of daar verscheen een pauselijk nuntius voor den koning, om hem ter verantwoording te roepen wegens dien aan zooveel bisschoppen en prelaten beganen moord te Stokholm. Christiaan, in éen woord, die op dat oogenblik reeds met onoverkomelijke moeielijkheden te kampen had, vond het ongeraden zich 's pausen verklaarde vijandschap er nog bij op den hals te halen, en schoof alzoo liever Slagheck daarvan af, d.i. gaf hem eenvoudig over aan de rechtspraak van den legaat. Zooals te voorzien was werd het doodvonnis spoedig uitgesproken. De terechtstelling greep plaats, den 24 Januari 1522, op de groote markt te Kopenhagen, waar men eene galg met een brandstapel daarnaast had opgericht. De zondaar onderging een gruwzamen dood. Uit een overblijfsel van schaamte had de koning de stad verlaten en Sigbritte hare vensters gesloten. Tot verdere verzoening der kerk pakte de nuncius Baldenaks bisdom nog in, die met gevangenis vrij kwam. Op den 9 November 1520 had dat Stokholmer bloedbad plaats gehad, maar deze 9 November werd in geen geval een 18 Brumaire voor Christiaan: de ongelukkige gevolgen bleven zelfs ook niet lang uit. Gustaaf Erichson, meer bekend als Gustaaf Wasa, welke bijnaam evenwel noch door een zijner voorzaten, noch door hem reeds gevoerd werd, was tijdens de verovering van Zweden heimelijk uit Denemarken ontvlucht, waarheen hij in 1518 op verraderlijke wijze als gijzelaar was overgevoerd. Niet zonder stoutmoedigheid en beleid hierop weer gelukkig in zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
vaderland teruggekeerd, had hij daar, na de hachelijkste avonturen te hebben ondergaan op eindelooze zwerftochten, allengs toch zooveel aanhangers weten bijeen te brengen, dat hij reeds in Mei 1521, en dus weinige maanden slechts na dat beruchte bloedbad, waarbij ook zijn vader door een beulszwaard gevallen was, openlijk den oorlog kon verklaren aan Denemarken. Door de ondersteuning welke hij van Lubeck ontving, kreeg deze krijg terstond een zoo ernstig aanzien, dat Christiaan besloot incognito naar de Nederlanden te gaan, ten einde vandaar hulp te bekomen, of althans op de afdoening der bruidschat in eigen persoon met wat meer klem aan te dringen. Want vlot ging het juist nog geenszins met die betalingen, hetgeen zich ook wel verklaren laat, wanneer men slechts nagaat, hoe die schuld ten laatste voor het grootste gedeelte indirect aan onze kooplieden was geëndosseerd, die allen wel even eerlijk en prompt waren, maar gewis de deugdelijkheid dier pretentie niet boven alle bedenking verheven achtten. Na die Stokholmer gebeurtenis had Christiaan ter bestrijding der oorlogskosten in zijn gansche rijk ook wel eene algemeene zware belasting uitgeschreven, maar daarmede minder de schatkist dan wel den onwil jegens zijn persoon gestijfd, vooral bij diegenen die niet gewoon waren dergelijke belastingen te betalen; en nog onstaatkundiger daarbij mocht de poging heeten te gelijkertijd door hem aangewend, om namelijk den onbeperkten invloed der hooge geestelijkheid wat te kortwieken door voor de nieuwe leerstellingen van Luther de deur eenigszins open te zetten. Dies bood hij Luther zelfs eene schuilplaats aan binnen Kopenhagen; doch het bleek ras dat de rechte tijd voor de kerkhervorming van Denemarken nog niet daar was, en al te sterk durfde hij in elk geval die zaak op dit oogenblik nog niet doorzetten uit consideratie voor zijn zwager den keizer, die eerst wel niet zonder eenige schadenfreude, al die beweging door dien ongelikten monnik tegen het hof van Rome gemaakt, had aangezien, maar spoedig tot de overtuiging was gekomen, dat zijn métier, gelijk een ver verwijderd opvolger van hem het keizerschap nog noemde, hem altijd voorschreef, om die nieuwe beginselen maar niet te veel in de hand te werken. Wij willen gaarne aannemen dat Karel in lateren tijd altijd iets meer uit godvruchtige overtuiging voor het geloof streed waarin hij was opgevoed, ofschoon het reeds grootendeels in zijn trotsch en stijfhoofdig karakter lag, om elke hervorming te ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
drukken die van hem zelven niet uitging; evenals wij het insgelijks er voor houden mogen, dat Christiaan mettertijd eerlijker Lutheraan werd; - ten opzichte van Karel scheen men althans op dit oogenblik in de Nederlanden nog geenszins zoo volkomen gerust te wezen over de vastheid zijner religie en te vreezen dat Christiaan daarop soms nadeeligen invloed mocht uitoefenen. In 't algemeen vonden de raadslieden des keizers het veiliger, om hem liefst zoo min mogelijk met Christiaan, die zooveel ouder was en daarenboven volstrekt niet van bekwaamheden ontbloot, alleen te laten. De slotsom dier gansche reis kwam dan ook eenvoudig hierop neer. dat de koning, na recht luisterrijk te Mechelen, Brussel en elders onthaald te zijn, met dezelfde stille trom waarmede hij gekomen was, en niet veel rijker daarbij, tegen het einde van Augustus 1521 weer naar Denemarken terugtrok. In éen opzicht, als men zoo wil, was hij bepaald rijker geworden, nogtans meer, gelijk weldra bleek, tot zijn nadeel dan omgekeerd. Op zijn uitdrukkelijk verlangen namelijk had de keizer hem ingewilligd, dat de hertogen van Holstein voortaan niet meer den bisschop van Lubeck, maar den koning van Denemarken als hun leenheer zouden huldigen, en dat aan Lubeck verder op zware boete zou verboden worden, om met de Zweedsche rebellen eenige gemeenschap te onderhouden. In 't voorbijgaan verzocht Christiaan om het bezit van Lubeck op den koop toe, en tevens om 4000 man hulptroepen, welk een en ander hem echter glad werd afgeslagen, zoodat de zwagers niet eens recht vriendschappelijk scheidden. Hierop gingen 's konings zaken bij den dag achteruit. Wij hebben bereids opgemerkt, hoe hij na slechts weinige maanden zich al niet bestand genoeg meer gevoelde tegenover dien pauselijken legaat aan wien hij zijn Slagheck moest opofferen; men had hem daarbij ook duidelijk genoeg doen blijken, hoe hij anders, uithoofde van zijne niet onbekend geblevene Luthersgezindheid, zélf wel eens eene bestraffing zou kunnen ondergaan. Eenmaal aan lagerwal geraakt, ondervond hij nu tegenkanting bij iedereen, hetgeen zijne nog overige krachten totaal verlamde. Zijn tien jaar oudere oom Frederik van Holstein, die reeds vroeger over eenige deelen grondgebied met hem getwist en uit onverholen ijverzucht steeds met Lubeck geheuld had, ondersteunde, nu meer verbolgen dan ooit door die beslissing des keizers, welke hem tot den leenman van zijn reeds zooveel | |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
machtiger neef gemaakt had, niet alleen in 't geheim Gustaaf Wasa, maar bewerkte op gelijke wijze een opstand onder de Denen, en intrigeerde zoolang, dat hij zelf den 23 Maart 1523 door de Jutlanders tot koning van Denemarken werd uitgeroepen. Geheel moedeloos verliet Christiaan kort hierop zijn rijk, het bevel over de hoofdstad, waar hij scheep ging, aan den ridder Hendrik Giöe achterlatende, onder belofte van binnen drie maanden te zullen terugkeeren. Het valt niet te ontkennen, dat hij geheel en al het hoofd scheen verloren te hebben, want zoo wanhopig zag het er op dit oogenblik nog juist niet uit, dat hij reeds tot dit uiterste behoefde over te slaan. Behalve de eilanden was geheel Noorwegen nog in zijne macht. Bijaldien de koning had kunnen besluiten om vooreerst Zweden liever op te geven, dan zou hij met de troepen die hij vandaar en ook uit Finland had kunnen terugontbieden, zich ten minste nog wel een tijd lang hebben kunnen verdedigen, te meer, daar de boeren en de mindere bevolking over 't algemeen niet afkeerig van hem waren. Doch de afval van den eenen voor en den anderen na, op wien hij nog al gerekend had, de uitbreiding van den opstand en de tijding van het naderen eener Lubecksche vloot, sloegen hem gansch ter neer. Tengevolge hiervan pakte hij zijne papieren en vervoerbare schatten bij elkander, en scheepte die in met zijne vrouw en drie kinderen. En ook Sigbritte werd ingepakt, althans heimelijk in eene ton aan boord gebracht, dewijl men anders vreezen moest, dat zij onderweg nog vermoord zou worden. In hare eigene benauwdheid, wil men, zou zij den koning nog met de verzekering vertroost hebben, dat hij er maar op rekenen moest, om door den invloed van zijn zwager ten minste stellig nog burgemeester te worden van Amsterdam. Een aanzienlijk gevolg trok wijders met de koninklijke familie nog mede, terwijl bovendien het grootste gedeelte der burgerij duidelijke blijken van meegaandheid gaf, inzonderheid met het lot der koningin. De vloot waarop de ballingen, den 14 April 1523, onder zeil gingen, bestond uit veertien wel uitgeruste schepen. Om de grootte dier uitrusting zou men het reeds in twijfel mogen trekken, of Christiaan zelf er wel op rekende om over drie maanden weer terug te zullen keeren; doch zooveel is gewis, dat al hetgeen hij nu verder ondervond, hem bitter tegenviel, en hij zich stellig niet zal hebben voorgesteld eerst na acht lange jaren, van eene behoorlijke strijdmacht voorzien, weer den tocht | |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
huiswaarts te zullen maken, en met welk gevolg dan nog? Zoowel in Engeland als hier had hij misschien wel wat te veel op ‘koopmansdankbaarheid’ gerekend, gelijk Meerman zich uitdrukt, er te recht bijvoegende, dat de staatsomstandigheden over 't algemeen hem toch ook geenszins gunstig waren. - Van de verdere hoofdgebeurtenissen willen wij nu nog slechts enkele punten aanstippen. Nadat de verdreven koning eindelijk dan het doel zijner wenschen meende nabij te zijn, toen hij weer zijn rijk dacht te kunnen heroveren, viel hij door verraad in handen van zijn oom, die hem, om kort te gaan, met een dwerg tot eenig gezelschap, dat hij later nog missen moest, veertien jaren lang op het kasteel Sonderburg hield ingemetseld. Daarop kwam eerst eenige verademing in zijn lot, aangezien men hem van nu af vergunde om het gansche slot te bewonen en hem tevens vier edellieden ter bediening gaf. Ook mocht hij voortaan, mits altijd door eene wacht vergezeld, de kerk bezoeken of kleine wandelingen door de stad maken. Zijn harde oom Frederik was inmiddels reeds in 1534 gestorven en door zijn zoon Christiaan III ook in Denemarken opgevolgd. Eerst in 1549, toen er volstrekt geene vrees meer bestond, dat Christiaan II met behulp van het buitenland zijne staten nog zou kunnen heroveren, en men voor hem zelven in 't allerminste niet meer bang behoefde te zijn, daar hij zoo was ingekrompen, dat hij zelfs aangeboden had volkomen afstand van de kroon te willen doen, zoo men hem slechts zijne vrijheid teruggaf, werd hij van Sonderburg naar het slot Kallandsburg op Seeland overgebracht, dat altijd een geliefd oord voor hem geweest was. Hier leefde hij nu verder op vorstelijken voet, maar overigens toch rustig en stil, en intusschen steeds nog onder eenige bewaking voort, totdat hij op 77jarigen ouderdom overleed, den 24 Februari 1559. Schier 27 jaar was hij van zijne vrijheid beroofd geweest; zoo vrij was hij ten minste nog niet geworden daar op Kallandsburg, dat men hem onvergezeld jagen liet. Dit verdroot hem ook zoozeer, dat hij op die wijze van dat jachtgenot weldra geen gebruik meer begeerde te maken. Zijn lijk werd overgebracht naar Odensee en daar bijgezet bij dat zijns vaders. De ongelukkige Isabella was reeds in 't begin van 1526 gestorven op een kasteel dicht bij Gend, ofschoon anders Lier de gewone verblijfplaats was, door Margareta de landvoogdes aan het verbannen koninklijk echtpaar hier aange- | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
wezen, en alwaar men ook eene woning voor hen had ingericht. Zoo algemeen geacht en bemind was zij, dat zelfs in Denemarken overal nog de rouw over haar werd aangenomen alsof zij nog als regeerende koningin gestorven ware: koning Frederik bezat gezond verstand genoeg om die bewijzen van hulde aan hare nagedachtenis niet tegen te gaan. Met hare anders zoo goedige tante Margareta was de vriendschap op 't laatst wel wat verkoeld, doordien die het haar maar niet vergeven kon, dat zij haar man in de Luthersche ketterij was gevolgd. Na Isabella's dood zorgde Margareta er echter voor, dat de kinderen nu aan 't Bourgondische hof zouden worden opgevoed, ten einde die zielen ten minste te redden. Ook vormde zij nog het plan, om den jongen prins Johan tot opvolger van koning Frederik in Denemarken en Noorwegen te doen verkiezen, een plan, waarmede ook Karel V wel ingenomen scheen, maar dat evenwel voor alsnog volstrekt niet naar den zin was van Christiaan, daar hij voor zich zelven zijne staten terugbegeerde en niet verkoos zoo maar overgeslagen te worden. Frederik veinsde wel in die schikking te kunnen treden en hield zoodoende Margareta weer aan de praat, die vol vertrouwen in dezen rekende op de bepaalde ondersteuning der katholieke partij in genoemde rijken. Toen nog geen vijftal jaren na Isabella's overlijden de dood ook Margareta verrastte, had zij het echter nog niet verder kunnen brengen, dan dat zij haar onbeminden neef Christiaan steeds met succès in alles had tegengewerkt. Weinige maanden na diens opsluiting stierf intusschen die prins Johan reeds, zijn eenige zoon, en daarmede vervielen natuurlijk alle vroegere combinatiën. Dat den vader dit verlies thans dubbel smartelijk trof, behoeft geene uitlegging; immers zijne toekomst werd er slechts des te zwakker en donkerder door. Over de beide dochters welke hem nu nog overbleven, en hem ook overleefden, deelde onze Bakhuizen van den Brink, gelijk men zich herinneren zal, nog enkele belangrijke bijzonderheden mede in zijn Anna van Saxen, woeliger gedachtenis. Omtrent Sigbritte valt weinig meer te melden, dan dat zij ongemerkt uit de geschiedenis verdwijnt, zoodat men evenmin van haar einde als van haar jeugd en vroeger leven iets weet. Hare verhouding tot Christiaan schijnt zich hier te lande langzamerhand te hebben opgelost, waartoe gewis de vervolging, welke zij alsnu van de landvoogdes onderging, wel het meeste | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
zal hebben bijgedragen. De tijden waren ook voor haar wel zeer veranderd in weinige jaren; toen zocht Margareta haar nog te winnen door rijke geschenken en thans - om haar te doen terechtstellen als tooveres, waarvoor Sigbritte ook vrij algemeen doorging uithoofde van al den invloed, dien zij op 't gemoed des konings had uitgeoefend. In het begin schijnt zij voor hare veiligheid zich meestal opgehouden te hebben in een klooster te Utrecht, dat zij vervolgens toch weer begeven moest, om eene schuilplaats te zoeken in Gelderland, wiens woelzieke hertog nagenoeg levenslang in strijd verkeerde met de Bourgondiërs. Het laatst, vinden wij van haar opgeteekend, was zij gezien door een schippersknecht, die tusschen Oudenbosch en Dordrecht voer, en met wien zij de reis zou meemaken, gekleed als non en komende uit Brabant. De man sprak haar terstond aan en zei, haar in weerwil van die kleeding zeer duidelijk te herkennen, ten bewijze waarvan hij aanhaalde, dat zij eens, nog in Denemarken, hem had willen laten ophangen. Sigbritte maakte zich heimelijk uit de voeten en zocht eene andere gelegenheid om verder te komen. Als zij trouwens soms meer dergelijke oude kennissen ontmoet heeft, dan is het minder te verwonderen, dat zij voor 't vervolg zich maar zooveel mogelijk schuil hield, al genoot zij dan ook al de bescherming van den dapperen Karel van Gelder. Dat Christiaan, ten slotte, hier niet meer ondersteuning vond, mag men gerust in de voornaamste plaats blijven toeschrijven aan zijn overgang tot de nieuwe leer, waardoor hij zijne behuwdtante de landvoogdes geheel en al van zich verwijderde. Zijn zwager Karel stelde zich weldra in eene positie, waarin hij die geloofsverandering niet anders kon doen dan afkeuren; doch zou, al ware het ook alleen uit familie-trots geweest, hem gewis wel machtiger hebben ondersteund, bijaldien zijne eigene oorlogen op den duur, hem het verleenen van directe hulp niet zoo goed als onmogelijk hadden gemaakt. Wel zond hij telkens bevel aan Margareta om Christiaan hier in de Nederlanden met schepen en troepen voort te helpen, doch meestal stoorde zij zich niet daaraan. Behalve haar gebrek aan sympathie voor Christiaan achtte zij bovendien zijne herstelling met gewapende macht nog hoogst verderfelijk voor den Nederlandschen handel, wegens den onvermijdelijken oorlog, die daaruit met Lubeck moest ontstaan. Lubeck scheen nooit de zijde van Zweden te zullen | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
loslaten, en welke ware dus ook nog de toestand daar aan de Oostzee geworden, zelfs als ware Christiaan II dan al eens op den troon van Denemarken en Noorwegen hersteld? Immers vooreerst geen ander vooruitzicht dan van een onafzienbaren krijg. Nog kwam hierbij, dat koning Frederik, na zijne inbezitneming van Christiaans rijk, terstond de hand van vriendschap aan Margareta had toegestoken en voor den Nederlandschen handel, dezelfde voordeelen bleef aanbieden, welke vroeger hadden bestaan. Aan dit voortleven op goeden voet met den tegenwoordigen bezitter, werd de oude eigenaar grootendeels opgeofferd, en men zou haast hierbij de vraag doen, of Karel V ook soms, wel zijne officiëele bevelen aan Margareta zond ter ondersteuning van Christiaan, maar haar vervolgens weer heimelijk weten liet, dat hij het volkomen met hare staatkunde eens was, - zoo weinig als zij in den regel zich om de uitvoering dier bevelen scheen te bekreunen. Kon het ook nog zijn, dat zij, als zijne tante en die hem had opgevoed, zich ook steeds meer onafhankelijk in dat bestuur betoonde, hetwelk zij reeds gevoerd had, toen hij nog een onmondig kind was, en dat hij overigens erkennen moest, dat zij ook zeer goed te voeren wist, en in bepaalde overeenstemming bovendien met de wenschen der kooplieden, die hierin althans het met de landvoogdes geheel eens waren, dat ook zij die herstelling van Christiaan niet zoo vurig verlangden? Zooveel is altijd zeker, dat eerst na den dood van Margareta, toen Isabella's jongere zuster, Maria, de koningin-weduwe van Hongarije hier in de landvoogdij was opgevolgd, die expeditie eindelijk werd tot stand gebracht, welke zoo allerongelukkigst voor hem afliep. En hiermede laten wij ook de taak afloopen, welke wij ons hadden opgelegd. Door de Redactie van dit tijdschrift vriendelijk uitgenoodigd iets over bovenstaand boek te willen geven, begrepen wij niet beter te kunnen doen dan in korte trekken aan te toonen, hoe belangrijk mede voor ons de rol geweest is, welke die Christiaan II gespeeld heeft. Mocht zulks den lust opwekken om verder van dit werk kennis te nemen, waarin ten eerste al die Lubecksche verwikkelingen met gewenschte uitvoerigheid zijn uiteengezet. Eene ondankbare zaak zou het worden, hierbij nu nog na te gaan, of de volgorde van sommige feiten soms niet iets nauwkeuriger had kunnen voorgesteld zijn; om de vraag te doen, of het niet consequenter ware geweest, als | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
men eenmaal Christiern schreef, dan ook daarnaast geen Christina, Johan enz. te gebruiken. Meer kleinigheden van dien aard zou men misschien verder zoo kunnen opmerken; doch wij zijn overtuigd, dat de gelegenheid tot al die opmerkingen van zelve zou verdwenen zijn, bijaldien de maatschappij het verlies nog niet zoo spoedig had moeten betreuren van den waardigen Mr. G.A. Yssel de Schepper. Engelbregt. | |||||||||||||||||||||
II. Godgeleerdheid en Kerkrecht.DE REGLEMENTEN VOOR DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK, benevens de voornaamste daartoe behoorende Koninklijke en Synodale besluiten, met eenige aanteekeningen en een uitvoerig alphabetisch register voorzien, door G. Bruna, pred. te Hasselt. Goedkoope uitgaaf, met al de veranderingen, ook die in 1871 in werking treden, kl. 8o 168 bladz. druks bij van Hoogstraten en Gorter te Zwolle 1871. Prijs ƒ 0,80. REGLEMENTEN VOOR DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK. Uitgegeven en met een uitvoerig alphabetisch register voorzien door H.M.C. van Oosterzee. Derde vermeerderde uitgave, met de wijzigingen tot het einde van 1871, kl, 8o 225 bladz. druks, bij H.A.M. Roelants te Schiedam 1871. Prijs ƒ 0,90. DE REGLEMENTEN EN BESLUITEN VOOR DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK, met aanteekeningen en een uitvoerig register voorzien, door G. Bruna. Tweede afdeeling. De besluiten. Vierde vermeerderde en verbeterde druk, bij van Hoogstraten en Gorter, te Zwolle. Prijs ƒ 1,65. Wij hebben wel eens geklaagd over de geringe stabiliteit van onzen kerkelijken codex. Geen enkel jaar gaat voorbij, of | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
er worden in onze reglementen veranderingen gebracht en wijzigingen ingevoerd, die soms als uitvloeisels van nieuwe inzettingen noodzakelijk zijn, maar waarvan er toch ook zonder schade achterwege hadden kunnen blijven. Er schijnt nu eenmaal een onrustige geest in onze kerkelijke wereld te zijn gevaren, die vooral sints de invoering van het beruchte art. 23 er niet kalmer op geworden is. En 't is waarlijk niet te verwachten, dat wij in den éérsten tijd tot eenige vastheid in onze veel bewogene en wisselzieke codificatie komen zullen. Toch is het van 't uiterste belang, dat men goed op de hoogte blijve van 't hedendaagsch kerkrecht. Prof. Prins, die dit vak voor de theol. studenten te Leiden behandelt, heeft onlangs een boek uitgegeven, waarin hij 't jus constitutum nevens 't jus constituendum ter sprake bragt. 't Is ons niet vergund, hier in eene beeordeeling te treden over de wijze, waarop hij zich van zijne belangrijke taak heeft gekweten. Hiertoe zou noodig geweest zijn, dat dit werk door den uitgever bij ons tijdschrift ware ingezonden. Wij moeten er ons dus bij bepalen - hoe gaarne wij er ook eene beoordeeling van gegeven hadden, - om er eenvoudig op te wijzen als op eene poging, om de kennis van ons kerkelijk wetboek meer algemeen bekend te maken en de leemten, waaraan dit lijdt, te verhelpen. Zoover gaat het programma der heeren Bruna en van Oosterzee niet - en toch hebben zij door de uitgave der reglementen voor de Ned. Herv. kerk een nuttigen arbeid verricht. Eerstgenoemde had reeds in 1867 eene 4e vermeerderden en verbeterden druk van alle bestaande reglementen bezorgd, en deze met een schat van aanteekeningen verrijkt. Thans voegt hij in eene 2e afdeeling hieraan, behalve de jongste besluiten der Regering omtrent de kerk, tevens al de nieuwe reglementen toe, die sedert den eersten druk zijn uitgevaardigd. Bovendien geeft hij de veranderingen, in de vigeerende reglementen gemaakt, ook die welke in 1871 in werking treden, zoodat wij hiermee in 't bezit zijn van een volledig stel onzer kerkelijke wetgeving op dit oogenblik. Deze beide afdeelingen vormen intusschen een goed geheel en zijn meer bijzonder bestemd voor leden van hoogere kerkbesturen. Toch zal ook iedereen, die - zonder hieraan een werkdadig deel te nemen - geroepen wordt, om niet slechts onder 't wettig bestuur der kerk werkzaam te zijn in haren dienst en de orde, tot haren bloei onmisbaar, te | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
helpen bewaren, in deze grootere uitgaven met haar uitvoerig alphabetisch register een uitstekenden wegwijzer en gids vinden door de donkere kronkelpaden van onzen kanonieken doolhof. De artikelen b.v. over kerkbesturen en kerkelijke personen, als kerkeraden, klassikale, provinciale besturen en synode, kandidaten, konsulenten, predikanten enz. zijn daar in bijzonderheden behandeld. Maar ook in de behoefte van degenen is voorzien, die geen zitting hebben in hoogere kerkbesturen, maar die toch wenschen te weten, welke rechten en plichten de kerkelijke wet hun toekent als leden van de gemeente, van kieskollegie en kerkvoogdij, of als diakenen, ouderlingen en predikanten. Hiervoor heeft nevens den heer Bruna ook de heer van Oosterzee gezorgd, beide mannen, van wie men iets goeds verwachten mag, omdat zij in onze kerkelijke organisatie en rechtspleging geheel en al te huis zijn. Doorvoed met de kennis onzer statuten kon deze taak kwalijk aan betere handen zijn toevertrouwd. Opmerking verdient het dan ook, dat - indien men 't werk van beide heeren naast elkander legt - er bij alle verschil in volgorde van opgave, toch groote overeenstemming in bruikbaarheid bestaat. Beide geven den tekst der reglementen, zoo als deze in 1871 in werking treden en tot het einde dezes jaars moet gelezen worden. Beide hebben de veranderingen, na de eerste uitvaardiging daarin gemaakt, in hunne boekskens met cursieve letters doen drukken. Beide wijzen met aanhaling der dagteekening aan, wanneer deze gearresteerd of in werking getreden zijn. Toch wijken zij naar den inhoud van elkander eenigzins af - en geeft de een wat de ander terughoudt. Bij Bruna vinden wij onder de Bijlagen I, de wet, regelende het toezicht op de kerkgenootschappen, II. het Kon. Besluit omtrent de nadere regeling van de wijze van behandeling der zaken betreffende de onderscheiden eerediensten, III. Jaarlijksche feest- en vierdagen, IV. Voorschrift omtrent de wijze van correspondeeren. Bij v. Oosterzee daarentegen - behalve dat hij de dagteekening der uitvaardiging en invoering der reglementen met bijzondere nauwkeurigheid heeft aangeduid - treffen wij nog bepalingen aan omtrent den tijd en de wijze van inzending der aanvragen om ondersteuning uit het fonds ter voorziening in de geestelijke behoeften enz. Bij Bruna en van Oosterzee komt voor het syno- | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
daal voorschrift van 9 Julij 1855, betrekkelijk het indienen, van adressen om ondersteuning voor opbouw of herstelling van kerkelijke gebouwen. Hoewel dit synodale voorschrift jaarlijks in de Kerkel. Courant wordt opgenomen, is het toch in dit reglementenboekjen allezins op zijne plaats, omdat men bij voorkomende gelegenheden vaak onbekend is met de stukken, die bij de aanvrage van soortgelijke subsidie vereischt worden. Belanghebbenden slaan in den regel op die vermelding in 't off. gedeelte van 't kerk. orgaan geen acht. Voor bestuurders der gemeente zoowel als beheerders van kerkelijke goederen, voorzien deze beide boekjes dus in eene dringende behoefte. Beide zijn met een uitvoerig en zeer nauwkeurig register van 30 bladzijden voorzien - en in een klein, gemakkelijk formaat uitgegeven. Maakt men de opmerking, dat de uitgave van den heer Roelants 10 Ct. duurder is, dan die der boekh. v. Hoogstraten en Gorter, dan mogen wij om der rechtvaardigheidswille niet verzwijgen, dat papier en druk van eerstgen. uitgever boven die der laatstgenoemden te verkiezen zijn. Dit nu is waarlijk niet te versmaden bij een reglementenboekjen, dat bij een dagelijksch gebruik nog al vaak door de vingers gaat. En niet slechts naar 't uitwendige maar ook naar 't inwendige belooft het een langeren levensduur. Ligt er - gelijk wij zagen - op den weg der kerkelijke codificatie schier geen voetstap die beklijft, en staan wij aan gestadige verandering in onze wetsartikelen bloot, de heer Roelants heeft beloofd, dat hij zijne uitgave met al die wisselingen gelijken tred zal doen houden. Worden b.v. de wetsveranderingen, die voorloopig door de synode werden aangenomen en aan de consideratiën der prov. kerkbesturen en klass. vergaderingen zullen onderworpen worden, ten volgenden jare tot wet verheven, - dan zal de uitgever van v. Oosterzee's boekjen in 1872 de noodige verbeterblaadjes voor de verkochte exemplaren beschikbaar stellen, - in plakblaadjes, waarop elk veranderd artikel te zijner plaats is afgedrukt. Dit zal dan oók met de benoodigde bladzijden van het alphabetisch register geschieden. Dit boeksken belooft dus hierdoor lang even gemakkelijk in het gebruik blijven als het nu is - en ook dan den gebruiker alle lastig nazoeken van wetsveranderingen te zullen besparen. - Voor dit oogenblik evenwel staan beide boekjes volkomen gelijk, hoezeer wij voor ons de systematische inrichting, door Bruna gevolgd, verkiezen. En terwijl wij zijne verzameling, met name | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
de grootere editie, meer geschikt achten voor leden van hoogere kerkbesturen, bevelen wij die van v. Oosterzee meer bijzonder aan ouderlingen, diakenen en leden der gemeente aan. Voor de nette en doelmatige - vooral goedkoope - uitgave van onzen kerkelijken codex verdienen zoowel de H.H. Bruna en van Oosterzee onzen bijzonderen dank, als de Uitgevers Roelants, van Hoogstraten en Gorter en bijzonder ruim debiet.
v.E. TWAALF WONDERSPREUKEN VAN JEZUS, toegelicht door Dr. H. Oort. Te 's Hertogenbosch, bij G.H van der Schuyt. 1870. 144 blz. Prijs ƒ 1. De lezers van wijlen den Evangeliespiegel zullen zich herinneren, dat de heer Oort, predikant te Harlingen, sedert een paar jaren opzettelijk de aandacht heeft gevestigd op Paradoxen van Jezus. De dienaangaande verspreide opstellen zijn nu, deels omgewerkt, deels met enkele nieuwe vermeerderd, afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, onder bovenstaanden titel. Ze zijn dan ook het herlezen en de verspreiding in ruimer kring ten volle waard. Dit zeggende denk ik aan den inhoud, niet aan de vlag, waaronder deze lading wordt aanbevolen. Wat toch is het geval? De heer Oort tracht - niemand denke aan kwade trouw! - zijne lezers in den waan te brengen, dat hij iets heeft opgemerkt in den vorm van Jezus' onderwijs, dat vóór hem algemeen, of nagenoeg algemeen, werd voorbijgezien. - ‘Het onderwijs van Jezus,’ zegt hij, ‘is vol van zulke wonderspreuken (als: Verzamelt u geene schatten op de aarde, enz.) en ook de meeste zijner gelijkenissen zijn hoogst paradoxaal. Op dit karakter van Jezus' onderwijs wordt m.i. bij het verklaren en toepassen van zijne woorden, gewoonlijk niet genoeg acht geslagen.’ Dat zou ik den geachten schrijver niet durven nazeggen, tenzij zijne bedoeling mocht wezen, dat men in den regel, bij de verklaring en toepassing van Jezus' woorden, niet zoo aanhoudend de uitdrukkingen paradox of wonderspreuk en paraxodaal of wonderspreukig in den mond heeft. 't Is waar, Hollanders gewagen meer van het zonderlinge, vreemd klinkende en schijnbaar strijdige in Jezus' woorden. Maar wij zullen toch geen standbeeld oprichten voor den vreemdeling, die onze prach- | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
tige wandelingén om Arnhem riant of wunderschön komt noemen. De ontdekking is te gering.Ga naar voetnoot1) Doch scherts ter zijde; het komt niet aan op den naam, maar op de zaak. Kunnen wij inderdaad hier spreken van een gewoonlijk onopgemerkt gebleven karakter van Jezus' woorden? Ik mag dat niet toestemmen, waar het vonnis ten minste niet Jan Rap wil treffen, maar den ernstigen wetenschappelijken schriftverklaarder onzer dagen. Voor hem moet ik het opnemen tegen zijn beschuldiger, omdat ik in diens verklaring van twaalf, nu als wonderspreuken opgevatte, woorden van Jezus - eerlijk gebiecht - niets heb aangetroffen, dat ik aangaande den juisten zin dier spreuken niet vroeger reeds had gehoord of gelezen. Hoe uitmuntend de hier aangebode ‘toelichting’ ook zij, zij geeft in hoofdsom geen nieuwe verklaring, dat wil zeggen: voor hen, die zoo ongeveer weten, welke uitleggingen men van deze en die bijbelplaats pleegt aan te bevelen. Groot is en blijft inmiddels de schare, die in dit opzicht de wet niet kent. Voor haar heeft Oort geschreven en zich verdienstelijk gemaakt. Door haar wordt veel wat Jezus sprak, meer nagepraat, bewonderd of bespot, dan begrepen. Dat is minder toe te schrijven aan het wonderspreukig karakter van Jezus' woorden, dan wel aan een andere omstandigheid, die, naar wij hopen, eerlang tot het verleden zal behooren. Oort heeft haar genoemd doch niet beseft, hoe zij vooral aansprakelijk moet worden gesteld, voor het feit, dat de meeste christenen zoo weinig van den godsdienstprediker Jezus begrijpen. Voor het woord van den meester is de redeneering van den leerling in de plaats getreden. ‘De opstellers toch der belijdenisschriften van ouderen en nieuweren tijd en de grondvesters van kerken en kerkjes hebben meer aan Paulus en Johannes dan aan Jezus ontleend.’ Dáár schuilt de fout. Men heeft leeren begrijpen wat de apostelen, leeren overslaan wat Jezus heeft gedacht en gesproken. Men kent den geest Paulus beter dan dien van Jezus en daarom verstaat men de taal en spreekwijze van dezen niet zoo goed als die van genen. Men beweegt zich gemakkelijker in de wereld van het apostolisch christendom, dan in die der godsdienst van Jezus. | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
Zijne vermeende ontdekking heeft Dr. Oort nog in een ander opzicht leelijke parten gespeeld. Hij moest deelen in het lot van allen, die zich met meer of minder recht, op eenige uitvinding beroemen. Hollowaij-pillen genezen alle ziekten, ook die ongeneeslijk zijn. Voor alle kwalen één en hetzelfde middel; baat het niet, het zal evenmin schaden. Dr. Oort is zoo gelukkig met zijne vondst, dat hij nu den weg van Nazareth naar Golgotha bezaaid ziet met paradoxen en in zijne blijdschap niet opmerkt, hoe menigmaal hij zich knollen voor citroenen in de hand laat stoppen. Wat is een paradox? De schrijver zelf moge het ons zeggen. ‘Een paradox of een wonderspreuk noemt men een stelling, die vreemd en onwaar klinkt, omdat daarin een waarheid slechts van één kant, zonderdat op de keerzijde acht geslagen is, wordt weergegeven. Iemand, die de overtuiging van hem, die een paradox uitspreekt, niet deelt, vindt ze overdreven of bespottelijk en maakt aanstonds verkeerde gevolgtrekkingen. Natuurlijk is ook niet iedere wonderspreuk waar.’ bl. 4. Elders heet het, wel zoo nauwkeurig: ‘het eigenaardige van een wonderspreuk is, dat zij onwaar of overdreven schijnt en eerst bij nadere beschouwing blijkt waar (dus niet van tijd tot tijd onwaar) te zijn.’ bl. 91. Wie deze bepaling in hoofdzaak juist acht - en wat zou daartegen pleiten? - moge nog zoovele paradoxen in Jezus' onderwijs aantreffen, hij zal toch nooit al diens woorden, door Oort in het onderhavige werkje toegelicht, paradoxen kunnen heeten. Wat wonderspreukigs steekt er b.v. achter het verbod van den eed, Matth. 5: 33-37? Dit, zegt Oort, dat Jezus van den duivel laat afstammen, wat de mozaïsche wet en iedere andere godsdienstwet heilig noemen en voorschrijven, wat gebezigd wordt om op het geweten der menschen te werken en ongerechtigheid te voorkomen. Maar dan is de opheffing van het recht der wedervergelding evenzeer een paradox, want de mozaïsche wet en tal van andere godsdienstwetten hebben dat recht heilig genoemd en voorgeschreven, om zoo te werken op het geweten der menschen en ongerechtigheid (hier: onbegrensde wraakzucht) te voorkomen. Dan heeft nog nooit eenig zedeleeraar of godsdienstprediker, die hervormend optrad onder zijne tijdgenooten, zijne beginselen uitgesproken of hij deed even zoovele wonderspreuken hooren. Het nieuwe, het tot nu toe onbe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
kende zal toch niet, als zoodanig, op den naam van paradox aanspraak mogen maken. In dat geval zou bovendien het verbod van den eed uit de rijen der wonderspreuken moeten gelicht worden, want de Esseën kenden het reeds lang, zij het ook behoudens de inconsequentie van den inwijdings-eed. Waar zij nu het zweeren streng afkeurden, hebben zij de overtreding van dit verbod stellig zonde genoemd, d.i. iets wat uit den booze voorkomt. ‘Het is niet de wil van uwen Vader, die in de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren gaat.’ Oort noemt die uitspraak een paradoxe. Maar ik vraag: wat is daarin bij een eersten aanblik onwaar of overdreven? 't Is een uitspraak die men, zoo geheel op zich zelf staande, niet begrijpt, maar noch overdreven, noch bespottelijk vindt, terwijl men er evenmin verkeerde gevolgtrekkingen uit maken zal. Zij heeft verklaring noodig, en nu kan men te midden van de verklaring zeggen: dát en dát is vreemd, heel zonderling, 't schijnt onjuist; edoch, in welke verklaring is niet wel een rustpunt te vinden, waarbij men soortgelijke vragen kan doen? Versta onder kleinen ‘allen, die bij de wereld niet veel in tel zijn en die zichzelven niet helpen en beschermen kunnen’; wij ontvangen dan van Jezus een behartigenswaardige les, maar geen paradox, of gij mocht dien naam ook willen schenken aan de belijdenis: God wil den moord niet, noch den diefstal, de echtbreuk; in één woord: God wil de zonde niet. Zonderling, kan men den heer Oort dan nazeggen: God wil de zonde niet, en zij is er! en moord en diefstal en echtbreuk en zoovele anderen! 't Schijnt dus niet waar te zijn, wat ik daar hoorde. Een paradox! Het eigenaardige van een wonderspreuk zal wezen, ‘dat zij onwaar of overdreven schijnt en eerst bij nadere beschouwing blijkt waar te zijn.’ Nu schrijft Dr. Oort een keurige verhandeling over Gods wil betreffende het niet-verloren gaan der kleinen - een paradox volgens den auteur - en gij zult dus het bewijs verwachten, dat dit woord, hoe schijnbaar onjuist of overdreven ook, bij nadere beschouwing blijkt waar te zijn. Ziehier het bewijs: ‘Nu ja, daar staan wij voor het groote raadsel; die het oplossen kan, zal welkom zijn. Jezus schijnt zich daarmede niet opgehouden te hebben. Hij predikt, dat er niets buiten Gods wil geschiedt, en ook, dat er duizenden dingen tegen Gods wil plaats grijpen, zonder een poging aan te | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
wenden om deze beide waarheden met elkander te rijmen, en wij zullen bij de beschouwing van zijn woord ons moeten vergenoegen met die zijde van het leven, waarop hij den nadruk legt, scherp in het oog te vatten.’ A la bonne heure! Als het niet anders kan, zullen wij ons hoofd neerleggen bij het ‘raadsel.’ Maar zijn nu paradoxen en onoplosbare raadselen één? Nog één voorbeeld en wij stappen af van de paradoxen, die geen paradoxen zijn, 't aan den belangstellenden lezer overlatende, bij elken tekst te onderzoeken, of wij dien al dan niet wonderspreukig zullen heeten. ‘Wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om mijnentwil zal het vinden.’ (Matth. - niet Hand. 16: 25.) Wederom een woord dat velen raadselachtig, niemand als een paradox zal voorkomen. Men begrijpt aanstonds dat er iets achter steekt, wat opheldering behoeft, maar niemand die er een overdreven of onware opmerking in begroet, die bij nader inzien toch zeer juist blijkt te zijn. Wat niet onmiddellijk duidelijk is, maar onverstaanbaar en raadselachtig schijnt of blijkt, dat heet bij Dr. Oort, niet in theorie, blijkens bovenstaande aanhalingen, maar in het praktisch gebruik van dat woord: paradox. Zoo is de telegraaf een paradox voor hem, die nooit van electriciteit heeft gehoord, en de fransche taal een paradox voor hem, die slechts hollandsch verstaat. Bij deze opvatting van het wonderspreukige, is het verklaarbaar dat wij hier woorden behandeld zien, die geen paradoxen zijn, en anderen missen, die werkelijk dien naam mogen dragen, als ‘Wie met mij niet is, die is tegen mij; en wie met mij niet vergadert, die verstrooit;’ ‘Wie niet tegen ons is, die is voor ons;’ ‘Wee u, wanneer alle menschen wél van u spreken?’ enz. Trouwens, Oort heeft zelf verklaard, den schat, die te zijner beschikking stond, niet te willen uitputten. Een proeve heeft hij gegeven. 't Zijn twaalf merkwaardige spreuken, die hij ter behandeling koos. Zij verdienen ten volle onze overweging en mogen genoemd worden, ter kenschetsing van den geest van Jezus' onderwijs. De ‘toelichting?’ - Ik aarzel niet, haar over het algemeen uitstekend te achten. 't Ware te wenschen, dat alle woorden van Jezus zoo behandeld en omschreven onder het oog aller | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
christenen kwamen. Men zou zich wat mider vreemdeling gevoelen tegenover den Meester. De vorm is onderhoudend genoeg, om niemand af te schrikken, hoewel men, den aard van het onderwerp in aanmerking genomen, verstandig zal doen, het boekje niet in éénen adem door te lezen. De stijl is populair, soms op den rand van het platte, dat evenwel immer nog juist bij tijds wordt vermeden. Een veelvuldig gebruik van het niet fraai klinkende zonderdat zal ieder licht vergeven, al heeft men geen genade voor het ‘wonderspreukige’ daarzonder. Zal de lofspraak, aan den inhoud gebracht, zelfs den schijn van vleierij niet dragen, ik mag dan niet nalaten, nog enkele aanmerkingen mede te deelen van die zich, als verzuimen of fouten in de verklaring, aan mij voordeden. De schrijver heeft het zijnen beoordeelaars in dat opzicht wel wat moeielijk gemaakt, met zijne herhaalde verzekeringen, dat hij niet meent al de diepte van Jezus' woorden te peilen. Maar daarmede mag hij, die als ‘toelichter van wonderspreuken’ optreedt, zich niet ontslagen achten van de verplichting om de waarheid der onderhanden genomen uitspraak helder aan te toonen. Dat verwijt geldt met het oog op schier elke verhandeling. Èén voorbeeld noemde ik reeds. Dáár was de schrijver onmachtig en hij beleed zijn onvermogen. Niet alzoo, bij andere gelegenheden. B.v. in de toelichting van Jezus' woord: ‘Zoek eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al die andere dingen zullen u toegegeven worden,’ vind ik wel sporen van twijfel aan de waarheid, maar schijn noch schaduw van bewijs, dat inderdaad den vrome niets ontbreken zal van ‘die andere dingen,’ waaromtrent de wereldgezinden zoo bezorgd zijn en tobben. - De goed gekozen voorbeelden laten het, in het laatste stuk, wel zien, wie het zijn, die hun leven verliezen in stoffelijken en het tegelijkertijd behouden in zedelijken zin; maar het komt niet duidelijk genoeg uit, waarom dit nu van hen kan worden gezegd. M.a.w. de samenhang tusschen levenswinst en levensverlies in den tweevoudigen zin van het woord leven, blijft te veel een verborheid. Hier was het vooral gemakkelijk voor den meest onbevattelijke duidelijk te zijn. Een praktisch opstel heeft Oort geleverd over de wijze, waarop Jezus, Matth. 5: 21-22, het verbod van den doodslag uitwerkt. Maar aan den juisten zin dier woorden laat hij, naar het mij voorkomt, niet voldoende recht wedervaren. Jezus heeft niet iets | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
anders in de plaats gesteld’ van het oude gebod, maar het beginsel, dat daaraan ten grondslag ligt, nader toegepast, ten einde zoo de wet te ‘vervullen.’ Het klinkt verheven, na de straf baarheid van den toorn en het schelden te hebben aangetoond, aldus te vervolgen: ‘En dan, als men zijn naaste vervloekt, tot handtastelijkheden komt, hem mishandelt, hem doodt? Wat dan? - Daarvan spreekt Jezus zelf niet. Dat zijn gruwelen, die niet genoemd worden onder de kinderen van het koninkrijk Gods.’ Eilieve, zoudt ge soms meenen, dat het toornig worden, den broeder een weinig uitschelden, of het bezigen van een forsch scheldwoord, geen gruwelen zijn, die niet genoemd mogen worden onder de kinderen van het koninkrijk Gods? Waarom heeft Jezus ze dan verboden en respectievelijk strafbaar gesteld voor het gericht, den grooten raad en het helsche vuur? Het is ongetwijfeld waar, dat Jezus' gebod: ‘uw woord zij: ja, ja, neen, neen,’ ons even scherp veroordeelt, als de oude wet den meineedige schuldig noemde, omdat wij iederen dag daartegen zondigen. 't Zijn uitmuntende bladzijden, waarin Oort dit bewijst. Maar daarom behoeven wij nog niet toe te geven, dat het verbod betreffende den eed geen andere strekking had, dan deze waarheid in te scherpen. Jezus bedoelde wel degelijk dat in de maatschappij der ‘kinderen van het koninkrijk Gods’ de eed ter zijde moest worden gesteld. Nog zou ik aan deze proeven van bijzondere aanmerkingen, eenige algemeene kunnen toevoegen, aan de onderlinge vergelijking der twaalf opstellen ontleend. Een niet bijzonder gelukkig, en een wel wat nevelachtig, zouden een bij uitstek goed geslaagd en stichtelijk zelfs moeten afwisselen. Doch dat er verscheidenheid heerscht in het kleine bundeltje, ook wat het gehalte der bijdragen betreft, zal ieder gaarne gelooven. Dat velen er zich van overtuigen, opdat het onderwijs van den Meester steeds beter bekend en betracht worde door zijne leerlingen.
Winkel, Jan. 1871. W.C. van Manen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
III. Rechtsgeleerdheid en Staatswetenschap.HANDLEIDING TOT HET INDISCH STAATSRECHT. Reglement op het beleid der regeering van Nederl. Indie, munt- en comptabiliteitwetten met bijlage en registers door M.A. Posno, oud O. Ind. ambt. - Amsterdam, J. Noordendorp - M. Schooneveld en Zoon 1870. HANDLEIDING TOT HET NED. STAATSRECHT door denzelfden Appendix no. I. Kampen, K. van Hulst, 1870, Wij zijn het niet eens met de Amsterdamsche Courant van 28 Januari 1870, dat de schrijver met dit werkje in een behoefte heeft voorzien. Er is wel behoefte aan eene handleiding tot het Ind. Staatsrecht. Maar het door den heer Posno geleverde werkje voldoet niet aan zijn titel. Onder die benaming verstaan wij geheel iets anders. Daaronder zoude men een wetenschappelijk overzicht verwachten, terwijl het meergenoemde boekje niets anders inhoudt dan de drie op den titel vermelde wetten, wier artikelen toegelicht worden grootendeels uit de discussiën, het is waar, in eenen beknopten vorm, zoodat men als in een oogopslag verneemt wat al over ieder artikel gezegd is, terwijl de schr. daarbij meestal gevoegd heeft eene aanwijzing van de besluiten, die tot uitvoering en toepassing hebben gestrekt. Maar de vraag is: is de behoefte daaraan zoo groot, dat zij de kosten der uitgaaf en de inspanning van den schr. goed maakt? Wij betwijfelen 't. Geheel iets anders zou 't zijn, indien de schr. met de behoefte voor den aanstaanden jongen Ind. ambtenaar voor oogen, iets geleverd had, dat hem tot leiddraad kon strekken om met het raderwerk van het Ind. Staatsbestuur bekend te woren. Nog iets: de schr. heeft voor zijne ‘algemeene beschouwingen’ over het Regeer.-Reglement uitsluitend te rade gegaan met het voorl. verslag van 12 Maart 1853, en niet daarbij geraadpleegd dat van 22 April 1854. Het eerstgenoemde verslag betrof meer het wetsontwerp, dat den 29 Oct. 1851 en den 4 Oct. 1852 was aangeboden; het tweede verslag is van meer gewicht, want het betreft het den 15 Dec. 1853 nieuw en ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
wijzigd ontwerp van wet. Beide de verslagen maken met de Memorie van Toel. op het laatstgenoemd ontwerp benevens de daarna ingediende Mem. v. Beantw. één geheel uit. Indien wij ons konden voorstellen, dat het werkje van den heer Posno eene tweede uitgaaf zou beleven, zouden wij hem aanraden ook van de andere gewisselde stukken kennis te nemen. Het Appendix. Het is het voornemen van den schr. ‘jaarlijks na het verschijnen van het koloniaal verslag alle eventueel af te kondigen nieuwe organieke wetten en alle veranderingen of wijzigingen, die het stelsel van bestuur in Ned.-Indie gedurende het afgeloopen jaar heeft ondergaan, in eenen bundel te verzamelen.’ Hoe de schr. de organieke wetten uitsluitend uit het kolon. verslag zal opdiepen, is ons een raadsel. Ook kunnen wij den schr. niet aanraden om excerpten te geven van dat verslag, waarvan in den regel keurige overzichten gegeven worden in het Tijdschrift van Nederl. Indie, die gesteld worden door eene zeer bevoegde hand. Maar, om op het Appendix terug te keeren, ook daarover kunnen wij geen gunstig oordeel vellen. Het is een potpourie van allerlei onderwerpen. De agrarische wet en de nieuwe suikerregeling worden bedolven onder activiteits uniformen, daggelden, reis- en verblijfkosten, verplichten diensttijd van officieren, huwelijk van officieren enz. enz. En dit alles zonder eenige practische orde, zoodat het geheel onbruikbaar is. Z. Febr. '71 L. WAT WILLEN DE ‘GEAVANCEERD’ LIBERALEN? Een woord naar aanleiding van den tegenwoordigen crisis, door L. van Woudrichem van Vliet. Amsterdam - K.H. Schadd. November 1870. Met ‘de tegenwoordige crisis wordt bedoeld’ de ministeriële crisis in het laatst van 1870 veroorzaakt door de aftreding van het ministerie van Bosse - de Waal. Het is evenwel niet mogelijk geweest, deze brochure in deze kolommen eerder dan heden aan te kondigen. De heer van Vliet vat de regeertaak van het nieuwe kabinet zamen in zes groote volksbelangen, welke regeling eischen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
1. de finantielen toestnad; 2 de defensie; 3 de censusquaestie; 4. de koloniale quaestie; 5 het onderwijs; 6 de regtsbedeeling en wetgevenden arbeid. 1. Herziening en hervorming onzer belasting-wetgeving eene dringende behoefte. Hierbij moet op de voorgrond staan de vermeerdering van inkomsten te verkrijgen, deels door vereenvoudiging, deels door verbeterde inrigting der heffing en meer gelijkmatige verdeeling van den last over alle belastingpligtigen. Zeer juist stelt de schrijver de hervorming onzer belasting-wetgeving aan de orde. Ook moet daarbij als doel gesteld worden: vermeerdering van inkomsten. Maar of dit te bereiken is door vereenvoudiging, verbeterde inrigting der heffing en meer gelijkmatige verdeeling, is eene andere quaestie. Niemand, en vooral niet de minister van finantiën, zal er iets op tegen hebben, als het doel langs den weg, welken den heer van Vliet aangeeft, te bereiken is. Maar blijkt het, dat zulks niet kan, dan zal meerdere opbrengst, hetzij ten gevolge van nieuwe belastingen hetzij van verhooging van reeds bestaande, moeten verkregen worden. Buitengewone middelen, uit Indië of uit welke andere hoofde ook onze schatkist te goed komende, moeten alleen strekken, om in buitengewone uitgaven te voorzien. Met onze gewone middelen moeten wij onze gewone uitgaven leeren dekken. Die herziening onzer belasting-wetgeving moet tevens aan die groote landsbelangen volgens den heer van Vliet, dienstbaar gemaakt worden.
2. De defensie. Het resultaat, waartoe de schrijver komt en waarvan hij heil verwacht, is o.a. de invoering van de algemeene | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
dienstpligtigheid. Tegen het stelsel qua talis kan ik geen bezwaar hebben. Is de verdediging van den vaderlandschen bodem een pligt van ieder burger, dan moet ook ieder burger dienen. Minder ingenomen ben ik met wat de schrijver er bijvoegt. Hij wil namelijk aan de ouders gelegenheid tot afkoop geven, tegen betaling van opcenten op de directe belastingen, uit welk bedrag dan premiên zouden worden uitgeloofd op vrijwillige dienst neming bij het staande leger en de marine. Op deze wijze komen wij, dunkt mij, door eene achterdeur weder tot de niet-algemeene dienstpligtigheid. Die dan geld heeft, dient evenmin. De heer van Vliet stelt het als zeker, dat 's lands zelfstandigheid met vrucht verdedigd kan worden, zonder ons finantieël uit te putten. Bij een totalen ommekeer in de regeling der defensie schijnt het zoo. Als wij het aantal onzer vestingen tot het minimum beperken (het meest mogelijk geconcentreerd vestingstelsel), onze levende strijdkrachten aanzienlijk vermeerderen en in verhouding brengen tot het aangenomen vesting-stelsel (met invoering der zuivere algemeene dienstpligtigheid), onze troepen behoorlijk laten oefenen, bij dat alles zorgen voor goede kanonnen en geweren, - dan schijnt er mogelijkheid te bestaan, dat wij ons met goed gevolg verdedigen kunnen. Zekerheid zeer zeker niet. Vooral niet zonder eenige alliantie met het buitenland. Maar nu stelle men eens daartegenover de kolossale strijdkrachten der groote mogendheden, hare uitnemende bewapening, de ongeloofelijke snelheid, waarmede die groote legers verplaatst worden en nog zooveel meer. Niemand kan zeggen, of wij daartegen met de beste uitrusting opgewassen zijn. Maar zeker is het, dat ons eene alliantie met andere mogendheden daarbij van het hoogste nut zou zijn. Tot vóór den Fransch-Duitschen oorlog in 1870/71 heb ik niet getwijfeld aan de mogelijkheid, om ons land te verdedigen. Wat wij evenwel nu zien gebeuren, doet de vraag rijzen, of eene kleine mogendheid nog wel in staat is, tegen de kolossale legers der groote mogendheden iets uit te rigten. Ik spreek daarbij nog niet eenmaal van ons gebrekkig defensiestelsel. In elk geval, hierover zullen wij allen het wel eens zijn, wij moeten ons zoo krachtig mogelijk uitrusten. Even zeker is het, dat wij nog heel wat anders kunnen produceren, dan hetgeen wij onder het beheer van een tal van ministers van | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
oorlog en marine tot heden deden. Eene alliantie met andere mogendheden schijnt mij daarbij onmisbaar. 3. De census-quastie. De heer van Vliet acht eene verbetering van ons kiesregt in het algemeen noodig en als gevolg daarvan eene herziening der grondwet. In elk geval meent de geachte schrijver, dat eene betere evenredigheid tusschen het bedrag van den census in de verschillende localiteiten en gepaste uitbreiding van het stemregt gemakkelijk te verkrijgen waren. Ik stem in beginsel gaarne toe, dat eene uitbreiding van het kiesregt in het algemeen, - uitbreiding namelijk tot de klasse der zoogenaamde capaciteiten, tot de ontwikkelde klasse onzer maatschappij - wenschelijk is. Ook eene betere regeling van den census met het oog op de verschillende localiteiten in ons vaderland, is noodig en zeker ook niet zoo moeijelijk. Maar wat ik niet inzie, is dat de quaestie van kiesbevoegdheid zoo urgent is, dat daaraan een tal van politieke en sociale vraagstukken ondergeschikt gemaakt moeten worden. Wij moeten rekening houden met de feiten, zoo als zij zich aan ons voordoen. Wordt door het kiesgeregtigd personeel zoo veel gebruik van het kiesregt gemaakt? Ik heb reeds gezegd, dat ik het kiesregt gaarne uitgebreid zag tot de klasse van de zoogenaamde capaciteiten. Maar zijn de door den heer van Vliet opgenoemde categoriën niet in den regel kiesgeregtigd? Onderwijzers, ingenieurs, officieren bij zee- en landmagt, postbeambten, telegraphisten, apothecars, vee-artsen, ijkers, landmeters, procureurs, notarissen, deurwaarders, - is een groot aantal van hen in den regel niet kiesgeregtigd? En dan, zijn er niet een tal van politieke en sociale vraagstukken, welker oplossing geen uitstel hoegenaamd duldt, en kunnen wij daaraan met grond de uitbreiding van het stemregt achterstellen? 4. De koloniale quaestie. Moeijelijk valt het in te stemmen met den schrijver, als hij zegt: ‘tot nu is tot oplossing van dit zoo gewigtige vraagstuk niets gedaan dan - afbreken. Nieuwe grondslagen voor koloniaal regerings-beleid werden niet gelegd. Die, welke van tijd tot tijd van regeringswege werden voorgedragen, waren niet geschikt om den berooiden stand van zaken te verbeteren.’ Dat oordeel is scherp, - maar is het juist? Het is niet tegen te spreken, dat ons koloniaal regerings-beleid sedert geruimen tijd in eene betere rigting zich had kunnen bewegen. Maar zijn er hoegenaamd geene nieuwe grondslagen | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
gelegd? Is er niets verbeterd? Heeft zich alles slechts tot voordragen bepaald? Heeft het reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië, hoe onvolmaakt dan ook, niet eene betere rigting aangegeven? Hebben wij niet aan het bestuur van den heer van de Putte de Indische comptabiliteitswet te danken, waardoor orde, publiciteit en wat nog meer zegt, ontrôle betrekkelijk de Indische finantiën mogelijk geworden zijn? Bevatten de zoogenaamde agrarische en suiker-wetten van den heer deWaal niet de elementen, waaruit landbouw, nijverheid en handel zich krachtig ontwikkelen kunnen? Moet het bovendien niet erkend worden, dat oneindig meer gedaan was geweest wanneer niet ieder zijne inzigten had willen gevolgd zien? Ik betwijfel dus ook de juistheid van de bewering des schrijvers, dat die agrarische- en suikerwetten niet aan haar doel zouden beantwoorden. Aangezien het vooral op de uitvoering dier wetten aankomt - de heer de Waal toch begreep zeer verstandig de wetgevende magt slecht algemeene beginselen te moeten laten stellen, - zoo zal de tijd moeten leeren, of daaraan eene juiste uitvoering gegeven zal worden. Er bestaat, het is zoo, tot uitvoering der agrarische wet, een Koninklijk besluit met instructie aan den gouverneur-generaal, hetwelk niet vrij van bedenking schijnt, en vrij beperkende regels stelt voor het verkrijgen van grond-eigendom door den inlander, en van gronden in erfpacht, in strijd met die wet, zoo als zij is tot stand gekomen. Maar wat belet den opvolger van den heer de Waal, dit besluit door een nader besluit in meer vrijgevigen zin te ampliëren? In elk geval bevatten die wetten zelve de elementen van een beter koloniaal regeringsbeleid. Het programma van den heer van Vliet bevat overigens hetgeen hij vroeger ook voorgedragen heeft, met het voorstel van massalen afstand der gouvernements-koffijtuinen aan soliede vennootschappen, wier zetel hier te lande is gevestigd. 5. De onderwijsquaestie. Hier bevat het programma van den heer van Vliet al hetgeen steeds tot de beginselen der liberale rigting behoord heeft. ‘Gelijk regt voor hen die leerstellig en voor hen die niet-leerstellig onderwijs willen; voor hen die onderwijs van overheidswege en voor hen die bijzonder onderwijs begeeren.’ 6. Regtsbedeeling en wetgevende arbeid. Wat het eerste punt betreft, geloof ik, dat niet ontkend zal worden, er aan eene | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
goede regtsbedeeling hier te lande veel ontbreekt. Om te beginnen met strafregt en strafvordering. Wij hebben nog altijd den Franschen code pénal, met zijne tegen de hedendáagsche begrippen indruischende bepalingen. De wijze van regtspleging heeft groote gebreken. Het is hier de plaats niet, om in veel bijzonderheden te treden. Te regt noemt de heer van Vliet de langdurige preventieve gevangenis, zonder bij ontslag van regtsvervolging, zelfs zonder bij vrijspraak aanspraak op vergoeding te geven. Hij had nog een saillant punt kunnen opnoemen. Het in het geheim behandelen van de instructie der zaken, zonder dat de beklaagde daarbij door een verdediger bijgestaan wordt. De burgerlijke regtsbedeeling is omslagtig en kostbaar (kostbaar evenwel hoofdzakelijk daarom, omdat de staat er het zijne van hebben wil en dit vindt in buitensporig hooge zegel- en registratie-regten.) Ik geloof niet, dat de schrijver omtrent het personeel onzer regtscollegiën juist oordeelt Ook betwijfel ik ten sterkste, of de lange duur der civiele processen aan de praktizijns toe te schrijven is. Ieder, die eenigzins met de behandeling der civiele zaken bekend is, weet, dat er, hangende het proces, een tal van incidenten zich kunnen voordoen, waarop bij den aanvang niet gerekend was en welke natuurlijk de afdoening ophouden. Partij komt met feiten en sustenuën voor den dag, welke een tusschengeschil ten gevolge hebben, hetwelk vooraf uitgemaakt dient te worden, alvorens de hoofdzaak beslist kan worden. Partij komt, loopende het geding, met een dossier van stukken voor den dag, welke om ze te kunnen produceren tijd vordert en toch in het belang der zaak geproduceerd moeten worden, welke te examineren door de andere partij wederom tijd vordert en welke producten welligt aanleiding geven aan de andere partij, om een aantal tegenstukken in het proces te brengen. Dan, is het vonnis gewezen, ontstaat er eene onderhandeling over de betaling der kosten en eventuële schade, eindelijk leidende tot een nieuw proces. Men gevoelt, dat ik slechts enkele punten gereleveerd heb, maar toch genoeg, om mijne lezers duidelijk te maken, hoe de afdoening der processen in den regel niet opgehouden wordt door de praktizijns. Het vragen van uitstellen ter rolle is daardoor reeds gemotiveerd en kan het weder ook zijn, omdat de praktizijns in sommige gevallen den noodigen tijd dienen te hebben, om zich verder in de zaak in te werken. Spoedige behandeling is wen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
schelijk; maar grondige behandeling onmisbaar. Vóór alles dienen de praktizijns het belang der hun opgedragen zaken in het oog te houden. Daarmede is niet gezegd, dat er in de wijze van beregting der civiele zaken geene verbetering te brengen is. Integendeel. Met den heer van Vliet acht ik in ons burgerlijk regt in het algemeen veel veranderingen gebiedend noodig. Ook ik zeg: spoedig, goedkoop en goed regt. Alleen zou ik goed regt in de eerste plaats verkiezen. Maar wat ik afkeur zijn uitspraken als deze: ‘de regtspraak schijnt voor de praktizijns te zijn uitgevonden.’ Dergelijke phrases bewijzen alleen dat men de zaak, waarover men een oordeel uitspreekt, niet genoegzaam kent. Nog iets. Hoe komt het, dat de bezoldiging der regtelijke magt zoo gering is en blijft? Antwoord: Omdat de ministers van justitie zich wel ontzien zullen hunne begrooting met eenige duizende guldens te verhoogen, welk voorstel hun de portefeuille zou kunnen kosten. Nog een antwoord: omdat verhooging van bezoldiging onnoodig is, dewijl zich voor elke openvallende betrekking een zoo groot aantal sollicitanten aanbiedt, dat hunne plaatsing immer onmogelijk is. Men begrijpt, dat dit ministeriële antwoorden zijn. Maar het belang der zaak in oogenschouw genomen, zal men ook hier kunnen zeggen: het beste werk is te verwachten van hen, die daarvoor goed betaald worden. Of de begrooting van justitie dientengevolge met eenige duizende guldens verhoogd wordt, doet niets ter zake. De natie is verpligt, de ambtenaren, die in haar belang werkzaam zijn, goed te bezoldigen. En het aantal sollicitanten bewijst niets voor hunne geschiktheid. De heer van Vliet wijst ook zeer te regt op de geringe bezoldiging der regtelijke magt. De wijze van werken in de tweede kamer is verkeerd. Vooral komt dit uit, als men let op de schriftelijke behandeling der voorgestelde wetsontwerpen tusschen de regering en haar, welke de behandeling in publieke zitting voorafgaat. Vooreerst komen de verslagen op zeer gebrekkige wijze tot stand, waarop de heer van Vliet teregt wijst. Deze, en dit is misschien het grootste gebrek, zijn zij zoo ingerigt, dat de regering er zelden of ooit uit kan opmaken, wat de kamer eigelijk wil en er dus weinig of niets aan heeft. ‘Eenige leden willen dit, andere weder iets anders;’ ‘onderscheidene leden’ verlangen het een of ander; een groot aantal leden geeft in bedenking; ‘men’ (men komt overal bij) stelt voor. Ziedaar eenige termi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
nologiën in de verslagen der tweede kamer voorkomende. De kamer is zelve zoo zeer overtuigd, dat hare wijze van werken, niet deugen, dat er uit hare boezem meermalen voorstellen tot herziening van haar reglement van orde zijn voortgekomen. Maar het duurt hier te lande lang, voordat een resultaat verkregen wordt. ‘Ziedaar het programma van een liberaal regerings-beleid geschetst.’ De eerste woorden van het slot der brochure van den heer van Vliet. In verband met hetgeen de schrijver in een ingezonden stuk in het ‘Algemeen Handelsblad’ van 29 November jl., getiteld: ‘vragen van het oogenblik’ schrijft, heeft hij nu willen betoogen, dat er geen onderscheid bestaat tusschen gewoon en ‘geavanceerd liberalisme. Er is evenmin, zegt hij, gematigd of geavanceerd liberalisme als er is gematigde of geavanceerde waarheid; er is maar één liberalisme, gelijk er maar is ééne waarheid. Wat buiten de waarheid ligt, houdt op waarheid te zijn. Zoo ook is er maar één liberalisme, waarbij niets kan worden toegevoegd, noch waaraan iets kan worden afgenomen, zonder dat aan het begrip van liberalisme worde te kort gedaan’. In het artikel van het ‘Algemeen Handelsblad’ voegt de heer van Vliet nog hierbij:’ dat, hetgeen gesteld wordt op rekening van het begrip geavanceerd, niets anders is dan het liberalisme, hetwelk wil met de daad, wat sommigen enkel willen met den mond of met de pen. Het begrip van liberalisme veronderstelt eene voortgaande ontwikkeling, eene onbekrompen waardering van tijdsbehoeften en omstandigheden. Zoo was wat in 1840 liberaal is geweest dat niet meer in 1848; wat het in 1848 was, is het thans niet meer. Zij, die het omgekeerde stellen, hebben opgehouden liberalen te zijn. Zij zijn conservatieven geworden; conservatieven, wier leider en uitstekendste leden de aangewezen mannen zijn, om telkens, wanneer het liberalisme, zoo als wij het schetsten, niet tot zijn regt kan komen, de regeertaak op zich te nemen.’ Mijne aanhaling is wat lang. Maar ik heb aan het ‘geavanceerd’ liberalisme zoolang het woord willen geven, totdat het volkomen zijne rigting en beginselen toegelicht zou hebben. Het heeft nu gesproken, en wat is het resultaat? Er is maar één liberalisme, gelijk er maar ééne waarheid is. Volkomen juist, ook al hetgeen de schrijver verder over liberalisme geschreven heeft. Maar in plaats van nu te komen tot de eenig mogelijke conclusie, - dat ‘geavancecrd’ libe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
ralisme eene onbekende grootheid is, dat het geene van het oud en beproefd liberalisme afgescheiden rigting, geen eigen programma heeft, dat alleen verschil van gevoelen kan bestaan over de toepassing der liberale beginselen, - komt de schrijver verklaren, dat zijn programma van een liberaal regeringsbeleid uitdrukt het programma der ‘geavanceerde’ richting, hetwelk sommigen met de daad anderen slechts met den mond of de pen willen. Mij dunkt, deze voorstelling komt uit de rijke fantaisie van den geachten schrijver. Het programma, hetwelk hij voorstelt, is, behoudens sommige aanmerkingen, het liberaal programma, en er is met geene mogelijkheid een van het liberalisme afgescheiden uit te distilleren. Onze slotsom is dus: dat het oude, beproefde liberalisme, het liberalisme dat zijne sporen verdiend heeft, nog altijd het liberalisme blijft van allen die liberaal zijn en dat een ‘geavanceerd’ liberalisme eenvoudig niet bestaat. Mijn liberalisme, zegt de heer van Vliet, is het eenig mogelijke, en dat is nu wat men het ‘geavanceerd’ liberalisme noemt. Neen, is het antwoord, Uw liberalisme hetwelk à la lettre niet door elk liberaal onderschreven moge worden maar toch in beginsel de rigting der liberalen uitdrukt, behoort niet bij uitsluiting aan hetgeen gij de geavanceerde partij noemt; is in geen enkel opzigt van het liberaal programma onderscheiden. De liberale rigting is nog heden wat zij altijd geweest is, de rigting van voortgaande ontwikkeling met onbekrompen waardering van tijdsbehoeften en omstandigheden, zooals de heer van Vliet haar zelf schetst. Wat daarmede nu niet overeenstemt, is natuurlijk niet liberaal. Kent de geavanceerde rigting nu nog eene daarvan onderscheidene liberaliteit, dan behoort zij niet tot de liberalen. Wil zij hetzelfde, dan heeft zij geene reden van bestaan. Ten slotte. In het artikel van het ‘Algemeen Handelsblad’ beweert de heer van Vliet teregt, dat wat in 1848 liberaal was, het niet meer is in 1870. Iets dat geen liberaal ontkennen zal, ofschoon dit betrekking heeft op de de toepassing. Het liberalisme zelf kan niet veranderen. Maar nu voegt hij er de vraag aan toe: - zijn nu ook de mannen van 1848 niet meer mannen van onzen tijd. Gelukkig wordt die vraag ontkennend beantwoord, met een beroep op Palmerston en Russell, die een blijvenden invloed op den gang van 's lands zaken gehad hebben, niettegenstaande zij welligt bezwaar zouden gehad heb- | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
ben, tot stand te brengen hetgeen het tegenwoordige Britsche kabinet tot stand bragt. Ik weet niet of het beroep op de genoemde Engelsche staatslieden hier op zijne plaats is. Vooreerst betwijfel ik, wat lord John Russell betreft, of hij als lid van een kabinet zwarigheid zou gemaakt hebben, om mede te werken aan hetgeen een deel der liberale partij wenschte. Men denke slechts aan de reformquaestie en het aandeel, hetwelk lord Russell in de verbetering der Engelsche kieswet gehad heeft. Maar ten andere weet ik niet, welke liberalen hier te lande hunne medewerking geweigerd hebben aan het tot stand brengen van maatregelen, door andere liberalen gewenscht. Hier zijn wij in het hart der quaestie. Hier toch treedt Thorbecke op den voorgrond. Hij wil, zoo zegt men, geene uitbreiding van het kiesregt en geen liberaal regeringsbeleid voor onze koloniën. En hij wordt gesteund door de liberalen van 1848. Dat Thorbecke en zij die met hem homogeen zijn op het oogenblik geene uitbreiding van het kiesregt verlangen, bewijst volstrekt niet, dat zij die uitbreiding in beginsel niet willen, maar alleen dat zij deze op dit oogenblik niet raadzaam achten, - eene quaestie dus over de wijze van toepassing van een liberaal beginsel. Thorbecke is een tegenstander van een liberaal koloniaal regeringsbeleid, zegt men. Zegt men - ja - maar bewijst men het ook? En hoe denkt men dan over zijne vroegere homogeniteit met van Hoëvell, het opnemen van Uhlenbeck en later van de Putte in zijn tweede ministerie? Hoe over zijne ondersteuning aan de wetten van den heer de Waal? Hij was tegen de cultuurwet van den heer van de Putte. Zeer zeker, gelijk meer liberalen daar tegen waren, gelijk meer liberalen zich evenmin met andere inzigten van den heer van de Putte kunnen vereenigen. Is men niet meer liberaal, als men den heer van de Putte niet volgt? Nog iets. Thorbecke heeft gedurende de laatste ministeriële crisis geadviseerd, om een conservatief ministerie zamen te stellen. De heer van Vliet haalt ook dit feit aan, maar vindt daarin geene aanleiding om zich tegen Thorbecke te verklaren, op grond van hetgeen de Engelsche geschiedenis te dien opzigte geleerd heeft. Ik moet erkennen, dat ik dit advies van den heer Thorbecke in het geheel niet begrijp. Hoe gering dan ook, de liberalen hebben in 's lands vertegenwoordiging de meerderheid. Nu is het mogelijk, dat ook sommige liberalen, om toch uit die moeijelijke crisis te ko- | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
men, een zoogenaamd gematigd-conservatief kabinet zouden ondersteund hebben. Maar is dat eene reden, om den liberalen de teugels van het bewind uit de handen te nemen? Moesten de liberalen dan niet veeleer alle pogingen in het werk gesteld hebben, om een krachtig ministerie uit hun midden te doen optreden? En dan, wat is gematigd-conservatisme? Men kan niet eens zeggen, wat conservatisme is, tenzij juist anders te handelen, - althans zooveel mogelijk en...het is niet altijd mogelijk - dan de liberalen plegen. Een geheel verkeerd advies dus, dunkt mij, hetwelk ons heel gemakkelijk, voor jaren, onder anti-liberale régimes van allerlei kleur kon gebragt hebben. Maar ik moet er dadelijk bijzeggen, dat ik niet bekend ben met wat de heer Thorbecke eigelijk geadviseerd heeft. Ik spreek er over, zooals het gerucht luidt. Men moet precies bekend zijn met hetgeen de heer Thorbecke gezegd heeft met het oog op de omstandigheden, om juist te kunnen oordeelen. En juist die gegevens ontbreken mij. Overigens zie ik met groote voldoening de welverdiende hulde door den heer van Vliet aan Thorbecke gebragt in het artikel van het ‘Algemeen Handelsblad’ Zijn derde ministerie, onder zijne leiding, is dan ook de gewenschte oplossing van de ministerieële crisis geweest. De liberalen gelieven nu evenwel te bedenken, dat zij een liberaal kabinet behooren te ondersteunen, en, waar verschil van gevoelen over de uitvoering van een liberaal beginsel ontstaat, men daar aan beide zijden behoort toe te geven om het gemeen overleg te bevorderen. En hiermede beveel ik de brochure van den heer van Vliet aan de belangstelling van het publiek aan. Deventer, Januarij 1871. C. Duymaer v. Twist. | |||||||||||||||||||||
IV. Bibliographisch Nieuws.Eene statistiek zooals er weinig zijn.Weinig wetenschappen zijn beurtelings zoozeer verguisd en zoozeer geprezen, zoo goed gebruikt en in zulk eene mate misbruikt als de statistiek, eene wetenschap waaraan velen zelfs den naam van wetenschap niet willen toekennen. 't Is waar: er zijn vele statistieken opgemaakt, die niets meer behelzen dan eene | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
dorre onvruchtbare verzameling van cijfers, die zoo men er lang op tuurt, een potsierlijken rondedans voor onze oogen beginnen en waaruit we, hetzij niets kunnen leeren, of waarvan de cijfers al naar mate van het resultaat dat we willen verkrijgen, door ons kunnen gegroepeerd worden waaruit we, wel is waar, een schijnbaar bewijs voor deze of gene stelling kunnen putten, doch waarmede onze tegenpartij, welke die kunst van cijfergroepeering ook verstaat, al even handig het omgekeerde weet te bewijzen. Eene goede statistiek echter, die op waarheid en niets dan waarheid gegrond, met onpartijdigheid en naauwgezetheid is opgemaakt, welke niet met nuttelooze opgaven is overladen, heeft aan onze maatschappij meer dan eens uitstekende diensten bewezen, en met meer klaarheid dan menig lang betoog, feiten aan 't licht gebracht, welker kennis voor ons allen van het grootste nut is. Wat wonder dan dat het schoolverbond, hier met wat meer - daar met wat minder goed gevolg, pogingen heeft aangewend om tot eene in allen deele nauwkeurige kennis te geraken van het groote kwaad - het schoolverzuim - 't welk dat verbond thans in ons land zoekt uitteroeien. Zoo er hier en daar in de dagbladen en tijdschriften mededeelingen zijn geschied van de resultaten van het onderzoek door deze en gene Afdeeling gedaan, eene welgeordende geheel wetenschappelijke statistiek van 't schoolverzuim eener geheelc provincie, hadden wij nog niet leeren kennen. In die leemte nu heeft de wakkere Utrechtsche Inspecteur Lodewijk MulderGa naar voetnoot1) op uitstekende wijze voorzien. Zijne proeve toch, waarvan men - zoover ik weet heeft de heer Mulder, hoezeer als schrijver bekend, nog nimmer eene statistiek het licht doen zien - gerust kan zeggen: ‘coup d'essai, coup de maître,’ is eene aanwijzing voor allen, die de kwaal, welke men schoolverzuim noemt, willen leeren kennen, (het kennen leidt tot verbetering), en toont hoe men de zaak moet aanpakken. Men verlieze daarbij niet uit het oog dat, zooals de heer Mulder terecht aanmerkt, zelfs deze statistiek, met hoeveel nauwgezetheid dezelve zij opgemaakt, hoe ook alle cijfers door hem | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
en door twee ambtenaren van het provinciaal bestuur van statistiek zijn gecontroleerd aantoont dat ‘het bereiken van eene wiskunstige zekerheid eene hersenschim is.’ Dat er echter eene nauwkeurigheid verkregen is ‘welke zoo dicht mogelijk aan de waarheid grenst,’ daarvan geeft de verzamelaar ons de verzekering, eene verzekering welke wij gaarne willen aannemen, niet alleen omdat het de heer Mulder is die zulks zegt, maar omdat de wijze van bewerking en al hetgeen hij tot toelichting van zijn arbeid mededeelt, daarvoor tot waarborg strekt. Deze statistiek toch bevat de volgende opgaven:
Eindelijk ten slotte eene ‘Recapitulatie voor de provincie.’ Daaruit zien wij, dat er in de provincie Utrecht een aantal van 3702 kinderen (waarvan enkelen, die privaat onderwijs genoten of nog op bewaarscholen gingen, moeten worden afgetrokken) van 6-12 jaren op het einde van 1869 geen onderwijs genoten, terwijl het procentsgewijs schoolverzuim 17.7 en het tijdelijk verzuim (afwezig op 1 Dec. 1869) 1795 kinderen | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
of 10.5 percent bedroeg. Opmerkelijk is het, hoezeer het verzuim der meisjes dat der jongens overtreft. Volstrekt verzuim 1399 jongens tegen 2303 meisjes; tijdelijk verzuim 868 jongens tegen 927 meisjes. Met dat al is Utrecht eene dier provincien van ons vaderland waar het schoolverzuim nog het minst ongunstig is. Veel vindt dus het schoolverbond nog te doen. Moge het goede vruchten oogsten! Ten slotte wensch ik slechts nog op te merken dat de heer Beijers voor eene keurige uitvoering gezorgd heeft. D. 17 F. 1871. Mr. R.C.N. DOOPSGEZINDE BIJDRAGEN, verzameld en uitgegeven door Dr. J.G. de Hoop Scheffer, Hoogleeraar te Amsterdam. Nieuwe Serie. Leeuwarden, H. Kuipers 1870. Toen de heeren Dr. D. Harting en P. Cool, leeraren te Enkhuizen en te Harlingen, in 't begin des vorigen jaars, om niet vermelde redenen, besloten hadden zich niet langer te belasten met de redactie der Doopsgezinde Bijdragen, door hen ongeveer negen jaar lang, ten vervolge van het jaarboekje door Prof. S. Muller uitgegeven, met trouwe zorg waargenomen, heeft de uitgever, de heer H. Kuipers te Leeuwarden, zich met gewenscht gevolg gewend tot den hoogleeraar de Hoop Scheffer met het verzoek om als redacteur van genoemd tijdschrift te willen optreden. Referent verblijdt zich hierover, daar hij het niet alleen betreurd zou hebben als de uitgave van een tijdschrift was gestaakt geworden, ‘hetwelk zich ten doel heeft gesteld den geest van broederlijke gemeenschap onder de Nederlandsche Doopsgezinden te voeden en te versterken door geschiedkundige mededeelingen aangaande het leven en werken van het voorgeslacht, door broederlijke samenspreking over aangelegenheden van kerkelijken aard, die op den bloei van het kerkgenootschap in eenig opzicht invloed kunnen oefenen, en door | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
het verzamelen van alle zulke berichten als strekken kunnen om de onderlinge bekendheid met en be ‘langstelling in elkanders tegenwoordigen staat bij de gemeente te bevorderen,’ - maar zich ook ten volle verzekerd houdt, dat de Redactie van de Doopsgezinde Bijdragen kwalijk aan betere handen had kunnen toevertrouwd worden, dan aan die van Dr. de Hoop Scheffer, wien wel niemand veelzijdige kennis ontzeggen zal, noch ook de zoo begeerlijke gave van op eene even onderhoudende als degelijke wijze vooral historische bijzonderheden te kunnen mededeelen en toelichten, en wiens vriendschappelijke verhouding tot de meeste Doopsgezinde leeraren de verwachting rechtvaardigt, dat hem de gevraagde medewerking niet zal onthouden worden. Maar hoe kan men zich nog in onze dagen verblijden over de voortgezette uitgave van een geschrift, waarvan het hoofddoel is belangstelling aan te kweeken en levendig te houden in het Doopsgezind kerkgenootschap? Heeft dat kerkgenootschap dan na het opkomen der moderne richting nog een raison d'être, of iets waardoor het zich gunstig onderscheidt? Als ref. geen oogenblik aarzelt op deze en dergelijke vragen, zelfs wel eens van Doopsgezinde lippen vernomen, een toestemmend antwoord te geven, dan meent hij, ten bewijze dat hij zulks niet doet uit blinde ingenomenheid met het kerkgenootschap waartoe hij behoort, zich gerust te mogen beroepen op den inhoud van het boek door hem aangekondigd. Bedriegt hij zich toch niet al te zeer, dan zijn vooral de bijdragen door de Heeren P. Cool, D. Lodeesen, H. Haga en S. Hoekstra Bz. geleverd, uitnemend geschikt om den lezer nader bekend te maken met het kenmerkende der Doopsgezinden hier te lande, en levendig te doen beseffen, dat hunne vereeniging nog steeds iets eigenaardig goeds en dus ook eene eigenaardige roeping heeft om dat goede te handhaven en te verbreiden. Of nu echter ook alles wat in het laatst verschenen Nr. der Doopsgez. Bijdragen werd opgenomen in overeenstemming is te achten met het bepaalde doel waarmede zij worden uitgegeven, voeding namelijk en versterking van den eigenaardigen Doopsgezinden geest en aankweeking van meerdere bekendheid met en grootere belangstelling in hetgeen meer bijzonder de Doopsgezinden is? Ook deze vraag mag toestemmend beantwoord worden, al kent men aan de verschillende bijdragen, die er in | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
voorkomen, niet dezelfde waarde toe. Behalve toch, dat in de rubriek Mengelingen geen enkel onderwerp ten sprake gebracht wordt, hetwelk in een tijdschrift, met het straks genoemde doel uitgegeven, misplaatst is te achten, en onder de Kerkelijke en Statistieke mededeelingen niets voorkomt, waarin de Doopsgezinde Christen geen belang zou hebben te stellen, lijdt het ook geen den minsten twijfel, of ieder, die met eenige opmerkzaamheid de onderscheidene opstellen gelezen heeft, zal moeten bekennen, dat ook de wijze waarop de onderwerpen behandeld zijn, lof verdient en geschikt mag heeten, om de belangstelling van den lezer op te wekken en levendig te houden. Natuurlijk dus, dat referent, hoogelijk ingenomen als hij is met alles wat den bloei van zijn kerkgenootschap kan bevorderen, zonder evenwel blind te zijn voor het vele goede, hetwelk ook elders valt op te merken, wenscht en hoopt, dat de uitgever der Bijdragen zich zal hebben te verblijden over een goed debiet, en de bekwame redacteur (wiens opstel over onze martelaarsboeken wel niemand zal gelezen hebben zonder verlangend uit te zien naar het vervolg er van in een later Nr.), steeds bijgestaan door even bevoegde medearbeiders als hem nu terzijde stonden, door den bijval dien het tijdschrift vindt thans aan zijne bijzondere zorg toevertrouwd, krachtig zal aangemoedigd worden om op den ingeslagen weg voort te gaan. Behalve toch, dat bij sommige Doopsgezinden zijns erachtens de belangstelling ietwat begint te verflauwen in hun kerkgenootschap, omdat zij niet genoeg bekend zijn met zijne geschiedenis en met zijne eigenaardigheden, gelooft hij ook vast, dat de Doopsgezinde Broederschap, in plaats van in bloei toe te nemen, van lieverlede zal vervloeien, zonder hare roeping geheel vervuld te hebben, als de eigenaardige geest, die haar kenmerkt, niet wordt gevoed en levendig gehouden, en doelmatige pogingen om bij hare leden warme ingenomenheid met de stichting der vaderen aan te kweeken geen krachtige ondersteuning vinden. Nog iets. De eerste der drie brieven over de Algemeene Doopsgezinde Societeit, opgenomen in de ter lezing aangeprezene Bijdragen, begint aldus: ‘Amice! Gij kunt u haast niet voorstellen met hoe groot een genoegen uw laatste brief door mij gelezen is. Gij verlangt eenige inlichting omtrent de onderlinge verhouding der Doopsgezinde Gemeenten hier te lande, en meer in 't bijzonder omtrent de zamenstelling en werkzaamheden van | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
de Algemeene Doopsgezinde Societeit. Dat verlangen deed mij genoegen. Immers wij Doopsgezinden zijn niet gewoon aan teekenen van bijzondere opmerkzaamheid van de zijde der leden van de groote kerk, die veeleer met een zekere hooghartigheid op ons nederzien, en doorgaans weinig notitie nemen van de eigenaardige plaats, die we innemen in de vaderlandsche kerk. Gij lieden weet, o ja, dat de doop alleen aan bejaarden wordt toegediend, en dat de eed ongeoorloofd geacht wordt, en gij schrijft dit toe aan letterknechterij, zooals onlangs in de Arnhemsche Courant met de kwakers de Mennonieten nog als voorbeelden werden aangehaald, hoe men uit één volzin een beginsel weet af te leiden. Voor u zijn de Doopgezinden op godsdienstig en kerkelijk gebied een soort van dilettanten, met wie de echte kunstenaar zich weinig bemoeit, zich boven deze ver verheven achtende! Is dat gevoel van voornaamheid nog een overblijfsel van den zuurdeesem der heerschende kerk? Of vindt het zijn oorsprong in de meerderheid van het aantal leden, waarbij vergeleken het kleine kuddeke der Doopsgezinden niet in aanmerking komt? Hoe het zij, wij verbazen ons menigmaal, ja, wij ergeren ons aan de onwetendheid en volslagen onbekendheid met hetgeen ons Doopsgezinden kenmerkt, die openbaar worden zoodra een van ulieden zich over ons uitlaat. En die ergernis wordt nog grooter, als wij de nonchalance opmerken ‘waarmede we behandeld worden. Zie eens uwe katechisatieboekjes in. Indien er al melding van de Doopsgezinden gemaakt wordt, dan geschiedt dit ter loops in een adem met Baptisten, Irvingianen, Methodisten Mormonen en andere secten. Dat andere secten is karakteristiek. Waarom noemt ge ons veelal Mennonieten, niet wetende dat wij dien naam en waarom wij dien naam verwerpen, en ons Doopsgezinden noemen? Hoe menig predikant is er onder u, die een volslagen vreemdeling is in de kennis van de inrichting en het bestuur onzer Gemeenten?’ Daar referent zich verzekerd houdt, dat nog al te veel waarheid schuilt in deze woorden en dat zeer gebrekkige kennis onvermijdelijk leidt tot scheeve en dikwijls weinig vleiende oordeelvellingen, veroorlooft hij zich, voor hij zijn aankondiging eindigt, nog deze vraag: Zou de lezing der Doopsgezinde Bijdragen ook zijn aan te bevelen, behalve aan Doopsgezinden, vooral aan die leden van de grootere afdeelingen der Christelijke kerk, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
bij monde of in geschriften zich wel eens plegen uit te laten over ons kerkgenootschap of over hetgeen ons onderscheidt van alle andere Christenen, tot welke godsdienstige richting of vereeniging ook behoorende? D. F...a. |
|