Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.I. Fraaie Letteren.LOTHAIR. Roman van Benjamin Disraëli, gewezen Eerste Minister van Groot-Brittannië. Naar het Engelsch, door Mr. A.H. Verster. II Deelen. Amsterdam. Gebr. Kraaij, 1870. In gr. 8o. Prijs f Onderstel - 't is slechts eene onderstelling! - dat een roman werd aangekondigd, geschreven door den ‘gewezen minister’ van koloniën, den heer Hasselman, waarin haarfijn werd aan het licht gebracht hoe een liberaal penvoerder er toe werd gebracht, conservatief geld aan te nemen en in Indië policiedienst te gaan verrichten tegen de dagbladpers zijne partij. De uitgever van zulk een roman maakte onfeilbaar goede zaken; eensdeels omdat het publiek natuurlijk met graagte aast op openbaring van geheimen en niet afkeerig is van schandalen en schandaaltjes; anderdeels omdat de schrijver een oud-minister is, en dus iemand, door zijne hooge betrekking bovenal in staat den sluier op te heffen, achter welken de volle waarheid voor het oog der menigte bedekt is; derdendeels omdat in zulk een werk noodwendig hooggeplaatste personen, althans personen van algemeen bekenden naam, ten tooneele moeten verschijnen, onder welken vorm zulks ook moge geschieden. Te onzent is het echter, zooveel wij weten, buiten voorbeeld, dat ministers of gewezen ministers romans schrijven, - ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
dichtingen wel, maar eene verdichting is nog geen roman. In Engeland heeft men romanschrijvers, die diplomaten of ministers zijn of waren. Op zich zelf is dus daar het feit, dat een roman uit de pen van een ‘staatsman’ vloeit, niet zoo zeldzaam om zonder meer eene buitengewone aandacht te trekken. Maar er was meer, dat èn in de ‘hooge kringen’ èn in de letterkundige wereld van Engeland ‘sensatie’ veroorzaakte, toen de uitgevers van ‘Lothair’, Longmans, Green en Comp. te Londen den volke bekend maakten, dat wederom een ex-minister als romanschrijver was opgetreden. De persoon van dien ex-minister-romanschrijver moest al terstond de nieuws- of, wil men, weetgierigheid trekken. ‘Dizry,’ zooals de geestige Londensche Charwivari, ‘Punch’, hem bijna wekelijks voor geheel Europa en Amerika ten toon stelde in zijn lang vruchteloozen strijd tegen den kolossalen ‘Pam,’ was overal bekend, en in weerwil van al die karikaturen op prijs gesteld als kundig, geniaal leider der Engelsche conservative partij. De toejuiching, doorgaans het deel des voorspoedige, viel ook hem te beurt toen hij den hoogbejaarden Palmerston opvolgde als ‘Premier’ in het Britsche ministerie. Het Protestantsche Engeland was met geweldigen schrik bevangen op 't vernemen dat de jeugdige hertog van Buta, een schatrijk man, de schatrijkste misschien der schatrijke Engelschen, tot de R.C. kerk was overgegaan. Men had, ja, ook vroeger wel gehoord van Protestantsche edellieden, die hun kerk verlieten, maar dat waren geïsoleerde feiten zonder gevolgen van algemeenen invloed. Maar nu als 't ware de standaartdrager der hoogste kringen ‘overging’, zag men in verbeelding de gansche aristocratie reeds onder de vanen van het ultramontanisme geschaard - de rollen van Engeland en Ierland verwisseld. Deze algemeen besproken gebeurtenis nu is het onderwerp van dezen roman; omdat hij uit de pen van Disraëli kwam hoopte men er eene geruststelling in te vinden van de inderderdaad nationale angsten. Met ongeduld werd de uitgave verbeid; de uitgevers konden gerust een buitengewoon getal ‘opleggen’. ‘Lothair’ verscheen en werd verslonden; de eene uitgave volgde op de andere. 't Was moeilijk in een gesprek te komen dat er niet over liep; in talen bij talen werd de roman over- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
gezet; over weinig onderwerpen is in de laatste jaren zooveel gesproken, althans over geen, waarmede de stand der effecten niet gemoeid was. Geen wonder dat de wakkere Gebr. Kraaij mede bij de hand waren met het aankondigen eener vertaling. De verwachting was hoog gespannen. Maar daar komt de oorlog en verdringt alles, tot 's pausen onfeilbaarheid toe - zelfs Disraëli wordt overschreeuwd door der Franschen ballonstijl en der telegrammen ‘onjuistheden’. Inmiddels zetten vertaler en drukkers hunnen arbeid voort, maar buitengewone zaken eischen buitengewone maatregelen - de deftigheid van ‘deelen ineens’ wordt vervangen door de haastigheid van ‘afleveringen’ - de soep wordt opgedragen eer nog het wildbraad in den oven staat. - Laten wachten ware een ‘crime’. Thans ligt de vertaling in haar geheel voor ons. Het is zeer moeilijk eene beoordeeling van het werk te geven: van ontelbare zijden heeft het reeds aankondigingen en ontledingen gestroomd. Maar de overzetting is ten behoeve van hen, die niet geheel op de hoogte zijn om het oorspronkelijke te lezen. Daartoe is meer noodig dan kennis van de Engelsche taal; men moet zich ook kunnen verplaatsen in het Engelsche leven en Engelsche zeden en gewoonten, Engelsche eigenaardigheden en - sommige vertalers mochten dat wel bedenken - non cuivis contingit adire Corinthum. Een echt-volbloed Engelschen roman te vertalen is nog iets anders dan een Engelsche thema onberispelijk in onberispelijk Nederlandsch overbrengen. Dat blijkt Mr. A.H. Verster te weten en die wetenschap op benijdenswaardige wijze in praktijk te brengen. Als Disraëli in onze taal gedacht en geschreven had, zouden stijl en vorm er al weinig anders uitzien. Doch blijven we na deze welverdiende lofspraak bij het werk zelf. De schrijver van ‘Conigsby’ en ‘Vivian Grey’ wil het publiek aangaande een bepaald feit inlichten, geruststellen; hij doet dit door het feit in al zijne waarheid te beschrijven; hij laat de drijfveren der verschillende handelende personen helder in het licht treden, en vooral de slingeringen aan welke de hoofdpersoon ter prooi was. Alles is er op ingericht om duidelijk te doen gevoelen: het was niet de hertog van Buta in zijne hoedanigheid van pair en geldaristocraat, als leider zijner volgzame partij, die tot de Roomsche kerk overging, - het was de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
jonge man, die, gevleid om zijn stand en geld, in de netten der tegenwoordig te Rome bovendrijvende partij verward raakte, zoodat hij niet uit overtuiging Roomsch werd, maar, verbijsterd door de kuiperijen der ‘zwartrokken’ zooals Eugène Sue hen noemt, zich op genade en ongenade overgaf. Het werk van den hooggeplaatsten Engelschman heeft dit gemeen met den Juif errant, dat het eene ontmaskering beoogt van de geheime woelingen en misleidingen der Jezuïten. Ten einde bij zijne lezers de overtuiging te vestigen dat hetgeen hij verhaalde op wezenlijke feiten berust, voert de schrijver werkelijk bestaande personen ten tooneele, hen slechts met eenen doorzichtigen sluier bekleedende, hetgeen vooral bij de Engelschen de aandacht nog meer spant en ons eenen blik doet werpen in de maatschappelijke verhouding, in den omgang der hoogere kringen bij onze naburen. Daaraan hebben wij nu wel geen gebrek in zoover tal van Engelsche romans ons op de castles van lords en ladys verplaatsen; maar het gebeurt niet alle dagen, dat de romanlezer er heengeleid wordt aan de hand van iemand, die zelf tot deze kringen behoort. De hertog van Buta wordt ons voorgesteld als de jeugdige, schatrijke Lothair; deze naam heeft zijne beteekenis in verband met het hoofddoel van den schrijver. In een nommer van ‘Punch’ van 1844 vindt men onder de figuren in Punchs pantomine er ééne, die aldus beschreven wordt: ‘Lothair (somtijds genoemd “Jong Engeland,” later “Harlequin”) de heer d'Israëli.’ Ook op dat ‘jonge’ Engeland schijnt het motto van den roman te zinspelen: Nosse omnlia haec salus est adolescentulis’. De schrijver heeft de vruchten zijner rijke ondervinding willen wijden aan datzelfde jonge Engeland, waarmede hij destijds identiek was. Lothair heeft twee voogden. De een is een Schotsch edelman, lid der Schotsche vrije Protestantsche kerk en als zoodanig tegenvoeter van zijnen medevoogd, die, vroeger tot the high church - het episcopalisme - behoorende, tot de Roomsche kerk is overgegaan en thans als kardinaal optreedt; deze kardinaal is eene samensmelting van den bekenden kardinaal Wiseman en diens opvolger Manning. De strijd dezer twee voogden geeft aanleiding tot zeer onderhoudende, leerrijke en ook grappige episoden, doch altijd in den deftigen, schoonen vorm van den stijl des minister-anteurs; de aandacht van den lezer wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
op de aangenaamste wijze bezig gehouden, wanneer in dat tweegevecht de hooge geestelijkheid der Hooge kerk zich mengt en eene lans breekt tot behoud van het rijke en machtige zieltje, om hetwelk alle belangen van het werk zich scharen. Men verhaalt van een Fransch rechter, die bij elke zaak vroeg: ‘où est la femme?’ daardoor lucht gevende aan zijne overtuiging, dat de vrouw altijd de drijfveer is van de hartstochten des mans. D'israëli heeft dan ook aan de vrouw eene belangrijke rol toebedeeld in het drama; hij voert drie vrouwen ten tooneele: eene Roomsche, eene Protestantsche en eene vrijzinnige. Alle drie zijn jong, schoon en rijk. De Roomsche wordt terstond door elken Engelschman herkend als eene uit het geslacht der Howards, hertogen van Norfolk; de Protestantsche wijst men elkander als de dochter van den hertog van Sutherland; de vrijzinnige is de zonderlingste figuur in den geheelen roman; zij is schoon, gehuwd, en er is al de deftigheid en ernst van een Disraëli toe noodig om het Engelsche devies: ‘hony soit qui mal y pense’ toe te passen op de verhouding van den held tot deze schoone, op welke bij smoorlijk verliefd is en die hem in hare platonische en hoog verheven vriendschap aan den sirenenzang der beide andere dames ontlokt, en daarmede ook aan Romanisme en Engelsche staatskerk, zoo zelfs, dat hij zich wijdt aan de zaak van Garibaldi en te Mentana valt in de gelederen dergenen, die de wereldlijke macht van den paus aantasten. Hij valt en wordt binnen Rome gebracht, waar de ultramontaansche partij zich zoozeer meester van hem maakt, en door hem het voorwerp van eene wonderdadige tusschenkomst der H. Maagd te doen zijn, hem dermate verbijstert, dat hij nagenoeg zijn verstand verliest, maar gelukkig door de krachtige herinnering aan zijn beschermengel, de vrijzinnige Theodora, zich opeens losrukt en zijne vrijheid herkrijgt. Dit gedeelte is onzes inziens wel het hoofdmoment, waarin de schrijver heeft willen aantoonen, dat die overgang, ware hij werkelijk geschied, niet het gevolg was eener bedaarde, gevestigde overtuiging, maar van kuiperijen aan de eene en verbijstering aan de andere zijde, zoodat het versche Romanisme van dien enkele pair tot geen gevolgtrekkingen mag leiden ten opzichte der gansche aristocratie, De vrijzinnige gehuwde vrouw is op het slagveld vóór de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
katastrophe van Mentana gesneuveld; de Roomsche schoone neemt den sluier aan, zoodat voor Lothair niemand overschiet dan de Protestantsche, met welke hij dan ook zeer prozaïsch in het huwelijk treedt. Doch wij willen niet meer van den gang des verhaals mededeelen; ook van deze zijde moet den lezer het nieuwe niet geheel worden ontnomen. Het werk van de letterkundige zijde te beoordeelen is gansch niet gemakkelijk, al ware het alleen waar men zich tegenover eenen zoo kolossalen naam als die van Disraëli geplaatst vindt. Wat de vraag betreft: in hoever het in overeenstemming is met den goeden smaak, personen die werkelijk bestaan en hoog in de maatschappij geplaatst zijn, handelende in eenen roman op te voeren? - het antwoord hangt goeddeels af van de wijze waarop het geschiedt. Men herinnert zich zeker gesprek, in zeker tijdschrift verhaald als gehouden door en bij onze koningin; ook daar lag het ergerlijke niet in het feit dat men hoogst geplaatste dames ten tooneele voerde, maar in de wijze waarop. Bij Disraëli's werk kan geen der geportretteerden zich beklagen over de vrijheid van den schrijver, dan alleen zij, die hij aan de kaak heeft willen stellen, of ook zij, die door het luide verkondigen hunner verontwaardiging den volke wilden doen weten, dat zij de eer genoten door een man als Disraëli te worden opgemerkt. Dit laatste was het geval met zekeren exprofessor te Oxford, Goldwin Smith, die naar Amerika was verhuisd en den volgenden ‘open brief’ aan Disraëli richtte. ‘In uwen Lothair schildert gij eenen Oxfordischen professor, die op het punt staat naar Noord-Amerika te vertrekken. Gij karakteriseert hem als een socialen parasiet. Gij weet wel, dat indien gij het gewaagd hadt mij openlijk van eene laagheid te betichten, gij voor uwe woorden aansprakelijk zoudt gesteld worden. Gij hebt u verscholen achter een literarischen vorm om straffeloos het karakter van eenen politieken tegenstander zwart te maken, en op die wijze kunnen uwe aantijgingen niemands eer kwetsen. Te trachten iemand aldus te beleedigen is het werk van een lafaard’. Hoeveel uitgewerkte portretten het boek ook moge bevatten, de beschrijving van den Oxfordschen professor behoort niet tot de galerij; in een paar hoofdstukken, nauwlijks tien bladzijden der drie Engelsche deelen, komt hier en daar eene zeer gees- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
tige parodie van een man voor, die ultraliberaal in alles is; welke parodiën toepasselijk zijn op alle lieden van dat slag. Verder komen de ongenoemde niet meer voor, doch de heer Goldwin Smith schijnt het eene geschikte gelegenheid te vinden om uit te bazuinen, dat hij een der handelende personen in het geruchtmakend drama is. Die het werk gelezen heeft zal tot het besluit komen, dat er voor de Engelsche aristocratie geen reden is om het voorbeeld van den gewezen professor Goldwin Smith te volgen of ook op meer aristocratische wijze dan hij te doen blijken van protest tegen het laten poseeren voor zijne figuren. Maar met allen lof ook aan kieschheid en voorstelling hebben we toch eene opmerking. Als Lothair zijne Protestantsche schoone op de laatste bladzijde in de armen drukt.....of neen! dat doet hij niet eens: hij biedt haar slechts een roos aan, - dan gevoelt de lezer eenige teleurstelling. Hoe? vraagt hij, kon een Disraëli niet meer, niet omstandiger mededeelen dan wat hij te lezen geeft aangaande de woelingen en plannen des Fenians, den strijd, de hoop der Garibaldisten? Hetgeen in dezen roman in zulke schoone vormen wordt ten beste gegeven - iedereen kon het verkondigen; althans men behoeft er geen staatsman voor te wezen en geen eerste minister geweest te zijn. Maar op de keper beschouwd, is die klacht niet rechtvaardig? Moet men het in Disraëli niet prijzen, dat, gelijk men het noemt, de staatsman niet in den romanschrijver is opgegaan; met andere woorden: dat behoedzaamheid de pen heeft weêrhouden van toegeven aan de verleiding om gebruik - zegge: misbruik - te maken van hetgeen den staatsman als zoodanig bekend en toevertrouwd was. Iets anders echter, dat we bij nader indenken niet als onrechtvaardige klacht leeren beschouwen. ‘Lothair’ mist een hoofdvereischte van eenen goeden roman: men ziet geen levende personen ten tooneele treden, maar beluistert spreekmachines, marionetten aan touwtjes, doodenverschijningen. De hertog, de hertogin, de Roomsche belle zoowel als de Protestantsche, ze worden nu en dan vooruitgeschoven, om iets te zeggen waarop de hoofdpersoon of een der meer ‘belichaamde’ acteurs iets te antwoorden heeft. Zoo hebben dus vele, bijna zeiden we: de meeste figuren iets van den ouden.....zijn naam valt me niet in, in eene der misselijke conceptiën, die men de ‘tooneelspe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
len’ van Kotzebue noemt: de Indianen in Engeland, of de dochter der natuur. De bedoelde oude podagrist wordt op het tooneel gerold als hij iets te zeggen of te schelden heeft en daarna met rolstoel en al achter de coulissen geschoven - precies vele figuren in ‘Lothair’! En men betreurt dit aesthetische gebrek te meer, omdat de geheele conceptie zulke levenloosheid niet verraadt. Er zijn karakters in, zoo gunstig en menschkundig gepenseeld, dat men onwillekeurig als applaudiseert wanneer zij opkomen en met ingehouden adem hun handelingen bespiedt, hun gesprekken beluistert. De - vergun mij toch het zoo juiste woord - leuke lord St. Aldegonde, het bedorven kind met zijn aangeleerd egoïsme en zijn doodelijke vrees voor verveling, wordt altijd met genoegen ontvangen; de opgewonden schilder Phoebus met zijn onbeperkte verwaandheid, boeit steeds door zijne verhandelingen over het Arisme en zijne knalschoten tegen het Semitisme; ja men voelt geen verontwaardiging, maar leverschudding, als hij beweert, dat lezen en schrijven eene pest zijn voor de opvoeding. Tot de meest aanschouwlijke partijen zijn ook te rekenen: de bijeenkomst des Fenians te Londen met Lothair, waar men aan de hand van Disraëli de vergaderzaal der leden van geheime genootschappen binnentreedt en zich vermaakt met den overdreven bombast, door den schrijver met fijne scherts in den mond dier heeren gelegd. Met welgevallen zal de lezer Ledru-Rollin en Mazzini (als Mirandolla) zien optreden, terwijl men in de schoone beschrijving der kerkelijke plechtigheden van de Roomsche kerk den man der ‘high church’ leert kennen, die altijd naar het Puseyisme overhelt. Minder toejuiching voorspellen we aan het schelden der conservative Engelsche pers, welke, vertoornd dat de man, welken die partij tot leidsman koos, in de kwestie der Iersche kerk niet aan hare zijde stond, den letterkundige met den staatsman verwarde en hem een dronken barbiersleerling noemde, die, in zijn roes voet zettende in de bediendenvertrekken der aristocratische huizen, ter deure uitgewezen maar nog niet ontnuchterd, de pracht ging zitten beschrijven, die hij er niet had gezien. Men vindt er pracht en pracht en nog eens pracht, zeker wel wat veel; hoe het in Engeland is, weet ik niet, wel dat die à propos van ‘Lothair’ Disraëli een dronken barbiersleerling noemt, slechts zieh zelven vernedert. H.v. Br. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
F.B. MACAULAY. Geschiedenis van Engeland, sedert de troonsbestijging van Jacobus II. Tweede druk, op nieuw bewerkt door Dr. J.C. van Deventer. Amsterdam 1869. 4 dln. Eindelijk waren de Stuarts gevallen. Waarlijk het Engelsche volk had geduld met hen gehad. De laffe, trouwelooze, meineedige Karel I werd terecht gesteld, en toch zag men weinige jaren later diens zoon weder op den troon verheffen. ‘Ondanks alle billijke grieven, die men tegen Karel II kon inbrengen, duldde men zijn ellendig bestuur tot aan zijn dood. Doch Jacobus II had de maat der ongerechtigheden volgemeten. Van vergeving en verzoening kon geen sprake meer zijn. Willem III werd met open armen ontvangen en zijn schoonvader zocht zijn heil in een schandelijke vlucht, zijn troost aan het hof van Lodewijk XIV, Willems gevaarlijksten tegenstander, in wien hij een wreker hoopte te vinden van het onrecht hem aangedaan. Maar het Engelsche volk begreep, dat het alle recht had om een vorst van den troon vervallen te verklaren, die er vrijwillig afstand van gedaan had, en bovendien alle aanspraken had verloren, omdat hij de vrijheden van het volk met voeten had getreden. Het parlement belsoot, met bijna een parige stemmen, de kroon aan Willem en Maria aan te bieden. Die plechtigheid had plaats op Woensdag den 13den Februarij. Reeds vroeg in den morgen waren het hof van Whitehall en de omliggende straten vol toeschouwers. ‘Het prachtige gebouw het banqueting-house genaamd, het meesterstuk van Inigo, versierd door prachtige schilderijen van de hand van Rubens, was in gereedheid gebracht voor een groote plechtigheid. Langs de muren stonden de yeomen van de lijfwacht geschaard. Ter rechterhand, naast de noordelijke poort, was een groot aantal pairs vergaderd. Ter linkerzijde waren de leden van het lagerhuis met hun voorzitter geschaard, die den schepter met zich voerde De deuren naar het zuiden werden geopend, waarop de prins en de prinses van Orange naast elkander binnentraden en plaats namen onder den staatsiehemel. De beide huizen naderden met diepe buigingen. Willem en Maria deden een paar schreden voorwaarts. Ter rechterzijde trad Halifax, ter linkerzijde Powle voor, en Halifax nam het woord. De conventie, zeide hij, was het eens geworden een besluit te nemen, dat hij hun Hoogheden verzocht om te hooren. Zij stemden hierin toe, en de griffier van het huis der lords las met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
luide stemme de verklaring des rechts. Toen hij geëindigd had verzocht Halifax, in naam der gezamenlijke staten des rijks, den prins en de prinses de kroon aan te nemen. Willem antwoordde, in zijn eigen naam en in dien zijner vrouw, dat de kroon in hun schatting een des te hooger waarde bezat, naardien zij hun werd aangeboden als een blijk van het vertrouwen der natie. Dankbaar nemen wij aan - zeide hij - wat gij ons hebt aangeboden. Daarna verzekerde hij hun, wat hem zelven betrof, dat de wetten van Engeland, die hij reeds eenmaal gehandhaafd had, tot richtsnoer van zijn gedrag zouden strekken; dat hij zich op het bevorderen der welvaart van het koningrijk zoude toeleggen, en dat hij, nopens de middelen ter bereiking van dat doel, steeds den raad der huizen zou inwinnen, en daar meer op vertrouwen zou dan op zijn eigen oordeel. Deze woorden lokten een vreugdekreet uit, die beneden in de straten gehoord en oogenblikkelijk door hoera's van veel duizend stemmen beantwoord werd. Daarop verwijderden de lords en de gemeenten zich eerbiedig uit het banquetinghouse, en begaven zich in plechtigen optocht naar de groote poort van Whitehall, waar de herauten en wapendragers in hun prachtige rusting stonden te wachten. De gansche ruimte tot aan Charing- Cross was als met een golvende zee van hoofden bedekt. De trommen roffelden, de trompetten schetterden en de wapenkoning der orde van den kousenband riep met luider stemme den prins en de prinses van Orange tot koning en koningin van Engeland uit, gelastte alle Engelschen, van dat oogenblik af den nieuwen souvereinen oprechte en getrouwe gehoorzaamheid te bewijzen, en bad God, die reeds een zoo schitterende verlossing voor onze kerk en natie had bewerkt, om Willem en Maria met een lange en gelukkige regeering te zegenen.....Hierop reed hij in staatsie langs het strand naar Temple Bar. Hij werd gevolgd door de schepterdragers der beide Huizen, door de beide voorzitters, Halifax en Powle, en door een lange reeks koetsen met de aanzienlijksten des lands. De overheden der City zetten de poorten open en voegden zich bij den optocht. Vier regimenten burgerwachts stonden geschaard langs Ludgate Hill, rondom de St. Paulskerk en langs Cheapside. Straten, balkons, daken, alles was bezaaid met toeschouwers. Al de torens, van de Abdy tot den Tower deden een vroolijk geklep hooren. De uitroeping werd; onder het steken der trompetten, voor de Beurs | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
te midden van de luide toejuichingen der burgers herhaald. 's Avonds was ieder venster van Whitechapel tot Piccadilly verlicht. De staatsie zalen van het paleis werden opengezet en vulden zich met een schitterend gezelschap van hovelingen, begeerig om koning en koningin de handen te kussen. De Whigs kwamen daar, met van vreugde stralende oogen bijeen. Daar waren er onder, wien men het mocht vergeven, zoo een gevoel van wraakzucht zich onder hun verrukking mengde. Het voorbeeld van Londen werd gevolgd door de provinciesteden. Gedurende drie weken waren de Gazettes opgevuld met verslagen van de plechtigheden, waarin de algemeene vreugd zich lucht gaf, - optochten van heeren te paard, van overheden in scharlaken plechtgewaad, van ijverige protestanten met oranje vlaggen en strikken, verwelkomingen, vreugdevuren, verlichtingen, muziek, bals, maaltijden, bier en wijn stroomende door goten en riolen. Nog hartelijker was de blijdschap in de Vereenigde-Provinciën, toen zij vernamen, dat de eerste overheidspersoon der republiek tot een troon verheven was. Op den dag zelf van zijn troonsbestijging, had hij de Staten-Generaal geschreven, dat de verandering in zijn stelling geen verandering kon brengen in de liefde, die hij zijn vaderland toedroeg, en dat zijn nieuwe waardigheid hem, naar hij hoopte, in staat zou stellen zijne plichten nadrukkelijker dan ooit te vervullen. De oligarchische partij, die de leer van Calvyn en het huis van Oranje altijd vijandig geweest was, mompelde iets van nederlegging van het Stadhouderschap. Maar dat morren ging verloren onder de jubelkreten van een volk, trotsch op het genie en het geluk van hun grooten landgenoot. Er werd een dank- en bededag uitgeschreven. Overal openbaarde zich de algemeene vreugde door feesten, waarvan de kosten hoofdzakelijk uit vrijwillige bijdragen bestreden werden. Alle klassen werkten mee. De armste daglooner leende zijn handen om eerepoorten op te richten of vreugdevuren te ontsteken. De ongelukkige Hugenoten hadden de kunst van vuurwerkmaken in hun ballingschap meegebracht, en nu deden zij, ter eere van den zegevierenden kampvechter van hun geloof, de schitterendste vuurregens weerkaatsten in de grachten van Amsterdam. Oppervlakkige opmerkers mochten Willem toen voor een der benijdenswaardigste menschen houden; in waarheid was hij een der ongelukkigste. Maar al te goed wist hij, dat de moeilijkheden van zijn taak nu eerst een aanvang namen. Reeds begon | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
de luister van den dageraad te tanen, en allerlei verschijnselen schenen een somberen dag te voorspellen.’ Er verliepen nog een paar maanden eer men tot de eigenlijke kroning kon overgaan. Deze plechtigheid had plaats den 11den April. ‘In sommige opzichten verschilde zij van andere kroningen. De gezamenlijke volksvertegenwoordigers woonden de plechtigheid bij en werden in het gebouw van de Rekenkamer prachtig onthaald. Maria werd niet alleen als 's konings gemalin, maar ook als souvereine in alles gehuldigd, als haar echtgenoot met een zwaard omgord, op den troon geplaatst, en begiftigd met bijbel, sporen en rijksappel. Groot en schitterend was de stoet van wereldlijke grooten met hun vrouwen en dochters. Dat de Whig-aristocratie den luister van den dag verhoogde, kon niemand verwonderen; maar de Jakobieten zagen met spijt, dat verscheiden lords, die voor een regentschap hadden gestemd, insgelijks waren opgekomen. De kroon van Willem werd gedragen door Grafton, die van Maria door Somerset het zwaard, zinnebeeld van het recht, door Pembroke. Ormond was voor dien dag lord groot-constabel en reed door Westminster-Hall aan de rechterhand van den erfelijken kampvechter, den Graaf Groot-Maarschalk, die driemaal zijn handschoen op den grond wierp, en driemaal tot een gevecht op leven en dood den verrader uitdaagde, die het goed recht van Willem en Maria zou durven weêrspreken. Onder den schitterenden vrouwenstoet die de Koningin omstuwde, merkte men haar schoone en lieftallige nicht Henriëtte Hyde op, wier vader, Rochester, zich tot het laatst toe verzet had tegen het besluit, waarbij de troon ledig verklaard werd. De hooge geestelijkheid was zwak vertegenwoordigd. De primaat was afwezig, en werd vervangen door Compton. Aan zijn eene zijde werd de avondmaalsschaal gedragen door Lloyds, bisschop van St. Asaph, die zich onder de zeven aangeklaagde bisschoppen in het vorige jaar zeer had onderscheiden. Aan zijn andere zij werd de kelk gedragen door Sprat, Bisschop van Rochester, gewezen lid der geestelijke commissie. Burnet, de jongste bisschop, preekte men zijne gewone bekwaamheid en meer dan gewonen tact. Vleijerij noch scherpheid ontsierde zijn ernstige en welsprekende toespraak. Men zegt, dat hij luide werd toegejuicht, en dat zal niemand verwonderen die zijne rede leest, vooral het slot, waarin hij den hemel smeekt het vorstelijk paar te zegenen met lang leven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
en wederzijdsche liefde, met gehoorzame onderdanen en wijze raadgevers, met trouwe bondgenooten, met dappere vloten en legers, met overwinning en vrede, en aan gene zijde van het graf met kroonen, schitterender en duurzamer dan die toen de oogen verblindden op het altaar van de abdy. Over het geheel liep de plechtigheid naar wensch af, en verwekte een flauwe, kortstondige herleving van de geestdrift die in de vorige Decembermaand had geheerscht. In Londen en elders was het eene algemeene vreugdedag. Des morgens waren alle kerken vol; de namiddag werd aan spel en wijn gewijd; en toen het donker geworden was, ontbrandden alom vreugdevuren, werden vensters verlicht en vuurpijlen hemelwaarts gezonden. De Jakobieten echter wisten stof genoeg te vinden voor hun bedilzucht. Zij beklaagden zich bitter, dat de weg van Westminster-Hall naar de abdy was afgezet met hollandsche soldaten. Was het voegzaam, dat een engelsch koning zich plechtig met zijn volk verbond achter een driedubbele heg van vreemde zwaarden en vreemde bajonetten? Kleine botsingen, zooals bij schier alle groote vertooningen voorvallen; tusschen hen, die gretig elke gelegenheid om beter te zien waarnemen, en hen, wiens taak het is, te zorgen, dat de gemeenschap niet gestremd worde, - zulke beuzelingen werden met al de kunstgrepen der rhetorika opgevijzeld. Een van de vreemde huurlingen had zijn paard achteruit gedwongen tegen een eerzaam burger, die vooruit wou, om toch iets van den koninklijken troonhemel te zien. Een ander had met de kolf van zijn musket op ruwe wijs een vrouw achteruit geduwd. Op deze en dergelijke gronden werden de vreemdelingen vergeleken bij de Denen, wier overmoed onze angelsaxische vaderen tot vreeselijke wraak had getergd. Maar het allervruchtbaarste onderwerp van de hekelzucht was de kroningspenning, die inderdaad bespottelijk van teekening en leelijk van uitvoering was. Op de keerzij zag men een wagen; en de groote menigte kon er maar niet achterkomen, wat toch wel die wagen met Willen en Maria te maken had. De fraaie vernuften onder de misnoegden zeiden, dat de kunstenaar gedoeld had op den wagen, wien zekere romeinsche prinses over het lillend overschot van haar vader heen dreef.’ Wij hebben met opzet een paar bladzijden afgeschreven uit het werk, waarvan de titel hierboven is vermeld. Het kon de bedoeling van de redactie niet zijn, toen zij ons dit werk ter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
ter aankondiging toezond, dat wij Macaulay's geschiedenis van Engeland aan een nieuw onderzoek zouden onderwerpen. Alle beroemde historiographen van onzen tijd hebben over zijn boek hun oordeel uitgesproken. Er nog wat nieuws van te zeggen is niet wel mogelijk. Daar is over den grooten geschiedschrijver, die helaas zijn werk niet geheel heeft kunnen voltooien eigenlijk maar een oordeel, en wij willen onder de eersten zijn om dit te onderschrijven. Macaulay heeft niet alleen door dit geschrift aanspraak op de dankbare vereering van zijne landgenoten, maar zijn naam mag in alle beschaafde landen met bijzondere onderscheiding worden genoemd, omdat hij aan de beoefening der geschiedenis onschatbare diensten heeft bewezen. Het ligt ook niet in ons plan om de vertaling als zoodanig te bespreken. Dit is reeds bij de eerste uitgave geschied. Wij zouden wel wenschen dat alle boeken uit den vreemde in zulke bekwame handen vielen. Macaulay wordt ons hier in goed, zuiver nederduitsch vertolkt. Als wij eene aanmerking wilden maken, dat zou het deze zijn, dat de vertaler zelfs wel eens wat al te veel vertaald heeft. Wij hebben hier het oog op termen en titels, die stellig onvertaald hadden kunnen blijven. Maar wij hebben Macaulay voor zich zelven willen laten spreken, opdat zij, die dit werk nog niet kennen mochten, opgewekt worden om het ter hand te nemen. Verreweg het grootsten gedeelte is voor ons, Nederlanders, van bijzonder belang, omdat onze stadhouder Willem III, na Willem I de uitnemenste en bekwaamste der Oranjevorsten, er de hoofdrol in speelt. En Macaulay heeft hem weten te waarderen. Daarom moet deze Geschiedenis van Engeland, thans in zulk een flinke vertaling voor ieder toegankelijk, zoo keurig uitgevoerd, en in zulk een sierlijken band, in aller handen komen, en gelezen worden door ieder die aanspraak wil maken op beschaving. Er bestaan in ons land ontelbare leesgezelschappen, die, helaas voor een groot deel gevoed worden met slecht vertaalde vreemde romans en andere boeken, die den goeden smaak bederven, in plaats van te veredelen en kennis te verspreiden. Een boek als dat van Marcaulay nu moet langs dezen weg onder de oogen van duizenden komen. En verder moge het gelezen worden door het opkomend geslacht, opdat de jeugdige hoofden ook nog wat ander voedsel in zich opnemen dan cijfers en formules, waarvan ze in onze dagen overgenoeg krijgen. R. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
II. Godgeleerdheid.BLIKKEN IN DE OPENBARING, door J.H. Gunning Jr. Amsterdam, H. Höveker. 4 deelen. Voor een paar jaar heeft de heer S.F.W. Roorda van Eysinga de twee eerste deelen van bovengenoemd werk, dat nu voltooid is, in dit tijdschrift aangekondigd. De Redactie meende, dat het ter afwisseling goed was om de beoordeeling der laatste deelen aan een ander op te dragen en noodigde mij daartoe uit. Enkelen zullen zich de ontboezemingen van Roorda over Gunnings ‘Blikken’ nog herinneren. Enkelen; schrijf ik - niet uit minachting voor het door Roorda geleverde, alsof het niet waard was om bij velen in gedachtenis te blijven; integendeel! Doch niet velen behouden zeker in onzen veel ter lezing aanbiedenden tijd een indruk van een stuk in een tijdschrift, hoe warm, krachtig en waar het ook is. Warm was Roorda's beoordeeling, levendig geschreven, zooals alles wat hij ooit gaf. Krachtig was het niet minder; want onbarmhartig geeselde hij den schrijver der ‘Blikken’, al was die schrijver ook zijn vriend. Was het waar? Ja, het was m.i. waar. Ik heb van Gunnings werk bij de lezing denzelfden indruk als Roorda gekregen. Geen wonder! zegt deze of gene, wanneer twee modernen een orthodox werk beoordeelen, dan kan men wel vooraf berekenen, dat zij niet ver uiteen loopen zullen. Dit is niet altijd het geval, doch blijkt met den heer Roorda en mij ten aanzien van dit boek zoo te zijn. Maar toch, heb ik, toen ik het op mij nam om de ‘Blikken’ te beoordeelen, mijzelven afgevraagd: is er eenige kans, dat gij billijk zijt tegenover het werk van een man, voor wien de moderne richting het werk des satans is, die haar kritiek als het uitvloeisel der vrijlating des vleesches beschouwt, en die, al maakt hij soms tegen eenige harer aanhangers een beleefde buiging met de verzekering, dat hij gelooft aan hun oprechtheid, ja zelfs ondanks hun dolingen aan de innigheid van hun gemoedsleven, toch al wat niet orthodox in hen is verdoemt en hunne meening voor de vruchten van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
hun onbekeerden staat en van gemeenheid beschouwt? Is het mogelijk, dat gij de verregaande miskenning van al het werken en strijden van uzelven en uwe geestverwanten, aan welke miskenning de heer Gunning zich zoo zeer schuldig maakt, vergeet om het schoone en ware in zijn boek op te zoeken en in 't licht te plaaten? Dezen eisch moet een beoordeelaar zich stellen, die op een geheel ander theologisch standpunt staat dan de schrijver van het werk, dat hij onder handen neemt. Anders is zeker zijn beoordeeling, hoewel misschien waar, toch eenzijdig. Welnu op die vragen zeg ik: ja. Ik geloof, dat het billijk kan zijn. Dat zeg ik niet, omdat ik mij verbeeld op een hoog standpunt te staan, van waar ik den strijd der orthodoxe en moderne richtingen met kalmte gadesla. Dit is volstrekt het geval niet. Wanneer Gunning over de moderne theologie of de moderne richting handelt, dan maakt hij mij telkens boos; dan geeft mij dat een slechten dunk, zoowel van zijn kennis als van zijn gemoedsleven; dan is dat scheve oordeel over de moderne richting, alleen reeds voldoende om mij te doen zeggen: Dit gedeelte ten minste is niet uit den heiligen geest; die man die zich een bekeerde noemt en roemt in de blijdschap van de werking des geestes, door hemzelven ondervonden, die man strijdt tegen God, omdat hij de teekenen der tijden niet verstaat en bedriegt dus zichzelven. - Zoo weinig ben ik onpartijdig. Toch meen ik billijk te kunnen zijn; niet alleen, omdat ik het werk begon te lezen met de oprechte begeerte om er veel uit te leeren en de verwachting van er veel schoons in te vinden; maar ook omdat ik eenige hoofddenkbeelden van Gunning volkomen beaam en dus met hem in sommige opzichten op denzelfden bodem sta. Ik wil ze noemen, opdat het ook aan hem en zijne geestverwanten blijke, dat dit geen bijzaken maar hoofdzaken betreft, en tevens opdat ik de lezers van dit tijdschrift met eenige schoone bladzijden van Gunnings boek in kennis brenge. De heer Gunning zegt, dat hij met hart en ziel der ethische richting toegedaan is (I Voorr. XXV.) Dat woord ethisch nu heeft bij mij een goeden klank. Op de vraag: wat is het geweten? geeft Gunning (III: 50 vgg.) een antwoord, waarin ik mij, wat de hoofdzaken betreft, geheel vinden kan. ‘Het geweten is geen afzonderlijke zetel van de godsdienst of de vatbaarheid voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
haar....Het is geen afzonderlijk vermogen, maar een deel van de werkzaamheid des harten, met elk van de drie gewoonlijk aangenomen vermogens van het zieleleven, verstand, gevoel en wil, in betrekking staande. En wel het meest bepaald met den wil of het gemoedsleven, dat van het geweten zijne hoofdzakelijke besturing ontvangt. Het geweten is het bewustzijn van onzen zedelijk-geestelijken toestand, dat telkens opgewekt wordt, als er een gevaar dreigt voor ons geestelijk leven. (Dit meent G. zeker niet zooals hij het zegt; immers het geweten wordt niet “telkens” opgewekt)....In het diepst onzer ziel blijft een gevoel over van het vreemde, tegennatuurlijke, onmenschelijke van alles wat uit de zonde is....Het geweten protesteert, niet in de klare redeneeringen van een verstandig overleg, maar met de onmiddellijkheid des levensgevoels, tegen elke kwetsing van ons innerlijk leven....Het geweten vooreerst openbaart zich in het gevoel, dus zijn stem is onduidelijk wat bepaalde uitspraken over een of ander punt betreft. Het beslist op zichzelf slechts, dat ik in een toestand van hindernis, verlegenheid, gescheidenheid van God verkeer; en eerst mijn nadenken, mijn geestelijke werkzaamheid geeft mij daarbij te kennen, waar de fout ligt, welke mijne bepaalde zonde is. Maar verder, dat geweten gaat voort en wordt reiner ontwikkeld; de zon des geestelijken levens gaat hooger en hooger voor onzen horizont op. Nu wordt het geweten van tuchtmeester lieverlede tot vriend....Dan is het geweten de stem Gods in ons, en de mensch, die eerst in gemeenschap met den persoonlijken levenden God ook zelf tot persoonlijkheid komt, leert de waarheid verstaan: het geweten is de kiem van alle persoonlijkheid....Ook in den onbekeerden zondaar getuigt het geweten. Het leert een scheiding maken tusschen ons eigenlijk Ik en de zonde die in ons woelt....Des menschen schuld is veel grooter dan zijn schuldgevoel (Gunning bedoelt zeker: dan hij weet)....Maar het schuldgevoel (Gunning bedoelt: het geweten) zegt tevens: o mensch! gij zijt niet geheel en al zonde, gelijk gij denkt, maar er is nog een protest in u over tegen haar, al is het op zich zelf machteloos.’ Met welk recht Gunning daarnevens zeggen kan (bl. 52, v.o.): ‘Het geweten is geen rechtbank om over godsdienstige vraagstukken te beslissen’ is niet zeer duidelijk. Zekerlijk ‘wij mogen het niet stellen in de plaats van Hem, van wien het ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
tuigt.’ Maar het geweten oordeelt wel degelijk. Immers ‘het geweten kan, volgens I: 226, de waarheid niet scheppen, maar wel als zij gegeven en verkondigd is, haar beamen en ontvangen (Gunning bedoelt zeker: aannemen)’ Indien dit des gewetens taak is, zal het ten aanzien der godsdienstige (niet van wijsgeerige of kritische) vraagstukken kunnen beslissen, welke voorstelling van het punt in geschil uit God is, en het doet dus wel degelijk rechterswerk. Over den weg tot kennis der waarheid (I: 1-40) zegt Gunning zeer veel waars en schoons. Laat mij eenige zijner denkbeelden aanstippen. ‘Het is, schrijft hij, zeer noodig om de waarheid te onderzoeken: de meening, dat dit niet behoeft en wij het eenvoudig evangelie slechts hebben aan te nemen, is gewoonlijk een uitvloeisel der traagheid. De waarheid Gods wil niet zonder kritiek aangenomen worden. Het is eene dwaasheid om te zeggen: bij alle meeningen kan men een vroom mensch zijn, daarom is nauwkeurig onderzoek overbodig; immers niet de oprechtheid onzer bedoelingen maar de waarheid zal ons vrijmaken. God wil geliefd worden niet alleen met het hart maar ook met het verstand, en voor een gestalteloos godsdienstig gevoel is geen martelaar ooit gestorven.’ ‘Alle ware kennis rust op den grondslag des zedelijken geestelijken levens, wij kiezen God niet, maar God kiest ons. Niet wij hebben de onderstelling dat God bestaat aangegrepen, maar zij heeft ons aangegrepen’......- Wat is dat? Heeft Gunning dat gezegd? Is dat geen drukfout in dit opstel? Heeft zij, dat is de onderstelling van den levenden God, ons aangegrepen? Eene onderstelling grijpt iemand aan, wanneer hij over allerlei verschijnselen, die hij niet verklaren kan, nadenkt en als hem dan, zonderdat hij weet hoe zij ontstaan is, eene oplossing voor den geest komt. Is ‘God’ zulk eene onderstelling? Is dus de voorbereiding tot het geloof het nadenken? Gunning zegt het, maar meent het natuurlijk niet. Verbeeld u, de man die schrijft (IV voorr. IV), dat hetgeen hij overal en bovenal van het begin tot het einde, in al zijn gedaanten, bestreden heeft, het intellectualisme is, begint met die richting te huldigen bij de beschrijving van den eersten stap op den weg ter kennisse Gods! En dat overkomt hem vlak voordat hij een uitval waagt tegen de ‘moderne eigendunkelijkheid, die van God beuzelt als van eene werkelijkheid, die zich aan ons opdringt of oplegt!’ Is nog geen ethisch theoloog die wil! | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
Wat Gunning volgens andere plaatsen in zijn boek meent, en wat ik met hem eens ben, is, dat de weg tot kennis van de waarheid door ons ingeslagen wordt, niet omdat wij met zelfbewustzijn naar God gaan zoeken, maar omdat wij het niet laten kunnen, daar wij door God getrokken worden. ‘Om verder duidelijke goede kennis der waarheid te erlangen moet 's menschen hart leven in God. Het verstand leert, welke dingen er bestaan en in welk oorzakelijk verband ze verkeeren, maar niet, of zij te recht of ten onrechte bestaan. Het verstand vormt begrippen en zijn werkzaamheid is onontbeerlijk; maar indien het hart niet met God in gemeenschap is, dan zijn deze begrippen slechts dorre afgetrokkenheden, slechts eene schijnbare wetenschap (nl., dit voeg ik er bij, der onzienlijke dingen.)’ ‘Het christelijk geloof, zoo schrijft Gunning 1:221, moet in u rusten, niet op de menschelijke ongeheiligde wetenschap, maar op het gezag Gods, want het is het werk des H. Geestes.’ - Dit beaam ik gaarne, nl. wanneer ik zijn meening goed vat en die juister aldus uitdruk: Gij moet u niet verbeelden, dat uw geloof op wetenschap rust, het rust als werk des geestes, alleen op het gezag Gods. - De uitdrukking: ‘het christelijk geloof moet in u rusten enz.’ verraadt weder intellectualisme. Van een geloofsleer toch kan men voorschrijven, waarop zij rusten moet, maar van het geloof of de vroomheid niet.’ - ‘De zekerheid is dus (1:239) geheel zedelijk van aard; daarin bestaande, dat in onophoudelijk worstelenden voortgang tot aan het einde toe wordt verwerkelijkt, tot persoonlijk eigendom gemaakt, wat in het begin door het geloof aanschouwd en ontvangen werd.’ - Voeg hier nog bij, dat wij die verwerkelijking van dat waarvan het halfbewust geloof sprak moeten ervaren hebben; anders kan men niet van zekerheid spreken. De kennis van God is geheel zedelijk van aard (I bl. 283). God is de liefde en alleen wie aan die liefde deel heeft ontvangen, wie uit God geboren is, kent God.’ Daar ik al deze meeningen met Gunning deel, sta ik niet op zulk een afstand, dat het dwaas zou zijn om zijn werk te beoordeelen. Daarom stel ik met vrijmoedigheid de vraag: Zal de maatschappij, zal de christelijke kerk, zal de orthodoxe nut trekken uit dit werk? Hierop moet ik tot mijn spijt antwoorden, dat ik het niet geloof. Ondanks de schoone bladzijden, die het werk bevat, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
moet, dunkt me, de lezing er van meer kwaad dan goed doen. Dit oordeel is hard. Ik ga het rechtvaardigen. Er heerscht in dit werk eene ontzaglijke begripsverwarring, vooral omtrent het woord ‘geloof’ Op bl. XI van de voorrede des 4den deels komt eene keurige beschrijving voor van de onbevangenheid des geloofs. ‘Wij leven allen - schrijft Gunning - in eene overlevering van volksgewoonten, gedachten, vooroordeelen, die van onze jeugd af als sterke muren ons omgeven. Nu eischt de Heer, dat wij zullen kinderen worden. Wat beteekent dit anders, dan dat wij bereid zijn moeten, het gansche gebouw, dat daar opgetrokken staat, elk oogenblik omver te werpen, zoo dit de eisch des geloofs mocht blijken te zijn. Hierin ligt de eenvoudigheid, die zich voor alle indrukken en invloeden openstelt, die gaarne elke bedenking, elke vermaning wil aanhooren en, in blijde gewisheid omtrent het onwankelbare der grondslagen, elk oogenblik zoowel die grondslagen zelve als het gebouw dat er op rust wil herzien. De groote waarheid van de “rechtvaardiging uit het geloof” is in haar toepassing op de wetenschap: een vreugdevolle losheid van alle bindende antecedenten......Dit geloof, die frissche onbevangenheid, moet heerschen over de wetenschap, zoo zij waarlijk vrij zal zijn.’ Zeer waar! Dezelfde opvatting van Jezus' uitspraak kan men o.a. vinden in mijn werkje ‘Twaalf wonderspreuken van Jezus’ (bl. 121 vgg.) Juist deze onbevangenheid nu kan - ik mag niet nalaten hierin te roemen - veel meer eigen zijn aan ons, modernen, dan aan de orthodoxen. Wij zijn volgens onze beginselen in ons innerlijk leven zeer vrij ten aanzien van de onderzoekingen der wetenschap. In de weinige jaren, dat de nieuwe richting haar geduchten invloed op de beoefening der godgeleerdheid heeft doen gevoelen en de predikers dier richting den oorlog hebben verklaard aan vele overgeleverde meeningen op dat gebied, hebben wij dan ook vrij wat verandering ten aanzien van de opvatting van allerlei vraagstukken beleefd. Over den vrijen wil, over de opstanding van Jezus, over de wonderverhalen des N.V., over de echtheid en geloofwaardigheid van bijbelsche geschriften, over den ouderdom der aarde en des menschelijken geslachts, enz. is reeds heel wat verschillends te berde gebracht, en met gerustheid wachten wij af, wat men ons daaromtrent nog mededeelen zal. Of de heeren natuuronderzockers de theorie van Darwin aannemelijk of onaannemelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
maken, of de brieven van Johannes van denzelfden schrijver zijn als het evangelie, de dergelijke vragen meer zijn ons a priori voor ons geloofsleven geheel onverschillig. In die onbevangenheid van ons nadenken roemen wij juist, en wij lachen vaak over de orthodoxen, die van alles gewetenszaken maken, die de puinhoopen van Nineve en de opschriften der egyptische pyramiden doorsnuffelen om steunsels voor hun geloof te vinden, die verontrust worden over de vraag, hoe de mensch met het dierenrijk samenhangt, die tobben over de beste manier om Gen. 1 met de resultaten der geologie te rijmen, en die, hoorende dat men 1 Petri niet aan Petrus toekent, daarin een mijn onder een van de bolwerken hunner godsvrucht zien. Als men mij - om één voorbeeld te noemen - bewijzen kan, dat Paulus en Petrus ongeveer dezelfde opvatting hebben gehad van het christendom, dan zal dat een groote omkeering te weeg brengen in mijne voorstelling van den toestand der apostolische gemeente, maar mijn hart blijft tamelijk koud bij het vraagstuk, en kunt gij 't mij bewijzen, ik zal er u dankbaar voor zijn. Doch belachelijk komt ons modernen de heftigheid voor, waarmee de orthodoxen in deze onderzoeking partij kiezen voor de overeenstemming der apostelen. Die heftigheid is natuurlijk; want blijkt het, dat de apostelen het zeer oneens waren, waar blijven de theologen dan met de apostolische onfeilbaarheid en met de geloofwaardigheid van het boek der Handelingen? En dat zijn geloofsartikelen! Nu, de heer Gunning roemt in zijn onbevangenheid. Zonder haar is de wetenschap niet vrij. Voortreffelijk! Met dezen orthodoxe is te redeneeren. Laat ons eens beginnen met de beschouwing des Bijbels. Bl. 1 van deel I lees ik: ‘Ik geloof, dat de Heilige Schrift Gods woord is.’ Uitgemaakt is het. Of beteekent dat: ‘ik geloof’ zooveel als: ik houd het er voor? Dan plaats ik daartegenover mijn: ‘ik houd het er niet voor,’ en wij zullen de zaak gaan bespreken, voor en tegen. Ons geloof, ons gemoedsleven is hiervan onafhankelijk. Geenszins! hoor ik Gunning al roepen. Neen, die betuiging aan 't begin van mijn boek beteekent, dat ik een geloovige ben. O zoo! En dus wie dit niet beaamt......? - Is geen geloovige, vult Gunning aan, is misschien een vroom mensch, maar....eigenlijk is die ontkenning het uitvloeisel der gemeenheid. - Vriendelijk dank! - Ja, zegt Gunning, er is een vroomheid op verkeerden grondslag (I bl. 77). - Vroomheid op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
verkeerden grondslagl Wat is dat? Ik begrijp dit evenmin als ik kan begrijpen, wat liefde op verkeerden grondslag zou zijn. Er is een onheilige liefde, en dat is maar een halve, eene, die alleen het tijdelijk geluk bedoelt. Doch vroomheid is de persoonlijke betrekking tot God. Nu is er wel een ziekelijke vroomheid, d.i. eene mengeling van vrome aandoeningen met zinlijke, maar een vroomheid op verkeerden grondslag - dat is iets dat niet bestaat, en de uitdrukking is alweder de vrucht van het intellectualisme. Immers hoe komt het, dat Gunning die uitdrukking gebruikt? Hij verraadt daarmee, dat hetgeen hij vroomheid noemt een goede dosis vooroordeelen in zich sluit. Guuning zegt het intellectualisme te bestrijden en - is zelf zeer intellectualistisch, Doch nu het dan door het geloof uitgemaakt is, dat de H.S. Gods woord is, is er natuurlijk veel uitgemaakt. Daarmee is eigenlijk de orthodoxe leer bewezen waar te zijn. Immers ‘het geloof steunt op de eenheid van gedachte en feit, op het vleeschworden van het Woord, op het tastbaar, hoorbaar, zichtbaar zijn van het Woord des Levens. (I, bl. 119) Wie dit ontkent is geen geloovige. Met de kritiek van het leven, van Jezus behoeven wij dus niet aan te komen? Ja wel zeker, antwoordt Gunning, maar wij moeten op eene goede manier kritiek oefenen. ‘Door geestelijke ervaring kennen wij Jezus (I: 92), omdat hij de waarheid is. Hij is de vervulling der verwachtingen. Dit beeld van Christus wordt het beginsel onzer kritiek.’ Doch als ik nu vraag: is daarmee de geloofwaardigheid bewezen van ieder woord, aan Jezus toegekend, en van de verhalen omtrent zijne wonderwerken, dan antwoordt Gunning (IV. voorr. VII): ‘Met vele bijzonderheden (waarop de moderne historische kritiek de aandacht vestigt) ben ik telkens verlegen, maar zij worden dan weder zegevierend wederlegd door de macht des geheels.’ Dit beteekent, als gij het in nuchtere taal zegt: Kijk niet zoo nauw. De Bijbel is over 't geheel een schoon boek, de evangeliën geven een prachtig Christusbeeld; ik neem dat door het geloof of door geestelijke ervaring aan en snoer daarna den mond aan iedereen, die er aanmerking op maken wil. Is de vraag naar de echtheid der boeken ook door het geloof uitgemaakt? Zeer zeker. Het vierde evangelie is echt, omdat de eenheid van symbool en feit daarin zoo duidelijk is (I, 83 vgg.). De manier, waarop dit opgehelderd wordt, is aller- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
eigenaardigst. De kritiek zegt, zoo redeneert Gunning, dat dit evangelie vol zinnebeelden is en dus geen geschiedenis bevat, vol poëzy is en dus geen feit. Maar dat gaat niet op. In de natuur is overal orde. ‘Dat nu nemen wij ook waar, als wij den menschelijken geest op waarlijk oorspronkelijke wijze zijn scheppingen zien ontvouwen. De “Hamlet” is wegens het diepzinnige plan de hoogste uitdrukking van het leven.’ - Dus, zou ik zoo zeggen, is het evangelie van Johannes ook blijkens de idee die er in ligt het oorspronkelijk werk van den geest van een mensch, maar evenmin als de ‘Hamlet’ een geschiedkundig werk. Gunning schijnt echter de gevolgtrekking te maken, dat het juist daarom eene beschrijving der werkelijkheid is. Wie het vatten kan, vatte het! Op bl. 375 van deel IV herhaalt Gunning die redenering. ‘De geestelijke levenservaring der gemeente bewijst, dat de getuigenissen, die Jezus bij Johannes omtrent zichzelven aflegt, de juiste afdruk zijn van den persoon des Heeren’ en dus - is het vierde evangelie van Johannes, den zoon van Zebedeüs, die ook de Openbaring geschreven heeft. Doch wat blijft er nu van uwe vrijheid nog over? Aan den Bijbel moogt gij niet raken, noch aan iets dat daarin eene voorname plaats bekleedt. Mogen wij dan de z.g. ongewijde wetenschappen vrij beoefenen, als daar zijn: Staathuishoudkunde, Geschiedenis, Wiskunde, Geologie? ‘Dat hangt er van af, - antwoordt Gunning - hoe gij het doet. Goed wetenschap beoefenen kan alleen de geloovige. Het is onmogelijk de wereld zonder God te kennen. (III: 23 4.) ‘Indien Gunning daarmee bedoelde, dat wij het geheel, den samenhang der wereld, niet kunnen begrijpen zonder God te erkennen, dan zouden wij het gaarne beamen maar de stelling, dat het geloof het licht der wetenschap is op ieder gebied (II, Voorr. XXX), is door en door onwaar en voor de vrijheid hoogst gevaarlijk. Het vraagstuk der eenheid van het menschelijk geslacht wordt door het geloof uitgemaakt (III, bl. 37). De geleerden twisten er nog over. Onnoodig! 't Is uitgemaakt. Het geloof zegt: allen stammen van Adam en Eva af. Het is nog niet zeker, of Gods onfeilbaar woord ook duidelijk leert, dat Adam oorspronkelijk geen man, maar geslachtloos geweest is. Volgens den heer Gunning is het zeer zeker het geval, maar men kan daarover nog verschillen van gevoelen (229 vgg.) Dit is dus nog geen geloofsartikel en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
slechts een vrome meening, doch bijbelonderzoek moet op dit punt beslissen. Er is verder eene geloovige wiskunde en sterrekunde. Ook voor alle wetenschappen geldt des Heeren woord: Wat gij, o gemeente! op aarde gebonden en ontbonden hebt, dat zal in den hemel gebonden en ontbonden zijn (II, voorr. XXX vgg). Er zijn in onderscheiden vakken enkele dingen, die een dadelijke cisch van het geloofsleven der gemeente zijn (IV voorr. IV). Daartoe behooren sommige (zou een gewoon mensch zeggen) zeer wereldsche zaken, b.v. de vraag, of het wenschelijk is om de onde ellemaat en de medicinale gewichten dan wel de maten en gewichten van het tiendeelig stelsel te bezigen. Gunning verklaart (IV: 29 4.), dat in het boek der Openbaring de in onze dagen zich vestigende vervanging van het zevental, d.i. de oude gewijde hierarchische herinneringen, door het tientallig stelsel, dat in alle revolutionaire abstraktiën een hoofdrol speelt, voorspeld is. O wee! wij krijgen nog de geschiedenis van “geloovige” winkeliers, die om des gewetenswil weigeren om den meter te gebruiken. Leve de vrijheid der geloovige wetenschap! O frissche onbevangenheid! Ik zie volstrekt niet in, in welk opzicht die wetenschap vrijer is dan die der vervolgers van Galileï of van Balthazar Bekker. Mij dunkt, het draaien van de zon om de aarde en het bestaan van toovenaars en heksen wordt even duidelijk in den Bijbel geleerd, als dat alle menschen van Adam en Eva afstammen en dat de twee brieven die aan Petrus toegekend worden van dien apostel zijn. Zulk een wetenschap, die in ieder opzicht aan den leiband van allerlei uit den Bijbel geputte geloofsbegrippen loopt, vrij te noemen is niets dan spelen met woorden. De wetenschap des heeren Gunnings is zoo vrij als een lijstér in een vinkenkooi. En aan welken leiband moet de wetenschap loopen? Aan dien van Heidelberg of van Dordt? Ei neen! dat is ietwat verouderd. Maar aan dien der wilde bespiegelingen van den heer Gunning, aan dien van een wonderlijk mengelmoes van orthodoxe en moderne denkbeelden. Ten voorbeelde diene het volgende. Het middelpunt van het geloofsleven is “de vleeschwording.” Dit juist is het kenmerk van het moderne ongeloof, dat die vleeschwording, de eenheid van feit en idee, geloochend wordt. Doch wat hebben wij onder die vleeschwording te verstaan? “Niet dit, dat het woord | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
vleesch geworden is, als ware dit eene plotselinge, met het punt der ontvangenis of der geboorte ten einde gebrachte zaak Neen, hij werd vleesch; er is voortgang gedurende de drie-endertig jaren Zijns levens, onafgebroken voortgang der vleeschwording, der vereeniging van God en mensch. Voortgang in gestadigen strijd des geloofs tegen alle verzoeking; want hij is ons de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Zijn geheele leven is geloof; aan zijn eigen Godheid heeft hij geloofd van den beginne tot het einde zijns levens. Zoo werd het woord vleesch; zoo werd de tweede Adam uit de barensweeën des doods door de opstanding geboren” (III: 3). Nu, men moet maar weten, dat dit de “vleeschwording” beteekent. Voor zoover als ik het N.V. ken, is dit een samenraapsel van paulinische en johanneïsche denkbeelden, die moeilijk tot één begrip zijn te vereenigen, maar het is op zichzelf, noch johanneïsch, noch paulinisch, noch orthodox - behalve naar den smaak van sommige hedendaagsche modern gekleurde orthodoxen, die klanken gebruiken, waaraan geen begrippen zijn vastgeknoopt, of zulke begrippen, die de orthodoxe gemeente, welke hen als steunpilaren der rechtzinnigheid aanhangt en bewondert, de kerk uit zouden jagen, wanneer zij ze in verstaanbare taal vernam. De heerlijkheid des menschen vóór zijn val is, volgens den heer Gunning (III: 8 vgg.) zoo groot geweest, dat wij ons haar niet groot genoeg denken kunnen. “Zijne lichamelijkheid was niet stoffelijk, maar ongelijk heerlijker.” “Het Paradijs was ook niet een schoone tuin, maar een beeld des hemels, zooals de mensch zelf een beeld Gods was. Een gewoon stuk aarde toch zou niet, gelijk dat Paradijs, kunnen verdwijnen van hier beneden. Den mensch was het niet verboden om van den boom te eten, opdat hij op de proef gesteld zou worden, maar omdat er een gevallen geestenwereld voorhanden was, die met dezen boom der kennis zich in het Paradijs indrong en door den mensch daaruit geweerd en overwonnen moest worden. Immers had de mensch hem volhardend versmaad, deze boom zou verdord en verdwenen zijn.” Dit “immers” is karakteristiek; het woord leidt een bewijsgrond in, en dat die boom in geval van bewaarde onschuld der menschen verdwijnen zou, schijnt dus iets zekers te zijn, waarop het vorige steunt. - “Na den val is dit Paradijs nog een tijd de plaats der Openbaring geweest en langzamerhand verontreinigd. Het Paradijs zelf met zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
hemelsche levenskrachten is opgenomen en onvergankelijk voor de toekomst bewaard (I: 340, III: 16 vgg.).” Wat beteekent het om in den Heiligen Geest te leven? Daarop antwoordt Gunning (III: 341) “Het beteekent dit: de gelooflooze wereldbeschouwing kent slechts eene richting in de breedte, rechts en links gestrekt. Wij kennen in Gods gemeenschap nog eene andere: namelijk in de hoogte, van Boven naar beneden gedaald en weer van beneden naar Boven opklimmende. Dat is het leven des Heiligen Geestes, hetwelk wij beschreven. Het ontkent en belemmert niet de uitstrekking in de breedte, maar het vereenigt zich daarmede en vormt de wereldbeschouwing van het kruis. Op het middelpunt der twee balken die elkaar snijden rust het hoofd vol bloed en wonden, enz.” Deze speling der verbeelding is den schrijver zoo zeer ernst, dat hij er IV, 94 nog eens op terugkomt. Weet ge wel, lezer! waarom de gelooflooze wetenschap de wonderen ontkent en blind bijgeloof is? In II, voorr. XXII vg. lost de heer Gunning u dit op. Dat komt, “omdat zij in de natuur het persoonlijk geestelijke, het nieuwe leven der aangevangen verheerlijking niet ziet, dat er door de opstanding van Christus in leeft.” Nu herkennen alle modernen zeker dadelijk zichzelven alsof zij zich bekeken - in een modderpoel! Genoeg hiervan. Het is moeilijk om met den noodigen ernst zulke dingen te bespreken. Vaak heeft men bij de lezing veel lust om hartelijk te lachen; maar die lach wordt gesmoord door groote ergernis. Ja, dit boek is ergerlijk, door en door. Immers, ziedaar dan het werk van een man, die zijne tijdgenooten wil voorlichten in de kennis der Openbaring Gods; hij wil eene geloofsbelijdenis afleggen, en daarenboven anderen inleiden in de diepte van Gods leven. Hij betreurt het, dat de gemeente zoo oppervlakkig is en zoo bevreesd voor kritiek en nadenken en wetenschap. Hij wil haar voorgaan in het nadenken. En - hij viert den vrijen teugel aan zijn verbeelding; hij gaat bespiegelingen houden over van - alles, discht ons al zijn wonderlijke invallen op als geput uit Gods Woord, en schimpt tegelijk, met allerlei betuigingen van persoonlijke hoogachting voor de modernen, zoo fel mogelijk op al wat hun heiligste overtuiging is. En dat met welk recht? Is diezelfde Gunning vrij van den modernen zuurdeesem. Zijn orthodoxie is zeker van een wonderlijk gehalte, getuige zijn bespiegelingen over menschwording, drieëen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
heid enz..De “Blikken” zijn vol ketterijen en zijn onlangs verschenen verhandeling in de Protestantsche Bijdragen, getiteld: “geloof en kritiek,” spreekt ze onverholen uit. De bijbelbeschouwing der modernen is gemeen, onwaar; slechts hij en zijn geestverwanten eerbiedigen Gods heilig woord. Wel zijn er in den Bijbel vele sagen, mythen, dichterlijke inkleedingen, onnauwkeurigheden in het weergeven van het gebeurde, tegenstrijdigheden; maar sedert hij deze en dergelijke dingen durft, ja, moet zeggen, is hem de Schrift oneindig hooger en heerlijker geworden. De Schrift zelve wijst ons aan, dat zij niet is een onfeilbaar wetboek, ons uit den hemel toegereikt enz.’ Wel nu nog fraier? Hoe hebben wij het nu? Dit hebben wij modernen altijd zoo geleerd. Wij hebben honderd reizen erkend, dat door toepassing der kritiek - dit zijn woorden van Gunning - ‘de feiten en personen uit den gewijden voortijd eerst beginnen te leven en eene gestalte beginnen te vertoonen, te spreken en te handelen.’ Dit erkent Gunning dan ook, dat de verdienste der moderne kritiek is. Ja wel, schrik niet! dat staat er. Er staat nog meer. Er wordt gesproken van moderne kritiek, die zich door het geloof, tot op zekere hoogte, laat vrijmaken. Dat beteekent in de spreekwijze van den schrijver der ‘Blikken’: de moderne kritiek, die tot op zekere hoogte onbevooroordeeld is. ‘Laat ons het erkennen,’ gaat Gunning voort, ‘dat wij de kritiek eigenlijk, althans wat haar belangrijkste latere bewegingen en uitkomsten betreft, aan deze richting te danken hebben.’ Bij 't vernemen dier woorden vol waardeering en hoogachting moest ik misschien uit naam mijner geestverwanten hem dankzeggen en mijne verwachting uitspreken, dat hij weldra zich voorgoed naast ons scharen zal. Doch zoo ben ik volstrekt niet gestemd na 't lezen dier betuiging van den heer Gunning; die verwachting koester ik, helaas! niet. Gunnings verhandeling is wel eene proeve te meer van de waarheid der moderne kritiek en van den invloed dien zij zelfs op felle tegenstanders heeft; maar ik voor mij had zulk eene nieuwe proeve niet noodig en verheug er mij dus niet over. Te minder, daar deze betuiging van hoogachting voor de moderne kritiek aan een man ontsnapt, die in het IVde deel der ‘Blikken’ nog alle resultaten der moderne kritiek over het ontstaan der boeken des N.V.'s zwijgend ontkent. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
‘Doch als Gunning zoo begint te tornen aan de onfeilbaarheid der Schrift, zegt ge, dan valt het eene stuk voor en het andere na, juist zooals het bij ons is gegaan.’ Het is mogelijk. Ik hoop het van harte. Maar ik vrees er voor. Weet ge, hoe dat opstel eindigt? Aldus: ‘Ons aangaande, liever wenschen wij, ook in dit opstel, al onze gedachten te verzaken en terug te nemen, dan iets gezegd te hebben, dat in strijd ware met het diepste beginsel van ons leven en weten, onbepaalde onderwerping, vreugdevolle gehoorzaamheid van hart en gedachten aan Gods heilig en dierbaar geschreven woord.’ O Heilige Vader! hebben onlangs vele bisschoppen tot den Paus gezegd, wij houden u niet voor onfeilbaar; wij smeeken u om uw onfeilbaarheid niet tot leerstuk te verheffen; maar als het moet, dan zullen wij ons onderwerpen, dan zullen wij zelfs bij de eindstemming ons placet laten hooren. Welk verschil is er tusschen deze taal en die van Gunning? Geen, geloof ik. Laat ons het kind bij zijn naam noemen! Gunning is voor drie vierden modern. Hij moet erkennen, (IV, voorr. XV) dat er eene fractie der modernen is, die het met het begrip van Gods heiligheid ernstig meent. Hij erkent, gelijk wij boven zagen, dat modernen vroom kunnen zijn, ja zelfs tot op zekere hoogte onbevooroordeeld in hunne kritiek. Hij is te verstandig om niet eenige resultaten der moderne kritiek toe te stemmen, en beschouwt vele bijbelsche verhalen juist zooals de modernen. Hij gelooft inderdaad volstrekt niet in de onfeilbaarheid der Schrift en behandelt haar niet als Gods woord. Gunning is voor drie vierden modern, maar hij geeft zich niet duidelijk rekenschap van hetgeen de moderne richting wil. Zij toch oefent een geweldige kritiek op de oude geloofsbegrippen en doet dit uit naam des gewetens. Zij beweert, dat vele oude begrippen den steun des gewetens missen en grootendeels vooroordeelen zijn, door een verkeerde wijsbegeerte gevormd en van geslacht tot geslacht overgeleverd. En Gunning - geeft in beginsel toe, dat zij in haar kritiek op den Bijbel gelijk heeft, maar - blijft tegenover haar staan, betuigende dat hij gereed is om zich aan Gods woord te onderwerpen. Wat wonderlijke tweeslachtigheid! De meeste orthodoxen verdedigen de onfeilbaarheid der Schrift door alle aanmerkingen, die op haar gemaakt worden, òf met een hooghartig stil- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
zwijgen ter zijde te leggen, òf ze te beantwoorden met harmonistische knoeierijen en redeneeringen, die hen belachelijk maken. Doch deze orthodoxe draagt water in de eene en vuur in de andere hand zonder te merken, dat het gevaarlijke buren zijn. Door die tweeslachtigheid heeft hij een schadelijk boek geschreven. Niet velen zeker zullen het doorlezen. Ettelijke gedeelten toch zijn zoo verward, onduidelijk, dat men met den besten wil ter wereld er niet dóórkomen kan. En wanneer men er door heen worstelt, dan geraakt men in dien droomerigen toestand, waarin het denken stilstaat. Gunning wil wel tot nadenken opwekken, maar hij doet het inderdaad niet. Zijn boek kan niet anders dan dweepers vormen, d.w.z. menschen, die, omdat zij hun hersenen niet inspannen, op hun gevoel voortdrijven, en de inspraken van hun geweten en die der zinlijkheid dooreenwarrende, ijveraars zonder verstand worden en veel gevaar loopen om tot onzedelijkheid te vervallen. Doch het boek gaat ons ook weinig ter harte. Des te meer de mensch die het schreef. ‘Wij beleven harde tijden. Zie wat ik over Gunning heb geschreven. Hoe weinig liefde straalt er in door!’ Zoo schreef Roorda van Eysinga in dit tijdschrift, toen hij de twee eerste deelen van dit werk aankondigde. ‘Heb ik dan dien man niet lief?’ liet hij er op volgen, ‘God weet, dat ik hem lief heb.’ Zoo kon een persoonlijk vriend van den schrijver der ‘Blikken’ zich uitlaten, en ik, die Gunning persoonlijk weinig of niet ken, begrijp na de lezing van verscheidene gedeelten van zijn werk de hartstochtelijkheid van dien criticus, begrijp, hoe hij zich tot hem aangetrokken gevoelde en toch weer sterk teruggestooten van hem. Er is eene groote warmte in Gunning, maar tevens een groote mate van onklaarheid, die zich onder anderen in een zeer slordigen stijl openbaart. ‘Ik ontken niet, zoo schrijft hij in IV, voorr. V..dat ik in dit geheele werk op een toon van blijde geloofsgewisheid gesproken heb.’ Gij vergist u, Gunning! en jammerlijk ook. Gij hebt met groote verzekerdheid gesproken, ja, maar het is niet die des geloofs, des geestes, maar die der verbeelding. Weet gij niet, dat de stem des gewetens en die der zinlijkheid vaak zeer ineensmelten? Hoe zullen wij ze onderscheiden? De mensch, in wien het verstand den boventoon heeft, moet het doen vooral door veel gebed. De mensch van gevoel en verbeelding vooral door streng, nuchter nadenken, door kritiek te oefenen; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
en gij zijt, niettegenstaande al uwe betuigingen van waardeering der modernen, doodbang voor nuchtere doortastende kritiek. In Gunning den theoloog zijn twee menschen; de eene is modern, de andere is orthodox. Zal hij doortastenGa naar voetnoot1) en zich kordaat aan de zijde der modernen scharen? Zal hij komen tot de nederige en pijnlijke erkenning: wat ik de moderne gemeenheid noemde is het janrappisme, dat zich aan ieder liberaal beginsel vastklemt, maar het beginsel der moderne richting is goed, haar doel, losmaking des gewetens van het schriftgezag is haar door God gesteld? Het is mogelijk. Maar er moet veel gebeuren, voordat het daartoe komt. Dan moet hij inderdaad een kind worden, gelijk hij zelf het beschrijft, en, het zelfbehagen brekende, zijn verleden verloochenen? En met hoe vele banden is hij - zooals iedereen - daaraan niet verbonden! Evenwel - God is machtig, en uit geheel het werk van Gunning spreekt een mensch, die als hij iets voor waar houdt, het ook zeggen zal, Doch - om zijne eigene woorden op hem toe te passen - niet de oprechtheid zijner bedoelingen, slechts de waarheid zal hem vrij maken.
Ik loop gevaar om de grenzen van het terrein eener boekbeoordeeling te overschrijden door van het boek op den persoon des schrijvers te komen. Maar dat kan bijna niet anders. De waarde van dit boek staat of valt met de waarde van den schrijver. Één woord nog slechts. Herhaalde malen zegt hij, dat het hem tegenover de modernen niet aan waardeering ontbreekt (o.a. IV, voorr. VII). Met die waardeering zijn wij modernen zeer weinig gediend. Of men van ons al eenige resultaten overneemt, de oprechtheid van ons streven prijst en zegt dat er ondanks ons beginsel veel goeds in ons is, dat baat ons weinig en den waardeerder noch minder. Wij komen voor ons beginsel op, en zeggen dan: wie niet vóór ons is, is tegen ons! Harlingen, Aug. 1870. H. Oort. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
HANDLEIDING VOOR JEUGDIGE PREDIKANTEN; bevattende eene verzameling van uitgezochte teksten, met aanwijzing van daarop toepasselijke verzen uit de Psalmen en Evangelische Gezangen, door A. de Heer. - Schagen. Wed. P.J.G. Diderich. - 88 blz. Prijs ƒ 1. - De titel is duidelijk genoeg, het ontbreken van een jaartal waarschijnlijk een stilzwijgende verklaring dat het werk geen vlugschrift is, bestemd om gelezen, ter zijde gelegd en spoedig vergeten te worden, maar een gids, wiens aanwijzingen jaren lang nieuw mogen blijven. Niemand zal er dan ook aan denken, deze Handleiding van de eerste tot de laatste bladzijde te gaan lezen. Wie niettemin lust in dat monnikenwerk mocht hebben, zou stellig niet handelen in den geest van den schrijver. Ongetwijfeld had hij, in het tegenovergestelde geval, een gansch anderen vorm gekozen. Zooals het boek daar nu ligt, doet het wel wat denken aan een logarithmentafel. Smakelijker is zijn voorkomen althans niet. Of ihet op een gelijke doelmatigheid mag bogen? De uitgeefster verklaart hier en daar: ‘dit werkje voorziet in eene lang gevoelde behoefte.’ In minder geijkte bewoordingen zegt de schrijver hetzelfde: ‘Meermalen hoorde ik van jeugdige broeders in de Heilige Bediening, den wensch uiten, dat er eene Handleiding ware, inhoudende eene menigte teksten, met daarbij welgekozene verzen uit ons kerkgezang.’ Tegen die verklaring valt natuurlijk niets in te brengen. De heer A. de Heer, die zijn voorbericht te Dirkshorn heeft geschreven, is mij volkomen onbekend. Zijn spreken van ‘jeugdige broeders in de Heilige Bediening’ deed mij hem zoeken in de predikanten-wereld. Maar het Naamregister der Hervormde predikanten in het koningrijk der Nederlanden en deszelfs Oosten West-Indische bezittingen, schonk mij geen licht, evenmin het niet minder verdienstelijke werk der schrijvers van het Naamregister der Doopsgezinde, Luthersche, Hersteld-Luthersche en Remonstrantsche predikanten in dezelfde deelen der aarde. Ik onderstel daarom - hoewel misschien wat voorbarig - dat de heer de Heer geen collega der bedoelde ‘broeders’ is, maar een ‘niet-predikant’ of ‘gemeente-lid.’ (Alsof predikanten geen gemeente-leden waren! Maar wij mogen van leeken niet meer spreken, heeft men gezegd.) In dat geval verdient het te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
meer onze aandacht, dat de Heer aan de voldoening van den omschreven wensch zijne ‘geringe krachten’ heeft beproefd.Ga naar voetnoot1) Een belangstelling in het lot van anderen, waartoe zulk een bij uitstek taai geduld wordt gevorderd, als noodig was voor de samenstelling van deze Handleiding, is niet alledaagsch. ‘Ondertusschen,’ hooren wij ons verzekeren, ‘was het mij eene regt aangename bezigheid.’ Ik wil voor den schrijver hopen, dat dit een welbekende voorberichts-stijl is. Trouwens: Trommius heeft misschien ook nog gemeend, dat hij een prettig werkzaam leven had. Om na dezen uitstap terug te keeren tot wat ik zooeven wilde zeggen: wij kunnen niet beoordeelen wat de heer de Heer alzoo van tijd tot tijd heeft gehoord van ‘jeugdige broeders in de Heilige Bediening’. Wij hebben geen reden, zijne waarheidsliefde in twijfel te trekken. Maar die jeugdige broeders....? Ik ben bereid aan hun bestaan te gelooven. ledere betrekking heeft, helaas! hare vertegenwoordigers, die dweepen met het bezit van een pons asinorum. Daar zullen ook wel ‘jeugdige broeders in de Heilige Bediening’ zijn, die gaarne voor iedere te houden toespraak, van derden een ‘tekst, met daarbij welgekozene verzen uit ons kerkgezang’ ontvangen. Men noemt zelfs namen van bijzonder gevierde predikers, die de leegte van hun brein, of hun gebrek aan werklust, aanvullen met de letterlijke herhaling van hetgeen anderen lieten drukken. Is daarmede de verschijning van een nieuwen preekbundel gemotiveerd? Een kanselredenaar is geen apotheker. Hij werkt niet naar recepten, die de Dokter voorschrijft.
Naar dit model, ‘No. 1’, zijn al de honderden recepten, die deze Handleiding bevat, gegeven. Zal de jeugdige broeder er op zijn studeerkamer veel verder mede komen, als hij niet weet ‘waarover hij spreken zal!’ Dáár toch schuilt het gebrek, waarover vele jonge predikanten klagen, dat zij tot geen keus kunnen komen. Ik heb zelfs | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
van hooggeleerde heeren gehoord, die in hunne eerste jaren met dit euvel hadden te worstelen. De richting komt er niet bij in het spel. De oorsprong van het kwaad schuilt elders. Ik heb dien hier niet te onderzoeken; het feit zal mij door niemand worden betwist, dat velen - overigens degelijk ontwikkelde mannen en die later nooit verlegen zijn om een ‘stof’ of een ‘tekst’ - soms verbazend spoedig ‘uitgepreekt’ zijn. Het beste mij bekende geneesmiddel tegen deze kwaal is, te zorgen dat men altijd zelf-gekozen ‘teksten’ en ‘onderwerpen’ in voorraad heeft. Valt de aandacht op ‘iets’, dan worde het opgeteekend, en na weken of maanden doet het vaak treffelijke dienst. Alle andere middelen baten schier niets. En geen wonder, want is het ons om een reeks teksten te doen, dan hebben wij eenvoudig den bijbel, of wil men beknopter, den bijbelschen almanak op te slaan. Die voor een gewone preekbeurt om een tekst of onderwerp verlegen is, heeft aan den arbeid van de Heer niets. Eenigszins anders wordt het geval, wanneer men ‘teksten’ zoekt, geschikt voor bijzondere gelegenheden. Dan kan, vooral aan jeugdige predikanten, een handleiding uitnemende diensten bewijzen. Maar voor dit geval kende de menschheid in Nederland geen ‘sedert lang gevoelde behoefte’, dewijl de Breede Tekstenrol van den voormaligen Amsterdamschen predikant W. Broes in veler bibliotheken rust, en ook nog wel nu en dan ter hand genomen wordt. 't Is waar, het werk van Broes is verschrikkelijk ‘omslagtig’, gelijk hij zelf het ergens noemt, maar het geeft dan ook hun, die er smaak in hebben, veel meer dan enkel ‘teksten’. Broes heeft aan een menigte gelegenheden gedacht, die de Heer onopgemerkt heeft gelaten, in de derde afdeeling van zijn boek, die ‘teksten bij sommige gelegenheden’ bevat, doch geen enkelen voor de christelijke feestdagen. De opmerking, blz 72 gemaakt, dat die in de eerste afdeeling reeds voorkomen, helpt den gebruiker der Handleiding niets, want hij kan ze er onmogelijk in vinden, tenzij hij even de moeite neme, de 370 nommers in zijn bijbel na te slaan, voor zoover hij zich den inhoud niet op het cijfer af herinnert, wat stellig nog al eens bij de ‘jeugdige broeders’ zal voorkomen. Wat de eerste van de tweede afdeeling ouderscheidt, vat ik niet en dus evenmin waarom zij niet tot één werd herleid. Zij bevatten ieder een reeks van 370 teksten, ontleend aan alle | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
bijbelboeken, te beginnen met Genesis, te eindigen met Openb. De derde afdeeling geeft - niet in de volgorde der bijbelboeken - bruikbare teksten en verzen uit het kerkgezang bij de voorbereiding, de bediening en de nabetrachting van het avondmaal, de bevestiging van nieuwe lidmaten, het nieuwe en het oude jaar. De vierde afdeeling geeft ‘afgeluisterde preekstoffen’, aan verschillende bijbelboeken ontleend en door elkander geplaatst, die zonder hinder met de eerste en tweede afdeeling vereenigd hadden kunnen worden. Voor een beschuldiging van plagiaat had de Heer waarlijk niet te vreezen. Niemand toch zal meenen, dat hij ooit al die teksten zal hebben hooren behandelen. De vijfde of laatste afdeeling noemt ‘bij het verklaren van den Heidelberschen Catechismus’, voor iederen ‘Zondag’, een tekst, een stuk om te ‘lezen’ en verzen uit het kerkgezang. De derde en vijfde afdeeling zullen de meeste - en kunnen vooral om den beknopten vorm van het geheel, zeer veel - dienst bewijzen. Niet enkel, zelfs niet in de eerste plaats, om de keus der teksten, maar om die der psalm- en gezangverzen. Ieder weet, wat moeite het vaak kost ‘toepasselijke gezangen te vinden.’ Weinigen zijn zóó goed in den bundel thuis, dat zij aanstonds het geschikte vers kunnen opslaan. De meeste zoeken - ook nog na eenige jaren oefening - dikwerf vruchteloos en laten dientengevolge menig zeer gepast lied ongebruikt. Hier is aan een goede Handleiding altijd nog behoefte. De Heer heeft wàt, maar niet alles gegeven wat men wenschen kan. Voor de bijzondere gelegenheden, die hij ter sprake bracht, en voor den Catechismus, helpt zijne aanwijzing zeer veel, gewoonlijk voldoende. Dat velen in dit opzigt een dankbaar gebruik maken van de zorgvuldig bijeengebrachte cijfers! Niemand mag natuurlijk eischen, dat ieder vers hem behagen zal. Dat ware het onmogelijke verlangen. Men moet tevreden zijn, als men geholpen wordt. En dat wordt men hier op veelszins uitmuntende wijze. Jammer dat het overig materiëel zoo goed als ongebruikt zal blijven liggen. Om er iets aan te hebben, moet men eerst zien of de tekst, dien men behandeld of tot grondslag zijner rede gelegd heeft, ook in één der drie afdeelingen voorkomt. Wie zal zich blootstellen aan het gevaar, dat alle moeite te vergeefs zal blijken, terwijl nog bovendien de mogelijkheid bestaat, dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
het stel verzen bij een ander thema - aan den zelfden tekst ontleend - past? Indien er al overwegende redenen waren, om de vijf afdeelingen te behouden, dan had de Heer zijn werk veel bruikbaarder kunnen maken, door de toevoeging van een lijst der in het boek genoemde teksten, naar de volgorde der bijbelboeken gerangschikt, met bijvoeging der bladzijde waar zij aangeduid zijn. Oneindig verkieslijker zou het evenwel wezen, wanneer de teksten buiten rekening gelaten en de onderwerpen, die op den kansel besproken worden, in alphabetische orde, opgesomd waren, met bijvoeging der verzen uit den gezang- en psalmbundel, die toepasselijk mogen heeten. De bestaande handleidingen wachten altijd nog op de vervulling eener ‘sedert lang gevoelde behoefte’ aan verbetering. Zoolang die uitblijft stichte ook het werkje van de Heer, naast de bestaande, zooveel mogelijk ‘nut’. Een ruim debiet spore weldra aan tot het gereedmaken van een nieuwe oplaag, waarbij dan een beter systeem gevolgd en ook den vervolgbundel der Evangelische gezangen een plaats geschonken worde.
Abbenbroek, April 1870. W.C. van Manen. | |||||||||||||||||||||||
III. Wis- en Natuurkunde.DE PLANT, door H. Witte, met 71 Houtsnee-figuren, Groningen, J.B. Wolters, 1869, 404 blz. Prijs ƒ 3. - Zeker zal door velen de uitgave van het hierboven genoemde geschrift met genoegen zijn vernomen en ook wij merkten het als een verblijdend verschijnsel aan. Immers ligt daarin het bewijs, dat de vroeger uitgegevene werken van den schrijver, op dit gebied, dien algemeenen bijval verworven hebben, waarop hun degelijke inhoud rechtmatig aanspraak maken kan. Wij zouden het zeer betreurd hebben, ware het anders geweest. Het zou van den goeden smaak van het publiek een weinig gunstig oordeel gegeven en tot de gevolgtrekking gevoerd hebben, dat de belangstelling in zulke zaken ten onzent | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
nog zeer gering was. Het zou tot het staken hebben kunnen leiden van een' arbeid, die toch geene geevenredigde vruchten droeg. Nu daarentegen de uitkomst eene betere was, ligt daarin een waarborg, dat ook verdere arbeid van dien aard een gunstig onthaal vinden, en dat inzonderheid ook het voor ons liggend geschrift, als van dezelfde hand, aan velen welkom zal zijn. Tot op zekere hoogte heeft deze nieuwe arbeid dezelfde strekking als de vroeger verschenen werkjes van onzen Schr., getit. Het groote in 't kleine en In 't lommer, ja kan het, zoo als in de inleiding te kennen wordt gegeven, geacht worden daarmede eene doorloopende série uit te maken. Toch is er tusschen beiden ook een zeer merkbaar verschil, want is zoowel in vroegeren als lateren arbeid de plantenkunde het onderwerp, dat door den Schr. behandeld wordt, vroeger gaf hij tafereelen, op dat gebied bijeen vergaard, losse schetsen, willekeurig gekozen en meer of minder uitgewerkt, al naar het hem goed dacht, terwijl hij in de plant een meer bepaald onderdeel der plantenkunde nagaat, zoodat men een afgerond geheel voor zich heeft, waarin eene zekere orde van behandeling heerscht en ook heerschen moet. Wat de Schr. in dit werk geven wil, blijkt al dadelijk uit de inhoudsopgave. Vormleer en ontleedkunde zijn de onderwerpen, die hier op den voorgrond staan, ofschoon ook aan de leer der levensverschijnselen de noodige plaats wordt toegekend. Trouwens hoe nauw zijn deze onderdeelen der plantenkunde aan elkander verwant. Morphologie en anatomie, hoe vloeien zij als het ware in een, en laat de inrichting der verschillende organen zich wel met volle klaarheid voorstellen, zoo men niet tot op zekere hoogte ook een begrip geeft van de werking dier organen. Geen plantendeel of het is uit celweefsel opgebouwd, de saprijke vleeschachtige vrucht, zoowel als het taaie, vezelige hout, het teedere bloemblad, zoowel als de steenharde vruchtschaal, en niets gepaster dus, dan dat hier allereerst wordt stilgestaan bij de cel. Wel is zij nietig klein, maar zou dat een reden zijn, om haar minder te achten? Het tegendeel is waar. Zonder de plantencel geene planten en zonder het plantenrijk ook geen dierlijk leven, want het ééne zonder het andere is ondenkbaar. Hoe toch de beteekenis van het nietig kleine, uit dit oogpunt beschouwd, groot, ja onbegrijpelijk groot wordt!.... | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
De plantencel is een wonder voortbrengsel der natuur en zij is dit, hetzij gij haar beschouwt in haar eerst ontstaan, of zoo als zij verder zich ontwikkelt; hetzij gij haar afzonderlijk beziet, of zoo als zij met andere cellen verschillende weefsels vormt; hetzij gij alleen op den uitwendigen vorm let, of ook hare inwendige gesteldheid nagaat. Overal vindt gij hier, wat uwe belangstelling wekt, vindt gij stoffe tot bewondering, en dit te meer, naarmate gij met uw onderzoek dieper doordringt en de zaken nauwkeuriger beschouwt. En toch is dat, wat wij daar noemden, niet alles wat van de cel te verhalen valt en door den Schr. u wordt voor oogen gesteld. In dat leven en die ontwikkeling der plantencel zijn nog zoo vele diepten te peilen, zoo vele wonderen, die tot verbazing stemmen. Wilt gij er u door een enkel voorbeeld nader van overtuigen, volgt dan slechts den Schr. waar hij de aandacht vestigt op de in vele gevallen ontzettend snelle vermeerdering der cellen. Het is waar, wat hij zegt, ‘enkele warme voorjaarsdagen slechts en de boom, die nog geheel bladerloos was, is in volle bladerendos getooid. Kunt gij de bladeren van dien boom tellen? Neen, gij kunt dat niet, maar evenmin als gij dat kunt, vermoogt gij de cellen te tellen, die aan een enkel blad voorkomen. En toch wat was er van die cellen, vóór de bladeren nog uitliepen? Welk een groei dus, welk eene ongelooflijke vermeerdering van cellen in slechts enkele dagen, misschien in nog geene week. Wat kan het in het voorjaar in enkele dagen groen worden. Onder uwe voeten en boven u in het welvend geboomte, nabij en in de verte, het is overal als met een toverslag groen geworden. En wat geeft die groene kleur aan alles wat gij daar ziet? Het is, zoo als gij misschien weet, het bladgroen, dat in nietig kleine korreltjes in de bladcellen voortkomt. Hoevele zulke bladgroen-korreltjes zullen wel in een enkel blad voorkomen? Kon men ook de cellen tellen, waaruit het bestaat, die korreltjes tellen kan men toch gewis niet. Terecht zegt de Schr., hierop wijzende, ‘aan zulke getallen is geen begin en geen einde.’ Toch voegt hij er bij, ‘was er een begin aan. In Februari was er aan al die boomen nog geen enkel blad en in April waren ze klaar. Of er in die cellen ook iets omgaat.’ Ja, of er in die kleine cellen ook iets omgaat, of er daar in haar binnenste leven heerscht en uiting van levenskracht. Trouwens bevatten zij nog wel andere stoffen dan het blad- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
groen. De cel moge uiterst klein zijn, zóó klein, dat eene cel van 1/10 millimeter reeds als zeer groot te beschouwen is, toch kan, wie zou het vermoeden, elke cel als een magazijn, als eene stapelplaats worden geacht, waarin velerlei stoffen liggen opgegaard, stoffen, gedeeltelijk van een zóó groot maatschappelijk gewicht, dat het zich in woorden nauwelijks uitdrukken laat, zóo zelfs, dat de voeding en dus ook het leven van mensch en dier er van afhankelijk zijn. Dat alles is trouwens eene waarheid, die als voor de hand ligt, ofschoon zij veel te weinig wordt opgemerkt en gevoeld. Geen nood echter. De Schr. zal u die wel voorstellen op eene wijze, dat gij haar gevoelen zult, dat zij u treffen moet. Men leze slechts wat hij in Hst. 2 van het zetmeel vertelt en oordeele zelf. Het is echter niet alleen bij den inhoud der cel, dat de schr. de aandacht bepaalt, hij vestigt die ook op haren wand. Hoe die wand kunstig is gemaakt en op verschillende wijzen zich ontwikkelt; hoe zij verschillende eigenschappen aanneemt en voor velerlei gebruik onmisbaar is, - ook dat, lezer, vergeet de schr. niet, en als gij hem daarbij volgt, dan kan het niet anders, of het zal uwe belangstelling verhoogen en u nog duidelijker doen beseffen van welk een gewicht die kleine plantencel is, welk eene rol zij speelt, welk eene uitnemende plaats zij inneemt in de huishouding der natuur. Ja, dan zult gij gewis nog dieper overtuigd zijn, dat het er zonder die nietig kleine cellen al wonderlijk op deze wereld uit zou zien. Wij hebben bij dit eerste gedeelte van Witte's arbeid iets langer stil gestaan, omdat het, bij het nazien van den inhoud, velen wellicht minder aantrekken kon. Geringschatting van wat klein is en nauwelijks merkbaar voor onze zintuigen, is een zeer algemeen gebrek, ofschoon het in onzen tijd niet wel verschoond worden kan. Daartoe heeft toch de wetenschap reeds al te veel klaar en duidelijk aangetoond, dat de woorden groot en klein slechts betrekkelijk kunnen worden opgevat en wat meer is, dat in het kleine vaak het groote gevonden wordt. Nu men de cellen kent en de verschillende weefsels, door haar gevormd, vestigt de schr. de aandacht zijner lezers op de verschillende hoofdorganen der plant, daarbij uitgaande van den wortel, om vervolgens den stengel te beschouwen en daarna achtereenvolgend stil te staan bij de bladeren, de bloemen en bloeiwijzen en de vruchten en zaden. Misschien zal men zeggen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
dat die opvolging der zaken volkomen voor een leerboek passen zou, maar zoo er al grond voor dat gevoelen bestaat, wij begrijpen niet, waarom hierin een reden tot afkeuring zou moeten gevonden worden. Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat de schr. hier geene losse schetsen of tafereelen aanbieden wil, maar veel meer een saamhangend geheel, waarin eene zekere volledigheid en bepaalde volgorde noodig zijn. En uit dit oogpunt gezien, kan de hier gevolgde gang van denkbeelden geene stof tot bedenking geven. Het kwam er nu maar op aan, in zulk een eenigzins stelselmatig geschrift, die losheid van behandeling, dat frissche en onderhoudende te bewaren, die aan het grooter publiek meest behagen. Dat nu zulks niet overal even gemakkelijk was, ligt voor de hand en de Schr. zelf heeft dat zeer goed gevoeld, zooals blijkt, wanneer hij op blz. 225 zegt, ‘Geene wandeling is zoo lommerrijk, of men ontmoet, als 't heet weer is, wel eens een zonnig eindje; geene, zóó luw, of men heeft weleens met een tochtig plekje te doen, dat men dan gaarne voor lief neemt, ten eersten, omdat 't niet anders is, en ten anderen, omdat het daar ginds weer lommerrijk of luw zal wezen; - zóó ook hier’. Ja, zóó ook hier. De zonnige eindjes, de tochtige plekjes zijn niet geheel te vermijden. Maar zoo ergens, dan worden zij ook hier aldra weder vergoed door lieflijk lommer, door koesterende beschutting. Bovendien als gij er maar goed op let, dan bemerkt gij, zelfs aan vele van die mindere plekjes, nog wel iets, dat u behaagt en aantrekt. De natuur is in al hare deelen zoo schoon: zij heeft, hoe of waar men haar ook beschouwt, zooveel dat treft en onze belangstelling wekt, zoo wij er maar op gewezen worden en haar leeren verstaan. En dat weet de Schr. ook wel, zoo als bij de lezing van dit geschrift aan menige plaats weder in het oog valt. Zóó onder anderen, waar hij over de verschillende bladvormen spreekt, een onderwerp anders, dat hem, zie blz. 225. aanleiding gaf, om voor verveling bij zijne lezers te vreezen. En waarlijk schijnt de zaak al heel vervelend, want al is het ook, dat gij bij het zien daar buiten in de natuur van al die vormen opgetogen staat, het lezen er over is en blijft een vervelend werk. Toch zal het anders met u zijn, als u nu bij het lezen over die vormen, de samenhang aangewezen wordt, waarin zij tot elkander staan, als men u aantoont, hoe de verst van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
elkander verwijderde vormen met elkander in verbinding staan en de uiterste schakels slechts vormen van ééne en dezelfde keten. Dan mogen de tusschen gelegen vormen vele zijn, zij worden allen voor u slechts overgangen, tusschen gelegen schalmen, die de uiterste einden aan elkander verbinden. Zóó beschouwd ontstaat er voor u in dien chaos van vormen eene zekere éénheid, die u treft, en leert gij in al die opvolgende tijpen slechts variatiën onderscheiden op één en hetzelfde thema, een thema, dat gij overal terug vindt. Zóó inderdaad leert men, wat het beteekent, de natuur te bespieden, haar te leeren verstaan. En daarmede gevoelt men zich ook allengs op een standpunt geplaatst, waarvan men de zaken ziet van eene zijde, die ons aantrekt en boeit. Maar daartoe heeft men eenen bekwamen gids noodig, die niet alleen den weg wijst, maar ook bij ondervinding weet, hoe waar en wanneer de dingen moeten gezien worden. Dat de Schr. waarlijk zulk een gids is, behoeven wij wel niet door verdere aanhalingen te staven. Slechts dit nog, dat wij vooral de drie laatste hoofdstukken over de vruchten en zaden met groot genoegen lazen. Zij kwamen ons voor met uitnemend veel zorg te zijn bewerkt. en bezitten niet alleen wetenschappelijke waarde, maar zijn ook zeer onderhoudend geschreven. Echter willen wij daarmede niets ten nadeele van den verderen inhoud gezegd hebben. Verzwijgen mogen wij toch niet, dat wij dezen arbeid hooger stellen dan zijne vroegere uitgegevene werkjes ‘Het groote in 't kleine en In 't lommer, hoe veel schoons daarin ook gevonden werd. En dit zal den lezer dezer aankondiging ook niet verwonderen, wanneer wij hem doen opmerken, eerstens, dat het leveren op dit gebied van een goed samenhangend, en toch onderhoudend en populair geschreven geheel eene vrij wat moeielijker taak moet geacht worden, dan het geven van losse schetsen, hoe fraai zij ook zijn mogen; en ten anderen, dat met het leveren van zulk een geschreven geheel ook eene meer algemeene grondige kennis der plantenkunde in veel hoogeren graad bevorderd wordt. Het zou overbodig zijn verder iets tot aanbeveling aan te voeren van dit werk van den Schr. dat in bruikbaarheid nog wint door de daarin voorhanden figuren. Wij besluiten dus eenvoudig met den wensch, dat het in vele handen kome en al dat nut stichte, dat men van zulk een geschrift billijk wachten mag. 1 Juni 1870. Boer. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
LUCIFER, een volksboek tot verbreiding van natuurwetenschap, onder redactie van Dr. B. Verver, Directeur van de Hoogere Burgerschool te Sneek. Opgeluisterd door keurige lithographische platen en de vereischte gravures. Leeuwarden, A. Akkeriuga. Eerste deel. Eerste en tweede afdeeling. Velen zullen zich zeker verheugd hebben, toen zij vernamen. dat Dr. Verver zich bezig hield met het redigeeren van een volksboek tot verbreiding van natuurwetenschap. Dr. V. heeft er slag van, zijnen lezers belangstelling voor zijn onderwerp in te boezemen, en hunne aandacht onafgebroken bezig te houden. De verwachting zal stellig niet verminderd zijn door hetgeen het prospectus den volke mededeelde. Hierin wordt gezegd: “Lucifer stelt zich ten doel zijne lezers bekend te maken met de belangrijkste resultaten der natuurwetenschap, en tevens, waar het mogelijk Is, met den weg waarlangs die resultaten zijn verkregen. Niet juist van verschijnselen, die iedereen terstond treffen, en reeds bij den eersten opslag wonderbaar en grootsch schijnen, maar nog meer van die verschijnselen, welke dagelijks rondom ons plaats hebben, en toch nog zoo weinig bekend zijn, wil het een duidelijk en degelijk denkbeeld trachten te geven; want alléén degelijke kennis is degelijke macht” Het boek “is bestemd om licht te verspreiden”, het zal “eene onderhoudende, aangename en boeiende volkslectuur leveren.” Dr. V. “heeft zich de medewerking verzekerd van bevoegde schrijvers, ieder voor het vak, waarin hij 't meest te huis is,” en die “de gaven bezitten hunne wetenschap op duidelijke en boeiende wijze mede te deelen.” Lucifer zal een sierlijk werk zijn en matig in prijs. Er zullen jaarlijks 10 of 12 afleveringen verschijnen van 48 pag. roijaal 8o ad 35 Cts, terwijl het werk in 40 à 50 afleveringen compleet zal zijn’. De eerste 2000 inteekenaren ontvangen gratis 2 keurig gelithographieerde platen naar gustave Doré, voorstellende: Oorlog en Vrede. De vraag of er behoefte bestaat aan een dergelijk volksboek zullen wij niet trachten te beantwoorden; ieder zoodanig boek zal buiten kijf kennis verspreiden. Het overige is eene zaak van den uitgever en de schrijvers. Liever gaan wij aanstonds over tot het onderzoek naar de wijze, warrop Dr. V. zich van de door hem opgenomen taak heeft gekweten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
Ofschoon de cischen, die wij aan een volksboek stellen moeten, niet gering zijn, zoo komt het ons toch voor, dat er vele stukken zijn, die aan deze eischen voldoen. Wij noemen: ‘Vier belasterden verdedigd’, ‘Vuur en lucht’, ‘Belangrijke mededeelingen omtrent spoorwegen en spoorwagens’, ‘Iets over de wijze waarop men drenkelingen moet behandelen,’ ‘Verklaring van eenige zeer eenvoudige lichtverschijnselen,’ ‘De luchtspiegeling,’ ‘Het verduurzamen van voedingsmiddelen,’ Melkextract,’ ‘De bever,’ ‘Het water,’ ‘Over weefsels wier grondstoffen noch van plantaardigen noch van dierlijken oorsprong zijn,’ ‘Over de spierkracht der insecten,’ ‘Veiligheidsbrillen van mica voor werklieden,’ ‘Petroleum.’ ‘De machine van Bourdon,’ De fabriecatie van looden en tinnen buizen,’ ‘Het ijzer,’ ‘Het barnsteen,’ ‘De krokodillen,’ ‘Het noorderlicht.’ ‘Iets over slapen en droomen,’ ‘De meikevers’. In een werk, dat de geheele natuurwetenschap op populaire wijze zal ontvouwen, moeten geene al te speciale zaken worden medegedeeld. Deze opmerking werd ons, bij het lezen van sommige der bovengenoemde stukken, in de pen gegeven. Dit was mede het geval bij het lezen van: ‘De chocolade,’ ‘Machinale vetmesterij van gevogelte,’ ‘De stoomhamer,’ Middel om het hard worden van gipsdeeg te vertragen en om aan gips een meerdere hardheid te geven,’ ‘Over schoolkwalen en schoolziekten,’ ‘lets over de levenswijze van eenige honderdjarige menschen.’ De lezer verneemt hier wel veel wetenswaardigs, maar alles wat wetenswaardig is in één werk op te nemen, gaat niet aan. De eerste Aflevering munt uit door eene heldere, logische gedachtengang en eene uitmuntende populaire voorstelling. Het speet ons, dat we in de volgende afleveringen somtijds een anderen toon vonden aangeslagen, dat niet altijd het onderwerp behoorlijk was uitgewerkt, hetgeen toch voor de lezers, voor welke de eerste aflevering bestemd is, noodig schijnt te zijn. Dit is het geval bij. ‘Een woord over voedsel en voeding,’ ‘De natuurlijke verwarming van Europa,’ ‘Over de natuur van de warmte, van het licht, en van het geluid.’ ‘Zons- en maansverduisteringen,’ ‘Het herleven uit den schijndood,’ alsmede bij sommige gedeelten van ‘Het ijzer,’ ‘Voorteekenen van stormen’ vonden wij wat te ingewikkeld. ‘De spoorwegbrug van Calais naar Dover’ is niet duidelijk; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
‘Het vertinnen’ en ‘De fabricatie van looden en tinnen buizen,’ overigens goede stukken, zouden ook veel gewonnen hebben, als het behandelde wat duidelijker was uiteen gezet. Bij het doorlezen van: ‘Oorsprong van ons zonnestelsel naar de onderstelling van Laplaie,’ kwam de vraag bij ons op, of het wel raadzaam is, lezers, die ondersteld worden weinig of niets van Kosmografie te weten, zóó uitvoerig met Laplaie's hypothese bezig te houdden. ‘Is de maan bewoonbaar? wordt zij door een dampkring omgeven?’ zijn evenzoo vragen, waarmede men de lessen over Kosmografie sluiten mag, maar die bij de opening dier lessen niet op hare plaats zijn. Zelden ontmoetten wij een onbeduidend stuk; meermalen onbeduidende varia. De opname van recepten vinden wij in een werk, als dat wat wij hier bespreken, niet aan te raden. Slechts eenmaal troffen wij een stuk aan, dat een zeer ongunstigen indruk maakt; het is: ‘Meteoorstroomen en vallende sterren.’ Alles werkt hier samen om de behandeling van een onderwerp, dat voor lezers, die zich van de verschijnselen aan den hemel reeds əene zekere voorstelling kunnen maken, zeer interessant is, volkomen te doen mislukken. Wij hebben de titels van bijna alle stukken opgegeven. Men zal er uit zien, dat de Lucifer een tal wetenswaardige zaken mededeelt, die grootendeels goed behandeld zijn. Die stukken staan echter in bonte mengeling door elkander. Ieder stuk is op zich zelf een geheel. Dit nu is zeker al zeer vreemd in een boekwerk dat in 40 à 50 afleveringen compleet zal zijn. Het is inderdaad jammer, dat Dr. V. niet wat meer moeite aan dit deel van den Lucifer besteed en er voor gezorgd heeft, dat ons een compleet Volksboek voor de natuurwetenschappen werd geleverd. De Redacteur heeft zich zijne taak wat al te gemakkelijk gemaakt. Hij schijnt dit zelf nu en dan te gevoelen. Op blz. 255 noemt hij den Lucifer een Tijdschrift; vroeger sprak hij van een werk. De geringe zong, die blijkbaar aan het werk besteed is, is dan ook de groote grief, die wij tegen den Lucifer hebben in te brengen. Deze is de bron van al onze aan- en opmerkingen. Zoo mogen wij niet verzwijgen, dat, op weinige uitzonderingen na, de stijl slecht en de taal zeer slecht is. Taal- en zelfs spelfouten zijn er in menigte aan te wijzen, en dit is juist in een populair geschrift niet te vergeven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
Wij geven slechts eenige voorbeelden. Nu eens wordt de oude, dan weder (soms op dezelfde blz.) de nieuwe spelling gebezigd; in het algemeen is er geene sprake van consequentie in de spelling Wij lezen eenigzins (blz. 135) en eenigszins (blz. 212). moeijelijk, boeijen (blz. 80, 88) en moeielijk, bloeiende (blz. 88, 132). Europesche, interesseren (blz. 57, 88) en regeering, fluorexeeren (blz. 213, 298)
Dat er een overvloed van taalfouten voorkomen, blijkt uit het volgende; wij lezen Dit onderzoek geschied (blz. 61), uitsteekende (blz. 91), een schip, wiens (blz. 94), het fundament die (blz. 144); de tunnel zal doorboort worden (blz. 192), tot nu toe goldt (blz. 224), stijl voor steil (blz. 252), ontmoetteden (296), Deze werdt (371) verkooling voor verkoling (blz. 407), kieschkeurig voor kieskeurig (blz. 427), vong voor ving (blz. 479), veren voor veeren (blz. 281). Op de geslachten schijut weinig gelet te zijn. Wil men voorbeelden? Vorm werdt vrouwelijk genomen (blz. 37), tijd V. (blz. 80) bodem V. (blz. 90), rand V. (blz. 91). invloed V. (blz. 103), as M. (134), thermometer V. en M. (blz. 280), draad V. (blz. 280), damp V. 369), toeslag M. en V. (blz 371, 386), toestel M. en V. (blz. 387, 384), wind V. (blz. 378), haat V. (425), slaap M. en V. (blz. 465). Als modellen van slechten stijl, halen wij de volgende zinsneden aan. Als wij nu nog eens terugkomen op de drie omstandigheden nl. brandstof, lucht, hitte (blz. 20). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
Grey maakte nu aan de kurk een lang touw van hennip vast en spande dat horizontaal, hangende aan zijden draden aan den zolder. (Gevaarlijke positie!) blz. 23. Men zou zich kunnen overtuigen van de noodzakelijkheid, van lucht of van zuurstof van de gisting. Uitzicht voor voorkomen (blz. 123). Proefnemingen bewerkstelligen (blz. 170). De uitzetting, welke het ijzer aangaat (blz. 236). Een proef doen, zooals wij gezegd hebben, dat in Amerika gedaan wordt (blz. 300). Een egyptenaar.....vergezelde deze op een bezoek, dat deze aan de Godheid bracht, en had voor deze (423) Men heeft den loop dezer lichamen in het hemelrijk (!) bestudeerd (blz. 465). De ondervinding heeft ook dit bewezen waarheid te zijn (blz. 472). Een hoogduitsch geleerde (blz. 473, 476). Is de lucht helder en houdt de toevoer van zonnewarmte op, wijl zij is ondergegaan (blz. 509). De winterkoude dringt in de slecht de warmte geleidende sneeuw (blz. 652). Inkomsten voor uitkomsten (blz. 552). Een kever, die zeer gemeen is op onze duinen (!) (blz. 558). Ook van onnauwkeurigheden is de Lucifer niet vrij te pleiten. Zoo lezen wij: De diepste put....is, 3.147 voet (blz. 39). ‘Op blz. 313 heerscht groote verwarring tusschen draadtrekken en draadpersen. De rivieren bereiken hun hoogsten waterstand in Juli blz. 522)’ (dit weten wij, Nederlanders wel beter!) Wij herhalen het: het zijn slechts voorbeelden, die wij aanvoerden. Aan de correctie is zeer weinig moeite besteed. Een tal van drukfouten ontsieren het werk; wij hebben er een honderdtal aangeteekend. Op leesteekens is mede weinig acht geslagen. Bestaat er weinig of geen samenhang tusschen de stukken onderling, ook het verband tusschen de verschillende deelen van den inhoud is somtijds zeer los. Vandaar vele herhalingen en veel tegenspraak. Men ontvangt soms den indruk, alsof men twee of meer verschillende stukken over één onderwerp leest. Wij zouden te uit- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
voerig worden, wilden wij van dit alles voorbeelden bijbrengen; daarom verwijzen wij alleen naar de stukken, ‘Meikevers’, ‘Barnsteen’. ‘Krokodillen’, ‘Het water’. Op blz. 87, 128 en 400 ontmoetten wij noten, die noodzakelijk in den tekst te huis behooren, of waarvan de inhoud eene afzonderlijke behandeling verdiende. Hiermede staat in verband, dat sommige onderwerpen uiterst uitvoerig, andere, die minstens even gewichtig zijn, uiterst kort behandeld zijn. Onder de varia zijn er eenige, die te huis behooren bij stukken, waarin over hetzelfde onderwerp gesproken wordt. Op blz. 300 en 480 vindt men woordelijk dezelfde mededeeling, Dat er aan het einde van de 11e en 12e aflev. twee stukken voorkomen, die vóór de 6e aflev. moeten geplaatst worden, is zeker een bewijs te meer van de nonchalance, waarover wij spreken Op blz. 55 is door een der medewerkers een stuk geplaatst, getiteld: ‘Het Zuid-Amerikaansche vleeschextract’, waarvan de strekking is, de uitstekende ‘voedingswaarde’ van dit extract aan te toonen. Dr. V. voegt op de eerste blz. een noot toe aan het stuk, waarin hij zegt, dat de overtuiging ‘meer en meer veld wint, dat de voedingswaarde luttel is’. Ofschoon het scherpe van deze uitdrukking in eene tweede noot wat verzacht wordt, zoo is zulk eene bijvoeging toch alles behalve beleefd tegenover den inzender. Ook op den lezer moet ze een vreemden indruk maken. Mij dunkt, hij zal glimlachend uitroepen: ‘dat zijn me geleerden! de een zegt juist 't omgekeerde van den ander’ Veel moet er aan den Lucifer verbeterd worden, zal het werkelijk een Volksboek zijn. En die verbeteringen zijn niet moeielijk aan te brengen. Als de Redacteur wat meer zorg aan het werk besteedt, er zelf wat meer belang in stelt, dan zal het aan belangstelling van het groote publiek niet ontbreken. De uitgever heeft den prijs laag gesteld. Mocht het boekwerk langzamerhand in een tijdschrift veranderen dan geven wij den uitgever in bedenking, den sierlijken omslag der eerste aflevering ook voor de anderen in te voeren, en de regels in den tekst wat korter te maken. Zulke lange regels kunnen het oog niet behagen. Hij zorge er verder voor, dat er op iedere bladzijde evenveel regels staan, en drukke het jaartal op de omslagen. De platen, die het werk versieren, zijn over het algemeen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
vrij goed uitgevoerd; alleen plaat II is leelijk. Over de premieplaten kunnen wij niet oordeelen, omdat wij ze niet gezien hebben. Dr. van Schevichaven. HET HEELAL EN ZIJNE WONDEREN: bevattelijke voorstelling der sterrekunde en sterrekundige aardrijkskunde; door A. Diesterweg. Vrij bewerkt naar het hoogduitsch door Dr. W. Gleuns Jr. Met acht uitslaande platen en kaarten. Derde verbeterde en vermeerderde druk. Te Sneek, bij van Druten & Bleeker, 1869. De ‘Populäre Himmelskunde und astronomische Geographie von Adolph Diesterweg’ is in het Hoogduitsch reeds tot zevenmaal toe uitgegeven, en dat dit boek ook bij ons hoog staat aangeschreven, bewijst de derde editie der Nederlandsche bewerking, welke ik vóór mij heb. Bij onze naburen heerscht het algemeen gevoelen, dat het boek van den bekenden onder wijzer en opvoedkundige zich bij een zuiver wetenschappelijken inhoud onderscheidt door eene voortreffelijke methode. De sterrekunde en sterrekundige aardrijkskunde worden er in hare voornaamste bijzonderheden, en deze in haren zamenhang, op eene hoogst bevattelijke wijze voorgesteld. Vroegere beoordeelingen hebben aan het werk eene loffelijke bekendheid gegeven, zoodat het onnoodig is, er veel van te zeggen. De verschillende hoofdstukken zijn getiteld als volgt: De horizon of gezigteinder, - Waarnemingen in betrekking tot den horizon (aan de zon, aan de sterren, aan de maan, nog andere aan de zon, verschijnselen der zon, maan en sterren in onderling verband), - Overweging naar aanleiding van het beschouwde, - Verklaring der beschouwde zaken en daarbij waargenomene verschijnselen (gedaante der aarde, gevolgtrekkingen, hieruit afgeleid, in verband met vroegere waarnemingen (voor den horizon van eene plaats op de equator, - voor den horizon van de noordpool, - voor den horizon op 52o N.B., - verdere gevolgtrekkingen), - de grootte der aarde, - de omwenteling, - de beweging om de zon, - verklaring der jaarlijksche verschijnselen (aarde en zon, - aarde zon en maan, - het zonnestelsel), - Beweegkrachten of oorzaken, waardoor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
de bewegingen in het zonnestelsel worden te weeg gebragt en dat stelsel in stand wordt gehouden, - Natuurlijke gesteldheid van zon, maan, planeten en kometen, (Zon, Mercurius, Venus, Mars, Asteroïden, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus, Zonnestelsel, Maan, aanhangsel, kometen, vallende sterren, - Over de vaste sterren (het vinden van sterren en sterrenbeelden, natuurlijke gesteldheid der hemellichamen), - Meting en berekening der afstanden op de aarde en aan den hemel, - Over den tijd en den kalender, - Trekken en hoofdpunten uit de geschiedenis der astronomie. Het is niet noodig te zeggen, dat de bewerking, gelijk wij van Dr. Gleuns kunnen verwachten, inderdaad keurig is. Denzelfden lof verdienen de bijgevoegde platen. Een uitvoerig alphabetisch register strekt tot wegwijzer, en het is ten slotte mijne overtuiging, dat zulk een nuttig en degelijk werk regt heeft, om een plaatsje te vragen op de boekenplank van elken onderwijzer, - en van ieder, die eene verklaring verlangt van de verschijnselen des hemels, welke zich aan ons oog vertoonen.
Winkler Prins. ALEXANDER VON HUMBOLDT en de geest van twee eeuwen. Vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van A. Bernstein, door J.W. Loysen Dillié. Zutphen, J.H.A. Wansleven en Zoon. 1869. Eene beschouwing van Aleaander von Humboldt in verband met den geest der tegenwoordige en der voorgaande eeuw - zulk eene beschouwing, geschreven door Bernstein, wiens populaire verhandelingen over natuur- schei- en sterrekundige ondernemers tintelen van geest en leven - wekt groote verachtingen op bij den lezer. Zij zal immers niet uitgegeven - althans niet vertaald zijn zonder eene waardige plaats te bekleeden onder de talrijke gedenkschriften, die ter gelegenheid van het eeuwfeest zijner geboorte in het licht zijn gezonden? Ik heb het boekske met aandacht en belangstelling gelezen en erken gaarne, dat men daarin omtrent Alexander von Humboldt vele wetenswaardige bijzonderheden aantreft, - maar ook weinig meer dan men in eene goede encyclopaedie op zijn naam vinden kan. Merkwaardiger is derhalve de voorstelling van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
den eigenaardigen geest der 18de en 19de eeuw en van den invloed daarvan, dien wij in de wetenschappelijke ontwikkeling van von Humboldt ontwaren. Intusschen komt het mij voor, dat bombastische uitdrukkingen hier wel eens dienst doen om gemis van degelijke denkbeelden te bedekken. In dienzelfden stijl zou ik zeggen, dat ‘deze lauwerkrans, den onsterfelijk en grootmeester der wetenschap om de slapen gevlochten, bij enkele geurige rozen veel klatergoud bevat’. Zegt nu iemand, dat men in een lauwerkrans geen rozen en geen goud moet zoeken, dan antwoord ik, dat dit nu zoo in mijn stijl te pas komt! De bewerking is niet zeer gelukkig. Het schijnt, dat voor motto de meest prozaïsche regels van onzen dichterlijken ten Kate zijn uitgezocht. Wanneer uitdrukkingen als ‘een nieuw tijdperk van onsterfelijk voortleven’, ‘bleef Kunth de geestvolle en begaafde moeder ter zijde staan in de opvoeding enz.,’ ‘boekhouding’, ‘krachtvol omhoog strevende natuurwetenschap’, ‘exakte methode van het reaal natuuronderzoek’, ‘kaperwezen’. ‘hij gevoelt het ook met het oog des dichters’, ‘nauwe vriendschap’, ‘standendom’, ‘zijn aanzijn - zal onsterfelijk schitteren’, ‘was hij zelf een ideaalmensch vol onsterfelijke verdiensten’ enz. de vruchten zijn van eenen vrije bewerking, dan is het twijfelachtig, of mij eene letterlijke vertaling niet even zoo goed bevallen zou. De vertaler houdt er eene eigene spelling op na, wat men in den tegenwoordigen tijd niemand ten kwade mag duiden, mits de consequentie niet verloochend worde. Ik vind in dit boekje b.v. bij herhaling ‘gezach’. Nu dacht ik: welligt wordt de g als sluitletter afgekeurd; maar kort daarna las ik ‘mag’ en ‘zag’. Maar - dacht ik - dat zijn werkwoorden! Toen ik evenwel ook het woord ‘vlag’ opmerkte, kwam ik geheel in de boonen, en ik ben er nog niet uit! Winkler Prins. | |||||||||||||||||||||||
Bibliographisch Nieuws.Een belangrijke arbeid werd in de afgeloopen maand voltooid. De keurige pers van onzen ondernemenden Kruseman zond de 10e of laatste aflevering in de wereld van een geschrift, dat reeds bij de verschijning zijner éérste bladen door ons met ingenomenheid begroet is geworden. Te dier gelegenheid achtten wij ons | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
gedrongen (zie no 4 van den vorigen jaargang) onze lezers op de studie van ‘Dr. G.D.J. Schotel, over den openbaren eeredienst der Ned. Herv. Ferk in de 16e, 17e en 18e eeuw’ te wijzen en onze blijdschap uit te spreken, dat er eindelijk eens een degelijk boek over dit onderwerp zou verschijnen. Tot dusver immers bleef deze stof - hoezeer zij soms hier of daar werd aangeroerd - op eene opzettelijke behandeling wachten. Voor een antiquaar als Schotel, die 't grootste deel van zijn wetenschappelijk leven in archieven heeft doorgebracht en met de oudheidkundige schatten van ons vaderland volkomen vertrouwd is, bleef het bewaard, deze schoone stof te bewerken. De eerste aanleiding hiertoe vond hij in die Hoofdstukken der ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’ (Deel II st. 3) door den Amsterdamschen Hoogl. W. Moll, uitgegeven, welke over 't kerkelijk leven onzer vaderen handelen. Datzelfde leven na de Hervorming te teekenen, werd van nu aan zijn plan. Dit plan was intusschen spoediger opgevat dan volvoerd. Maar de onvermoeid werkzame man had de kosten berekend éér hij den toren ging bouwen. Hij begreep zeer goed, dat geheel onbekende bronnen, moesten worden opgespoord en talrijke archieven geraadpleegd. Ook stelde hij zich voor, stipt na te gaan, welke gebruiken er nog in verschillende gemeenten van ons vaderland plaats grepen, die in verband staan tot den eerdienst onzer Heidensche en R. Catholijke vaderen. De moeilijke taak, die hij op zich nam, maakte hij zich dus niet licht. Met jeugdigen ijver vatte hij de zaak op en deed een beroep op de hulp van allen, die hem met de mededeeling van wetenswaardige bijzonderheden of de opgave van handschriften en boeken van dienst konden zijn. Van verschillende kanten vloeiden hem gewenschte bijdragen toe. ‘Kerkelijke archieven, openbare en private bibliotheken werden mij, zegt hij, ontsloten, en zelfs zij, die tot andere kerkgenootschappen behooren, toonden zich bereid mij met hunne voorlichting bij te staan’. Wij nemen deze woorden als dankbare vermelding der belangstelling, in zijn arbeid getoond, gaarne over. In weerwil van deze vrijgevige tegemoetkoming bleef hem zeer veel ontbreken. Heeft hij zich de de moeite getroost, om de boekzalen van 1694 af te doorloopen, het gelukte hem daarentegen slechts enkelen uit de reeks van tijdschriften, die in den loop der 17e en 18e eeuw zijn verschenen, te raadplegen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
‘Ook kwamen mij’, zegt hij - alleen de titels van honderden boekskens en pamfletten, die ik gewenscht had te zien, onder de oogen; de boekskens zelve kon ik, ook na de ijverigste nasporingen, niet erlangen. Evenzoo mogt mij de toegang slechts tot enkele synodale- classikale- en kerkeraads-archieven open staan, doch tot de meeste en onder deze zeer voorname, bleef mij die gesloten. Hoogst waarschijnlijk leven er in de verschillende gemeenten nog overleveringen van vroeger dagen, en zijn er nog gebruiken en zeden in zwang, die den geschiedvorscher bij zijne nasporingen kunnen te stade komen, doch, die in weerwil van mijn herhaald verzoek, mij niet werden medegedeeld’. Wij betreuren deze terughoudendheid, - al moge het waar zijn, dat zij den schrijver weinig nieuws zouden hebben aangebracht, - toch als een bewijs van enghartige bekrompenheid. Wanneer een geleerde als Schotel voor eene beschrijving van den eerdienst der N.H.K. een beroep doet op de medewerking van 't kerkelijk publiek, dan verklaren wij niet, hoe men in onze dagen van openbaarheid slot en grendel van kist of kast angstig bewaken blyft, of zijn schatten liever voor wormen en ratten, voor stof en vocht toegankelijk stelt, dan dat men zich de moeite geeft, om ze aan de hand en zorg van een bekwaam deskundige en onderzoeker toe te vertrouwen. Doch dit in 't voorbijgaan. Indien Dr. S. over alle acte-boeken, geschriften en curieuse zeldzaamheden uit den vroegeren eeredienst te beschikken had gehad, dan zou zijn boek stellig zulk eene uitgebreidheid verkregen hebben, als - hoe welkom ook aan de wetenschappelijke wereld - voor 't algemeen zeker minder wenschelijk was. Wat hij ons nu geeft, is derhalve meer een schets van de geschiedenis, dan wel eene volledige beschrijving van den eeredienst der N.H.K. Toch is die schets een geheel op zich zelf. Zij bevat de grondlijnen voor een uitvoeriger behandeling. Men kan bijna niets bedenken, dat tot den eeredienst der N.H.K. in betrekking staat, of men vindt het in dit boek besproken. Een vluchtige blik op de inhoudsopgave is ter overtuiging hiervan reeds voldoende. Wie lust mogt gevoelen, om van een of ander ondergeschikt deel een speciaal punt van onderzoek te maken, vindt bovendien in de rijke ‘Aanteekeningen’, die van 's Schrijvers boekenkennis en belezenheid getuigen, een ware goudmijn. Dáár worden hem met benijdenswaardige mildheid de bronnen die hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
behoeft, aan de hand gedaan. En wie zich tevreden wil stellen met de kennis der hoofdzaken, zal dit geschrift evenmin vruchteloos opslaan. Lang heeft hij niet te zoeken, want behalve een alphabetische naamlijst, is hem een kort overzicht gegeven van al wat er in elk hoofdstuk voorkomt. Voor 't practisch gebruik is het dus zoo doelmatig mogelijk ingericht. Meer hebben wij ter aanbeveeling van dit degelijk boek niet te zeggen. Maar meer is ook niet noodig vooreerst. Wilde men de innerlijke waardij van dit geschrift in al haar omvang doen kennen, men zou dan over elk hoofdstuk eene monographie kunnen schrijven. Wilde men het grondig beoordeelen, men zou dan van elk gedeelte een speciaal-studie moeten maken. Noch 't een noch 't ander ligt op onzen weg. Wij hebben alleen nog te zeggen, dat de royaal-octavo druk even nauwgezet is afgewerkt als de 4 lithografien - en dat de schrijver, die als antiquaar voor velen, niet alleen binnen maar ook buiten s' lands, een vraagbaak is, op nieuw getoond heeft, dat hij de bronnen weet op te sporen, te ontcijferen, te schiften en gebruiken, - dat hij in onze archieven en bibliotheken den weg weet en zijne kennis, tijden talenten toont dienstbaar te willen maken aan de oudheidkundige literatuur van ons Vaderland. E. |
|