Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| ||||||||
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.I. Fraaie Letteren.ZESTIEN ZEEREIZEN. Herinneringen uit een veertigjarige loopbaan bij de Nederlandsche Marine, door Jhr. H.J.L.T. de Vaijnes van Brakell, oud Kapitein ter zee enz. Opgedragen aan Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden. Met platen. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1870. ‘Men verwachte geen boek over de Marine, waarin de wetenschappelijke vraagstukken behandeld worden of de wapenfeiten onzer zeemagt worden verhaald. De volgende bladen bevatten slechts de herinneringen van een oud zeeofficier aan een welbesteed en ijverig leven; persoonlijke ontmoetingen en avonturen en misschien ook eenige wenken, die voor den jeugdigen zeeman en hen, die zich deze loopbaan kiezen, haar nut kunnen hebben.’ ‘Ik wil thans trachten, als de vrucht van dat verleden, hun, die zich aan de zeedienst willen wijden, een denkbeeld te geven van hetgeen er zoo al op een schip voorvalt en te doen is, zoowel het aangename als het onaangename, voor zoover mijn geheugen, door eenige aanteekeningen verstrekt, mij daartoe in staat stelt. Ik hoop daarmede een goed werk te doen en bij velen den lust op te wekken voor den loopbaan, die onmiskenbaar eene der eervolste en schoonste is.’ | ||||||||
[pagina 102]
| ||||||||
Het bovenstaande uit de inleiding der ‘Zestien Zeereizen’ geeft in korte woorden den inhoud aan van het werk van den heer de Vaijnes van Brakell. Hoofdzakelijk bevat het dus eigene avonturen en herinneringen, die echter hier en daar geestig zijn gekruid, doch op sommige plaatsen uit den aard der zaak voor den lezer minder intressant zijn. Zij, die iets van het leven aan boord van een Nederlandsch oorlogschip willen weten, schaffen zich het werk aan, en ik ben verzekerd, dat men menig vroolijk oogenblikje onder het lezen zal doorbrengen. Men begint al met te lachen over den lachend ter wereld komenden jongen op het landgoed de Plack. Met belangstelling zal men hem volgen naar ‘de Kenau Hasselaar’ en men amuseert zich vermoedelijk beter den eersten nacht in de voorlongroom van dat schip dan de beide ‘schapenbouten’ deden, toen zij kennis met den ‘slipsteek’ maakten. Met ‘de Rijn’ toen tertijde een onzer snelzeilendste fregatten, thans wachtschip te Hellevoetsluis - toevallig worden deze regelen aan boord van dien bodem geschreven - gaat ons ‘buitenpootje’ voor het eerst naar zee en betaalt natuurlijk, - toen het schip spoedig na in zee gestoken te zijn door eenen storm overvallen werd, - den tol aan het verwoede element. Ik zoude te veel ruimte van de redactie der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ vragen, indien ik den schrijver op zijne zestien zeereizen wilde volgen. Jammer genoeg; want veel bijzonders heeft hij gezien en bijgewoond, die door de kluisgaten naar het bevel van een onzer grootste oorlogschepen heen kroop. Gelijk de ware zeeman immer doet, worden de onaangename oogenblikken - en zij komen toch zoo dikwerf in ons bedrijvig leven voor - slechts vluchtig geschetst; want zij werden immers vergeten, zoodra zij achter den rug waren. Aangename herinneringen blijven echter steeds levendig, en dit vindt men duidelijk bewezen in het werk van den heer de V.v.B. Met ingenomenheid heeft hij zijne herinneringen te boek gesteld, en met jeugdig vuur beschrijft hij somwijlen zijne afgelegde loopbaan bij de marine ‘die onmiskenbaar een der eervolste en schoonste is.’ Geen wonder ook; de heer de V.v.B. deelt ons mede in zijne levensbeschrijving, - zoo zou men inderdaad het werk kunnen noemen, - dat hij steeds gelukkig en voor het meerendeel op groote schepen heeft gediend, dat hij vele mooie reizen heeft | ||||||||
[pagina 103]
| ||||||||
gemaakt, aangename stations gehad en volop genoten heeft! Dinés, partijen en schoone vrouwen! Wien zoude zulk eene loopbaan niet toelachen? Maar allen zeeofficieren valt zulk een aangename diensttijd niet ten deel. Veler loopbaan is eene opeenstapeling van inpanningen en vermoeienissen. Daarbij zijn de meeste niet zoo door het fortuin begunstigd, dat zij aan al de vermaken, die de heer de V.v.B. in zijn werk opsomt, kunnen deelnemen. Menigeen, diehet dagelijks brood aan een talrijk gezin moet verschaffen, dient van alle genoegens afstand te doen. Een oppervlakkig lezer zoude wellicht denken, dat de zeeofficieren zoo ruim betaald worden, dat zij zich zulke verteringen konden toestaan, en zulks zoude in den tegenwoordigen tijd van bezuiniging op onze militaire uitgaven tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding kunnen geven. Vergunt de eene of andere gunstige betrekking eens, om een duitje af te zonderen, dan moet het opgespaard worden voor eene nonactiviteit of den ouden dag, want vooral het pensioen der zeeofficieren is zeer karig; daarin zijn zij verre ten achter bij hunne wapenbroeders van het Oost-Indische leger, terwijl zij toch minstens evenveel moeielijkheden en ontberingen ondervinden. Heeft de schrijver, vooral om het goede doel ‘bij velen den lust op te wekken voor de loopbaan’ bij de marine, zich door de uitgave van zijn werk verdienstelijk gemaakt, het doet ons leed dat het door talrijke taal- en spelfouten ontsierd is, terwijl het op enkele plaatsen door de slechte woordvoeging en zinscheiding tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleidingen geeft. Om slechts eenige voorbeelden te noemen:
Het fregat ‘de Rijn’, naar de rivier van dien naam genoemd | ||||||||
[pagina 104]
| ||||||||
wordt ‘de Rhijn’ geheeten; ‘de Ruijter’ wordt ‘de Ruiter’ genaamd. ‘Het fregat de Wassenaar van 54 stukken in 1857 van stapelgeloopen’ (blz. 304) in plaats van het fregat de Wassenaer van 45 stukken in 1856 van stapel geloopen. Maar die talrijke fouten nog daargelaten, worden ook sommige zaken minder juist voorgesteld en zijn sommige ‘wenken’ verkeerd. Zoo leest men o.a. op blz. 348: ‘wij waren het eens dat op al die loodingen toch eigenlijk zeer weinig staat kon worden gemaakt’. Dit moeten wij bepaald betwisten; het lood is een goede, men kan haast zeggen eenige, wegwijzer in de Noordzee. Men kan dan ook niet uit het verhaal opmaken of er door gelood is; maar eensklaps bemerkt de schrijver, dat het water sterk verkleurde en bij een blinkert ziet men den vuurtoren van Goedereede en dat niettegenstaande men twee mijlen misgissing west (?) had! Mocht het werk een herdruk beleven, dan hopen wij dat de zetter beter zal oppassen en dat het zorgvuldig van alle zinstorende fouten zal gezuiverd worden. De uitgever heeft voor een prettigen druk gezorgd. Ben ik als recensent in de onaangename verplichting geweest eenige aanmerkingen op het werk, dat mij ter beoordeeling is toegezonden, te maken, toch beveel ik de lezing er van nogmaals een ieder aan, en dank tevens den schrijver voor de aangename uurtjes, die hij het lezend publiek heeft bezorgd.
Hellevoetsluis, den 8 Feb. 1871 C.A. Jeekel. HET GEZIN VAN BAAS VAN OMMEREN (voor dertig jaren) door H.J. Schimmel. II Deelen. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1870. In gr. 8o. 562 bl. Onder de gelukkige ondernemingen van den wakkeren uitgever behoort gewis deze herdruk van ‘Voor dertig Jaren’, verleden jaar in het tijdschrift ‘Nederland’ geplaatst. In langen tijd las ik geen roman zoo boeiend, zoo degelijk, en toch zonder iets weg te hebben van die pretentieuse jachtmakerij op excentriciteiten, welke in sommige andere letterkundige voortbrengselen van die soort niet is te loochenen. Van Ommeren en | ||||||||
[pagina 105]
| ||||||||
Anna Rose reken ik tot de uitnemendste Nederlandsche romans die in de laatste jaren het licht hebben gezien; het is eene eer voor onze letterkunde, dat ‘Voor dertig jaren’ niet is blijven liggen in afzonderlijke nommers van een maandschrift. Overigens komt eigenlijke beoordeeling ten aanzien van een herdruk minder te pas; alleen zij gezegd, dat ik die groote overeenkomst met - of ronduit gezegd, dat plagiaat aan ‘Klaasje Zevenster’ in dezen roman niet heb kunnen vinden, die de Nederlandsche Spectator er (1870 No. 50) dermate in berispt, dat hij het ‘twee titels voor een boek’ noemt. Het uiterlijke is in aangename overeenstemming met den inhoud. Fraai papier, nette druk met eene zuivere, misschien wel wat te kloeke letter; geen smakelooze steendrukplaatjes; de uitgever heeft er alle eer van, en zal, des twijfel ik niet, buiten teleurstelling blijven. Eene kleine aanmerking. Het ‘Chassé-lied’ van 1831 en 1832 begon niet: Wie joeg den vijand op de vlucht, Chassé! maar: Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet, Chassé! Volksliederen uit tijden van staats- of oorlogsbeweging, worden mettertijd vergeten of verminkt. Dat is jammer. v.O. | ||||||||
II. Godgeleerdheid.VERHANDELINGEN RAKENDE DE NATUURLIJKE EN GEOPENBAARDE GODSDIENST, uitgegeven door Teylers Godgeleerd Genootschap. Nieuwe Serie. Eerste deel. 2e. stuk. Te Haarlem bij de Erven F. Bohn. Teyler's Godgeleerd Genootschap heeft op waardige wijs een nieuwe serie geopend van ‘verhandelingen, rakende de natuurlijke en geopenbaarde godsdienst.’ (s.v.v.) In minder deftig, doch veel bruikbaarder formaat dan de vroegere uitgaven van het genootschap, is deze eersteling voor het theologisch publiek zeker een aangename verschijning. De beide stukken van dit eerste deel der verhandelingen ge- | ||||||||
[pagina 106]
| ||||||||
ven ons, ieder afzonderlijk, een ‘volledig en kritisch overzicht’ van F.C. Baur's werkzaamheden; het eene afkomstig van de hand van Dr. W. Scheffer, het andere bewerkt door S.P. Heringa, theol. doctor en predikant te Zuidscharwoude. De vraag naar dit overzicht in 1864 voor het eerst door het genootschap uitgeschreven, twee jaar later herhaald, deed de genoemde H.H. een poging wagen haar te beantwoorden. We mogen ons gelukkig achten dat de leden van Teyler's Genootschap den moed niet hebben verloren, toen in '64 hun stem als die eens roependen in de woestijn scheen te zijn. Het was toch te begrijpen dat de beide schrijvers niet aanstonds bereid en gereed waren om een man als Baur te schetsen en te beoordeelen. Vóór men zich aan zulk een werk zet, bedenkt men zich een en andermaal, de kosten van den torenbouw dienen ten naastenbij berekend te worden. - De beide H.H. hebben getoond dat zij een studie over Baur's gansche werkzaamheid een taak mochten achten, niet al te zwaar voor hunne kracht. Wie van hen het meest voor dezen arbeid berekend was, ziedaar een vraag, die wij niet te beantwoorden hebben. De lezers van de Letteroefeningen zullen tevreden zijn, indien wij ons tot Heringa's geschrift bepalenGa naar voetnoot1) en wij doen dit in de hoop, dat menige lezer van dit verslag opgewekt moge worden om kennis te maken met zijn boek zelf, opdat de gestalte van den grooten Baur voor den een meer dan voor den ander in nevelen gehuld, in zuiverder licht trede. Wanneer wij de inleiding van Heringa's geschrift lezen en met den aanvang van dat stuk instemmen, heeft Teyler niet slechts een nuttig maar inderdaad een onontbeerlijk werk verricht door bovengenoemde verhandeling als antwoord op zijn prijsvraag uit te lokken. Met blijkbare ingenomenheid citeert de schrijver het volgende woord van Dr. Pierson: ‘Wanneer een hoogleeraar, genaamd F.C. Baur, na een leven, ja van openbaar verzet tegen de heerschende denkbeelden, maar tevens van onverdroten arbeid en moedigen ijver, vreemd aan alle eer-, gunst- of winstbejag, na jarenlange overgegevenheid aan de wetenschap en haar alleen, eindelijk in hoogen ouderdom, maar tot de laatste ure toe op zijn post en vooraan in het gelid, be- | ||||||||
[pagina 107]
| ||||||||
zwijkt, dan is er nauwelijks iemand die het opmerkt, althans in ons vaderland.’ Mij dunkt uit een litterarisch en historisch oogpunt beschouwd, zou niemand er iets tegen kunnen hebben, indien ‘onze Pierson’ deze woorden in 1861 niet had gesproken. Daar is nauwelijks iemand, althans in ons vaderland, die bemerkt dat een man als Baur bezwijkt. ‘Gelukkig was er dan toch iemand, n.l. Dr. Pierson en dan misschien hier en daar nog de een of ander, doch behalve dezen nam in 1860 niemand eenige notitie van Baur's dood of had eenig begrip van het gewicht van de werkzaamheid des overledenen. Zeker werd en wordt Baur's arbeid ook in Holland te weinig gekend en gewaardeerd, doch dat deze zaak in het jaar '60 zóó hopeloos heeft gestaan is een bewering, die groote overdrijving in zich sluit. Destijds maakte Prof. Opzoomer op zijn welsprekende wijs de studenten bekend met de resultaten van Baur's onderzoek en ontvouwde hun zijn methode. Ook te Leyden werd de groote Tubinger niet dood gezwegen. Doch zelfs afgezien van het akademisch onderwijs, dat nadrukkelijk tegen Piersons beschuldiging protesteert, de godgeleerden van ons vaderland volgden reeds veel te lang met belangstelling den gang der theol. studiën op Duitschen bodem, dan dat zij onbekend zouden hebben kunnen blijven met een van de merkwaardigste verschijnselen op dit gebied. Zeller had volkomen recht in 1862 met te beweren dat een groot deel van de Nederlandsche protestanten zich aansluit aan de Tubingsche school. Even zonderlingen indruk als dit citaat, maakt op ons de redenering, die Heringa er op bouwt. ‘Deze woorden door onzen Pierson gesproken, mogen toen ten volle waar zijn geweest....zij zijn op ons vaderland niet meer van toepassing, sedert Teyler's godgeleerd genootschap voor 't jaar 1866 ten tweedenmale de navolgende Prijsvraag uitschreef:’ enz. - Alsof het herhaalde uitschrijven van deze prijsvraag den volke het overlijden van Baur had bekend gemaakt, of sinds dien de theologische wereld in het algemeen meer opmerkzaamheid aan zijn streven was gaan wijden. Men heeft in ons vaderland noch op het uitschrijven noch op de beantwoording der vraag gewacht om met Baur kennis te maken en zijn dood te betreuren. Wij verheugen ons evenwel als onze bescheiden meening te mogen verzekeren, dat H's verhandeling, ofschoon met een over- | ||||||||
[pagina 108]
| ||||||||
drijving beginnende, niet van dergelijke onaannemelijke beschouwingen en mededeelingen overvloeit. In tegendeel. Met de noodige kennis van het onderwerp toegerust, heeft hij op breede schaal met vaste hand geteekend en Baur als theoloog en historicus zóó voldoende geschetst, dat ieder die de bladzijden, daaraan gewijd, leest, gaarne hem de een of andere onjuistheid zal vergeven en er zich niet aan zal ergeren indien hij somtijds al te zwak de gebreken, die Baur's methode in haar toepassing aankleven, getuchtigd heeft. Was Heringa op de hoogte van de zaak, waaraan hij zijn studie wijdde, het ontbrak hem ook niet aan ingenomenheid met dat onderwerp. Van daar dat zijn overzicht van B's werkzaamheid zeer uitgebreid is geworden. Het kostte hem blijkbaar moeite van de mededeeling van zooveel schoons als hij daarin aantrof zich te onthouden en binnen de grenzen zich te blijven bewegen door den wijden omvang van het gebied, dat hij betrad, van zelf hem hier gesteld. Met onmiskenbaar welgevallen plaatst hij Baur's methode tegenover die zijner voorgangers en tegenstanders, tracht haar duidelijk in het licht te stellen, doch bovenal te verdedigen, waardoor het geheele werk min of meer, maar zeker iets te veel het karakter gekregen heeft van een apologie in plaats van een kritisch overzicht. Een korte uiteenzetting van den inhoud dezer prijsverhandeling zal ons overtuigen van den rijkdom der stof, die ter bewerking voor hem lag. Vóór H. onze aandacht op Baur als theoloog vestigt, geeft hij drie paragrafen ten beste. De eerste behelst een geschiedkundig overzicht van den gang der theologische denkbeelden in Duitschland vóór B's optreden. De tweede bevat het een en ander over B's leven en lotgevallen, de laatste geeft ons de verdeeling aan de hand, die H. meende te moeten volgen. Het kan niemand bevreemden, dat de eerste paragraaf weinig nieuws behelst. De theologie in Duitschland vóór B's optreden is in meer dan één kerk-historisch handboek in hoofdtrekken beschreven. Ik geloof zelfs, dat wij den heer Heringa niets minder dankbaar zouden geweest zijn, indien hij ons de vluchtige beschrijving dier tijden met al hun richtingen en systemen van het piëtisme af tot Kant toe, onthouden had, en hij, na met een enkel woord over het ontstaan der rationalisten en supranaturalisten, die van Kants leer uitgingen, gesproken | ||||||||
[pagina 109]
| ||||||||
te hebben, ons bij Storr en de oud-tubingsche school had ingeleid. In het tijdvak der restauratie treden Sleiermacher en Hegel voor ons op, twee personen die den meesten invloed op Baur hebben uitgeoefend en uit wier denken zijn methode als historicus haar verklaring vindt. Daar de theologie van den een en de filosofie van den ander als om strijd zijn geest beheerscht hebben, zouden wij aan de beschouwing van beiden gaarne een breedere plaats hebben zien ingeruimd. Zeker zou Heringa's boek er door gewonnen hebben, indien hij de hier en daar verspreide opmerkingen over dezen en hun verhouding tot B. gegeven, meer tot één geheel had verwerkt, daar eerst dit ons den grootsten theoloog van den nieuweren tijd recht kon leeren begrijpen. Wij zouden het een voordeel hebben genoemd, zelfs al hadden wij daarvoor het ‘leven en de lotgevallen van Baur’ moeten missen. Niet omdat er in dit hoofdstuk niets wetenswaardigs voorkomt. Geenszins. Wij zien daar Baur als knaap, jongeling en man....leven, dàt zou te veel gezegd zijn, maar toch eerst zich ontwikkelen en later verschillende betrekkingen bekleeden; altijd vol ijver voor de studie en met de meest mogelijken lust voor zijn moeielijk ambt. Wij leeren uit deze tamelijk dorre schets, dat het gansch natuurlijk was, dat Baur, in supranaturalistischen kring opgevoed, later nog in zekere mate als behoudsman optrad. Wij begrijpen er door, hoe het doffe licht der theologie van Süskind, Flatt en Bengel reeds binnen de muren van het seminarie, verduisterd door den glans der nieuwe idealistische richting van Fichte en Schelling, hem een liefde voor den laatste deden opvatten, die hem later in de armen van Hegel heeft gevoerd. Doch tevens kunnen wij er ten duidelijkste uit zien, dat een buitengewoon man somtijds een zeer alledaagsch levenslot kan ondergaan, tenzij men mocht willen wijzen op de zeldzaam bittere miskenning en bestrijding, waarvan ook deze strijder ruimschoots zijn deel heeft gehad. Volgens de derde paragraaf heeft de auteur der verhandeling het noodig geacht zijn beschouwing van B's werkzaamheid in twee deelen te splitsen: tot het eerste brengt hij alles wat z.i. tot de voorbereidende studiën behoorde, tot het laatste B's historisch kritische werkzaamheid. Dit eerste deel heeft twee hoofdstukken, onder de opschriften: ‘Studiën over de godsdiensten der oudheid’ en ‘Eerste kritische operatien.’ | ||||||||
[pagina 110]
| ||||||||
Tot de studiën over de godsdiensten der oudheid worden gebracht: allereerst Baur's recensie van Kaiser's biblische theologie. De bladzijden die hierover handelen kunnen vooral stichtelijk en leerzaam zijn voor hen, die op het hooren van Baur's naam geneigd zijn den hemel te danken dat zij niet zijn als deze, in wien ‘der Geist der stets verneint, der boozer hyperkritiek is vleesch geworden. Mogelijk ook zullen zij zich bij de lezing daarvan minder op hun gemak gevoelen, want zij zullen er uitzien, dat wat nog niet is, worden kan. Immers hier komt B. ons tegen als de behoudsman, die tegenover de willekeurige kritiek van Kaiser, de geloofwaardigheid der bijbelsche geschriften handhaaft, het specifiek onderscheid tusschen kanonische en niet kanonische boeken in bescherming neemt; als een, die zich afkeurig toont van de wapenen der harmonistiek om den vijand af te slaan, daartoe gedrongen, omdat hij zich gebonden gevoelt door het schriftgezag. Vervolgens maken wij in dit hoofdstuk kennis met zijn “Symbolik und Mythologie oder die Naturreligion des Alterthums” (1825) Reeds hier treedt hij in meer vrijzinnigen geest op. De oude onderscheiding tusschen natuurlijke en geopenbaarde godsdiensten heeft hij prijs gegeven. Het bewustzijn wordt hem de bron van den godsdienst, terwijl hunne waarde naar de betrekking waarin zij tot dat bewustzijn staan, bepaald, en de verschillende vormen waarin zij zich openbaren, uit de eigenaardigheden van den menschelijken geest verklaard worden. Had Baur reeds in zijn eerste geschrift Kaiser's plan toegejuicht om de bijbelsche theologie als een historische wetenschap te behandelen, en den godsdienst des bijbels in verband met de algemeene godsdienstgeschiedenis te beschouwen, de bron aller godsdiensten in de rede gesteld, door zijn inconsequente aanname van de Openbaring naast de rede, werd hij verhinderd de zuiver geschiedkundige methode op de beschouwing der godsdiensten toe te passen. Nog was hij te veel verward in de strikken der oud-tubingsche theologie. Eerst in zijn tweede geschrift toonde hij zich daartoe in staat, aangezien ook de positieve godsdiensten voor hem vormen geworden zijn van het godsdienstig bewustzijn. Heringa blijft niet in gebreke aan te toonen, wie B. tot zulke concessies gevoerd heeft. Wij vernemen dat het Sleiermacher geweest is, die door zijn Glaubenslehre in 1821 verschenen hem heeft doen breken met zijn vroegere inzichten, wiens theologie | ||||||||
[pagina 111]
| ||||||||
hem toen geheel beheerschte. Nog worden in dit zelfde hoofdstuk besproken twee verhandelingen van gelijksoortigen inhoud: “Over de oorspronkelijke beteekenis van het Paaschfeest en de Besnijdenis” en “de Hebreeuwsche sabbath en de nationale feesten van den Mozaischen eeredienst” waarin B. getracht had, door de joodsche godsdienstvormen met die van andere volken te vergelijken het Mozaïsme de plaats aan te wijzen, die het in den ontwikkelingsgang der godsdiensten toekomt; gelijk hij in zijn Symbolik und Mythologie het wezen der vóór-christelijke godsdiensten en hunne vormen, benevens hunne verhouding tot het christendom had pogen te bepalen en te doen begrijpen. In de kritiek, waarmeê dit hoofdstuk wordt besloten, verdedigt H. Baur tegen de beschuldiging, die men zijn voorganger Creuzer naar het hoofd had geworpen, n.l. van een onhistorische behandeling der feiten. Hij waardeert deze studiën van Baur als “de zwakke beginselen” in vergelijking met zijn latere onderzoekingen, doch tevens als van groot gewicht, omdat zij een eerste en ernstige poging bevatten “om voor de beschouwing der godsdiensten een ruimer gezichtspunt te winnen” om voor de wetenschap de banden “van kerkleer en overgeleverd gezach te verbreken, en voor de kritiek een eigen terrein te veroveren.” Moge al naar Heringa's meening Baur's methode op de werkelijkheid der geschiedenis geen inbreuk hebben gemaakt, toch is het ook volgens hem zeer twijfelachtig of dit geschrift van B. voor onzen tijd wetenschappelijke waarde heeft. Even als Creuzer nam hij zijn toevlucht tot allerlei vage etymologiën, en ook aan zijn zucht tot combineren, iets waarvan “hij op benijdenswaardige wijze de gave bezat” gaf hij te veel toe. De dwalingen hem eigen kwamen voort uit gebrek aan kennis van vergelijkende taalstudie, waardoor de echte bronnen voor hem gesloten bleven, en, - zouden wij er willen bijvoegen - uit een al te groote zucht om wat zijn wijsbegeerte hem voorspelde, door de historie bevestigd te zien, m.a.w. een gebrek aan onpartijdigheid, waardoor de gave van combineren hem op minder benijdenswaardige wijs soms parten heeft gespeeld. De “Eerste kritische operatiën,” (het tweede hoofdstuk van dit deel) brengen ons nader aan het terrein waarop Baur met meesterhand gearbeid heeft, dat der historische kritiek. Hier worden vermeld zijn verhandeling over de kristus partij te Korinte, 1831. In 't voorbijgaan is er sprake van zijn programma: | ||||||||
[pagina 112]
| ||||||||
“De Ebionitarum origine et doctrina, ab Essenis repetenda,” 1831. - Die sogenannten Pastoralbriefe des Apost. Paulus, 1835, en Paulus, der Apostel Jesu Christi worden meer breedvoerig besproken. Nog is de inhoud van dit hoofdstuk verrijkt door het overzicht dat H. geeft van Baur's Beitrâge zur Erklärung der Korinthierbriefe, en dat van zijn verhandelingen: Ueber Zweck und Gedankengang des Römersbriefs. - Die beiden Briefe an die Thessalonicher, ihre Aechtheit und Bedentung für die Lehre von der Parusie Christi. - Ieder die deze bladzijden leest 96-176 zal moeten toestemmen dat Heringa een getrouw en onvermoeid verslaggever is. Dit overzicht mag inderdaad “volledig” heeten, en de kritiek die hij er op laat volgen is, hoewel uiterst vriendelijk, onbeschroomd. Het zou ons zeker te lang ophouden tot in bizonderheden verslag te geven van dit verslag. Wij herinneren slechts dat B., op grond van verschillende plaatsen uit Paulus brieven aan de Korinthers en de Galaten en uit de Klementinische homiliën, tot het besluit is gekomen, dat Paulus te Korinte met een invloedrijke Joodsch-Christelijke partij te strijden heeft gehad. In de formule ὁι τοῦ Ξϱιστοῦ ziet hij een anderen naam voor de Petriners, die tegenover de Pauliners en de aanhangers van Apollos staan, en het universalistisch Christendom dat Paulus predikte in verdenking zoeken te brengen door op zijn apostelschap een smet te werpen, als ware hij eigentlijk geen apostel, omdat hij niet, als Petrus en de anderen, den Heer tijdens diens leven, gezien had. Denzelfden strijd tusschen de mannen die zich grondden op de leer der Jerusalemsche apostelen en op die van Paulus met zijn meer vrijzinnige richting, vindt hij in de Galaten terug, in welken brief Paulus zich genoodzaakt ziet, zijn gezag tegenover de apostelen te handhaven. Zoodat uit deze oneenigheid hem blijkt, dat reeds in den eersten tijd na Jezus dood twee elkander vijandige richtingen zich onder de aanhangers der nieuwe leer vormden. Dezelfde tegenkanting meent hij verder te kunnen aanwijzen in de veel later geschreven Klementinische homiliën en in de vóór deze ontstane sage van Petrus verblijf te Rome, en zijnen en Paulus marteldood aldaar. Zóó was dus de eerste Christen-gemeente door de kritische methode van Baur ontsluierd geworden, en haar beminnelijk gelaat, dat weleer, naar men meende, louter van liefde en vrede sprak, vertoonde de sporen van den meest | ||||||||
[pagina 113]
| ||||||||
hartstochtelijken strijd. 't Behoeft evenwel geen betoog, dat Baur in het oog zijner tijdgenooten grovelijk gedwaald had, en evenmin, dat hij zelf, hoewel ingenomen met den schat, dien hij gevonden had, er de groote gevolgen, waartoe hij zou leiden, nog niet van inzag. Want juist deze ontdekking is hem de sleutel geweest, waarmêe hij met goed gevolg velerlei raadselen, die er ten opzichte van het ontstaan der oudste oorkonden des Christendoms bestonden, heeft kunnen verklaren. De strijd tusschen die twee partijen werd hem de basis, waarop hij zijn verdere studiën over dit onderwerp heeft gegrondvest, en gaf hem het standpunt aan, van waaruit hij het ontstaan der Christelijke litteratuur kon overzien. Deze hypothese van Baur onderwerpt Heringa aan kritiek, na vooraf verslag gegeven te hebben van den inhoud van het geschrift over de pastoraalbrieven en “de Paulus.” In het eerste werk stelde hij zich ten doel niet slechts het bewijs te leveren dat zij niet van apostolischen oorsprong zijn, maar vooral, door de hoofdverschijnselen die zich bij de lezing dier brieven aan ons voordoen te vergelijken met de overige bekende feiten uit de geschiedenis der twee eerste eeuwen, den tijd wanneer en den kring, waar binnen zij ontstaan zijn te bepalen. De kettersche richtingen er in besproken, de gnostieken der tweede eeuw, meer bepaald de partij van Marcion, zijn hem het uitgangspunt voor de tijdsbepaling der vervaardiging; de partijstrijd dier dagen geeft hem het middel aan de hand den kring aan te wijzen, waaruit zij zijn voortgekomen. Na een overzicht van de beweringen van Baumgarten en Baur's wederleggingen gegeven te hebben, wordt ons de inhoud van den Paulus ontvouwd. Het leven, de brieven en het leerbegrip van den apostel zijn achtereenvolgends de onderwerpen dezer studie. Eerst is het boek der handelingen zelf het voorwerp van Baur's beschouwing, daarna spreekt hij over de brieven op Paulus naam, en eindelijk over zijn leerbegrip. Het is bekend dat Baur het eerste boek niet als historisch erkent, doch in zijn vervaardiging een dogmatischen irenischen tendenz bespeurt; evenzoo dat slechts vier brieven als van Paulus afkomstig in de oogen zijner kritiek genade gevonden hebben. Ook hier is hem de strijd tusschen de beide partijen in de eerste Christen-gemeente een onmisbaar middel ter bepaling van het karakter dier geschriften, en om de plaats aan te geven, die zij innemen in den ontwikkelings- | ||||||||
[pagina 114]
| ||||||||
gang der denkbeelden van den eersten tijd des Christendoms. Een nieuwe methode werd hierin door hem gevolgd. Eerst zocht hij in het geschrift dat hij behandelde, het een of ander kenmerk, dat hem het doel, waarmêe het was samengesteld, in het licht kon stellen. Daarna zag hij naar andere historiesche gegevens êr buiten om, en wees na een vergelijking hiermêe, den vermoedelijken tijd der vervaardiging aan. - Deze methode door Baur op de Paulinische geschriften toegepast is volgens Heringa “de echt historiesche en daarom de eenig bruikbare.” Een getrouwe toepassing van deze methode alleen zal het verlangen van onzen tijd naar zekerheid omtrent het ontstaan van het Christendom steeds meer en meer bevredigen. Wij zeggen daarom, - zoo gaat onze schrijver voort, - een oorspronkelijke tegenstelling tusschen Joodsch-christendom en Heidensch-christendom, welke door de Katholieke kerk overwonnen werd, is werkelijk de sleutel tot goed verstand van het geschiedkundig ontstaan van het Nieuwe Testament.’ Deze laatste woorden zijn niet gedachtenloos door Heringa Hilgenfeld nageschreven. Ze zijn hem de slotsom eener langdurige onderzoeking en eener breedvoerige wederlegging van de tegenstanders van Baur's uitgangspunt. En hierin zullen wij hem niet zonder voorbehoud tegenspreken. Het is allezints natuurlijk, en ons dunkt het ook genoeg historiesch bewezen, dat er zelfs onder de Apostelen verschil van zienswijze, een werkelijke tegenstelling als die van Paulinisme en Petrinisme bestaan heeft. Wat wij echter niet kunnen aannemen is dit: dat die vijandschap zóó hevig is geweest als Baur gemeend heeft. Het is zeer goed te begrijpen, dat bij verschil van inzicht de verhouding iets meer vriendschappelijk is geweest, dan de Tubingsche professor ons wil doen gelooven. Of is het geen gewoon verschijnsel, dat de adepten van twee richtingen verder gaan dan de meesters zelf en hunne afwijkingen uitgeven voor het gevoelen van de hoofden der partij? Was werkelijk de verhouding zóó ongunstig geweest, als ons Baur haar schetst, wat mag Paulus bewogen hebben, den Jerusalemschen apostelen, in 't bizonder hun, die in aanzien stonden, zijn evangelie voor te dragen, ‘of hij misschien te vergeefs liep of geloopen had?’ Ware hij in vijandschap met hen geweest, moeielijk zou zijn gemoed ontvankelijk zijn geweest voor een openbaring, die hem daar toe aanspoorde. Bovendien Titus werd niet gedwongen zich te laten besnijden, al waren er ook ingeslopen valsche | ||||||||
[pagina 115]
| ||||||||
broeders, die er op aanstonden, en deze broeders worden onderscheiden van de zuilen-apostelen, die hem niets daarbij hebben opgelegd. Daar was tweeërlei evangelie, maar wanneer de predikers dier evangeliën elkander de hand der gemeenschap reikten, en Paulus die gemeenschap erkende, door voor de Jerusalemsche gemeente aalmoesen in te samelen, dan kan men wel van verschil van zienswijze onder hen spreken, doch niet van eigentlijke vijandschap. Dit zien wij ook bevestigd door de pericope Gal. II: 11-15. Daar lezen wij dat Paulus vijandig tegenover Petrus stond, niet omdat hij een Joodsch-Christen was, maar omdat hij eerst Joodsch-Christen zijnde, toch op heidensche wijs ging leven en daarop, bevreesd zijnde voor de berisping der Jerusalemsche gezanten, zich wêer terug trok, om met dezen bevriend te blijven. Hieruit blijkt ons, dat Petrus de Joodsche wet niet con amore hield, zoodra hij buiten Jerusalem de vrijheid genoot liet hij haar varen. We kunnen, wanneer Petrus, door zich als Jood te gedragen, veinsde, aannemen, dat hij weinig geestdrift voor de zeer sterk judaizérende richting zal gekoesterd hebben, en zoo geeft de echte Galater-brief ons twee gevallen aan, waaruit wij kunnen zien dat er een partij was sterker dan de Apostelen. Te Jerusalem heeten zij ‘ingeslopen valsche broederen,’ en te Antiochie ‘eenigen van Jacobus.’ Deze lieden hoewel krachtiger in judaizerend streven en daarom vijandiger aan Paulus dan de Apostelen, hebben zich zeker op de zuilen-apostelen beroepen, die in hoofdzaak joodschgezind waren; zij sloten zich aan hunne leer in menig opzicht aan, doch zij vormden blijkens den Galaterbrief een partij meer Petrinisch dan Petrus zelf. 't Is dan ook schier ondenkbaar dat de liberale strekking van Jezus onderwijs volkomen vruchteloos door hen zou zijn vernomen. De discipelen hadden den omgang met en dus den indruk van Jezus persoon en woord, op de Joden, die zij tot erkenning van zijn Messiasschap brachten, voor. Reeds hierom is het waarschijnlijk dat zij iets milder gestemd zullen geweest zijn jegens de vrijzinnige opvatting van Paulus, dan de Joodsche Christenen of dan de ijveraars onder hen, zich konden betoonen. Zij er ook niet voortdurend een vriendschappelijke betrekking geweest tusschen Paulus en de overige Ap., zóó innig als men dat weleer gewoon was aan te nemen, een vijandschap zóó hevig als waaraan Baur ons doet denken, is met den Galaten-brief in strijd en wordt door den Korinter-brief niet genoegzaam bewezen. | ||||||||
[pagina 116]
| ||||||||
Het tweede deel van Heringa's verhandeling gewaagt over Baur's historisch-kritische werkzaamheid. Het eerste hoofdstuk daarvan heeft tot titel: ‘Geschiedenis der Christelijke oorkonden.’ Wat Baur tot nog toe gedaan had, was slechts voorbereiding geweest. Zijn doel was het Christendom, als geschiedkundig verschijnsel te verstaan. Tot heden had hij 't oog gericht op de beide hoofdrichtingen in het Christendom, thans wilde hij dien godsdienst zelf verklaren en de vraag beantwoorden; wat is het oorspronkelijk Christendom, dat aan de beide tegenstellingen van petrinisme en paulinisme ten grondslag ligt? Om hiertoe te geraken beschouwde hij eerst de Christelijke oorkonden. De vier Evangeliën, de Apokalyps, de pseudo Klementinische geschriften, de brief aan de Hebreën, de brief van Jacobus, de twee van Petrus, de patres apostolici zijn het onderwerp dezer bladzijden. Wat Baur dienaangaande meende te moeten vaststellen, en de wijze waarop hij tot een resultaat gekomen is, wordt met voldoende uitvoerigheid mêegedeeld. Wanneer wij dit alles lezen (bladz. 177-309) moeten wij erkennen dat H. met buitengewone zorgvuldigheid zijn taak heeft volbracht. Soms ontvangen wij meer dan wij mochten verwachten, een enkele maal meer dan wij begeeren. Na de uitéénzetting van Baur's beschouwingswijze omtrent het Evangelie van Johannes, vernemen wij eerst hoe zijn gevoelen door latere onderzoekingen bevestigd is geworden, vervolgens hoe de voorstanders van Johannes echtheid de wapenen zijn gaan ontleenen aan de zoogenaamde uitwendige kritiek, en eindelijk, hoe ook deze verdediging weder is tegengesproken door Zeller, Volkmar, Hilgenfeld, Overbeck, Scholten en Matthes, terwijl dit laatste punt alleen elf pagina's vordert. Dit zouden wij de overtollige verdiensten van Heringa's werk willen noemen. Een ander, meer gewichtig bezwaar, dat wij tegen dit hoofdstuk meenen in het midden te moeten brengen, is, dat Heringa de historisch-kritiesche-studiën over de Evangeliën enz. afgescheiden heeft van de gelijksoortige studiën waarmêe wij in Deel II hebben kennis gemaakt. Die scheiding is een verbreking zonder noodzaak. Welk recht heeft men om de bearbeiding van de pastoraalbrieven en den Paulus van Baur in een eerste deel onder de voorbereiding te plaatsen, en dan de Evangeliën, andere brieven en de patres in een tweede deel te behandelen? Alsof het een slechts tot de voorbereiding, het andere tot de eigent- | ||||||||
[pagina 117]
| ||||||||
lijke werkzaamheid van Baur behoorde, terwijl de Paulus in 1845 en zijn geschrift: ueber die Composition des Johanneische Evangeliums reeds in 1844 verscheen. Baur's doel, wordt ons gezegd, is geweest het Christendom te verklaren. Daartoe moest o.a. leiden die beschouwing van Paulus en diens brieven, doch daartoe was evenzoo de studie over de Evangeliën enz. slechts voorbereiding. Baur's doel wordt eerst in het derde hoofdstuk: de geschiedenis van het Christendom en der Christelijke kerk bereikt. In dit 1ste hoofdstuk van het 2de deel is Baur dus nog niet aan zijn meer gewichtige taak. Zijn gansche werkzaamheid ten opzichte van de eerste litteratuur des Christendoms vormt één geheel. Bij alles gaat hij van dezelfde hypothese uit en volgt hij dezelfde methode: weshalve de deelen van het geheel in den meest nauwen samenhang tot elkander staan. Te vergeefs zoekt men nu ook naar het karakteristieke onderscheid tusschen het laatste hoofdstuk van het 1ste en het eerste hoofdstuk van het IIde deel; het blijkt de voortzetting te zijn van dezelfde studie en geenszins twee verschillende beschouwingen, die van elkander onderscheiden zijn als middel en doel. Dit komt ook uit in de kritiek aan dit hoofdstuk toegevoegd. Zoo lezen wij p. 283. ‘Hij trachtte tot den geest des schrijvers door te dringen, het antwoord te vinden op de vraag: welk doel heeft zich de schrijver blijkens zijn eigen schrijven met zijn werk voorgesteld?’ en hij zoekt, wanneer de persoon des schrijvers niet het ware licht kan verspreiden, - punten van overeenstemming te vinden tusschen de denkbeelden en voorstellingen in het geschrift zelf voorhanden, en die, welke ons van elders bekend zijn, om uit de tijdsomstandigheden de bedoeling des schrijvers toe te lichten, en zoo eindelijk - maar dit in de laatste plaats, den mogelijken tijd van vervaardiging te bepalen. Langs dezen weg zagen wij Baur ook gaan, toen hij de pastoraalbrieven, en Paulus naar zijn brieven en de handelingen der Apostelen behandelde. Natuurlijk eischte deze methode bij de vraag naar de verhouding der Synoptici een breedere toepassing, doch zij zelf veranderde daarom niet. Had Heringa deze splitsing achterwege gelaten, de eenheid van behandeling bij de verscheidenheid der onderwerpen zou zeker meer in het licht zijn getreden. In de kritiek aan dit hoofdstuk toegevoegd, vinden wij een warm pleidooi voor Baur's methode en resultaten, waarbij hij | ||||||||
[pagina 118]
| ||||||||
beiden vergelijkt met die van de voorstanders der Marcushypothese. Vóór Strauss zockt men de onderlinge verhouding der evangeliën te verklaren, buiten de geschiedenis en de evangeliën om. Baur vindt den sleutel in de geschiedenis en de evangeliën zelf. Naast hem staan op dit terrein de voorstanders der Marcus hypothese. Dezen beroepen zich op de getuigenis van Papias bij Eusebius, zoowel voor de redenen van Mattheus als voor het Evangelie van Marcus. Baur gaat op die uitwendige getuigenissen niet af. Zij zijn voor hem te zwak om er op te bouwen. Ook hij wendt zich tot de geschiedenis, doch niet tot partieele verschijnselen. Hij - zoo vernemen wij - overziet het geheele veld der geschiedenis van het oudste Christendom, ‘uit den samenhang der christelijke litteratuur in haar geheel verklaart bij het ontstaan der Evangeliën. Zoolang men niet een maatstaf heeft, buiten deze zoo twijfelachtige geschriften gelegen - een historisch onberispelijken en ontwijfelbaren maatstaf, waarnaar men het in deze geschriften medegedeelde kan afmeten, zoolang blijft het onderzoek aan de grootste willekeur prijs gegeven. Zijn maatstaf was de strijd der partijen in de christelijke kerk. Die richtingen waren “de groote beweegkrachten van den ouden tijd, en elke nieuwe verschijning uit denzelfden tijd afkomstig, welke zich aan zijn beschouwing voordeed, achtte hij zich gerechtigd tot den eenmaal bekenden partijstrijd terug te brengen. Hierin, zegt Heringa, is Baur meer getrouw aan de geschiedenis, dan die critici onzer dagen (de voorstanders der Marcus-hypothese) welke het 4de Evangelie voor een dogmatisch geschrift houden, zeer nauw met de richtingen en partijen van zekeren tijd samenhangende, maar die bij de verklaring der Synoptici de feiten der geschiedenis, welke zij voor het vorige niet ontkennen, ongebruikt laten liggen, of door onbewijsbare hypothesen doen vervangen”. Heeten de voorstanders der Marcus hypothese weinig getrouw aan de geschiedenis, ze zijn evenmin geslaagd, wordt ons door Heringa bericht, waar zij door een beroep op de evangeliën zelve hun gevoelen, betreffende Marcus prioriteit aannemelijk trachtten te maken. Bij voorkeur bepaalden zij zich tot een vergelijking der evangeliën, terwijl ieder geschrift in 't bizonder te weinig werd beschouwd. De prioriteit van Marcus berustte op zijn kortheid en aanschouwelijkheid, vervolgens op zijn nauwkeurigheid. Men ging uit van de meening dat het de eerste | ||||||||
[pagina 119]
| ||||||||
schrijvers voornamelijk te doen was geweest om historische zekerheid te erlangen, betreffende hetgeen er met Jezus van Nazareth gebeurd was; m.a.w. dat zij in de eerste plaats historie-schrijvers waren, en kwam dientengevolge tot de quantitatieve evangelie-beschouwing: volgens welke elk later verschenen Evangelie een uitbreiding moet bevatten van de stof in een vroeger geschrift voorhanden. Heringa wijst er op hoe deze argumenten en resultaten vaak alle vastheid missen: de kortheid kan gelden juist als een bewijs van Marcus compilatorisch karakter. De aanschouwelijkheid is wellicht het gevolg van 's schrijvers fantazie. De nauwkeurigheid is in vergelijking met die van Mattheus betwistbaar, en waar zij bestaat, hangt ze samen met zijn streven naar historische continuïteit, waarin Baur een bewijs voor Marcus onhistorisch gehalte herkent. De mythische bestanddeelen doen hem zien, dat het den schrijver niet om historie te doen was, maar om zijn praktische behoefte te bevredigen: een Christusbeeld te teekenen naar zijn overtuiging, en eindelijk, de quantitative evangelie-beschouwing brengt deze onoplosbare kwestie meê: waarom Mattheus en Lucas dan weêr stukken hebben uitgelaten, die Marcus heeft. Niet weinig getuigt verder tegen de deugdelijkheid dezer hypothese het meten met twee maten, dat haar voorstanders ter wille van “hun geliefd Marcus-Evangelie” doen, daar men willekeurig kiest tusschen twee gelijke mogelijkheden, zoodat men hetzelfde, wat bij Marcus een teeken van oorspronkelijkheid heet te zijn, indien men het bij Mattheus aantreft, als bewijs van afhankelijkheid laat gelden. Ook verdient afkeuring de wijze waarop men, de bezwaren tegen de hypothese ingebracht, trachtte weg te nemen, daar men namelijk, om aan te toonen, hoe het mogelijk was, dat Mattheus en Lucas niet den geheelen Marcus in zich hebben opgenomen, eindigde met Papias verklaring op den proto-Marcus toe te passen of de onderstelling aannam. dat ons Marcus-evangelie geïnterpoleerd en bovendien verkort was, waardoor de hypothese zich zelf vernietigt. Zóó wordt de verklaring van de onderlinge verhouding onzer evangeliën niet opgelost, maar verschoven, en bepaalt men zich tot de aanleidende oorzaak er van buiten hen in andere geschriften te stellen, waarbij de invloed der traditie wordt voorbijgezien. De geest en het karakter der verschillende evangeliën brengt men niet in rekening. Deze methode nu met | ||||||||
[pagina 120]
| ||||||||
haar mechanische beschouwing moet ten gronde gaan, zegt Baur, en Heringa stemt het hem toe. De Marcus-hypothese en de methode door hare voorstanders gevolgd is in Heringa's oog een onbegrijpelijke afwijking van den rechten weg. De meerdere waarde van Baur's beschouwingswijze boven de genoemde is hem boven allen twijfel verheven. “In grootscher stijl behandelt B. de evangeliën-kwestie. Op het ruime veld der geschiedenis voert hij ons. Daar laat hij ons zien de richtingen en partijen der eerste christen-kerk, het zoeken en streven der menschen. In dien veel bewogen tijd, waarin zich de evangelien vormden, wijst hij vervolgens aan elk dier geschriften hun plaats aan, naar gelang van den geest, dien zij ademen, van de sporen, welke zij van dien strijd in zich dragen, en van het individueel karakter der schrijvers. Daardoor verrijst voor onzen blik een krachtig en levend beeld van dien alouden tijd, waarvoor de onderscheidene geschriften hunne kleuren hebben geleend.” Hij behandelt de zaken in 't groot, en “kan zich niet inlaten met al die vragen, die voor de verhouding der evangeliën kunnen gedaan worden, maar die tot vollediger kennis van den aard dezer geschriften niets bijdragen.” De methode der Marcus-hypothese, waarbij men van ieder woord, voor elke uitdrukking, een reden aanwijst, en de evangeliën tegen elkander afweegt “is een minitieuse behandelingswijze waardoor de geest vervliegt.” Baur's kritiek houdt de geschiedenis en de evangeliën beter in het oog. Zijn methode is gestrenger, bouwt niet op onderstellingen, “zij onderscheidt zich door zekerheid in hare resultaten, en tevens door voorzichtigheid, niet meer willende bewijzen dan bewezen kan worden.” Een onbevooroordeelde, meent Heringa, zal moeten erkennen, dat deze kritiek “het ontstaan en de verhouding der evangeliën zeer goed verklaart.” We doen hulde aan de rondborstigheid waarmeê Dr. Heringa de nog velen zóó geliefde Marcus-hypothese durft aanvallen en haar alle waarde ontzeggen, wanneer hij haar met Baur's methode en resultaten vergelijkt. In menig opzicht heeft hij het onvaste, weifelende der handelwijs, den Marcus-vrienden eigen, goed geteekend en niets te gestreng afgekeurd. Ook is het zonder twijfel waar, dat in het algemeen Baur's methode de eenig juist is; men kan haar onmisbaar noemen. Indien men geen rekening houdt met het doel der schrijvers, met hun tijd en om- | ||||||||
[pagina 121]
| ||||||||
geving zal het niet gelukken de raadselen der evangeliën litteratuur te verklaren. En toch, hoe uitgebreid ook de kritiek zij, die Heringa aan dit hoofdstuk, waarin het bovenstaande behandeld wordt, toevoegt, ze is ons niet volledig en afdoende. Wij hebben het reeds in den aanvang van deze aankondiging uitgegesproken, onze auteur is te veel apologeet, en daardoor is hij er toe gekomen, reeds te vreden te zijn, wanneer het hem gelukt is, aan te wijzen, dat wat hij voorstaat, beter is, dan het tegenovergestelde. Deze richting aan zijn arbeid eens gegeven, deed hem vergeten het licht der methode die hij afkeurde, en de duisternis die hier en daar nog de zijne omgaf, aan te wijzen. Van de voorstanders der Marcus-hypothese, heet het alleen: “Zij hebben deze twee voorname resultaten van Baur's onderzoek overgenomen, vooreerst het feit van het bestaan der verschillende partijen in de eerste Christen-kerk, ten tweede, dat de individualiteit der schrijvers op hun geschriften invloed uitgeoefend heeft.” Zoo is het dan ook omtrent de feilen van Baur in het voorbijgaan: dat hij in het bewijzen der dubbele afhankelijkheid van het Marcus-evangelie “meer vernuftig dan waar” is geweest; elders wordt van “Baur's kritiek trots al hare gebreken” gesproken, en eindelijk wordt ons ook gezegd dat “de voortreffelijkheid van Baur's methode nog meer zal blijken, als zij gezuiverd zal zijn van de gebreken, die haar algemeene erkenning tot nog toe in den weg staan.” Het zijn juist die gebreken waarover o.i. te weinig gesproken is, en op wier ontvouwing wij in een kritisch overzicht recht hadden gehad. Nu onze schrijver Baur tegenover de mannen der Marcus-hypothese stelt, had ook de billijkheid gevorderd dat zijn oordeel niet louter negatief ware geweest. Misschien had hij dan ons doen zien dat die twee methoden - indien wij werkelijk van twee methoden moeten gewagen - niet uitsluitend in vijandschap behooren te leven, gelijk zij dit inderdaad reeds niet meer doen. De voorstanders der Marcushypothese hebben zich vaak te veel gehouden aan louter filologiesche argumenten en een te beperkte plaats ingeruimd voor de tendenz-kritiek, doch omgekeerd heeft de laatste de litterarische zijde van het vraagstuk te veel onaangeroerd gelaten. Aan beide kanten heeft men wel eens gezondigd door zich tot eenzijdigheid of overdrijving te laten verleiden. Men zou echter kunnen vragen of er inderdaad van twee methoden sprake moet | ||||||||
[pagina 122]
| ||||||||
zijn. Het zijn eer de twee zijden van één methode waaraan wij te denken hebben, de eene is niet uitsluitend analijtisch, noch het andere alleen synthetisch. Wij vinden beide eigenschappen in de methoden, doch in omgekeerde verhouding. Immers, de verdedigers der Marcus hypothese ontkennen geenszints den invloed van des schrijvers individualiteit. Zij weigeren niet die geschriften te beschouwen in samenhang met den partijstrijd, tijdens hun ontstaan aanwezig, gelijk de meesten hunner alleen langs dien weg tot het rechte begrip van het 4de Evangelie zijn gekomen. Ook zij slaan acht op het dogmatisch gedeelte, en vragen naar de tendenz van het geschrift. Doch hier juist doen zich bezwaren voor, die Baur's methode, hoe zuiver ook, niet altijd in staat is op te heffen. Niet van ieder geschrift springt even gemakkelijk het doel, dat de schrijver zich stelde in het oog; en de gelijktijdige verschijnselen: de geschiedenis, is zeer dikwijls veel te weinig bekend om een vasten maatstaf te leveren. Dan treedt men op het gebied van velerlei mogelijkheden. Geschriften geheel door den partijstrijd beheerscht, onder zijn invloed ontstaan zijn weldra begrepen, en in de rechte verhouding tot hun omgeving geplaatst, maar andere, zoo als de synoptische evangeliën, waarin men tweeërlei voorstellingen aantreft, waar de tendenz meer bedekt is en de onderlinge overeenkomst wedijvert met het verschil, zullen de fantasie een al te ruim veld aanbieden, waarop zij zich bewegen kan ten koste van de waarheid. De voorwaarden tot goed verstand der eerste christelijke oorkonden door Baur gesteld, kan niemand straffeloos verwaarloozen, doch waar men te doen heeft met zulke minutieuse verschilpunten als de evangeliën soms vertoonen, mag het niemand cuvel worden geduid, als zijn arbeid onder den invloed van zijn onderwerp minutieus schijnt. En gros de zaken behandelende is Baur's methode voldoende, doch worden de kwesties fijner en dieper, dan kan men de litterarische studiën, en een onderlinge vergelijking der verschillende deelen der evangeliën niet zonder schade missen. De voorstanders der Marcus-hypothese zijn het dikwijls onder elkander oneens, en hebben nu en dan met twee maten gemeten. 't Is waar, - doch de eenstemmigheid is bij Baur's methode ook niet verzekered, en met één maat meet men somwijlen - 't is bekend genoeg evenzeer onjuist. Dergelijke bezwaren gelden aan beide zijden, doch beslissen niet | ||||||||
[pagina 123]
| ||||||||
over de waarde der methode zelf. Zij zijn geene met noodzakelijkheid uit haar voortvloeiende gevolgen, doch hangen af van de individualiteit desgenen die haar toepast. Ook wij achten met Heringa de Marcus-hypothese niet den sleutel, die ons den toegang kan openen tot het pad, waarop wij de mysteriën der evangelie-wording zien ontsluierd, doch waar wij meenen den splinter te ontdekken bij den ander, moeten wij op onze hoede zijn, dat hij niet onopgemerkt blijve in het eigen oog. Die ongerechtigheid is der wetenschap tot schade. Tot haar mogen we ons in deze niet laten verleiden, zelfs, al zijn wij 't met Heringa eens, “dat als de grootste verdienste van Baur altijd erkend zal worden, dat hij ons de oudste litteratuur beter heeft doen verstaan, dan dit vóór hem gelukt was, door haar in den stroom der denkbeelden van den alouden tijd op te nemen.” Baur bezat evenwel nog andere verdiensten. Hij was niet te vreden met zijn oordeel uit te spreken over de waarde en den tijd van vervaardiging der oudste litteratuur des Christendoms. Hij trachtte vooral dat Christendom zelf te begrijpen, en als vrucht van dit pogen hebben wij aan te merken zijn studiën over dogmengeschiedenis. Ook op dit gebied trad hij als hervormer op. Onder zijn hand is alles nieuw geworden. Het dogme is de vorm, waarin de christelijke waarheid in een bepaalden tijd werd uitgesproken, alzoo heeft de dogmengeschiedenis tot taak de verschillende veranderingen na te gaan, welke de christelijke leervormen in den loop der eeuwen aangenomen hebben.’ Stelt Baur zich nu te vreden met die veranderingen op te teekenen en te ordenen? Dit mocht men van hem niet verwachten. Dit nagaan dier wijzigingen moest uitgaan van een leidend beginsel, geschieden met een bepaald doel en naar een vaste methode. Zijn uitgangspunt is de overtuiging ‘dat er iets algemeens moet zijn, iets 't welk identiesch is met zich zelf, en 't welk het beheerschend beginsel bij al die veranderingen van 't dogme uitmaakt.’ Men moet ‘de ontwikkeling van 't dogme doen voorkomen als de ontwikkeling van den menschelijken geest zelf, want het is de menschelijke geest, die in het dogme naar de vrijheid van zijn zelfbewustzijn streeft.’ De beide uiteenloopende richtingen moet de historicus in haar innerlijke eenheid samenvatten als de beide tot elkander behoorende zijden van één en 't zelfde geestelijk proces. Zoo is het dus niet genoeg de dogmen te verhalen, men moet hun ontstaan | ||||||||
[pagina 124]
| ||||||||
verklaren, hun wezen in het licht stellen, hen trachten te begrijpen, of zoo als de stoute taal klinkt van Hegel's leerling: men moet de eeuwige gedachte van den eeuwigen geest, wiens werk de geschiedenis is, weder overdenken. Het doel van Baur's historischen arbeid is in overeenstemming hiermeê, zich te verplaatsen in den objectieven loop der zaak zelve, deze te nemen voor 't geen zij is, en haar in haar innerlijken samenhang te begrijpen. Deze methode toegepast op een ruimer gebied, dan vroeger eischte een nieuwe verdeeling van de voorhanden stof. Nadat Heringa onze deze heeft medegedeeld, vindt hij gelegenheid meer uitvoerig te spreken over Baur's verhouding tot Sleiermacher en Hegel, en vernemen wij dat onze historicus, hoewel niet voor goed afscheid van den eersten genomen hebbende, zeer beslist zich tot Hegel wendde, om, op diens objectief standpunt zich plaatsende, het subjecticisme en dualisme er van te kunnen overwinnen. Sinds dien is hem het Christendom, de zich zelf ontwikkelende absolute idee, of wel het in het denken zich zelf ontvouwende levens-proces van God. De godsdienst is niet bewustzijn en gevoel, maar denken; theologie en filosofie zijn verzoend, en het denkbeeld van ontwikkeling en beweging is diensvolgens de ziel der geschiedbeschrijving. Na een uitvoerige schets van de bezwaren die B. tegen Sleiermacher's stelsel koesterde gegeven te hebben, toont Heringa ons, hoe Baur zijn methode in toepassing heeft gebracht. Eerst worden wij gewezen op zijn behandeling van het Manicheisme, vervolgens op zijn Religionsfilosofie, voorts krijgen wij een overzicht van Baur's studie over de leer der verzoening, en die der drieêenheid en menschwording Gods, en naar aanleiding van het laatste een verslag omtrent Baur's inzicht van de verhouding tusschen theologie en filosofie. Beiden vernemen wij zijn hem niets anders dan de twee verschillende zijde van één wetenschap: n.l. de wetenschap van het absolute. We zullen er ons niet over verwonderen, dat onze Schrijver hierin van Baur verschilt. In naam der wijsbegeerte, theologie en van den godsdienst protesteert Heringa tegen deze verzoening tusschen wijsbegeerte en theologie. In de Religions-filosofie had Baur de wijsbegeerte verbonden aan een onbewijsbare hypothese: nl. dat het Christendom de absolute godsdienst is, en daardoor was de filosofie aprioristisch en onvrij. De wijsbegeerte moet | ||||||||
[pagina 125]
| ||||||||
rusten op empirie en de analytische methode is onmachtig tot oplossing van elk probleem. Verder: den godsdienst verlaagt Baur tot een uitsluitend denken of weten: hij is de verhouding van geest tot geest. Dat Hegel hem hier van den rechten weg heeft geleid, spreekt Heringa meer dan eens uit, terwijl hij hem in bescherming neemt tegen de beschuldiging, als zou hij met Hegel zich hebben overgegeven aan een onhistorische behandeling der geschiedenis, ons aantoont, hoe juist die voor den geschiedvorscher onmisbare gedachte van ontwikkeling in de geschiedenis door hem van Hegel is overgenomen. Het denkbeeld van beweging maakt de geschiedenis tot een levend organisme, en het was Baur's verdienste dit ook in de dogma-geschiedenis niet vergeten te hebben. Vervolgens geeft Heringa toe, - en wie stemt hiermeê niet met onzen verslaggever in? - dat de Hegelsche terminologie een minder passende vorm voor geschiedbeschrijving is, waarom het beter zou geweest zijn indien Baur zich op de meer gewone wijs had uitgedrukt; dat hij de bizondere verschijnselen, te veel in het algemeen laat overgaan en het individueele niet genoeg tot zijn recht laat komen. Na deze kritische beschouwing gaat Heringa over tot de bespreking van Augustinus, de protestantsche mystiek, beiden proeven ‘van de grondige wijs, waarop Baur met de geschiedkundige stof wist om te gaan,’ terwijl hij zich met moeite bedwingt - we gelooven 't gaarne - andere voorbeelden uit Baur's reuzen arbeid aan te toonen als bewijzen ‘zijner wonderlijke geleerdheid en scherpzinnigheid, maar niet minder ook van zijn historische getrouwheid.’ Nog bevat dit zelfde hoofdstuk een uiteenzetting van Dörners bestrijding van Baur's methode; Baur's dogmatisch standpunt en zijn geschrift over de nieuw-testamentische theologie. Wanneer wij dit hoofdstuk in zijn geheel lezen, maakt het op ons dien indruk van eenigszins te lijden aan gebrek, aan innerlijken samenhang. Soms maakt Heringa zich schuldig aan al te groote wijdloopigheid, maar daar tegenover ook aan stilzwijgendheid, waar wij ons er toe gezet hadden om te luisteren. 't Is evenwel moeielijk wanneer men uit zulk een rijken voorraad kiezen moet als de auteur van het overzicht voor zich had, een keus te doen aan anderen welgevallig. Doch indien de schrijver in meer beknopten vorm zijn gedachte had uitgedrukt, hij zou voor veel plaats gevonden hebben, wat nu | ||||||||
[pagina 126]
| ||||||||
achterwege is gebleven. Maar ook hetgeen hij ons geeft hoe waar en voortreffelijk op zich zelf ook, is vaak in zeer geringen samenhang en met de noodige orde. Waarom b.v. kritiek gegeven over Baur's methode en denkbeelden na zijn behandeling van de leer der drieëenheid 364-380, en dan na Augustinus en ‘de mystiek,’ de bestrijding van Dörner verhaald, ‘die een doorloopende polemiek gegeven heeft tegen Baur's leer der drieënheid.’ Waarom, wanneer wij in alle kalmte voortgaan, om de karaktertrekken der verschillende tijdvakken, waarin Baur de dogma-geschiedenis verdeeld heeft, te vernemen, op eenmaal zijn veranderde verhouding tot Sleiermacher en Hegel besproken, waarnaar wij later weêr verwezen worden, bij het toegevoegde stuk over zijn dogmatisch standpunt, waarmeê het in zoo nauw verband staat? Baur heeft een betere methode dan de bestaande aan de hand gedaan, om de dogmen-geschiedenis te beschrijven. Meer dan zijn voorgangers dat gedaan hadden wees hij op hun onderlingen samenhang. De geschiedenis wordt een organisch geheel, waarin de wet van beweging heerscht, en iedere overdrijving de aanleiding werd voor een verdere ontwikkeling. Toch was zijn methode onvolledig, daar zij niet genoeg rekening hield met het individu en ‘de verschillende levenstoestanden, de zeden en gewoonten der Christenen, waaruit de dogmata voortgekomen zijn.’ Deze fout was allezints verklaarbaar. 't Is o.i. natuurlijk dat, als men zich tot taak stelt de eeuwige gedachte van den eeuwigen geest over te denken, men den eindigen mensch wel eens uit het oog verliest. Comprendre c'est pardonner. Doch al vergeven wij 't Baur, wij sluiten daarom nog niet ons oog voor de gevolgen dezer wetenschappelijke zonde. Dientengevolge is het ons moeielijk met Heringa hem geheel vrij te spreken van een onhistorische behandeling der geschiedenis. Ook hij had, getuige zijn verdeeling, al was dit niet zóó sterk als bij Hegel, hare verschijnselen ‘in het keurslijf van van buiten aangebrachte denkvormen gesloten,’ waarbij het systeem van dezen zijn invloed had doen gelden. Baur's kritische en historische zin heeft hem voor de grove afdwalingen bewaard, die wij bij zijn geliefden filosoof aantreffen, doch geheel vrij was hij daarvan niet. Ondertusschen is Heringa gevorderd tot het 3de hoofdstuk van het tweede deel, ‘de geschiedenis van het Christendom en de christelijke kerk.’ Wij hebben reeds vroe- | ||||||||
[pagina 127]
| ||||||||
ger vernomen dat dit het doel was van zijn buitengewoon veelzijdigen arbeid. Op dit gebied liggen dus Baur's eigentlijke verdiensten. Wij kunnen, na hetgeen wij vernomen hebben aangaande de methode door hem bij de dogmen-geschiedenis gevolgd, reeds vermoeden, welken weg hij hier heeft ingeslagen. Hij trachtte naar een wijsgeerige behandeling van de kerk-geschiedenis. Van Hegel had hij het echte pragmatisme geleerd, waarbij men uitgaande van de overtuiging, dat in de geschiedenis een voortgaande ontwikkeling valt op te merken, haar beschouwt als een organisme, een samenhangend geheel, waarin de idee en hare verschijningsvormen, het algemeene en bizondere elkander doordringen en verklaren. Baur zelf noemt zijn methode de speculatieve, omdat zij zich niet tevreden stelt met de feiten waar te nemen, maar ten doel heeft zich in den objektieven loop der zaak te verplaatsen, en de feiten, en de idee die er aan ten grondslag ligt, te begrijpen. Wil men de geschiedenis niet schrijven als een kroniek, men ‘zal een gronddenkbeeld moeten aangeven, door 't welk de eigentlijke beteekenis der afzonderlijke feiten, inderdaad teruggegeven wordt.’ Hiermeê komt noodwendig des schrijvers subjektiviteit in het spel. Iedere geschiedbeschrijving is volgens Baur onder den invloed der persoonlijkheid, die haar ontwerpt, en door de kritiek, ‘het middel waardoor het subjekt zich van zijn verhouding, het verschil en de eenheid met de objektieve geschiedenis eenige zekerheid weet te verschaffen’ wordt de geschiedbeschrijving een filosofie der geschiedenis. De kritiek of het denkend subjekt moet een leidend beginsel aangeven. ‘Alles hangt daarbij van het begin af, en daarom is het van belang zich rekenschap te geven van de beginselen, waarvan men uitgaat en te weten welke idee men voorop stelt, want, vervolgt Baur, de geschiedenis der kerk is niets anders dan de ontwikkeling van de idee der kerk, in hare tijdelijke vormen zich openbarende.’ Niet de feiten zijn alles, noch de idee op zich zelf is voldoende. Om beider samenhang en beteekenis is het te doen. Bij zulk een opvatting der geschiedenis kon hij de wonderen, als allen samenhang opheffende, geen plaats geven in zijn geschiedbeschouwing, en moest hij trachten het Christendom als een natuurlijk verschijnsel op te vatten en het voor te stellen in zijn eenheid met heidendom en Mozaisme. Eerst zoekt Baur nu naar de | ||||||||
[pagina 128]
| ||||||||
idee der christelijke kerk, die hij beschrijft als den realen vorm waarin het Christendom tot verschijning komt, terwijl het Christendom zelf de eenheid Gods en des menschen d.i. ‘datgene wat het christelijke bewustzijn van alle tijden in den persoon van Christus gezien heeft’ is. Deze eenheid is ‘de inhoud der geschiedkundige ontwikkeling der kristelijke kerk.’ Naar deze methode wil Baur als historicus het christendom verklaren en de ontwikkeling der kerk in hare hoofdmomenten schetsen. Heringa bepaalt onze aandacht bij Baur's studie over het christendom en zijn stichter, waarbij Baur 1o. de vraag behandelt, welke plaats aan Jezus en zijn godsdienst moet aangewezen worden in de geschiedenis, 2o. de betrekking, waarin het petrinisme en paulinisme tot Jezus prediking staan’ bepaalt en 3o. het ontstaan der Katholieke kerk verklaart. In de kritiek (186-501) spreekt Heringa zijn oordeel uit over Baur's behandeling der geschiedenis in haar geheel beschouwd. Hij komt tot het besluit dat Baur slechts de hoofdpunten harer ontwikkeling heeft willen voorstellen, en dit doende naar zijn methode, zich een meer wijsgeerig beoefenaar der geschiedenis betoond heeft dan zijn voorgangers. Van Hegel had hij geleerd logica in de geschiedenis op te merken, iets wat men voor hem niet begrepen heeft. Thans individualiseert hij meer dan vroeger, en mocht hij naar sommiger opinie niet genoeg geven omtrent de personen die handelend optraden, hij gaf zooveel als de geschiedenis hem aanbood. Ook de nationaliteiten, zegt Heringa, bracht hij in rekening, terwijl beiden, die personen en nationaliteiten, onder de macht blijven, die de geschiedenis beheerscht. Het organisme der geschiedenis blijft hem hoofdzaak, en daarvan maken de ideën de voornaamste leden uit, niet de persoonlijkheden, die slechts de reflex der ideeën zijn. Men moet, aldus spreekt Heringa, kiezen tusschen Baur's filosofische methode en die van het oppervlakkige pragmatisme, en dan wenscht Heringa en wij met hem, den eersten weg te bewandelen, ofschoon wij ons niet zóó onvoorwaardelijk bij Baur aansluiten als de auteur van het kritisch overzicht. In de oogen van den Tubingschen professor was de mensch om de idee, en niet de idee om den mensch. De personen zijn iets, de idee is hem bijna alles waard, van daar dat Baur de geschiedenis beschouwt als een langzaam afzakkenden stroom, dien hij van uit de hoogte waarneemt. Zóó treedt de richting, die hij | ||||||||
[pagina 129]
| ||||||||
neemt voor hem helder in het licht, elke wending slaat hij gade, terwijl de stroom in zijn eenheid zich aan hem blijft vertoonen, doch het bruischen der golven verneemt hij bijna niet. Aan het begin staat de schier almachtige idee als de ééne bron, doch dat er onder de oppervlakte nog vele kleinere wellen zich bevinden heeft hij somtijds te weinig bedachl. De held, het genie i.e.w. de mensch lijdt slechts een kwijnend leven in de eentoonige wereld dezer geschiedbeschrijving. Toch leeft hij, zal Heringa ons toeroepen: Baur individualiseert meer dan vroeger, personen en nationaliteiten telt hij meê in de geschiedkundige rekening. 't Is waar. Doch ofschoon meer dan vroeger, niet genoeg. En het verwondert ons niets, dat Baur in deze de juiste maat niet houden kon. Daarvoor stond hij te veel onder den invloed van Hegel, die hem die schoone gedachte van logica in de geschiedenis te zoeken, geschonken had. Hij, die zich het eerst verwijderde van de hoe langer hoe meer te zwak bevonden methode van een oppervlakkig pragmatisme, en als voorganger van anderen, doch tevens als nieuweling de voet zette op een beteren weg, zou schier meer dan mensch hebben moeten zijn om zonder afdwalingen daarop voort te kunnen gaan. Die logica door hem vermoed en in de geschiedenis der christelijke kerk inderdaad ontdekt, nam zijn geest in met onweerstaanbare macht, doch verblindde hem tevens eenigermate. In den duisteren nacht der geschiedbeschrijving verrees het maanlicht in vollen glans, maar nu bleven ook slechts de sterren van de eerste grootte zichtbaar, en zelfs deze glinsterden niet. Natuurlijk was Baur een heros als historicus, een nieuwe wereld, reeds door Hegel vermoed, is door hem gevonden. Daarnaar richtte hij met vreugde zijn blik, doch thans verloor hij het goede in de oude wereld aanwezig soms iets te veel uit 't oog. Vergeten wij echter niet dat het gemakkelijker is zijn fouten aan te toonen, dan te herstellen. De juiste verhouding tusschen de idee en de personen der geschiedenis, is en zal wellicht nog langen tijd zijn: het groote vraagstuk der historiografie. Aan het einde zijner kritiek gekomen geeft Heringa de reden te kennen, waarom Baur geen wonderen aannam, hun geen plaats gunde in zijn geschiedenis. Ze is deze: Geschiedenis kan niet beschreven worden, zonder uit te gaan van de veronderstelling: daar is samenhang tusschen de feiten; het wonder verbreekt dien, maakt den loop der gebeurtenissen abso- | ||||||||
[pagina 130]
| ||||||||
luut onbegrijpelijk en onverklaarbaar. De vraag zou men kunnen opperen: maar is het dan misschien niet beter geen geschiedenis te schrijven en te wachten tot de wonderkwestie voor goed is uitgemaakt? of moet men dan niet liever zijn geschiedkundige methode voor alsnog voor een misschien wel goede, doch nog niet voldoend gestaafde houden, daar zij meer eischt dan de trouw van den historicus kan toestaan? Baur denkt er niet aan, en hij heeft o.i. gelijk, zoolang te wachten; of de geschiedenis te beschrijven als een proeve, die met de werkelijke toedracht van zaken in den hevigsten strijd kan zijn. De geschiedbeschrijving is hem geen spel. Zijn geschiedkundige methode is hem ernst. Baur laat het wonder als het onbegrijpelijke buiten zijn beschouwing, hij laat zich niet verder er meê in; dat het wonder onmogelijk is durft hij niet te bepalen. Doch wel beschouwd is dit geen verschil van beginsel, slechts van vorm. Hij drukt de filozofische stelling ‘wonderen zijn onmogelijk’ als historicus uit, en zegt: ze zijn onbegrijpelijk. 't Onmogelijke ligt buiten zijn bereik als het onbegrijpelijke. m.a.w. Ook voor Baur zijn de wonderen onmogelijk, en hij, al spreekt hij 't niet uit: komt tot deze stelling, op grond van zijn opvatting der geschiedenis, die hij als de alleen ware erkent. In eenige bladzijden geeft Heringa zijn oordeel te kennen over den invloed dien Baur's werkzaamheid op de theologie der toekemst zal uitoefenen. Hij heeft de historische methode op de theologie toegepast. ‘Het zijn de kritiesche beginselen, waarvan hij voor altijd het recht heeft vastgesteld.’ ‘Geen school heeft hij willen stichten, geen stelsel vormen; maar dezelfde beginselen, die ook elders als uitgangspunt worden aangenomen en door de wetenschap zelve gegeven zijn, heeft hij op de theologie toegepast. Dit is het onvergankelijk werk door Baur ondernomen.’ Op historisch kritisch gebied heeft Baur de fondamenten voor den tempelbouw gelegd, op deze grondslagen zal men na hem, al is het niet altijd naar het door hem ontworpen plan, blijven voortbouwen. Hier liggen zijn wezentlijke en onvergankelijke verdiensten, daar er altijd op theologiesh gebied een historische wetenschap zal blijven bestaan. Over het recht van bestaan van positivisme en materialisme heeft hij weinig nagedacht en de vraag door Heringa gesteld, of Baur nog verdienste zal hebben, indien een nieuwe beweging, gelijk zich in den strijd tegen materialisme en positivisme openbaart, | ||||||||
[pagina 131]
| ||||||||
aanbreekt, komt ons overbodig voor, daar deze strijd, welke ook zijn oplossing moge zijn, nimmer aan de historische wetenschap eenige schade kan berokkenen. Baur zal ook dan niet geëerd worden, omdat hij dien strijd (gelijk zoo vele anderen) heeft voorbereid: maar, omdat hij als historicus den weg gewezen heeft, waar langs men tot de waarheid komt. We behoeven den lezer ten slotte niet te verklaren, dat het ons een aangenaam werk was deze studiën van den Heer Heringa bij het publiek in te leiden. Al mocht men nu en dan van zijn oordeel min of meer verschillen, niemand die zijn boek leest, zal kunnen ontkennen, dat hij met de meeste zorg en ingenomenheid zijn onderwerp heeft behandeld. Wil men zich eens op de hoogte stellen van den omvangrijken arbeid van Baur, en dat onder goed geleide, men leze Heringa's werk en de Tubingsche geleerde zal geen onbekende meer zijn. Had Heringa er toe kunnen komen, de in zooveel stukken gedeelde werkzaamheid van Baur meer in haar historischen samenhang ons voor te stellen, we zouden zeker een nog helderder begrip van den gang zijner studiën hebben gekregen, maar wij mogen niet meer eischen dan Teyler's genootschap begeerde en wij moeten inderdaad dankbaar zijn voor hetgeen het door Heringa en Scheffer ons gegeven heeft. Door beide werken zal Baur meer gewaardeerd worden en de toekomst worden voorbereid, waarin men zich, zonder daarom van lichtzinnigheid verdacht te kunnen worden, een vriend van Duitschlands grootsten theoloog durft noemen.
Dragten. J. de Koo. | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
III. Opvoeding en Onderwijs.De emancipatie-kwestie.1. Marie Delsey. Onderwijs, opvoeding en emancipatie der vrouwen. Delft. Joh. Ykema. 1870. 44 bl. ƒ 0.45. In den aanvang van het vorige jaar zijn wij overstroomd geworden door eene menigte brochures, en door couranten- en tijdschrift-artikelen bij dozijnen, allen betrekking hebbende op de vragen in de titels der bovengenoemde boekjes vermeld. De oorlog tusschen onze beide machtige naburen heeft de aandacht van het publiek in het tweede semester van 1870 op andere zaken gevestigd, waaraan wij eenige stremming in dien stroom te danken hebben. Of zoude het onderwerp wellicht uitgeput geraken? Daarvoor bestaat in de eerste jaren geen vrees. Dit is toch eene dier zaken waaromtrent eene, op goede gronden steunende, publieke opinie zich slechts zeer langzaam zal vestigen. Thans zijn in al deze geschriften eene menigte denkbeelden, zoowel goed doordachte, logische plannen, als onbekookte opwellingen van dezen of genen fantast geopperd, welke eerst langzamerhand verwerkt kunnen worden en, nadat het kaf van het koren zal gescheiden zijn, eene volksovertuiging omtrent deze zooveel besproken quaestiën zullen kunnen helpen vestigen. De uiterste linkerzijde heeft zich, even als het meest halstarrig conservatisme, luide doen hooren, terwijl de daartusschen liggende meeningen, en hun getal is legio, waarlijk ook niet gezwegen hebben. In de beide boekjes, waaraan ik thans eenige maanden na hunne verschijning een enkel woord wil wijden, heerscht ook vrij wat verschil in meening; al kan aan den schrijver van no. 2 geen conservatisme verweten worden, zoo is er geen de minste twijfel, dat de schrijfster van het eerstgenoemde werkje voor de rechten der vrouwen en voor hare (Marie Delsey schrijft somtijds hunne) gelijkstelling met de mannen opkomt met eene vurige, ik zou haast zeggen hartstochtelijke, welsprekenheid, die haar | ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
terstond eene eerste plaats doet innemen onder de volgelingen van Mill. Het hoofddoel van haar betoog laat zich overigens samenvatten in de volgende woorden: ‘Jongens en meisjes moeten in dezelfde scholen hetzelfde onderricht ontvangen.’ (bl. 19). Hiermede heeft zij het oog niet alleen op het lager, maar vooral op het middelbaar onderwijs. Zoozeer is zij van het nut der gemengde school overtuigd, dat zij het betreurt dat er reeds eene school voor middelbaar onderwijs voor meisjes te Haarlem is opgericht en zich gaarne ‘zou willen vleien dat haar geschrijf de stichting van meerdere meisjesscholen kon tegenhouden.’ De voornaamste tegenwerpingen, welke gewoonlijk worden aangevoerd tegen het vereenigen van jongens en meisjes in dezelfde scholen worden achtereenvolgens door haar....ontzenuwd?...dat wil ik nu juist niet zeggen, maar in elk geval met talent en met overtuiging bestreden. Daar waar zij niet met eigen argumenten voor den dag komt, is vooral Amerika het groote arsenaal, waaruit zij hare wapenen haalt. Of echter hetgeen voor Amerikaansche toestanden goed is, ook hier den toets zou kunnen doorstaan, laat zij in 't midden, of liever zij neemt zulks stilzwijgend aan. De drie argumenten tegen het gemeenschappelijk onderwijs welke zij als mikpunt voor hare soms vrij scherpe pijlen kiest, zijn deze:
Het zoude mij te ver voeren, wanneer ik hier wilde wedergeven wat Marie Delsey tegen deze stellingen aanvoert. Veelmin ben ik geneigd eene repliek op hare bestrijding te geven. Er is toch in hetgeen zij zegt zoo veel waars, zooveel dat ernstige overweging verdient, al is het wat in strijd met onze eenmaal aangenomen begrippen, dat ik liever zou zien dat velen deze brochure kochten en aandachtig lazen, dan dat zij zich van verder nadenken over deze zaak afmaakten door een ‘jawel, we weten al wat er in dat boekje gezegd wordt.’ Evenmin echter als ik de stellingen hierboven vermeld in allen deele zoude willen verdedigen, evenmin is het te ontken- | ||||||||
[pagina 134]
| ||||||||
nen dat er, in de beide eersten althans, veel waarheid is gelegen. De eerste stelling bijv. is gedeeltelijk waar, doch daarin behoeft men niets vernederend voor de vrouwen te zien, want ze zou even goed kunnen worden omgekeerd. Een ieder toch, die vele lagere scholen bezocht heeft, zal hebben opgemerkt, dat bijna overal in sommige vakken de meisjes, in andere de jongens de baas zijn, al hebben zij van meet af aan gezamenlijk geheel hetzelfde onderwijs genoten. Mij althans heeft het bij kinderen beneden 12 jarigen leeftijd, op dorps- en buurtschapsscholen bijvoorbeeld, getroffen dat in den regel - men beroepe zich niet op uitzonderingen, - de jongens de beste rekenaars zijn, terwijl de fraaiste opstellen veelal door meisjes zijn geleverd. Is dit waar, - gaarne zoude ik de resultaten van een onderzoek op grooten schaal vernemen - dan ligt het voor de hand dat er op dien grond reeds veel te zeggen valt voor eene stelling, welke ik aldus zoude willen formuleren: ‘Bij het middelbaar onderwijs moet gelet worden op den natuurlijken aanleg zoowel als op de latere bestemming der leerlingen.’ Terwijl ik mij nu geheel aan de zijde schaar van Marie Delsey, Mill en anderen, welke diegenen bestrijden, die ‘het echtgenoot en moeder zijn’ als het eenig levensdeel der vrouw beschouwen en dan ook beweren dat zij daartoe en daartoe alleen moeten worden opgeleid, zoo meen ik toch te moeten opmerken, dat het doel van het middelbaar onderwijs voor de jongens, niet alleen is hunne algemeene ontwikkeling, maar vooral wetenschappelijke opleiding tot handel en nijverheid. Wil men nu dat de vrouwen in de maatschappij geheel denzelfden werkkring zullen hebben als de mannen, welnu dan heeft men volkomen recht te verlangen dat het onderwijs haar te geven, de eischen haar te stellen, ook geheel zullen overeenkomen met dat harer broeders. Meent men echter, dat de opleiding der vrouwen tot beambten, ingenieurs, kooplieden, industrieelen enz. enz. niet een hoofddoel moet zijn van het middelbaar onderwijs aan onze meisjes te geven, dan zal men allicht het met mij eens zijn, dat men door afzonderlijke middelbare scholen voor meisjes, haar eene meer degelijke en deugdelijke opleiding zal kunnen geven, dan door haar van alle vakken hetzelfde te laten leeren als de jongens. In vele opzichten zullen zelfs m.i. de meisjesscholen het van de jongensscholen | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
winnen, daar men aldaar in groote mate van het, naar het schijnt onvermijdelijke inpompen voor examens, zal kunnen verschoond blijven. Men versta mij wel; wanneer ik niet wensch dat de meisjes geheel hetzelfde onderricht zullen genieten als de jongens, dan meene men niet dat ik haar eene stiefmoederlijke behandeling toedenk. Zelfs begeer ik, dat zij zich wel op dezelfde studies zullen toeleggen als de jongens, en verlang, dat zij ook in de exacte wetenschappen, waarbij ik een flinke dosis staathuishoudkunde voeg, grondig onderricht zullen ontvangen: doch ik geloof dat de meisjes die later maatschappelijke betrekkingen denken te vervullen, steeds eene overgroote minderheid zullen uitmaken en dat het dus onrecht aan de meerderheid aangedaan zou zijn, om aan hare studiën eene richting te geven geheel dezelfde als aan die der jongens. Wat nu eindelijk de 3e stelling betreft, zoo kan men daarover tot in 't oneindige redekavelen en komt het mij voor, dat daarop het ‘least said, soonest mended’ van toepassing is. Vele der bezwaren daar vermeld, worden dikwijls van de eene zijde zeer overdreven, sommige van de andere zijde wat al te licht geteld. Onoverkomelijk zouden zij echter op eene welingerichte school niet zijn. Ongaarne stap ik van deze merkwaardige brochure, waarmede ik het in zoovele opzichten eens en in zoovele opzichten, weder oneens ben, af. Van no. 2 dient echter ook nog iets te worden gezegd. De bedoeling van den schijver was, zooals hij op de laatste bladzijde zegt, ‘slechts eene schets in grove trekken onder de aandacht van het publiek te brengen’; welnu, daarin is hij volkomen geslaagd, ten minste zoo het publiek notitie van zijn geschriftje heeft verkiezen te nemen. De trekken zijn trouwens grof genoeg. En toch - er zitten in dat werkje nog wel goede denkbeelden; had de schrijver deze wat meer uitgewerkt, dan had hij er een of meer goede brochures van kunnen maken. Nu vindt men er ‘in grove trekken’ behandeld: de herziening onzer kieswet, niet door algemeene verlaging van den census, doch door allen die een wetenschappelijken titel hebben het kiesrecht te verleenen; het verplicht onderwijs en eene wet tegen het arbeiden van kinderen, het kiesrecht der vrouwen en in de voornaamste plaats eene weerlegging van Mill's ‘Subjection of Women’ door ref. vertaald onder den titel: ‘De slavernij der | ||||||||
[pagina 136]
| ||||||||
vrouw.’ Gaarne geef ik toe, dat de schrijver den vinger heeft gelegd op menige zwakke plaats in Mill's betoog, doch het doet mij genoegen tevens te kunnen constateeren, dat schr. niet zulk een verwoed tegenstander is van Mill's stelsel als hij zelf misschien wel meent. Hij toch wenscht, en dat doet Mill ook, dat de werkkring der vrouw veel verder zal worden uitgestrekt dan tot hiertoe het geval is geweest; niet alleen wil hij dat de ridders van de el hunne plaatsen aan haar zullen inruimen, maar hij zou het ook ‘zeer natuurlijk vinden, dat aan de vrouwen de gelegenheid werd gegeven om zich als vrouwelijke doctoren in de letteren, philosophie', wis- en natuurkunde enz. enz. te vormen’. Hoever zich dat ‘enz. enz.’ volgens hem zou moeten uitstrekken, kan ik niet bepalen, echter zeker niet tot het kiesrecht. Daarvan moeten de vrouwen afblijven, mannen alleen zijn waardig dat recht uit te oefenen. Waarom hij dit recht niet aan de vrouwen wil geven blijkt mij niet duidelijk, de eenige reden die ik kan ontdekken, is dat hij de vrouw niet in mannelijke toestanden wenscht te zien overgeplaatst; het bewijs echter dat het ‘kiezen’ een mannelijke toestand is blijft de schrijver geheel schuldig. Me dunkt, waar men van eene vrouw, die aan 't hoofd van een gezin staat, eischt dat zij belasting betale, kan men haar de uit die betaling voortvloeiende rechten niet ontzeggen, zonder zich aan groote inconsequentie schuldig te maken. Zijne vrees dat, zoo het kiesrecht aan de vrouwen werd verleend, in Nederland de armée van onbevoegde kiesgerechtigden nog zou worden versterkt met een heirleger van kiezende kruideniersters, boerinnen en tapsters is m.i. vrij ijdel. Slechts weinige vrouwen hebben voorzeker het patent of de belasting op haren naam en kwamen er eens een dozijn of wat bij, de groote schade voor de publieke zaak zou nog te bewijzen zijn. Bovendien zoo, volgens schrijvers wensch, ooit de kiesbevoegdheid erkend wordt van hem die een wetenschappelijken graad heeft, al betaalt hij geene belasting, dan zie ik niet in waarom bijv. een mannelijke doctor in de letteren wel zal mogen meêkiezen, doch eene vrouwelijke doctor in die wetenschappen niet. Het zij mij vergund van deze gelegenheid gebruik te maken om eene door den schrijver aangehaalde noot te rectificeeren; op blz. 102 toch mijner vertaling van Mill's werk heb ik aangeteekend: ‘Het is bekend, dat Stuart Mill eene zeer ontwikkelde en talentvolle vrouw heeft’. Dit laatste woordje moet | ||||||||
[pagina 137]
| ||||||||
luiden had. Reeds eenige jaren geleden toch is de echtgenoote van dezen beroemden Engelschen geleerde overleden, zooals blijkt uit de opdracht van zijn bekende werk ‘On liberty’ aan hare gedachtenis, waarin hij met hulde en weemoed al hetgeen zij voor hem geweest is, en de nuttige wenken die zij hem bij het schrijven zijner vroegere werken steeds gaf, herdenkt.
Januari, 1871. Mr. R.C. Nieuwenhuijs. | ||||||||
[pagina 138]
| ||||||||
IV. Varia.ERASMUS EN ZIJN TIJD. Historische schets door H. Martin, schrijver van de ‘Hedendaagsche Geldbelegging,’ enz. Amsterdam P.N. van Kampen. Het was een gelukkig denkbeeld van den schrijver, de levensgeschiedenis van een man te behandelen, van wien Motleij in zijn ‘Oorsprong der Hollandsche Republiek getuigt’: ‘Deze zonderlinge personaadje was de geleerdste en geestigste man van geheel Europa, de schrik der onwetenden, de lieveling van alle wetenschappelijke kringen, de korrespondent der pausen, een benijdbaar wezen voor alle vorsten, die zulk een wonder tot zich zochten te trekken, en een der voornaamste be werkers van de herleving der letterkunde in de groote beweging der 16de eeuw - deze man was Erasmus.’ Wij vinden zijne kindsheid en zijne ontwikkeling als jongeling in deze schets beschreven, en worden met zijne studiën bekend gemaakt. Zijn verblijf te Parijs aan het kollegie van Montaigu en de beschrijving van het toenmalig studentenleven is zeer belangwekkend, schoon de toestand der studiosi destijds veel verschilde met den hedendaagschen. ‘Bij benden in Parijs verspreid, zonder wetten of tucht, zonder woonplaats of middelen van bestaan, zwierven zij bloothoofds en blootvoets door de straten, vroegen aalmoezen, plunderden winkels, schaakten maagden en stootten ieder neder, die aan hunne geweldenarijen wederstand wilde bieden. Vele gauwdieven trokken partij van de straffeloosheid aan de universiteitsleden verleend. Onderscheidene bloedige gevechten vonden op de Pré-aux-clercs plaats; de koning zelf vermocht niets tegen deze onversaagde en moedwillige menigte.’ Wijders leeren wij den merkwaardigen man op zijne veelvuldige reizen en in drukke conversatie met de hoogste personaadjen kennen. Zoowel zijne deugden als zijne gebreken worden met onpartijdigheid opgenoemd, want Erasmus, hoe geleerd en beroemd hij ook ware, bezat geen standvastig maar een weifelend karakter, hetgeen uit vele voorvallen blijkt. De schrijver merkt dan ook te recht aan: ‘Erasmus was een vreedzaam wijsgeer, | ||||||||
[pagina 139]
| ||||||||
niet geschikt om aan het hoofd eener partij te staan en haar tot den strijd aan te voeren; uit dien zuiver verstandelijken man kon geen geweldenaar noch overwinnaar voortkomen, zijne spotternij diende meer tot opwekking van den lachlust, dan tot bestrijding van het bestaande kwaad. Hij was een vereerder en beoefenaar der schoone kunsten en wetenschappen, een vriend van geestige gezegden, iemand die liefst in stille afzondering werkt en zich alleen in de wereld begeeft om met geleerden in eene vriendschappelijke aanraking te komen en de gunst der aanzienlijken zoekt, niet uit hebzuchtig en egoïstisch belang, maar om de middelen tot voortzetting en verspreiding zijner geliefde studiën te erlangen.’ ‘Veel nut heeft hij gesticht; zijne spotternijen met al de dwaasheden en bijgeloovigheden der Katholieke kerk, hebben veel tot den vooruitgang van verlichting en beschaving mede gewerkt, misschien meer dan menig daarover geschreven ernstig boek.’ Een overzicht van de talrijke door Erasmus vervaardigde geschriften, wordt in deze historiesche schets gegeven, in verband met de noodige opmerkingen over hunne meerder of minder letterkundige waarde, zoodat wij den mensch en den geleerde beide ontleed vinden En niet alleen Erasmus, maar de voornaamsten zijner tijdgenooten worden in dit werk beknopt of breeder behandeld, en de godsdienstige, staatkundige en wetenschappelijke toestand der zoo hoogstbelangrijke 15de en 16 eeuw, de tijdvakken waarin Erasmus geleefd heeft, aangestipt. Het geheel wordt besloten met eene beschouwing van de richting onzer eeuw, zoodat men in dit werk nog meer vindt dan de titel opgeeft Ook in dit laatste gedeelte treft men vele opmerkenswaardige en vrijzinnige beschouwingen aan, welke aan alle vrienden van licht en waarheid welkom zullen zijn. De voordracht van al het behandelde geschiedt is een boeienden stijl. Het strekt ons tot genoegen deze belangrijke ‘Historische Schets’ aan alle liefhebbers van degelijken kost in gemoede te kunnen aanbevelen, overtuigd, dat zij in de lezing van dit werk eenen nuttige en aangename uitspanning zullen vinden. Het portret van Erasmus prijkt op den netten titel; en de typografische uitvoering doet uitgever en drukker eer aan. | ||||||||
[pagina 140]
| ||||||||
V. Bibliographisch Nieuws.Met den aanvang van dit jaar is de breede rij van periodieke geschriften met eenige nieuwelingen vermeerderd. Ze allen met name op te sommen, zal voor onze lezers wel niet noodig zijn. Zal hun bestaan iets méér zijn dan eene kortstondige verschijning, dan behoeven wij ze niet te rangschikken, maar dan zal de tijd ze wel eene plaats aanwijzen boven, naast of onder den deftigen Gids, de grijze Letteroefeningen, den gladgeslepen Tijdspiegel, achter of vóór den Nederlandschen Spectator, den Katholieken Wachter of de Dietsche Warande, het Nederlandsch Magazijn, Europa of het Buitenland, - de Wetenschappelijke of Geïllustreerde Bladen, den Ouden Tijd, Onzen Tijd of de Toekomst, - om van de publieke organen voor onze dames of onze kinderen, van ‘Ons Streven’ en ‘Onze Roeping’, Bato of Trio, - voor onze industriëelen, mucisi, studenten, onderwijzers en militairen niet te spreken. Hun getal is legio. Menschen van allerlei rang en stand, kleur of richting - tot zelfs dienstboden toe - kunnen zich heden ten dage een blad of boek aanschaffen, waarin hunne bijzondere belangen worden besproken en....behartigd. Wij zien hierin een verblijdend teeken des tijds. Zij 't ook niet àlles goud wat er blinkt, toch is er zeer veel goeds in, dat de gelegenheid om zich met nuttige kennis te verrijken zoo ruim mogelijk gesteld en ‘elck wat wils’ wordt gegeven. Wij hebben daarom o.a. de onderneming van den heer A.W. Sijthoff te Leiden, die in zijne Algemeene Bibliotheek keur van aangename en nuttige lektuur verschaft, met een onverdeeld hart toegejuicht. Daarin kan en zal ieder iets van zijne | ||||||||
[pagina 141]
| ||||||||
gading aantreffen. ‘Wie veel van geschiedenis houdt, vindt er iets van geschiedenis in. Wie op natuurkennis gesteld is, krijgt daarvan iets belangrijks. Wie gaarne mooie verhalen of gedichten leest, zal zien, dat de Bibliotheek ze heeft van onze eerste lui. Wie in land- en staathuishoudkunde veel genoegen vindt, de mooiste stukjes znllen er zijn, te kust en te keur.’ En aan deze woorden, waarmeê de uitgever zijne boekskens bij 't publiek inleidt, is trouw voldaan. Men heeft slechts van de titels der verschillende nommers kennis te nemen, om zich hiervan te overtuigen. Op Cremer's bekende novelle ‘'t Pauweveerke’ volgt trouwens de populaire schets van wijlen Prof. J. van der Hoeven over ‘de verspreiding en bewerktuiging der dieren.’ Naast ter Gouw's ‘Kijkjes in de Oude Schoolwereld’ treft men eene bloemlezing aan uit v. Lennep's gedichten, - en naast eene beschouwing van prof. D. Bierens de Haan over ‘het biljart’, van W.R. Boer over huishoudkunde, van Vruggink over ‘de Telegraphie’, van v.d. Berg over den Stereoscoop, van J.T. Buijs over ‘Volkshuishoudkunde’, worden ons ‘een klokkenstudie’ van Keller, een stuk van H.C. Rogge over ‘Nederlandsche Volksromans’ en ‘typen’ van den Ouden Heer Smits ter lezing gegeven. Een verzameling van de beste voortbrengselen onzer bekwaamste mannen op elk gebied van kennis en wetenschap is hier bijeengebracht. Men heeft slechts te kiezen en voor den niet-noemenswaardigen prijs van slechts 15 cents kan men zich in 't bezit stellen van wat degelijks en nuttigs. Maar om tot onze maandwerken terug te keeren, mogen wij ook wel met een enkel woord melding maken van eene nieuwe uitgave des heeren Abraham Frijlink te Amsterdam. Aan de zorgen van den heer H. Tiedeman, bekend o.a. door zijn ‘de man met het ijzeren masker’ werd door hem de redactie opgedragen van een veertiendaagsch tijdschrift, dat zich ten doel stelt ‘Onze Eeuw’ op 't gebied van geschiedenis en staatkunde te reproduceeren. Hij heeft zich daarbij van de medewerking verzekerd der heeren Acquoy, Asser, Banck, Boissevain, ten Brink, v. Doorninck, Fokker, ter Gouw, Hofdijk, Lesturgeon, Meyboom, Moll, Muller, Rogge, Scheffer, Schotel, Soutendam, de Stoppelaar, v. Vloten, Vorsterman v. Oijen, de Vries, Westerman, Wijnne en anderen, namen voorzeker, die allen een goeden klank hebben en...mannen, die - indien zij met hunne | ||||||||
[pagina 142]
| ||||||||
bijdragen dit tijdschrift verrijken - er zeker een goed succes aan waarborgen. ‘Onze Eeuw’ stelt zich voor een historisch-politisch tijdschrift te zijn - en zich niet uitsluitend tot de grenzen van ons vaderland te bepalen. Bij het tegenwoordig internationaal karakter der geschiedkundige studiën zal het zijn oog laten gaan over gansch Europa, ja zelfs over de gansche wereld en alles trachten te vergaren, wat goed en degelijk is. Het wenscht zich evenmin te beperken binnen den kring dezer eeuw, in den engen zin van dit woord - maar zal àlles opnemen, wat onze eeuw gedaan heeft ôf doet voor de betere kennis ook van vroegere jaren. 't Veld der oude geschiedenis, der oudheidkunde enz. is hiermêe voor hem ontsloten. - Inderdaad! zulk een programma heeft eene goede physionomie en draagt een flinken stempel. Indien de redactie dit getrouw handhaaft, zal zij zonder twijfel veel medewerking en ondersteuning vinden in ons vaderland. Voorloopig heeft zij zich daarover niet te beklagen. In hare beide eerste nommers, die op onze schrijftafel liggen, viuden wij althans eene kernachtige uiteenzetting van de ‘grondbeginselen der nieuwe geschiedkunst’ door Dr. J. van Vloten en eene boeiende beschouwing van het belangrijke Amsterdamsche Archief door den bekwamen J. ter Gouw. De kennismaking met laatstgenoemd opstel deed bij ons den wensch opkomen, dat dit voorbeeld navolging mocht vinden, zoodat wij de hoop uitspreken, dat ook van andere rijke archieven, zooals van dat te Kampen en elders, zulk eene schets geleverd worde. Wij nemen daarom de vrijheid dit denkbeeld bij de red. van ‘Onze Eeuw’ aan te bevelen en twijfelen niet of het zal haar gelukken, tot verwezenlijking hiervan bekwame mannen te vinden. Op de lijst harer medewerkers treffen wij althans namen aan, aan wie wij zulk een taak gaarne zouden zien toevertrouwd. En nu, na onzen nieuwen gildebroeder hiermede een hartelijke welkomstgroet toegeroepen en een langdurig, bloeiend leven te hebben toegewenscht, nemen wij, in de hope hem elke 14 dagen trouw op zijn post te zien, afscheid van hem. Van onze lezers kunnen wij deze maand niet scheiden, zonder vooraf hunne aandacht en belangstelling te hebben ingeroepen voor de éérste vrucht eener nieuwe redactie, die om den leeftijd en den eigenaardige stand harer leden onze volle sympathie heeft, - eene red. bestaande uit jongelingen van 16-18 jaren, - | ||||||||
[pagina 143]
| ||||||||
adelborsten nl. van het Koninklijk Instituut der Marine. Een keurig - zoo uit- als inwendig - Jaarboekje gaf zij bij den heer L.A. Laurey te Nieuwediep in 't licht. Blijkbaar, heeft het zevental redacteuren geen moeite gespaard, om daarin alles bijeen te brengen, wat voor hunne kameraden van belang is. Maar zij zijn er ook in geslaagd om iets méér dan dit te geven. Niet alleen zal voor onze zee-officieren dit boeksken hier en daar van eenigen dienst kunnen zijn - wij denken b.v. aan den geleverden ‘staat van de Nederlandsche zeemagt op 1 Nov. 1870;’ - maar ook voor anderen, die inlichting begeeren omtrent de voorwaarden van toelating der jongelieden en hun opleiding aan het Instituut, hun onderwijs, hunne examens, bevordering en wat dies meer zij, verschaft het alles wat men billijkerwijze begeeren kan. Zelfs zij, die hierbij geen bijzonder belang hebben, zullen dezen verdienstelijken eersteling niet onvoldaan uit de hand leggen, en....waarschijnlijk ook niet, zonder van onze wakkere adelborsten iets geleerd te hebben. De ‘Astronomische opgaven b.v., de vergelijkingstafel voor den thermometer, de geogr. breedte en lengte van eenige plaatsen, de Algemeene opgaven en het herleidingstafeltje voor lengtematen’ leggen een eervol getuigenis af omtrent het degelijk en deugdelijk onderwijs, dat aan 't Marine-Instituut verstrekt wordt. En wanneer wij nu nog een blik slaan op den inhoud van 't Mengelwerk, door deze jonge lieden geleverd, dan weten wij niet, wàt wij hooger moeten roemen: òf den kloeken, flinken geest, die er onder de adelborsten heerscht òf de loffelijke wijze en den uitstekenden tact, waarmêe deze door Directeur, Raad van Bestuur en Instructeurs bij hen wordt opgewekt, geleid en bezield. Hoe 't zij: wisten wij niet reeds van elders - 't personeel onzer zee-officieren is er een welsprekend bewijs van - dat de inrichting van 't Marine-Instituut te Willemsoord niets te wenschen overlaat, de verschijning van dit jaarboekjen zou er voor pleiten. Wij mogen er ons waarlijk wel over verblijden, dat de vorming en opvoeding onzer toekomstige marineofficieren aan zulke bekwame handen zijn toevertrouwd. Wij kunnen er zeker van zijn, dat een wapen, hetwelk zulke mannen en zulke kweekelingen telt, in geen geval zijn schoon verleden verloochenen zal. Naast dit verleden is het heden de beste waarborg, dat het ook voor de toekomst verdienstelijke zeeofficieren leveren zal, die door intellectueele ontwikkeling, en zedelijke kracht, door personeelen moed en warme | ||||||||
[pagina 144]
| ||||||||
vaderlandsliefde de Nederlandsche vlag voortdurend in eere zullen houden onder alle hemelstreken en natiën der aarde. Is 't wonder, dat wij uit de volheid onzer overtuiging de zeven redactie-leden van heeler harte geluk wenschen met hunne wèlvolbrachte taak en de hoop uitdrukken, dat deze 1e jaargang de voorlooper wezen moog van vele volgenden? 't Zou toch te bejammeren zijn, indien - terwijl de proef zóó goed geslaagd is, - de verdere uitgaaf van dit jaarboekje om de eene of andere ondergeschikte reden zou moeten worden gestaakt. Moge het debiet althans geen bezwaar opleveren, om op den ingeslagen weg voort te gaan. Door bezwaren van anderen aard zullen onze aanst. wakkere zeelieden zich wel weten heen te slaan. En nu nog dit: 't was niet enkel eene goede gedachte maar er spreekt ook een echt zeemanshart uit, dat zij hun boekjen hebben opgeluisterd met de beeldtenis van hem, door wiens ijverige bemoeiingen 't verblijf der adelborsten aan boord van Z.M. wachtschip ‘de Kortenaer’ vervangen werd door dat in een nieuw, ruim en doelmatig gebouw, waaraan indertijd door den heer C.A. Jeekel, Luit. t/z 1e kl., te recht hulde gebracht is. Ja! het portret van Z. Exc. den Minister van Marine L.G. Brocx, den man, ‘die zoo lang aan het hoofd van het onderwijs van het Instituut gestaan heeft, onder wiens leiding zoovele bekwame zee-officieren gevormd zijn en die volkomen met de behoeften van hun onderwijs bekend is’, staat daar geheel op zijne plaats en mag evenzeer een waardig sieraad van 't boekjen heeten, als 't origineel dit is van de Kon. Ned. Marine. Het tegenwoordig jonge zeemansgeslacht toont blijkbaar, op een goeden weg te zijn, om dit waardig voorbeeld te volgen.
D. v. Eyk. |
|