| |
| |
| |
[Binnenlandsche bibliographie.]
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
H.C. ROGGE, Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Uijtenbogaert, enz. Utrecht Kemink en Zoon, 1868.
De Franschen bezitten een letterkundige bron, die wij hun benijden mogen....de Mémoires. En al zijn er onder, die de criticus voor onecht verklaart, en al mogen eenige niet dan met de meeste voorzigtigheid gebruikt worden, de overige geven ons den tijd, waarin ze geschreven werden, volkomen terug, en deelen ons kleinigheden mede, die niet zelden helder licht over donkere punten in de geschiedenis werpen.
Het gemis dezer bron wordt ons eenigzins vergoed door de Brieven, die sedert de herleving der letterkunde in de XV eeuw, het licht zagen. Het is bekend, hoe sedert dien tijd, vooral de geleerden der beschaafde wereld, in weerwil er eerst volstrekt geen, later zeer ongeregelde posterijen waren en de verzending bij scheepsgelegenheid of per bode moet plaats hebben, met elkander correspondeerden, wél hoofdzakelijk over geleerde onderwerpen en boeken, maar toch ook over bijzondere aangelegenheden en personen, en, indien ze elkander persoonlijk hadden leeren kennen, over huiselijke omstandigheden. Die Brieven waren meest zoo geschreven dat ze het licht konden zien; want men wist dat zulks eenmaal, hetzij vroeg of laat, geschieden zou.
Groot is dan ook het aantal bundels die van tijd tot tijd zijn verschenen en er is bijna geen letterkundige van eenigen naam wiens correspondentie wij niet bezitten.
| |
| |
Behalve deze Brieven, werden er gewisseld over staat- en kerkelijke zaken, die niet voor de pers bestemd, toch bewaard werden, of verstrooid raakten en sedert in kabinetten van autographen berustten, die meestal ontoegankelijk bleven voor den geschiedvorscher. Vele dezer Brieven bevatten wel veel dat, bij gebrek aan kennis der personen die er in vermeld worden, in vele opzichten raadselachtig blijft: andere daarentegen, vooral van bekende personen, geven even als de Mémoires den tijd volkomen terug, en maken ons niet alleen met de aanleiding van vele gebeurtenissen bekend, maar doen ook een diepen blik in het karakter van den schrijver zelven en van anderen, die hij bespreekt, werpen. Zulks doen o.a. de Brieven door Mr. Groen van Prinsterer uit de archieven van het Koninklijke Huis medegedeeld, die van Bilderdijk door Tydeman en van Uijtenbogaert door Rogge uitgegeven. Rogge ondervond reeds bij de bewerking van zijn Coolhaes, en van andere geschied- en letterkundige onderwerpen, hoe belangrijk de Brieven waren, en hoe eigenlijk zonder deze geen juist oordeel over personen en zaken kan geveld worden. Hiervan overtuigd, wijdde hij zijne snipperuren bij voorkeur aan de epistolographi en onderzocht vooral den nog bij de Remonstrantsche gemeenten te Amsterdam en Rotterdam berustenden brievenschat uit het belangrijkste doch in vele opzigten nog zoo duistere tijdvak onzer kerkelijke geschiedenis, den aanvang der 17e eeuw. Onder deze bevinden zich vele van de corypheen van dit veelbewogen tijdvak, b.v. van Vossius, Grotius, Reijgersbergh en Uijtenbogaert. Die van den laatsten ‘den ‘oppersten en de voornaemste roervinck van alle bewegingen, doch ook een man van veel beleidt, groote achtbaarheid en veelvoudigen invloed’ (gelijk zelfs zijn tegenstanders moeten erkennen) trokken hem bij uitnemendheid aan èn om den persoon èn om den inhoud. En hij, wien wij reeds de uitgave van menigen Brief uit
dien tijd danken, besloot tot de uitgave van alle diens brieven, die hij in de Leidsche bibliotheek en in de archieven der beide gemeenten, en in bijzondere verzamelingen mogt kunnen opsporen, ten einde alzoo het fondament te leggen tot eene monografie van dezen man, die wij nog niet bezitten. Een gedeelte van de door hem bijeen gebragte collectie is in dit eerste stuk, dat door anderen zal gevolgd worden, begrepen. De Brieven loopen van 1590 tot 1618 en zijn alle van en aan Uijtenbogaert gerigt.
| |
| |
De onuitgegevene Brieven zijn naar tijdsorde gedrukt, met opgave van den hoofdinhoud boven elken. Ook die van de reeds vroeger uitgegevene wordt vermeld, doch de brieven zelve zijn niet overgenomen, en de uitgever vergenoegt zich met de bundels aantewijzen, waarin ze voorkomen. Reeds de namen der schrijvers, Arminius, van Aerssen, Baudius, Beza, Bisschop, Buxtorf, van der Borre, Casaubonus, Hoogerbeets, Helmichius, Herberts, Ledenbergh, Lubbertus, van der Mijle, Narsius, Schultetus, Taurmus, Vorstius, om enkelen te noemen, doen ons veel belangrijks verwachten. Die verwachting wordt gansch niet te leur gesteld, en geen beoefenaar der vaderlandsche, vooral der kerkgeschiedenis, legt dezen bundel onvoldaan ter zijde, of wil hem in zijne bibliotheek missen.
De heer Rogge heeft door deze uitgaaf de geschied- en letterkunde hoogelijk aan zich verpligt, en wij hopen dat zich de volgende stukken niet lang zullen laten wachten. Ook daarvoor zij hem dank toegebracht, dat hij ons in zijne aanteekeningen onder den tekst zoo vele naauwkeurige en hoogstbelangrijke ophelderingen omtrent de in de Brieven voorkomende personen en zaken mededeelt.
Mogt zijn voorbeeld navolging wekken, en ook het Repertorium van Epistolographi, dat wij hopen dat spoedig door de Geschied- en Oudheidkundige Commissie der Maatschappij van Ned. Letterkunde zal worden uitgegeven, medewerken om den beoefenaar der literatuur aantesporen, tot het gebruik van bronnen, die helaas, uit onkunde van hun bestaan, zoo vaak ongebruikt moesten blijven liggen en toch zoo vele nog verborgene schatten bevatten.
Schotel.
LEGENDEN EN WINTERVERHALEN UIT DEN OUDEN TIJD Gedeeltelijk bewerkt naar het Engelsch van S. BARING, door D. Lodeesen, Amsterdam 1869.
In de jongsverloopen jaren is een nieuw tijdperk voor onze vaderlandsche taal- en letterkunde aangebroken. Mannen als Halbertsma, de Jager, Jonckbloet, Molster, Oudemans, Verwijs, Brill, van Vloten, Te Winkel en de Vries bouwden op de grondslagen door ten Kate, Huidecoper en Bilderdijk gelegd, voort. Middeleeuwsche dichters en prozaschrijvers, van welke vele
| |
| |
zelfs niet bij name bekend waren, werden aan de vergetelheid onttrokken, andere, reeds bekende critisch bewerkt, opgehelderd, op nieuw uitgegeven. Er verscheen voor 't eerst eene Geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde. Reeds zien de twee eerste deelen eener gansch nieuw bewerkte Geschiedenis onzer letterkunde het licht, en men bezit Bloemlezingen uit onze dichters en prozaschrijvers, die de vorige verre overtreffen. Zeer veel is gedaan, maar op verre na niet alles: nog ligt een geheel veld onbearbeid....dat der sagen, legenden en sprookjes. Het is zoo: van den Berg, Halbertsma, Pan en eenige anderen sloegen reeds de handen aan den ploeg. Menige bladzijde der Volksalmanakken werd aan dit onderwerp gewijd, en in verschillende werken, b.v. van van Schaick, Heldring en anderen, werden ze met voorliefde behandeld. Doch wat beteekent dit alles bij hetgeen er nog te doen is? Van de sprookjes onzer bet-over-grootmoeders uit de kinderkamer, kent men alleen de titels uit Heemskerk, Bredero en hunne tijdgenooten, en er leven nog honderden sagen in de herinnering onzer landslieden, vooral in de noordelijke en zuidelijke gewesten. Hoe vele namen, spreekwoorden, fragmenten van liederen, gebruiken, gewoonten, vooral bij het landvolk, die het Heidendom-voor den geest terugroepen, zijn nog niet verzameld! Welk een rijke stoffe leveren de oude Chronijken en Romans, nimmer met dit doel gelezen, niet op! Welkom is derhalve elke poging, die in het werk wordt gesteld, tot het verzamelen van nieuwe bouwstoffen, waaruit eenmaal eene geschiedenis onzer sagen moge bewerkt worden. Welkom het werkje van den heer Lodeesen.
Het doet er niet toe, dat de schrijver zijn werk naar het Engelsch heeft bewerkt: uit zijne bewerking ontdekt men terstond dat dezelfde legenden, schoon anders gekleurd en in den anderen vorm bij ons inheemsch zijn.
Zoo is de legende van den wandelenden Jood, waarmede de reeks wordt geopend, niet slechts bij Engelschen en Nederlanders maar ook bij meest alle volkeren bekend.
De eerste, die van hem spreekt, is Matthaeus Parisiensis, een auteur uit het begin der 13de eeuw. Van dien tijd af heeft men een onafgebroken reeks van schrijvers die van hem gewagen. Opmerking verdient het, dat zijne verschijning meest door Protestantsche schrijvers wordt bevestigd, en zelfs gunstig
| |
| |
bekende er geloof aan hechtten, zoo als Cluverius en anderen. Er bestonden ook in ons vaderland vele volksboekjes en blaadjes over hem, en meermalen maakten Chronijkschrijvers van zijne verschijning gewag. Eenige gaven zelfs zijne afbeelding.
De mythe is waarschijnlijk van Armenischen oorsprong, en de held er van wordt meestal Ahassuerus sutor (schoenmaker) ook wel Johannes Buttadeus genoemd. Er waren er die meenden, naar aanleiding van Joh. XXI: 22, dat die jood niemand anders dan de apostel Johannes kon zijn. Vooral won dit gevoelen veld in Engeland, waar zelfs, in den aanvang der 16de eeuw, eene secte ontstond die zich quaerentes (zoekende) of exspectantes (verwachtende) noemden, wijl zij den Apostel, als nog levenden, tot herstel der vervallene Engelsche kerk verwachtten. Men zond brieven naar Suffolk en Transylvanie, waar men vermoedde dat hij zich ophield, om hem te dringen, zijn komst naar Engeland toch te verhaasten; ja zoo levendig was die verwachting, dat men, zoo men slechts een vreemdeling ontmoette, wiens gelaat een oorsterschen tint had, dien vroeg: of hij ook de apostel Johannes was. De tweede sage betreft het hazelaartje, welks kracht tot het opsporen van goud in de 17de en den aanvang der 18de eeuw ook door beroemde natuurkundigen, vooral in ons vaderland, bevestigd werd, gelijk uit het medegedeelde in het Maatschappelijk leven onzer vaderen blijkt. Vervolgens handelt de S. over de zeven slapers van Ephesus, Willem Tell, Tannhauser, in de Venusberg, die, schoon in Nederland zeer bekend, echter in geen verband met ons volksgeloof staan: wel daarentegen het mannetje in de maan, de Antrichrist en vooral de Weerwolven die in onze heksen-processen en volksverhalen een grooten rol spelen, en ook door Pan in zijne kleine opstellen over de geschiedenis, oudheden en bijgeloof in Drenthe (Haarlem 1862 werden behandeld. Wenschelijk ware het dat deze of gene onderzoek deed naar den oorsprong der kalveren en
der mannen zonder hoofd, die nog dikwerf op eenzame wegen den angstigen reiziger ontmoeten, en men de menigte verhalen nopens spookhuizen en spookverschijningen, waaraan nog algemeen geloof gehecht wordt, verzamelde en trachtte te verklaren.
Nog heerscht het bijgeloof in ons vaderland bij alle standen, en sedert Bekker is er geen krachtige bestrijder er van onder ons opgetreden. Men verlangt van zulk een bestrijder, dat hij eene
| |
| |
grondige kennis der noordsche talen aan die onzer oude zeden en gewoonten pare. Zoo de Nederlanders zich niet haasten, dan zullen Duitschers die taak op zich nemen. Zelfs doet een bekend geleerde reeds ijverig onderzoek naar het bijgeloof dat nog bij onzen boerenstand heerscht.
S.
LORELEI. Plaudereien über Holland und seine Bewohner von C.A.X.G.F. Sicherer. 1er u. 2er Theil. Leiden, Druck und Verlag von A.W. Sijthoff. 1870.
De Plaudereien van Dr. Sicherer hebben we te laat ontvangen om niet te vreezen, dat ons verslag alle actualiteit zal verloren hebben. Reeds hebben velen kennis gemaakt met het boek, dat ons door zijn titel de van humor tintelende Reisebilder voor den geest brengt. Reeds is het in periodieke geschriften met vreugde begroet. Die ingenomenheid schijnt des te sterker naarmate wij door onze naburen minder juist worden beoordeeld. - Sedert tal van jaren, verlaat menig boek de duitsche pers, dat, waar het Nederland en zijn bewoners geldt, van verregaande onkunde of tergende minachting getuigt. Zelfs mannen van naam schamen zich niet over ons een oordeel uit te spreken, dat weinig strookt met den wetenschappelijken zin, die Duitschlands zonen onderscheidt en ten eenenmale in strijd is met de roeping van hen, die als auteur wilden optreden. Onbekend met onze taal, onze zeden en gewoonten toonen ze in hun oppervlakkige beschouwingen geen vermoeden te hebben van 't geen ons recht geeft trotsch te zijn op onze nationaliteit. - Mogen we niet blind zijn voor onze gebreken, moeten we erkennen, dat er voor ons van onze duitsche naburen nog veel te leeren valt, we vragen een geopend oog voor het goede, dat ons volk onderscheidt en ons verbindt aan het land, waar de vrijheid inheemsch is, die Duitschland nog niet kent. Hoogen prijs stellen we dus op elk geschrift, dat bestemd is om van Nederland een getrouw beeld te geven en 't eigenaardige leven te schetsen, dat in zijn menigvuldige schakeeringen van licht en donker stoffe te over geeft voor een bezield en bezielend tafereel. - Toch gelooven we niet, dat daarin het geheim schuilt van den lof, die in de eerste plaats aan de Lorelei moet worden toegekend. - Door
| |
| |
een langdurig verblijf in ons land is Dr. Sicherer, een man van uitgebreide kennis, vertrouwd geworden met onze taal, wier rijkdom en schoonheid des te meer in 't oog springen, naarmate men beter in staat is ze met die harer zuster te vergelijken. Wordt de schrijver er door zijn betrekking toe gebracht, telkens tot zulk een uitlokkende studie terug te keeren, hij schijnt in de eerste plaats de aandacht zijner lezers te vragen voor de fijne nuances, die door een vergelijking zijner moedertaal met de onze aan 't licht komen. - Voor allen, die onze taal liefhebben en in haar geheimen willen doordringen zijn dan ook de Plaudereien een rijke bron, waaruit ze meer kennis putten kunnen, dan menig leerboek geven kan. Neemt men ze echter niet met dit doel ter hand, dan zal men naar onze meening, niet geheel worden bevredigd. Wat een boek over Holland en zijn bewoners boeiend en wegslepend maken kan is min of meer opgeofferd, aan 't geen voor de kennis der taal van veel belang is. Een duitsche dame, die lang in Holland heeft vertoefd is daarvan het orgaan. Den Rijn opvarende knoopt zij op de stoomboot met een doctor in de letteren een gesprek aan. Door haar verkeer in Holland heeft zij 't niet alleen lief gekregen, maar ook zooveel van haar moedertaal afgelegd, dat ze zich telkens schuldig maakt aan allerlei vergissingen, die tot menige linguistische opmerking aanleiding geven. - Onophoudelijk vervalt ze weder in 's Holländische. - Voor haar reisgenoot, die onze taal niet kent, opent zich als 't ware een nieuwe wereld. Welken indruk de dame op hem maakt blijkt uit het volgende gesprek dat ons tevens 't eigenaardige der Plaudereien doet kennen:
Aber nun ist 's wohl mehr als genug vom Holländischen.
Es verveelt Sie wohl schon längst?
Wie meinen Sie?
Ich fürchte, das Holländische möchte Sie schon längst vervelen.
Verfehlen? - Mich? - Wie so? Sie sehen ja, das ich Ihnen aufmerksam zuhöre. Ich bin ja ganz Ohr und Auge.
Nun, die Augen könnten Sie dabei zur Noth sparen. Die haben Sie anderweitig nöthig, sehen Sie da drüben die schöne Beleuchtung.
Aber kein Wort, keine Silbe ist mir entgangen. Wollen Sie mich examiniren - ich bin im Stande Ihnen alles Wort für Wort zu wiederholen.
| |
| |
Aber ich - habe ich Sie vielleicht schreicklich verveeld?
Aber wie so denn? - Verfehlt? - Sie mich? Ich verstehe nicht.
Das merke ich, und darum will ich, da Sie es doch nicht leicht errathen dürften, Ihnen nur gleich heraushelfen. Das vervelen soll nur dazu dienen Ihnen zu zeigen, das das Holländische sich doch nicht immer so leicht errathen lasst, wie es den Anschein hat.
Ach das verfehlen ist wohl auch eines von den Wörtern, wie hässlich und hatelijk, wie hochzeit und hoogtijd?
Errathen! die im Holländischen etwas ganz anderes bedeuten, als im Deutschen. Das holländische vervelen ist langweilen. - Langeweile ist verveling. Uebrigens hat dies velen wahrscheinlich mit unserem fehlen etymologisch nichts gemein, wohl aber mit viel, zu viel werden, ermüden.
Aber, Fräulein, Langeweile! In Ihrer Gesellschaft Langeweile! - Was für ein Mensch müsste der sein, der sich in Ihrer Nähe langweilen könnte? Nein, wenn ich bitten darf, fahren Sie nur immer fort.....
Onze schoone is niet ongevoelig; ze plaudert tot in 't oneindige voort. Zelden gunt ze den Doctor 't woord, die natuurlijk niet moede wordt haar aan te hooren. Doch zullen zij, voor wie de Lorelei eigenlijk bestemd is, even hoffelijk kunnen zijn? - Dit betwijfelen wij. Hoe interessant haar vergissingen mogen zijn, die geregeld door een ‘ich will sagen’ ‘ach was’ worden gevolgd, er is in haar Geplauder iets, dat op den duur verveelt. Deze dame is te breedsprakig. Zij verspreekt zich te stelselmatig. Haar oog is wel geopend voor 't Hollandsche leven, dat ze naar waarheid tracht te schetsen, doch haar beschrijvingen verloopen zich te dikwerf in onbeduidende détails. Ze vertoeft te lang bij 't geen ons overbekend is, of den vreemdeling onverschillig laat. -
Hoe dankbaar we dus zijn voor haar vriendelijken toon en voor de hulde, die ze brengt aan 't geen door haar landgenooten te zeer wordt miskend, we verlangen naar verademing als haar woordenstroom, die zich over meer dan twee honderd bladzijden uitstort, door de komst van drie heeren wordt afgebroken. - Een van hen is een Justizrath, de beide anderen dragen den titel van Kameralverwalter en Inspector. - De Justizrath is een zoogenaamde kunstkenner. In zijn jeugd meende hij aanleg te hebben voor de schilderkunst, doch zijn vader wilde, dat hij zich aan de studie
| |
| |
der rechtsgeleerdheid wijden zou. Naar aanleiding van deze mededeeling ontwikkelt zich het volgend gesprek:
Später, als das Brodstudium vorüber war, habe ich zwar noch ein paar mal einen Versuch gemacht und Pinsel, Farben und Palette angeschafft, alles in der besten Qualität, und mich mit dem besten willen vor den ezel gesetzt, aber - es ging nicht.
Also war das ihr Genre?
Was für ein Genre?
Thiermalerei
Thiermalerei? - Wer sagt das?
Sie selbst.
Ich?
Ja, soeben, im Augenblick.
Ich, habe ich von Thiermalerei gesprochen?
Nicht? Sie sagten ja selbst, Sie hatten sich - Sie haben es ja auch gehört, Herr Inspector - vor einen Esel hingesetzt.
Ach, nun verstehe ich, vor den ezel, das ist Holländisch. Vor die Staffelei hätte ich sagen sollen, Da laufen mir wahrhaftig die Holländischen Wörter nach. -
Dat de Justizrath bestemd is om de rol der dame over te nemen, is even duidelijk, als het onzeker is of het discours geestig genoeg zal wezen, om ons voortdurend te boeien. - Luisteren we eenige oogenblikken naar den Justizrath, als hij den indruk weergeeft, dien de meesterstukken der Hollandsche schilderschool op hem gemaakt hebben, we wenden ons af, als die beschrijving wordt afgewisseld door de geschiedenis van een collectie kevers, die de Kameralverwalter, om van zijn onderbuikskwalen te genezen, zelf gevangen heeft en die de meid vervolgens heeft laten vallen, zoodat ze kop en pooten verloren hebben. - Denken sie sich die Arbeit, zoo hooren we, den Kerlen Stück für Stück ihren Kopf herauszu suchen, und natürlich so weit es möglich war, jedem seinen eigenen, und den dann mit Gummi anzuleimen. Bei den Beinen kommt's weniger genau darauf an, die sehen einander doch alle so ziemlich ähnlich aber die Köpfe!
Nun müssen die Beinen doch auch alle gleich lang sein, sonst hinken sie ja.
Natürlich; sie brauchen übrigens bei mir nicht mehr zu laufen. -
Is deze laffe taal een gevolg van de opmerking, dat er te Leiden een uitnemend Museum is van natuurlijke historie, we vragen, of
| |
| |
dergelijke episodes kunnen uitlokken om een gesprek te volgen, waardoor meer dan drie honderd bladzijden worden gevuld. -
Gelukkig spreekt meestal de Justizrath, wiens teekening van het Hollandsche leven in menig opzicht goed geslaagd is en nog meer lof zou verdienen, zoo hij niet telkens in dezelfde fout verviel, waaraan zijne schoone landgenoot zich schuldig maakt. - Aan 't eind van het tweede deel komt zij weer aan 't woord en geeft ze, meer vertrouwd als zij is met onze taal, aan de Plaudereien die eigenaardige kleur, waaraan ook 't laatste gedeelte der Lorelei zijn grootste waarde ontleent. Ons schijnt dit niet het minst onderhoudend en we zouden er ‘last not laest’ boven willen schrijven, ware 't niet dat hetgeen over onze letterkunde gezegd wordt ons niet heeft voldaan. - Dat iemand, die geen Hollandsch verstaat bij 't hooren van den voorzang der Hollandsche natie uitroept: das klingt ja prachtvoll! is te begrijpen, maar dat deze verzen worden aangehaald als een model van verheven poezie, klinkt vreemd in den mond eener dame, die de meesterstukken van Vondel zoo juist weet te waardeeren. - Haar breedsprakigheid moge een verklaring zijn van haar sympathie met de werken van Jacob Cats, de taal van dezen zoogenaamden dichter is te ongekuischt, te beleedigend voor 't vrouwelijk gevoel, om door 't schoone geslacht van onzen tijd nog te worden aanbevolen.
Rijkdom van gedachte en diepte van gevoel moge zij vinden in Feith, Spandaw en Immerzeel, niets verwondert ons meer, dan dat met dezen in een adem genoemd wordt - de Genestet. - Want onze nieuwere dichters kent zij niet. - De zanger, wiens verzen van de verhevenste geestdrift gloeien, da Costa wordt niet door haar genoemd. - Vreemd bleven haar de schoone gedichten van hen, die over onze poezie een nieuwen geest hebben uitgestort. Hoe gevoelig we dus zijn voor de hulde door haar aan sommige dichters gebracht, we kunnen die slechts onder zeker voor behoud aanvaarden.
Is ons verleden niet rijk aan klassieke poezie, weerspiegelt onze litteratuur in vorm en inhoud eene alledaagschheid, waarvan Cats de ware uitdrukking is, zijn de dagen, die we thans beleven, arm aan dichterlijke verheffing - er was toch in onze eeuw een tijd, waarin de Nederlandsche Muze de lier deed trillen van de reinste gewaarwordingen en haar toonen ontlokte, die in de eerste plaats verdienen door den vreemdeling te worden gehoord. -
Kampen, September, '70.
S.
| |
| |
| |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.
DE WIJSGEER J.F.L. SCHRÖDER, door j. douwes, Predikant te Leens. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1870.
De schrijver heeft, volgens zijn eigen verklaring, met de uitgave van dit boek een werk der piëteit verricht. Als oud-leerling van wijlen den Utrechtschen hoogleeraar in de wijsbegeerte, J.F.L. Schröder, wilde hij hulde brengen aan de nagedachtenis van den geliefden leermeester. ‘Schröder's naam en verdiensten, - zoo schrijft hij onder anderen, in de Voorrede - eens zoo hooggeroemd in Nederland, schijnen in onze dagen al meer en meer vergeten te worden. Of is het niet zoo, dat de man, dien zoo velen, en daaronder in verschillende vakken van wetenschap uitmuntende mannen, hun onvergetelijken leermeester noemen, die op hun denken en hun karakter een grooten invloed heeft uitgeoefend, aan een opvolgend geslacht bijna niet bekend is, en dat hij heden ten dage zelfs door mannen van de wetenschap en in geschriften, waarin zij over dezelfde wijsgeerige onderwerpen handelen, die door Schröder behandeld zijn, nimmer of bijna nimmer genoemd wordt?...Gaarne erken ik, den hoogleeraar Schröder als wijsgeer zeer hoog te schatten. Daarom heb ik ook met ingenomenheid ter hand genomen, zijn beeld te teekenen en zijne verdiensten op het gebied der wijsbegeerte in 't licht te stellen.....Terwijl ik dit schrijf, is het op den dag af 25 jaren geleden, dat Schröder deze aarde verliet: - welnu; heeft tot op heden, zoo wij de verdienstelijke, maar meer vluchtige opstellen, spoedig na Schröder's overlijden in 't licht verschenen, hier uitzonderen, niemand het ondernomen, den man en zijne wijsbegeerte te schetsen, men achte het dan niet vermetel, dat ik mij door de moeilijkheid van dezen arbeid niet heb laten afschrikken. Moge mijn werk eene tot dusver nog onbeschrevene bladzijde vullen van de geschiedenis der wijsbegeerte in Nederland; eene bladzijde, die verkondigt, in welken geest in de eerste helft dezer eeuw de wijsbegeerte aan de Utrechtsche hoogeschool gedoceerd werd.’
Wat de wijze van behandeling aangaat, heeft de schrijver - wederom volgens zijn eigen verklaring - den weg der geneti- | |
| |
sche ontwikkeling gevolgd. Hij zegt: ‘Den levensloop van Schröder volgende, heb ik getracht aan te wijzen: hoe zijne wijsbegeerte allengs met hem geworden is; welke invloeden tot zijne wijsgeerige ontwikkeling hebben medegewerkt; en hoe zijne denkbeelden al meer en meer die vastheid, afronding en helderheid verkregen hebben, die wij vooral in zijne laatste geschriften opmerken. Ik heb dus niet eerst uit de velerlei geschriften van Schröder, of ook alleen uit die van zijn laatsten levenstijd, die voor 't meest afgewerkt moeten gehouden worden, een wijsgeerig stelsel afgeleid, om dat stelsel vervolgens met die van andere, gelijktijdige of latere wijsgeeren te vergelijken; maar, eenvoudig de tijdsorde in acht nemende, hem vertoond in de verschillende levensbetrekkingen en werkkringen, waarin hij zich bewogen heeft: om zoo het beeld van onzen wijsgeer, gelijk hij was in zijn leven en denken, al gaandeweg duidelijker voor onzen geest te doen verrijzen. Dit was, meende ik, de veiligste weg, om den wijsgeer naar waarheid te beoordeelen, om de hem toekomende plaats in de geschiedenis der wijsbegeerte te bepalen en om zijne rechtmatige verdiensten op het gebied van het wijsgeerig streven met onpartijdigheid in 't licht te stellen.’
De heer Douwes schijnt het volgen van den weg der genetische ontwikkeling in de practijk met het inachtnemen van de tijdsorde gelijk te stellen. Immers, wij zien den held van zijn boek van kind scholier worden, van scholier student, van student proponent, van proponent kapitein ter zee, van kapitein ter zee ambteloos geleerde, eindelijk hoogleeraar, eerst in de mathesis, daarna ook in de wijsbegeerte. Dit beloop van Schröder's levensgeschiedenis wordt ons in geleidelijke orde voorgesteld; terwijl tevens blijkt, dat hij niet te vergeefs in den bloeitijd van het Kantianisme zijne wetenschappelijke opleiding genoot. Het boek bevat 17 hoofdstukken, met opschriften van allerlei aard: I. Encyclopaedische vorming; II. Kantianisme; III. Natuur- en Sterrenkunde; IV. Het Marine-instituut; V. De ambtelooze geleerde; VI. Natuurkennis en Letterkunde; VII. Wijsbegeerte en Wiskunde; VIII. Zielkunde en Natuurkunde; IX. Natuurkundige methode; X. Teekenkunde; XI. Krachten en Werkingen; XII. Het kenvermogen; XIII. Waarheid der menschelijke kennis; XIV. De grondwaarheden; XV. De bestrijder van Kant; XVI. Karaktertrekken; XVII. Waardeering.
| |
| |
Deze monographie over prof. Schröder heeft ontegenzeglijk veel verdienstelijks. Zij munt uit door nauwkeurigheid en volledigheid in de beschrijving van zijn levensloop en arbeid; ook is zij blijkbaar van begin tot eind con amore samengesteld. Kortom, zij doet zulk eene eere aan het hart des schrijvers, dat zijn persoon ons, zelfs bij volslagen onbekendheid, lief wordt. Toch kan ik, in het belang van zijn werk, den wensch niet onderdrukken, dat hij eene andere wijze van behandeling gevolgd ware. De methode van genetische ontwikkeling zij hem van harte geschonken. Waarom niet begonnen met den gang, dien de beoefening der wijsbegeerte in ons vaderland genomen heeft, en dan, in verband daarmede, de philosophische werkzaamheid van Schröder beschreven en gekenschetst? Dan zou - om slechts dit ééne te noemen - al het overige, hetwelk nu door Douwes eenvoudig naar tijdsorde wordt medegedeeld, meer een eigenaardige, met het eigenlijke onderwerp onmiddellijk samenhangende plaats gevonden hebben. Volgens den inhoud van het boek had de titel niet moeten luiden: De wijsgeer Schröder, maar aldus: Chronologische beschrijving van Schröder's leven en wetenschappelijken arbeid.
De heer Douwes merkt te recht op, dat Schröder's naam en verdiensten in onze dagen al meer en meer schijnen vergeten te worden. Over dit verschijnsel maakt hij zich kennelijk boos. Hij zegt: ‘'t Schijnt wel eenigermate te liggen in den geest des tijds, dat men te weinig de betrekking met het verledene aanhoudt en liever zich den schijn geeft van in eene geheel nieuwe richting zich te bewegen en tot geheel nieuwe, door vroeger onderzoek niet ontdekte, waarheden gekomen te zijn.’ Bedrieg ik mij niet, dan heeft hier zijne eerbiedwaardige ingenomenheid met den leermeester hem een min gelukkigen trek gespeeld. Seria serio tractanda sunt. Welke nieuwe waarheid is door Schröder op het gebied der wijsbegeerte aan het licht gebracht? Volgens de aanwijzing van Douwes, hebben wij hier te doen met het grondbeginsel van Schröder's geheele wijsbegeerte. Dit grondbeginsel is: ‘Er bestaat voor den mensch, nevens afgeleide, ook onmidellijke waarheid, d.i. zulke waarheid, die uitsluitend haren grond vindt in de duidelijke en bepaalde uitspraak der bewustheid; niet der bewustheid van den een of anderen oordeelenden persoon, maar der menschelijke bewustheid, d.i. van elken mensch, die gezond van ziel en lichaam is.’ Is hiermede eigenlijk iets nieuws ge- | |
| |
zegd? Is dit niet in substantie hetzelfde als het Cartesiaansche: ‘Cogito, ergo sum’? - Uit het menschelijk bewustzijn worden vervolgens zes grondwaarheden, d.w.z. onmiddellijke waarheden, opgediept. Is dan het bewustzijn een bron van kennis? Is dit niet een feitelijk terugkeeren tot de ideae innatae van Descartes, al verwerpt men de Cartesiaansche uitdrukking? - Had Schröder willen zeggen of werkelijk gezegd, dat het bewustzijn voor den mensch het medium van alle mogelijke kennis is, en dat dus op wijsgeerig gebied alles als schepping der phantasie is af te wijzen
wat niet onder de controle van het bewustzijn valt; b.v. de monadenleer van Herbart; het geheele, ook nog door R.H. Lotze in bescherming genomen, dualisme van lichaam en ziel, enz.: dan zou hij zeker iets gezegd hebben dat reeds ligt opgesloten in het Leibnitziaansche: Nihil est in intellectu, quod non fuerit in sensu, nisi ipse intellectus; maar dan had hij misschien aanleiding gevonden tot een dieper psychologisch onderzoek omtrent de natuur en de werking van het menschelijk bewustzijn. In de eerste plaats moet niet vergeten worden, dat het ‘ik ben’ niet een uitspraak van het bewustzijn is, maar het bewustzijn zelf voorgesteld in een formule. Daarbij wordt ons bewustzijn in zijne werking beheerscht door wetten, die in ons geheele menschelijk wezen haren grond vinden. Volgens die wetten gaat het te werk in het vormen van begrippen, maar de aard of het gehalte dier begrippen hangt samen met den staat van ontwikkeling, dien de mensch bereikt heeft. Eigenlijke grond- of onmiddellijke waarheden zijn er niet. Niets ontstaat, noch bestaat in den mensch op eigen hand. Onze begrippen vestigen zich in ons onder den invloed onzer omgeving, schoon altijd met die bijzondere wijziging, die uit ieders eigenaardige verhouding tot zijne omgeving voortvloeit: kortom, het milieu, waarin wij verkeeren, brengt ons bewustzijn in werking naar zijnen aard, maar overeenkomstig den staat onzer cultuur richten zich onze inzichten. Het is mogelijk, dat voor het bewustzijn van een geheel menschengeslacht het bestaan van spoken een onomstootelijke waarheid is.
Heeft Schröder dan iets bijzonders geleverd door zijne wijsgeerige methode? Hij gebruikt den wiskundigen, d.i. den synthetischen betoogtrant, en beveelt dien als den waren aan. Men trachte - volgens hem - (zooals de wiskundige zijne axiomata) grondwaarheden op te sporen, en, deze gevonden hebbende,
| |
| |
daaruit op eene wettige, logische wijze andere waarheden af te leiden. - Aangezien ik het geloof aan zulke grondwaarheden mis, mis ik ook de vatbaarheid, om de hier voorgestelde methode, in zake der wijsbegeerte, te aanvaarden. Indien het - in het algemeen gezegd - de taak der wijsbegeerte is, al wat de ervaring oplevert, d.w.z. het heelal, voor zoover wij dit kennen, in zijnen samenhang als kosmos te leeren begrijpen, dan moet de wijsgeer heel wat analyseeren, alvorens hij tot eenige synthese kan overgaan.
Wat door D. wordt opgemerkt omtrent den geest, die onzen tijd schijnt te bezielen jegens het verledene, verdient in elk geval behartiging. De geschiedenis van den menschelijken geest is niet een samenstel van losse, op zich zelf staande verschijnselen, maar een organisch geheel, als de geschiedenis van 's menschen hoogere ontwikkeling.
In 't verleden ligt het heden;
In het nu wat worden zal.
Gelijk alles in de wereld innerlijk samenhangt, zoo bestaat er ook in het rijk der gedachten een ‘geistige Band,’ die ze al te zamen op zeker punt tot éen groote wereldgedachte vereenigt, tot eene - om de uitdrukking van Leibnitz te gebruiken - philosophia perennis. Nogtans begrijp ik niet, wat de opmerking van D. in het hier bedoelde geval beteekent. Zoo veel is wel zeker, dat Schröder in zijnen tijd veel gezegd en geschreven heeft, wat nog in onzen tijd de aandacht van allen vereischt, die in wijsgeerige studiën belang stellen. Tot zooverre sta ik geheel aan de zijde van Douwes. Maar overigens geloof ik, dat hij, in betrekking tot de wijsbegeerte als wetenschap, volkomen rem acu tetigit, toen hij vroeg: ‘Of hebben wellicht de vereerders van Schröder, al te zeer ingenomen met de beminnelijke persoonlijkheid van hunnen leermeester, hem te hoog verheven, door hem onder de wijsgeeren der negentiende eeuw eene eereplaats toe te kennen? Valt er wellicht, hoe verdienstelijk overigens de werkzaamheid van Schröder als hoogleeraar moge geweest zijn, uit de geschriften, die hij nagelaten heeft - van belang misschien in den tijd toen ze vervaardigd werden - niets of zeer weinig meer te leeren voor onze reeds veel verder gevorderde tweede helft dezer eeuw?’ Ik mag zoo spreken, vooreerst, omdat D. zich blijkbaar door zijnen leermeester heeft la- | |
| |
ten afschrikken van persoonlijke kennismaking met de werken van Fichte, Schelling, Hegel, en daarbij even blijkbaar de hedendaagsche quaestiën aangaande monisme en determinisme (zie blz. 149 vlg. en 189) geen ernstige overweging waardig keurt; ten tweede, omdat hij zelf de zwakke zijde van Schröder, als wijsgeer, bloot legt. Op blz. 255 vlg. schrijft hij: ‘Wij meenen de wijsgeeren te mogen verdeelen in twee soorten of klassen; t.w. in
zulken, die door het opbouwen van een geheel nieuw stelsel, door het stichten van een nieuwe school of sekte zich in de geschiedenis der wijsbegeerte een beroemden naam verworven hebben, die in den ontwikkelingsgang der wijsgeerige denkbeelden krachtig ingegrepen, hun als 't ware een nieuwe richting gegeven en een nieuwe baan aangewezen hebben; en anderen, die, minder beroemd, maar dikwijls niet minder nuttig, schoon vaak in enger omschreven kring, gewerkt hebben. Deze laatsten, hoewel zij geen nieuwe stelsels aan de wereld verkondigd hebben, zijn daarom echter dikwijls niet minder zelfstandige denkers geweest, dan de anderen. Maar hunne groote verdienste bestaat daarin, dat zij de wijsbegeerte vruchtbaar hebben gemaakt voor het leven. Op hunne leerlingen hebben zij grooten invloed gehad, niet door hen tot aanhangers van eenige sekte te maken, maar door hen tot nadenken en tot zelfdenken te helpen en tot zelfstandige, wijsgeerige beoefenaars der verschillende wetenschappen te vormen. Tot deze soort van mannen meenen wij te moeten brengen:.....onder de Nederlanders......onzen Schröder.’ Zelfstandig denker, of ook wijsgeerig beoefenaar van eenige wetenschap, is nog niet = wijsgeer, in den eigenlijken zin des woords. Bedoelt de wijsbegeerte de kennis van het heelal als kosmos; mag, ja moet men dus van den wijsgeer in de eerste plaats eene wereldbeschouwing verwachten: bij Schröder is, voor zoover ik weet, iets van dien aard niet te vinden.
D. legt er nadruk op, dat de wijsgeeren van de tweede soort de philosophie vruchtbaar maken voor het leven: dezen bezitten dus, volgens hem, uit een practisch oogpunt beschouwd eene verdienste, welke de wijsgeeren van de eerste soort missen. - Waarlijk? Hegel, b.v. zal zeker wel tot de laatst genoemden behooren: weet de heer Douwes, welk eenen invloed diens wijsbegeerte heeft uitgeoefend, op de natuurphilosophie, in den persoon van K.H. Schultz-Schultzenstein, op de rechtsgeleerdheid, in Gans en Henning, op de aesthetiek, in Fr. Th. Vischer, op de
| |
| |
theologie, in Daub, Strauss, Vatke, Baur, op de behandeling van de geschiedenis der philosophie, in Kuno Fischer, Feuerbach, Erdmann? - Ik voor mij kan aan die zorg voor een practisch doel van het beoefenen der wijsbegeerte niet veel waarde hechten. Met C. Hebler zeg ik: ‘Gesetzt, die Philosophie sei zu keinem praktischen Zwecke nütze, darum könnte sie doch etwas nütze sein. Sie ist freilich nicht ein Selbstzweck in dem Sinne, als ob der Mensch ein blosses Mittel wäre, um ihr, man sicht nicht weshalb, zum Dasein zu verhelfen, ohne dass sie ein wahrhaft menschliches Bedürfniss befriedigte. Aber das Bedürfniss, welches durch sie gestillt wird, braucht nicht eben ein praktisches im gewöhnlichen Sinne dieses Wortes zu sein; es ist vielmehr das Bedürfniss des Philosophirens selbst; wer dieses empfindet, wird ja wohl auch nichts Praktischeres thun können, als zu philosophiren.’ Plato heet vrij algemeen een zeer onpractisch philosoof, en toch weet de geschiedenis geen veroveraar noch wetgever te vermelden, die op het nageslacht zulk een duurzamen invloed heeft uitgeoefend als deze idealist.
Was Schröder misschien in de eerste plaats wis- en natuurkundige, en daarna wijsgeer? Ik durf het niet beslissen. In elk geval was hij een man van groote verdiensten. Dit bewijst het boek van den heer Douwes duidelijk genoeg.
W. Scheffer.
Dr. L.W.E. RAUWENHOFF. De actualiteits-politiek van de Synode der Ned. Herv kerk in het jaar 1870. - Leiden, S.C. van Doesburgh 1870.
Dr. J.J. PRINS, Het besluit der Synode van 1870, betrekkelijk de doopsformule, uit hare handelingen toegelicht, Leiden, S.C. van Doesburgh, 1870.
Prof. Rauwenhoff opende zijne collegies met een toespraak, waarin de verklaring der Synode betreffende de doopsformule zeer ongunstig beoordeeld wordt.
Tot de uitgave daarvan ging hij niet zonder aarzeling over. ‘Het is mij,’ schrijft hij, ‘onaangenaam, openlijk een afkeuring uit te spreken over een daad, waarvan ik verzekerd ben, dat zij uit een goede bedoeling is voortgekomen. Onder de le- | |
| |
den der Synode van 1870 zijn mannen, met wie ik persoonlijk bekend en bevriend ben, en van wie ik weet, dat zij in gemoede meenden, in het belang der kerk zóó te mogen en te moeten handelen,’ enz.
Toch besloot dr. R. tot de uitgave, door de overweging gedrongen, dat het besluit der Synode als eene zegepraal der moderne richting wordt beschouwd; eene opvatting, waaraan de modernen door hun stilzwijgen geen voedsel mogen geven.
We verblijden ons, na de lezing dezer toespraak, dat dr. R. aan zijne aarzeling een einde heeft gemaakt door de uitgave zijner rede. Niet alleen de keurigheid en helderheid van den stijl, waarin ze geschreven is, zijn oorzaak dezer blijdschap. Het door hem daarin uitgesproken oordeel over de Synodale verklaring achten we volkomen juist en dat dit oordeel op deze wijze, van moderne zijde openlijk is uitgesproken is iets, waarvoor we den schrijver dankbaar zijn. Eene inhoudsopgave moge hen, die deze rede nog niet lazen, dringen van haar kennis te nemen.
Nadat dr. Rauwenhoff met een enkel woord heeft gesproken over den oorlog, die het jaar 1870 maakt tot een tijd, waarin met tranen wordt gezaaid, en zijn afkeurend oordeel over Napoleons actualiteits-politiek heeft gemotiveerd, gaat hij tot de behandeling van de Synodale verklaring over.
Belangrijk noemt hij de quaestie, die door de Synode in hare zomervergadering moest behandeld worden. ‘Den vreemden toeschouwer, die allicht, bij de gedachte aan de andere vraagstukken, die gelijktijdig met vuur en staal werden bepleit, mocht meesmuilen over dezen storm in een glas water’ antwoordt hij: als men nu eenmaal tot de bewoners, zij het dan ook tot de microscopische bewoners, van dat glas water behoort, dan heeft men wel zooveel last van elken schok waaraan een onvoorzichtige hand het blootstelt, als van al het geloei der groote zee daarbuiten.’
In die belangrijke quaestie heeft, naar Dr. R.'s. gevoelen, de Synode in plaats van beginselen, actualiteits politiek gevolgd. De juistheid van dit oordeel tracht hij te bewijzen en bewijst hij, naar we meenen, in het vervolg zijner toespraak.
Hij vangt aan met aan te toonen, hoe allerzonderlingst een lichaam de Synode is met hare hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht in dat ééne lichaam vereenigd. Door
| |
| |
al die attributen en machten wordt ze zwak, uiterst zwak. Ze mengt ze dooreen en berooft daardoor elk attribuut van zijn eigenaardig karakter. Dit bleek vooral in de wijze, waarop de Synode in 1868 de doopsformule-quaestie behandelde. Als wetgevend lichaam wilde ze in deze niet optreden; als rechtsprekende kon ze dat niet doen en als besturende macht gaf zij eene verklaring, waaraan men niets heeft, Was die verklaring eene vermomde legislatieve daad, dan wilde zij langs een anderen dan den wettigen weg, eene wetsbepaling vaststellen. Was ze dit niet, dan was ze niets meer dan eene mededeeling van de particuliere zienswijze der Synodale Heeren, welke men voor notificatie kan aannemen, zonder, indien dit beter voorkomt, zich er aan te storen.
‘Eene Synode nu,’ zoo oordeelt Dr. R., die bevelen geeft in den vorm van afkeuringen en betuigingen, waarom niemand zich behoeft te bekommeren, werpt hare waardigheid weg.’
In 1869, zoo wordt vervolgens gezegd, had de orthodoxe partij in den hoogleeraar Doedes een handig advocaat, maar toonde zij niet den moed van hare overtuiging te bezitten. Zij stelde de invoering van het verplicht gebruik der doopsformule voor als louter eene zaak van goede orde, in plaats van rondweg te erkennen, dat haar beginsel haar verbood een doop zonder die formule voor wettig aan te nemen. De orthodoxie had toen de meerderheid en de Synode nam de bekende aanvulling van art. 14 van het reglement voor de kerkeraden voorloopig aan.
De Synode van 1870 vond een tal van adressen, daaronder ook van modernen, ‘die het noodig gerekend hadden den sluier op te lichten van de naïeveteit waaarmede van de andere zijde gedurig werd beweerd, dat, als zij geen bezwaar hadden tegen het gebruik der formule, het hun ook onverschillig moest zijn of dat gebruik verplichtend werd,’ en wezen op het gevaar, ‘dat, als deze eerste poging gelukt was, het niet lang meer zou duren, of het ideaal van de kerkrechtelijke uitdrijving der modernen zou zijn bereikt en de Ned. Herv. kerk in hare ontwikkeling zijn gestoord door een exclusief dogmatisme.’
‘De Synode van 1870 heeft zich niet meer aangesteld, alsof het maar eene onnoozele quaestie van goede orde was, die aan haar oordeel werd onderworpen. En zij besloot aan de voorloopig aangenomen aanvulling van art. 14 1o Synodaal Reglement voor de kerkeraden geen verder gevolg te geven.
| |
| |
‘Toen wij nog niet anders kenden dan deze beslissing, hadden wij, schrijft Dr. R., alle reden om ons te verheugen, dat het kwaad, dat wij van de aanneming van het wetsontwerp vreesden, voor goed gekeerd was.’ R. toch zag daarin ‘opnieuw de verklaring der Synode, dat zij de vrije ontwikkeling des geestes door geen dogmatische banden wilde belemmeren.’ Geen andere beteekenis kon aan die beslissing worden gehecht. Er was alle reden om te vermoeden, dat de Synode thans zich op de hoogte ‘eener principieele behandeling zou stellen en zuiver een beginsel zou handhaven, welk dan ook, dat van vrijheid of dat van geloofsdwang.’
Eene bittere teleurstelling werd echter door den schrijver ondervonden, toen hij kennis verkreeg van de gronden, waarop de Synodale uitspraak rustte.
De vier consideratiën, die de Synode aan haar besluit doet voorafgaan, worden door Rauwenhoffs toespraak aan eene scherpe, maar, in ons oog, juiste kritiek onderworpen. In de laatste dezer consideratiën veroordeelt hij het, dat in plaats van het eenig punt in quaestie, het aanhanging wetsvoorstel, gesproken wordt van: ‘eene doopsbediening, die op eenigerlei wijze niet beantwoordt aan het christelijk karakter, de hooge beteekenis en het heilig doel dier plechtigheid.’ Het eenige, waarvan hier thans sprake moest zijn, is de vraag: ‘ontbreekt in de kerkelijke wetgeving de gelegenheid niet om repressief te werk te gaan tegen het gebruik eener andere formule bij den doop dan die van Matth. XXVIII’? De Synode zegt in deze consideratie, dat dit reeds door de wet verboden is, maar verzuimt te zeggen waar? in welk reglement? in welk artikel? Ware het der Synode hiermede ernst, ‘had zij werkelijk gemeend, dat eene doopsbediening met eene andere formule toch reeds onder het bereik der kerkelijke strafwet viel, dan had zij niets anders te doen gehad dan het artikel van de strafwet weder in herinnering te brengen en de zaak was finaal uitgeweest.’ ‘Zij noemde echter geen artikelen, omdat zij er niet zijn.
De eerste drie consideratiën geven, volgens R., het antwoord op deze twee vragen:
1e. Acht de Synode de predikanten verplicht om bij den doop de formule van Math. XXVIII te gebruiken?
2e. Acht zij het noodig, dat die verplichting door de wet uitdrukkelijk worde voorgeschreven?
| |
| |
Op de eerste vraag geeft zij een bevestigend, op de andere een ontkennend antwoord.
Wij kennen, zoo spreekt, volgens R., de Synode geen anderen doop dan met de gebruikelijke formule. Men doopt met haar of men doopt niet. Op dit punt mogen we aannemen dat de Synode van 1870 eenstemmig was met die van 1869. Waarom heeft zij dan niet, even als hare voorgangster, de verplichting om die formule te gebruiken in de wet opgenomen willen hebben? De consideratie voert geen ander motief aan, dan dat van opportuniteit. “Alle principieele beslissing van de zaak is buitengesloten. De eisch der orthodoxie is afgewezen. Waarom? Omdat de Synode niet kon toelaten, dat een nieuwe geloofsdwang de vrije ontwikkeling in de kerk zou belemmeren? Geen woord daarvan. Alleen, omdat er op het oogenblik nog niemand gevonden werd, tegen wien men, als die eisch ingewilligd was, een vervolging zou moeten instellen.”
“Heeft dan zoo, vraagt Dr. R. vervolgens, de synode niet het minste begrip gehad van de beteekenis der zaak die zij behandelde? Heeft zij niets vernomen van den ernst, waarmede de publieke opinie in de kerk die zoogenaamde quaestie van orde opvatte als een strijd van beginselen?” Zijn antwoord is: uit het rapport der commissie blijkt ten duidelijkste, dat zij dit wel degelijk gehad en vernomen heeft. Niettemin heeft zij de zuivere principieele opvatting zoeken te begraven onder allerlei opportuniteits- en actualiteits- en utiliteitsconsideratiën. Dit blijkt ook, volgens R., uit de in het rapport opgenoemde andere redenen, waarom de commissie de afwijzing met bijgaande verklaring boven de aanneming van het voorstel verkiest.
We staan hier, zegt de hoogleeraar, voor een raadsel. De Synode heeft geweten, dat zij niet slechts een bloote quaestie van orde had uit te maken, dat zij eene keuze moest doen tusschen twee beginselen. Ze deed dit echter niet. Waarom niet? De oplossing is volgens R., deze: één denkbeeld heeft in de Synode alles overstemd, dit: het bewaren van orde en eenheid in de kerk. De Synode is niet vrij geweest in haar oordeel. Om de orde en eenheid te bewaren, moest in de officieele verklaring, naast de erkenning van de volstrekte onschendbaarheid der doopsformule, de verwerping worden uitgesproken van een wetsvoorstel dat die formule voor schennis zocht te bewaren.
Die politiek keurt prof. Rauwenhoff ten sterkste af. De ortho- | |
| |
doxie zal zich bij die verklaring niet rustig neerleggen. De kerkelijke zin der modernen krijgt bij dit nieuw bewijs van de beginselloosheid der kerk weer een gevoeligen schok. De rechtschapen bedoeling van de leden der Synode is niet op ééne Iijn te stellen met het onheilig streven van Napoleon, maar bij al het verschil in doel en middelen, is toch de Synodale politiek dezelfde als die van Napoleon en bedreigt zij het kerkelijk leven met soortgelijke ellende als die de fransche keizer over zijn ongelukkig volk heeft gebracht, demoralisatie en dissolutie. Het besluit der Synode is een daad van ongeloof. En welke gevolgen eene principieele behandeling en beslissing der quaestie ook zouden kunnen gehad hebben, dit staat vast, dat moedige trouw aan een zuiver beginsel nooit slechter uitkomst kan hebben, dan terzijdestelling van beginselen, uit vrees voor mogelijke pijnlijke gevolgen.’
Alzoo het oordeel van prof. Rauwenhoff over de verklaring, afgelegd door de Synode, betrekkelijk de voorloopig aangenomen aanvulling van art. 14, 1o reglement voor de kerkeraden.
Ik heb het ongunstige oordeel van prof. Rauwenhoff juist genoemd. Ik deed dit niet zonder in de handelingen der Synode van het jaar 1870 te hebben onderzocht of er tegenover R.'s. ongunstig oordeel niet wat ter verdediging der Synodale verklaring valt te zeggen. Ter verdediging van de leden der Synode behoeft niets te worden gezegd. Rauwenhoff heeft te recht in zijn voorwoord herinnerd, dat zij in gemoede hebben gemeend, in het belang der kerk zóó te mogen en te moeten handelen. Zoo ze dwaalden, was het ‘eene eerlijke dwaling’ en ‘de tegenwoordige toestand der kerk kan zeer licht de meer conciliante naturen van kloeke handhaving van beginselen afschrikken.’-De Synode had een door en door moeilijke taak te vervullen en de Synode van 1870 was niet de eenige die dwalingen beging. Hoevelen dergenen, die met prof. R. instemmen, zouden als zij aan de Synodale tafel hadden gezeten, wellicht eveneens hebben gedwaald!
Maar is er nu voor de Synodale verklaring na lezing der Synodale handelingen niets te zeggen?
Ik geloof het niet. ‘Er staat hier, de adressen pro en contra bewijzen dit, een beginsel op het spel, te allen tijde in de
| |
| |
hervormde kerk op den hoogsten prijs gesteld en waarmede niet getransigeerd mag worden.’ Zoo sprak de commissie in haar rapport. Ze oordeelde juist, het beginsel der leervrijheid stond op het spel. Sommige leden der Synode van 1869 hadden dit reeds gezegd en daarom tegen de voorloopige aanneming gestemd.
De adressen van moderne zijden hadden vooral ook om die reden de aanneming ontraden. De provinciale besturen van Gelderland en Noord-Holland hadden zich om die zelfde reden er tegen verklaard. Ook van orthodoxe zijde was erkend, dat dat dit beginsel op het spel stond; en dat men het gebruik der doopsformule voorschrijven moest, omdat daarin de leer der Drieëenheid wordt uitgesproken, is van hunne zijde beweerd. - ‘Geene transactie stellen wij u voor, maar eene bepaalde keus op daarbij aangevoerde gronden: geene dubbelzinnige verklaring, vatbaar voor meer dan ééne uitlegging, maar eene onbewimpelde aanwijzing van het standpunt, waarop de Synode, in overeenstemming met die van 1868, zich plaatste en, naar onze bescheiden meening, zich plaatsen moet.’ Zoo herhaalt het rapport.
Evendezelfde rapporteurs stellen voor, de voorloopig aangenomen aanvulling van art. 14 te verwerpen, en dragen mede eene verklaring voor, waaruit den leden der kerk blijken zal, op welke gronden die verwerping rust. Welnu, moest bij de belofte van geen transactie, geen dubbelzinnigheid, van onbewimpelde aanwijzing van het standpunt waarop de Synode zich plaatsen zou, dan niet een oordeel van de Synode over het beginsel (dat in deze quaestie) op het spel stond in de verklaring, in de consideratiën, waarom zij de aanvulling verwierp, worden gevonden? Op welk standpunt plaatste zich de Synode van 1870 tegenover dit beginsel, dat zoo als hare commissie zeide, te allen tijde in de hervormde kerk, op den hoogsten prijs wordt gesteld? Meent zij, dat het verbindend maken der doopsformule de leervrijheid niet beperken, het in de kerk steeds op prijsgestelde beginsel niet aantasten zou? 't Schijnt van niet. Verklaart zij dan: de synode mag op den weg van dwang, van het beletten van de vrije ontwikkeling des geestes door dogmatische banden, geen schrede zetten en verwerpt daarom de voorloopig aangenomen aanvulling? Er wordt in de verklaring, in de consideratiën geen enkel woord van gerept.
Een tweede vraag, die hier allezins moest besproken worden: heeft de Synode het recht om door aanneming van het verplicht
| |
| |
gebruik der doopsformule van Matth. XXVIII, elken doop waarbij een andere formule gebruikt wordt voor onchristelijk te verklaren, zoo als de meerderheid dergenen, die de wetsaanvulling verlangden, beweerd hebben? - Ziet, prof. Prins heeft (Handelingen der Synode, bl. 167) als rapporteur der commissie het noodig geacht, vóór de eindstemming over de aanvulling nog de opmerking te maken, dat door de vaststelling van het wetsvoorstel over elke andere formule, door de apostelen gebezigd, de staf zou worden gebroken.’ Welnu, lezen we in de consideratiën: de Synode (in deze eenstemming met vele hervormde kerkleeraren uit vroegeren en lateren tijd) meent zich niet gerechtigd over elke andere formule, door de apostelen gebruikt, den staf te breken en de christelijkheid van den doop afhankelijk te stellen van het gebruik van de formule in Matth. XXVIII, en verwerpt daarom het wetsvoorstel? Men zou het hebben verwacht, maar er wordt geen woord van gerept.
Oordeelt dan de Synode dat, niettegenstaande andere formulen zelfs door apostelen zijn gebruikt, de doop, waarbij die van Matth. XXVIII is gebruikt, de alleen christelijke doop is? Prof. Rauwenhoff meent dit uit de consideratiën te kunnen opmaken. Men zou dat ook zoo denken als men leest: ‘overwegende vooreerst, dat, aangezien de Nederlandsche Hervormde kerk, van haren oorsprong af, geen anderen christelijken doop gekend heeft dan die op de ook thans nog meest gebruikelijke wijze geschiedt, eene nadere wetsbepaling daaromtrent in onze kerkelijke reglementen voor overbodig mag gehouden worden.’ Is dus, volgens de Synode, werkelijk de doop met die formule de alleen christelijke? Ja, zou er volgen, uit de eerste consideratie van eene verklaring, waarin, naar belofte, niets dubbelzinnigs, vatbaar voor meer dan ééne uitlegging zou voorkomen. - Waarom nam de Synode dan de aanvulling niet aan? - Omdat het van zelf spreekt, dat die formule de eenige is die den doop christelijk maakt? - En hoe daarmede weer te rijmen, wat prof. Prins, rapporteur der commissie vóór de stemming omtrent andere formulen, door apostelen gebruikt, had gezegd? - Men had beweerd, dat de wet niet uitdrukkelijk had gezegd, dat de formule Matth. XXVIII de eenige is die den doop christelijk maakt en daarom nadere wetsbepaling verzocht. - Dit is overbodig, wordt door de Synode geantwoord. - Zegt de wet het dan wel en duidelijk, waar zegt ze het dan? - Geen antwoord. - Geen
| |
| |
wonder, dat de heer Douwes (syn. handelingen bl. 199) als amendement voorstelt in de eerste consideratie na de woorden: ‘geen anderen doop gekend heeft’ in te lasschen: ‘noch volgens hare reglementen, als wettig erkent.’ - En ziet dit amendement wordt verworpen. - Waarom? erkent de Synode dan wel dat volgens de reglementen een andere doop ook wettig kan zijn?-Ja of neen - zoo neen, waarom wordt dit dan niet in de consideratie opgenomen? Daardoor alleen toch kan waar worden, dat nadere wetsbepaling voor overbodig mag worden gehouden? - Zoo ja, dan moet dit de grond zijn der verwerping van het wetsvoorstel.
In de tweede consideratie lezen we, dat de willekeurige afwijkingen, waartegen voorziening bij de wet verlangd wordt, te weinige in getal en te onbeduidend zijn, om zulk eene nadere wetsbepaling te wettigen. Wat volgt daaruit? - Dat wanneer er meerdere en meer beduidende afwijkingen bekend waren de nadere wetsbepaling gewettigd zou wezen? - Maar, dan valt op eens de kracht van de eerste consideratie weg. Daar lazen we dat zulk eene nadere wetsbepaling in elk geval overbodig en dus niet gewettigd is, omdat de kerk geen anderen christelijken doop gekend heeft dan die op de thans meer gebruikelijke wijze geschiedt, dus met de gebruikelijke formule. Van willekeurige afwijkingen wordt gesproken. Wat zijn willekeurige afwijkingen? De Synode die eene ondubbelzinnige, voor geen tweëerlei uitlegging vatbare verklaring zou geven, had ons wel mogen inlichten wat ze met dit woord toch bedoelt. ‘Er (blz. 198) zijn afwijkingen mogelijk,’ zegt prof. Prins in zijne toelichting van het advies der commissie, die aan de doopsplechtigheid ‘niets van haar christelijk karakter ontnemen.’ Uitmuntend. Dus, wanneer ik nu eens doopte met een dier andere formulen welke door de apostelen zijn gebruikt, (iets waarop prof. Prins vroeger had gewezen) - dan zou ik toch wel met aan willekeurige afwijking schuldig staan en aan den doop zijn christelijk karakter niet ontnemen? - Maar hoe dan weer die eerste consideratie, dat de kerk geen anderen christelijken doop dan die op de thans meest gebruikelijke wijze geschiedt, heeft gekend en daarom eene nadere wetsbepaling overbodig is? Het schijnt wel dat de Synode, althans de commissie voor het rapport toch niet elke afwijking afkeurt en dat prof. Rauwenhoff zich bedriegt wanneer hij het volgende zegt: ‘Elders betuigt zij nog, dat willekeurige
| |
| |
afwijkingen van de formule - hare verontwaardiging opwekken. Dit is dunkt mij duidelijk, wat haar verontwaardigt ‘niets meer of minder dan dat, is niet het ongepaste, het onheilige van zekere bepaalde afwijkingen, maar alleen reeds het feit, dat men afwijkt; dat is eene daad van willekeur en als zoodanig een misdrijf.’ En werkelijk is dat ook niet letterlijk zoo in het rapport gezegd. Daar (blz. 134) lezen we ‘die afwijkingen, indien zij naar waarheid alzoo geschied zijn als sommige willen, hetgeen nog betwijfeld mag worden, wekken onze verontwaardiging op.’ Intusschen de Synode laat ons in deze quaestie in het duister.
Wat de laatste consideratie betreft, heeft Rauwenhoff volkomen gelijk als hij zegt, dat er nu geen sprake was van ‘eene doopsbediening, die op eenigerlei wijze niet beantwoordt aan het christelijk karakter, de hooge beteekenis en het heilige doel dier plechtigheid; maar van de vraag, of het gebruik eener andere formule bij de wet verboden is of verboden moet worden. Zegt nu de Synode ‘het is door de wet verboden op eenigerlei wijze zoo de doop te bedienen, dat die niet beantwoordt aan het christelijk karakter, enz. der doopsplechtigheid;’ dan verzuimt zij juist te antwoorden op de vraag of het doopen met afwijking van de gewone formule op zich zelf reeds is: niet beantwoorden aan het christelijk karakter van den doop? Prof. Prins zegt (t.a. pl. blz. 199): ‘de laatste overweging wijst duidelijk genoeg op art. 3 van het reglement voor kerkelijk opzicht en tucht.’ Maar men had juist de aanvulling verlangd om te weten of het afwijken van de gebruikelijke formule behoort tot de in art. 3 aangeduide strafwaardige zonden, nl. ‘onchristelijken wandel, openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der hervormde kerk, verstoring van orde en rust en verzuim of vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingen.’ Ja, zal men zeggen, daartoe behoort die afwijking, naar het gevoelen van genoemden rapporteur, want hij laat volgen: ‘waar de predikant in eenig opzicht, niet enkel door willekeurige afwijking van de doopsformule, maar op welke andere wijze ook, spreken of handelen mocht in openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde kerk, daar is hij deswege onderworpen aan de kerkelijke tucht. - ‘Niet enkel door willekeurige afwijking van de doopsformule, maar op welke andere wijze ook.’ Derhalve afwijking van de doopsformule op zich zelve doet u
| |
| |
reeds vallen in de termen der strafwet. - Maar, zoo straks lazen we: ‘in eene zaak als deze zijn afwijkingen mogelijk, die aan de plechtigheid niets van haar christelijk karakter ontnemen’ en ‘onwillekeurige en onbeduidende afwijkingen in een of ander opzicht komen niet in aanmerking.’ - Alzoo alleen willekeurige afwijkingen doen in de termen der strafwet vallen en de Synode die ook volstrekt niet bepaalt, welke afwijkingen willekeurig en beduidend zijn, heeft met hare verwijzing naar art. 3 v. reglement voor kerkelijk opzicht en tucht, volstrekt niet bewezen dat het afwijken van de formule op zich zelf reeds verboden en eene wetsbepaling overbodig is.
Maar, zal men antwoorden, eisch niet van de Synode, dat zij verklare en wettig vaststelle (zonder dit laatste hebben we aan hare verklaringen niet veel) welke afwijkingen wiilekeurig zijn. Dit kan ze immers niet doen. - We antwoorden: dit eischen we ook niet en daarom hadden we gaarne gezien, dat de Synode dit had uitgesproken en in dezen geest had gesproken: niet elke afwijking van de gewone doopsformule ontneemt aan den doop zijn christelijk karakter; voorts hebben we noch recht noch lust om door het verplichtend maken van het gebruik eener formule te zondigen tegen het vrijheidsbeginsel, in de herv. kerk van ouds zoo op prijs gesteld en dit haar levensbeginsel in gevaar te brengen: derhalve we mogen van onze wetgevende macht geen gebruik maken om een bepaling of aanvulling te dezer zake vast te stellen. Alzoo we verwerpen de voorloopig aangenomen aanvulling, als in strijd met den geest en de beginselen der Ned. herv. kerk en omdat door het vaststellen van haar (om met prof. Prins te spreken) over elke andere formule door de apostelen gebezigd, de staf zou worden gebroken. Wijkt iemand af op eene wijze waarvan men meent, dat zij aan den doop zijn christelijk karakter ontneemt, dan klage men hem aan bij het bevoegd kerkelijk bestuur, dat uitmake of hij gezondigd en welke straf hij verdiend heeft. In geval van appél of cassatie zal de Synode, als ze daartoe geroepen is, in hare rechtsprekende macht, over elk bepaald geval telkens van nieuws hebben uit te maken of het christelijk karakter aan den doop is ontnomen, of hij die het deed in de termen der strafwet viel en hoe zwaar zijne straf moet wezen.
Zoo handelt men in elk ander geval, zoo doet men ook hier. Aldus is de orde in onze kerk.
| |
| |
Zoo had men geweten wat de synode wilde. Zoo was de quaestie principieel uitgemaakt en tevens, zoo noodig, de wettelijke weg herinnerd aan diegenen die geroepen zijn om voor het bedienen van doop en avondmaal te waken, opdat deze aan hun doel beantwoorden en tot de meeste stichting der gemeente verstrekken. (Art. 14 reglement voor de kerkeraden.) Aan den bijzonderen kerkeraad nu is dit opgedragen.
Intusschen geef ik, bij het gevoel mijner onbedrevenheid in de kerkelijke jurisdictie, gaarne dit gevoelen voor beter. Ik hoorde dat men bij de niet-kerkelijke rechtspleging zoo pleegde te handelen, dat b.v. de rechtbanken, provinciale hoven en de hooge raad niet zoo maar op adressen hun gevoelen omtrent strafrechtszaken zoo eens doen hooren, maar in elk speciaal geval, als er een aanklacht is ingediend, speciaal beslissen. Dezen weg had meende ik de synode, als rechtsprekende macht te volgen. Dwaal ik misschien met eene volkomen dwaling in deze: hieruit volgt niet, dat de door de synode gegeven verklaring geen dwaling van de zijde der synode bevat. Voor haar besluit ben ik hoogst dankbaar, door hare consideratiën zeer weinig voldaan Daarom behoor ik tot die geestverwanten van prof. Rauwenhoff, die met zijne overtuiging in deze instemmen, al heb ik, als hij, voor de leden der synode, die ik de eer heb te kennen, evenzeer alle achting.
Prof. Rauwenhoff deelde zijn gevoelen mede aan de studenten in de godgeleerdheid in Leiden, in het diep besef, dat ook zij zullen worden geroepen mede te werken, om waarheid in de belijdenis, waarheid in het gemeenteleven, waarheid in den kerkelijken strijd te doen komen in onze kerk. Wat nu de quaestie der doopsformule betreft, ik geloof, dat ze weêr ter sprake en op de Synodale tafel zal komen, nog vóór dat één van deze zijne geestelijke zonen in de Synode zal geroepen worden om te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede. Mogelijk komt ze in 1871 reeds weêr ter sprake, want afgedaan schijnt ze niet. Misschien wordt prof. Rauwenhoff dan wel afgevaardigd om de Synode van advies te dienen. In dit geval hopen wij, dat hij zóó adviseere en zijn advies zoo veel gehoor vinde, dat de quaestie dan duidelijk uitgemaakt worde en de vrijheid in onze kerk blijve gehandhaafd. Ik twijfel niet of zulk een uitkomst zou
| |
| |
tot vreugde zijn van al de professoren in de godgeleerdheid die te Leiden alle hunne studenten in de vrije theologische wetenschap onderwijzen en trachten opteleiden tot vrijzinnige leeraars in de vrije protestantsche kerk.
De toespraak van prof. J.J. Prins kwam mij eerst in handen, nadat ik mijn verslag en beoordeeling van prof. Rauwenhoffs rede aan de Redactie der Vad. Letteroefeningen had toegezonden. Aangenaam is het mij, dat deze laatste mij in staat stelt in haar tijdschrift ook mijn oordeel over de verdediging van de synode door prof. Prins uit te spreken. Ik kan hiermede toonen, dat ik aan de op den titel vermelde uitnoodiging: ‘audi et alteram partem’ voldeed.
De verdediging of toelichting in de toespraak van prof Prins komt, meen ik, op het volgende neer. Dat de synode wordt veroordeeld is gevolg van schromelijk misverstand. Maar dit misverstand komt grootendeels voor rekening der synode. Haar besluit en hare verklaring missen in zich zelve de vereischte duidelijkheid. En ‘de vier overwegingen, in de verklaring opgenomen, vermelden niet zoozeer de gronden waarop het genomen besluit tot verwerping van de aanhangige wetsbepaling rust, als wel datgene, wat de Synode verlangt, dat bij dat besluit in aanmerking zal genomen worden’. Zoo spreekt prof. Prins in eene mededeeling die aan zijne toespraak voorafgaat.
In die toespraak zelve wordt gezegd, dat des sprekers rechtvaardiging van hetgeen door de Synode is geschied voornamelijk zal bestaan in meer of minder uitvoerige mededeelingen uit de Handelingen van dat college. Na een woord tot verdediging van de Synode en hare attributen, waarover Rauwenhoff in het begin zijner rede een ongunstig oordeel had uitgesproken en na eene verwijzing naar de bekende brochure van prof. Scholten, waarbij de handelwijze van de Synode van 1868 door dezen wordt verdedigd, gaat dr. Prins over tot bespreking van het besluit in zake der doopsformule, genomen door de Synode van 1870. Deze heeft de voorloopig aangenomen wetsbepaling tot verplicht gebruik dier formule ter zij gelegd. Wat beteekent dit feit? vraagt dr. Prins; ‘Moet het worden aangemerkt als eene oprechte handhaving van het beginsel der vrijheid, tot
| |
| |
dusver gehuldigd in de Nederlandsche Hervormde kerk, of wel als eene schijnbare concessie aan de Modernen, onmiddellijk daarop blijkens de daarbij toegevoegde Verklaring weer teruggenomen? Deze laatste voorstelling is die van prof. Rauwenhoff’......Die voorstelling van R. is volgens prof. Prins ongegrond en onwaar. Dit zal uit de handelingen der Synode onwedersprekelijk blijken. Vooreerst toch ziet men daar, dat de afstemming der wetsbepaling is geschied onafhankelijk van de later daaraan toegevoegde verklaring. Ten andere leest men daar, dat bij alle leden, die zich tegen de vaststelling van het wetsontwerp verklaarden, allermeest het bezwaar woog, dat zij daarmede hunne vrijheid en die hunner medebroeders in de bediening zouden prijsgeven, dat ze het wettelijk verbindend maken der formule oefening achtten van gewetensdwang enz. ‘Men is, zegt dr. Prins, tot het standpunt van 1868 teruggekeerd en heeft de voorgestelde wetsbepaling, vooral om het vrijheidsbeginsel te handhaven, ter zijde gelegd.’ Maar men wilde, als de Synode van 1868, geen andere vrijheid dan met behoud der goede orde in de kerk en daarom moest men zich nader over het besluit verklaren, opdat het niet mocht worden opgevat als een vrijbrief voor alle mogelijke willekeur. ‘Eenparigheid, niet verkregen door den dwang der wet, maar door middel der ruiterlijk geproclameerde vrijheid, dit wenschte de meerderheid.’ De Synode legde het wettelijk voorschrift ter zijde in het vertrouwen op de goede gezindheid der leeraren, dat zij van de vrijheid, hun geschonken, geen ander gebruik zouden maken, dan met de stichting der gemeente en de handhaving der goede orde in de Nederlandsche hervormde kerk bestaanbaar is. Dit vertrouwen moest in eene openlijke verklaring worden uitgesproken.
En nu die verklaring. - Prof. Prins deelt mede, dat door de rapporteerende commissie oorspronkelijk eene andere, dan de later aangenomene voorgesteld is, en noemt de redenen waarom die later werd gewijzigd. Vervolgens citeert hij uit de Synodale handelingen hetgeen door hemzelven tot toelichting der thans aangenomene verklaring is gezegd en als authentieke opheldering mag worden aangemerkt, en tracht het bewijs te leveren dat Rauwenhoff de eerste en vierde consideratie heeft misverstaan, echter niet zonder te erkennen, dat het rapport, in verband met de eerste verklaring opgemaakt, tekortschoot om Rauwenhoff op een beteren weg te helpen.
| |
| |
Aan het einde der rede wordt gezegd, dat de aanvallen tegen de officieele verklaring der Synode nu meerendeels zijn weerlegd en, dat zij, in zoover dit niet het geval is, het gevolg zijn der miskenning van het conciliant standpunt, waarop de leden der Synode, bij de behandeling dezer twistzaak zich geplaatst hebben. Prof. Prins prijst de Synode om hare welgemeende poging tot verzoening en rekent die haar tot eere.
Ziedaar de toelichting van dr. J.J. Prins. Wie Rauwenhoffs toespraak las, leze ook deze rede.
Bij de aankondiging der rede van prof. Rauwenhoff heb ik gezegd, dat ik ook na inzage van de Handelingen der Synode mij niet in staat gevoelde de Synodale verklaring tegenover dr. R's veroordeeling te verdedigen. Ook door de lezing van de toelichting van Dr. Prins, ben ik niet overtuigd, dat het oordeel over die verklaring gunstig moet zijn. Ik schrijf met opzet: de Synodale verklaring. Het was ook om die verklaring, dat dr. R. de Synode veroordeelde. Wanneer Dr. Prins uit de handelingen der Synode citeert: ‘bij alle leden, die zich tegen de vaststelling van het wetsontwerp verklaren, weegt allermeest het bezwaar dat zij daarmede hunne vrijheid en die hunner medebroeders in de bediening zullen prijsgeven,’ enz; dan bewijst dit wel dat die leden voor zich bovenal om deze reden tegen het ter zijde gelegd wetsontwerp bezwaar hebben gehad, maar ten gunste van de verklaring, waarin dit motief volstrekt niet wordt genoemd en onder de consideratiën niet is opgenomen, bewijst dit niets. Dat genoemd motief - 't welk volgens dr. Prins het allermeest gewogen heeft - door een toevallig verzuim niet in de verklaring is, opgenomen, mag ik niet veronderstellen. Immers prof. Prins herinnert ons, dat de rapporteerende commissie oorspronkelijk eene andere verklaring aan de Synode heeft voorgesteld en dat in die oorspronkelijk voorgestelde verklaring onder de consideratiën deze woorden voorkwamen: ten derde........‘dat zij (de wetsbepaling) ook als maatregel van orde, in veler schatting het vijheidsbeginsel der Nederlandsche hervormd kerk, hetwelk haar levensbeginsel is, aantast en kwetst.’ In de door de Synode aangenomen, in hare ‘officieele’ verklaring leest men hiervan niets, alzoo moet met voorbedachte rade dit motief niet opgenomen zijn. Juist dit, dat de
beweegreden, die, blijkens de handelingen der Synode en de toelichting van dr. Prins, het allermeest heeft gegolden bij alle de
| |
| |
leden, die tot het door de Synode genomen besluit hebben meegewerkt, met geen enkel woord in de officieele verklaring wordt genoemd, maakt de grief van dr. Rauwenhoff te meer gegrond. Het alles overheerschend motief wordt verzwegen en daarvoor worden in de plaats gesteld redenen, die aan geheel andere motieven doen denken. De lezer wordt in den waan gebracht, dat de Synode de wetsbepaling verwerpt, niet omdat zij haar kwetsend voor het vrijheidsbeginsel acht, neen, slechts omdat die overbodig is, daar toch de Nederlandsche hervormde kerk, naar het oordeel der Synode, geen anderen christelijken doop zou kennen dan die op de ook thans nog meest gebruikelijke wijze geschiedt en omdat de afwijkingen nog maar zoo weinig zijn; voorts omdat op eenparigheid in het gebruik der doopsformule wordt prijs gesteld en men onder de thans bestaande wetgeving tegen elke doopsbediening, die aan het christelijk karakter dier plechtigheid niet beantwoordt, in verzet kan komen. Zoo wordt juist in de officieele verklaring de quaestie van beginsel, die den strijd overheerschte niet aangeroerd: en worden motieven opgegeven, die, iets geheel anders zeggen, dan de erkenning van dat beginsel. De grief van Rauwenhoff tegen de officieele Synodale verklaring wordt dus door het door prof. Prins gegeven citaat uit de in de Synode gehouden discussiën, eer versterkt, dan weggenomen.
Een ander argument tot verdediging door prof. Prins aangehaald luidt aldus: ‘de afstemming der wetsbepaling is geschied onafhankelijk van de later daaraan toegevoegde verklaring.’ ‘De vier overwegingen in de verklaring opgenomen, vermelden niet zoozeer de gronden, waarop het genomen besluit tot verwerping der wetsbepaling rust, als wel datgene wat de Synode verlangt, dat bij dat besluit in aanmerking zal genomen worden. Kennelijk heeft zij daarmede meer het doel gehad, om de goede orde in de kerk te bevorderen, dan om haar besluit te rechtvaardigen.’
Het is goed, dat dit laatste wordt gezegd. Moesten toch de vier overwegingen de gronden, waarop het besluit is genomen aanwijzen, dan was wel zoo zonderling mogelijk de handelwijze der Synode, dat zij eerst het besluit nam en daarna de gronden voor dat besluit overwoog. Wat te denken van een wetgevend lichaam, dat eerst een wet aanneemt en daarna de gronden waarop die wet moet worden aangenomen, gaat over- | |
| |
wegen? Intusschen de vraag, die hier alles afdoet, is deze: heeft de Synode gewild, dat de leden der kerk de in hare verklaring opgenomen vier overwegingen zouden aanzien voor de gronden, waarop zij haar besluit heeft genomen? M.a.w. Heeft zij willen geven eene verklaring, waaruit de leden der kerk het door haar genomen besluit zouden hebben te verklaren?
Dat op deze vraag bevestigend moet geantwoord worden, schijnt allezins waarschijnlijk. En is dit zoo, dan is de Synode ook voor die verklaring, als behelzende de aanwijzing der gronden, waarop zij geacht wil worden haar besluit te doen rusten, aansprakelijk, dan moet hare handeling uit hare officieele verklaring worden beoordeeld. In dit geval geeft de mededeeling van prof. Prins: ‘de verklaring is na het besluit opgesteld, het besluit is onafhankelijk van haar genomen, de Synode heeft niet zoo zeer in hare overwegingen de gronden vermeld waarop haar besluit rust, als wel datgene, wat zij verlangt, dat bij dat besluit in aanmerking zal genomen worden,’ - tot verdediging der officieele verklaring niets.
Nu zijn er allezins redenen om te gelooven, dat de Synode wel degelijk bij het geven harer verklaring heeft gewild, dat de leden der kerk in de daarin vervatte overwegingen de gronden zou zien, waarop de Synode wil geacht worden haar besluit te hebben gebaseerd. Ik zal die redenen noemen:
1o. | De rapporteerende commissie heeft voorgesteld de wetsbepaling te verwerpen, maar er reeds aanstonds den raad aan toegevoegd, (Hand. der Syn. blz. 132) dat daaraan zou gepaard gaan ‘eene openlijke verklaring, waardoor het terzijde leggen, zoo daartoe besloten wordt, niet enkel gerechtvaardigd, maar ook verzacht kan worden en tot eene in ons oog allezins bevredigende uitkomst leiden kan’. Niet enkel gerechtvaardigd - dat is toch zeer zeker ook gerechtvaardigd. - Dezelfde commissie zegt verder: ‘leggen wij die aanvulling niet ter zijde zonder ons daarbij openlijk te verklaren omtrent de beteekenis van die daad en van den zin, waarin wij haar wenschen opgevat te zien.’ |
2o. | Na de voorlezing van het rapport heeft (Hand. der Synode bl. 136) de president met toestemming van de vergadering te dezer zake geheimhouding aan de leden der vergadering opgelegd, en wel tot zoolang als de zaak door haar geheel zou zijn afgedaan. De Synode heeft dus gewild, dat de leden der kerk haar besluit niet zouden vernemen, voor dat zij, in geval
|
| |
| |
| tot eene verklaring was besloten, het Synodaal besluit in het licht dier verklaring konden aanschouwen. |
3o. | De Synode heeft (Hand. der Synode blz. 201) besloten, dat hare officieele verklaring in de kerkelijke courant zou worden geplaatst, alsmede, dat het rapport der commissie met de verklaring zou worden gedrukt. Zij maakte dus haar verklaring openbaar, vóór dat de handelingen der Synode konden gedrukt worden en heeft mitsdien gewild, dat die verklaring uit haar zelve verklaard zou worden door de leden der kerk. |
4o. | De Synode heeft die verklaring aldus opgesteld:
De algemeene Synode der Nederlandsche hervormde kerk, geroepen om, enz.
gezien enz.
overwegende vooreerst.......
overwegende ten andere.....
overwegende ten derde......
overwegende eindelijk........
heeft besloten, enz. |
Wanneer ik niet dwaal, dan is juist dit de vorm, die wanneer de gronden worden genoemd waarop een besluit genomen is, te allen tijde pleegt gebezigd te worden. Dit overwegende wijst op gronden, die tot het ‘heeft besloten’ leiden. Dit: vooreerst, ten andere, ten derde, eindelijk, moet het vermoeden wekken, dat alle gronden, welke tot het besluit hebben geleid, of althans alle gronden, die men den lezers van het besluit wil kenbaar maken, zijn aangegeven.
Maar, zegt wellicht iemand: de Synode is juist aan dien vorm gebonden, ook dan wanneer zij eigenlijk niet zoo zeer de gronden, waarop het besluit genomen is, wil opnoemen, maar eenvoudig wil vermelden datgene wat de Synode verlangt, dat bij dat besluit in aanmerking zal genomen worden. Hem antwoorden we: dat zou prof. Prins u niet toestemmen, want hij schrijft ‘tegenover de klacht enz.’ stel ik de opmerking, ‘dat zij (de Synode), naar den aard van het kerkelijk bestuur, zich niet meer dan volstrekt noodig is bedienen mag van de scherpe vormen, op burgerlijk terrein gebruikelijk.’ (Dr. J.J. Prins het besluit der Syn. bl. 11) Dit laatste maakt het vermoeden te meer gegrond, dat de Synode, door zich van dezen vorm te bedienen ook kennelijk heeft getoond te willen zeggen, wat met der daad door de uitdrukkingen, welke in dezen vorm voorkomen, wordt gezegd.
| |
| |
Alzoo meen ik, dat de Synode ten volle aansprakelijk blijft voor hare officieele verklaring, zooals die daar ligt, ook al is volkomen waar, wat prof. Prins zegt, dat haar besluit is genomen onafhankelijk van de verklaring en dat deze eerst daarna is opgesteld. Allereerst zelfs moet de handelwijze der Synode naar haar officieele en officieel afgekondigde verklaring worden beoordeeld. Alleen dan, wanneer de Synode officieel de verdediging van prof. Prins overneemt; alleen dan, wanneer zij officieel verklaart, dat hare officieele verklaring slechts in den vorm, slechts schijnbaar, niet werkelijk de gronden voor haar besluit aanwijst; alleen dan, wanneer zij zegt, wat in hare verklaring nu wordt gemist, dat de handhaving van het vrijheidsbeginsel de voornaamste, ook officieele, beweegreden tot en grond van haar besluit uitmaakt: alleen dan zijn de grieven door Rauwenhoff tegen haar ingebracht weggenomen.
En stel nu eens, dat de verklaring der Synode, uit haar zelve verklaard, bleek werkelijk te wezen wat, naar Dr. Prins gevoelen, de Synode van haar bedoelde te maken, nl. eene vermelding ‘van datgene, wat de Synode verlangt, dat bij dat besluit in aanmerking zal genomen worden’; stel eens, dat uit die verklaring zelve kennelijk bleek, dat de Synode ‘daarmede meer het doel heeft gehad, om de goede orde in de kerk te bevorderen, dan om haar besluit te rechtvaardigen;’ dan blijft men even gerechtigd tot de vraag: waarom wordt er in die verklaring niet gesproken van het krenkende, dat er voor het beginsel van vrijheid in de aanneming van het wetsvoorstel ligt? Waarom wordt daarin van het beginsel, dat naar de erkenning der Synode, bij de quaestie op het spel staat geen melding gemaakt? Is dit dan iets, dat de Synode niet wil, dat bij haar besluit in aanmerking wordt genomen? Is de openlijke erkenning van het goed recht der vrijheid in de Hervormde kerk (haar levensbeginsel nog wel) dan niet bevorderlijk aan het doel om de goede orde te handhaven? Nog eens, waarom daarvan geen woord, terwijl Dr. Prins (bl. 17) verklaart: ‘eenparigheid, niet verkregen door den dwang der wet, maar door middel der ruiterlijk geproclameerde vrijheid, dit wenscht de meerderheid.’ We vragen: zoo de meerderheid in de Synode dit wenschte, waarom heeft ze die vrijheid dan in hare officieele verklaring niet ruiterlijk geproclameerd? De gelegenheid was zoo schoon.
De toelichting van de verklaring door dr. Prins gegeven, die
| |
| |
als hare authentieke opheldering mag aangemerkt worden, verzoent mij met haar niet. De eerste consideratie moge niet bepaaldelijk over de doopsformule handelen, maar over de doopsbediening in 't algemeen; dit neemt niet weg, dat in haar de doopsformule, zoo als prof. Prins erkent, mede begrepen is en dus in haar dit is te lezen: de Nederlandsche Hervormde kerk heeft geen anderen doop van haar oorsprong af, gekend, dan die met de gebruikelijke doopsformule en daarom is eene nadere wetsbepaling overbodig. Ze geeft dus wel degelijk aanleiding tot Rauwenhoffs ongunstig oordeel. Wanneer we verder lezen bl. 20: ‘ieder weet, ook zonder dat deze plechtigheid tot in bijzonderheden nader beschreven is, wat men bedoelt, als er sprake is van den christelijken doop, en juist omdat ieder dit weet, is zoodanige nadere beschrijving, overbodig geweest;’ dan herinneren wij; dat er duizenden niet weten, dat een doop met eene andere dan de gebruikelijke formule of met eene wijziging daarin christelijke doop is, terwijl wederom duizenden met prof. Prins weten, dat te beweren: alleen de doop met de gebruikelijke formule is de christelijke, gelijk staat met den staf te breken over elke andere formule door de apostelen gebruikt. De strijdvraag was juist deze: is de doop met de formule Matth. XXVIII de eenig christelijke?
Ik eindig hier mijn verslag en mijne beoordeeling der toelichting van Dr. Prins. Waarom ik met de Synodale verklaring ook na het lezen dier toelichting evenmin vrede heb, als ik die vóór die lezing had, hoop ik voldoende te hebben gemotiveerd. Gaarne spreek ik thans mijn geloof uit aan de goede bedoeling der Synode en aan die van Dr. Prins, ook bij deze toelichting. Ook geloof ik, dat hij tot verdediging van genoemd college heeft gedaan wat hij kon; niet minder dat hij gemeend heeft de zaak der vrijheid en die der goede orde beiden te dienen, door zijn in de Synode gegeven advies en door zijne thans gegeven toelichting. En ik mag na de argumenten die ik tegen de Synodale verklaring heb aangevoerd, vertrouwen dat prof. Prins op mij niet zal toepassen de woorden uit zijne rede: ‘De ultra's aan beide zijden zijn niet tevreden en geven aan hunne ontevredenheid openlijk lucht. Partijschap schijnt hen te verhinderen, om de handelwijze der Synode met billijkheid te beoordeelen.’ bl. 6. -
Wormerveer.
W. de Meijïer.
| |
| |
| |
III. Wiskunde.
LEERBOEK DER VLAKKE MEETKUNDE, door J. Versluijs, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Groningen. - Groningen. - 1869. - J.B. Wolters. VIII en 200 bladz. 8o. Prijs ƒ 1.25.
BEREKENING DER INHOUDEN VAN VLAKKEN EN LIGCHAMEN, voornamelijk ten dienste van jongelieden, die zich voor het examen ter verkrijging van een getuigschrift als geexamineerd stuurman trachten te bekwamen, door A.J. Leijer, Onderwijzer in de Wis- en Zeevaartkunde te Helder. - Helder, L.A. Laureij. 1869. IV en 76 bladz. 8o met twee uitslaande platen.
De heer Versluijs zegt, dat ‘het aantal leerboeken over vlakke meetkunde ongetwijfeld vrij groot is, en hij dat aantal niet wil vermeerderen zonder zulks te rechtvaardigen.’
‘In de eerste plaats zijn de axioma's, waarop de meetkunde berust, hier scherper aangewezen, dan men gewoon is, dat te doen.’ Behalve die, welke reeds in de rekenkunde worden gebruikt, - de zoogenaamde algemeene, - neemt hij vier meetkundige axioma's aan. Het eerste (§ 4) luidt dus: ‘Een of twee punten zijn in 't algemeen onvoldoende om den stand van een meetkundig figuur vast te stellen’ (zie Houel, Essai d'une exposition rationelle des principes fondamentanx de la géométrie élémentaire). Daarop volgt dadelijk het tweede (§ 5): ‘Door elke twee punten kan men altijd een lijn laten gaan, die zich naar twee kanten onbepaald ver kan uitstrekken, en waarvan geen enkel punt van plaats verandert, als men de lijn om die twee punten laat wentelen’. Iets verder (§ 10) volgt het derde: ‘Er bestaat een vlak, hetwelk de eigenschap bezit dat eene rechte lijn, die er twee punten mede gemeen heeft, er geheel in valt.’ Beide axioma's zijn reeds van Euclides. Later vindt men (§ 31) als vierde axioma: ‘Door een punt buiten een lijn kan maar een lijn getrokken worden, die met de eerste evenwijdig is.’ Men weet, dat dit een der axioma's is, die bij de theorie der evenwijdige lijnen gebruikt wordt.
Door deze axioma's zijn nu enkele der moeilijkheden weggeno- | |
| |
men, die bij de grondslagen der meetkunde voorkomen. Niet zoo gelukkig is de Schr. geweest bij den hoek. In § 16 heet het: ‘De figuur, die ontstaat als twee lijnen elkaar ontmoeten, noemt men een hoek.’ Wat hier het woord ‘figuur’ beteekent, - dat dikwijls door den schrijver in verschillenden zin wordt gebezigd, - blijft evenwel onbeslist. En dan is hij ook genoodzaakt in § 18 te schrijven: ‘Men zegt, dat twee hoeken even groot of gelijk zijn, als enz.’ (niet zij zijn even groot of gelijk, als: enz.); en verder: ‘Men zegt, dat een hoek grooter is dan enz.’ (niet: een hoek is grooter dan enz.) Gelukkig is nu in de meetkunde het begrip van even groot en grooter niet zoo zwevend en onbepaald, als het hier voorkomt.
Ditzelfde gebrek vind Ref. tot zijne verwondering bij de bepaling van gelijk- en gelijkvormig bij drie- en veelhoeken. In § 47 staat: ‘Twee driehoeken heeten gelijk en gelijkvormig, als enz.’; in § 102: ‘Twee veelhoeken heeten gelijk- en gelijkvormig, als enz.’ Waarom niet zijn in plaats van heeten. Bij deze bepalingen van gelijk- en gelijkvormigheid is van het hoofdbegrip: dat zij elkander kunnen bedekken, dat zij congruent zijn, geen sprake. Bij de driehoeken heet het daarvoor: ‘als de zijden en hoeken van den eenen driehoek gelijk zijn aan die van den anderen’ welke bepaling drie gelijkheden te veel bevat. Evenzoo is bij de veelhoeken als bepaling aangegeven het bestaan uit gelijk- en gelijkvormige driehoeken, ‘die op dezelfde wijze aan elkaar sluiten,’ dat eene eigenschap is, niet eene bepaling. Van gelijk- en gelijkvormigheid bij tegenoverstand wordt niet gesproken.
Ook de bepaling van gelijkvormigheid van drie- en veelhoeken sluiten niet aan een. Zegt men in § 120 ‘Twee driehoeken, wier zijden twee aan twee evenredig zijn, noemt men gelijkvormig’ (waarom niet zijn enz.); dan behoorde ook § 143 diensvolgens te steunen op de evenredigheid van zijden en diagonalen bijv.; niet zooals nu: op het aaneensluiten van gelijkvormige driehoeken. Dit zwevende in de bepalingen, zonder zich aan een vasten oordeelkundigen gang te houden, is paedagogisch en dus ook wetenschappelijk eene groote fout.
De verdeeling is aldus:
Inleiding (§ 1-3), lijnen (§ 4-9), vlakken (§ 10-14), de cirkel (§ 15), hoeken (§ 16-27). [Hierbij behooren van de vraagstukken op bladz. 174-197, No. 1-9]: evenwijdige lijnen
| |
| |
(§ 28-35) eenvoudigste eigenschappen van driehoeken (§ 36-46), [hierbij de vraagstukken No. 10-26] gelijk- en gelijkvormigheid der driehoeken (§ 47-55), en toepassingen van de eenvoudigste eigenschappen en de gelijk- en gelijkvormigheid der driehoeken (§ 56-67); [voor beide punten vraagstukken No. 27-43] werkstukken (§ 68-82), [hierbij de vraagstukken No. 44-60]: de eenvoudigste eigenschappen der veelhoeken (§ 83-89), parallelogrammen en trapeziums (§ 90-101), gelijk- en gelijkvormigheid der veelhoeken (§ 102-108); [bij de drie laatste punten de vraagstukken No. 61-89], verhouding (§ 109-113), evenredigheid van lijnen (§ 114-119), werkstukken (§ 120-122), [bij de twee punten de vraagst. No. 90-100], gelijkvormigheid der driehoeken (§ 123-129), [hierbij de vraagstukken No. 101-111], de limieten [waarom niet grenzen?] en de bewerkingen met onmeetbare getallen (§ 130-135) [dit stuk, dat in het voorbericht tot rechtvaardiging van dit boekje wordt aangehaald, schijnt in de rekenkunde en niet in de meetkunde te huis te behooren: bovendien zoude de aangewezen plaats daarvoor zijn na § 119]; betrekkingen tusschen lijnen in een driehoek (§ 136-142), [hierbij de vraagstukken No. 112-126]: gelijkvormigheid der veelhoeken (§ 143-151), werkstukken (§ 152-153), [bij beide laatste punten de vraagstukken No. 127-133]; vergelijken der inhouden van parallelogrammen en driehoeken (§ 152-158), het berekenen der inhouden (§ 159-162); [nog eens] vergelijken van inhouden (§ 164-168), [bij deze drie punten de vraagstukken No. 134-160], werkstukken (§ 169-171), de eenvoudigste eigenschappen van den cirkel (§ 172-186), [hierbij de vraagstukken No. 161-169], onderlinge ligging van een cirkel en een rechte lijn (§ 187-192), [hierbij de vraagstukken No. 170-177], onderlinge ligging van twee cirkels
(§ 193-199), [hierbij de vraagstukken No. 178-187], over het meten van hoeken door middel van cirkelbogen (§ 200-209), werkstukken (§ 210-215), [bij beide laatste punten de vraagstukken No. 188-206], evenredige lijnen bij den cirkel (§ 216-220), werkstukken (§ 221-227), [bij deze twee punten de vraagstukken No. 207-218], veelhoeken beschreven in of om een cirkel (§ 228-238), [hierbij de vraagstukken No. 219-226], regelmatige veelhoeken (§ 239-243), werkstukken (§ 244-249), berekeningen (§ 250-252), [bij de drie laatste punten vraagstukken No. 227-237], de methode der limieten (§ 253-256), [dit is het derde punt van de
| |
| |
rechtvaardiging des schrijvers. Dat het hier niet behoort, blijkt reeds uit den inhoud: bij de stelkundige analysis is hiervoor de plaats, en daar kan en moet het dan ook volledig worden behandeld: voor de behandeling van het volgende punt kan men deze uiteenzetting dan ook wel missen]; over de lengte van den cirkelomtrek (§ 257-264), [hier is Schr. in tegenstelling van vroegere bepalingen, veel te bepaald, als hij zegt: ‘de lengte van een cirkelboog is de limiet, waartoe een regelmatig gebroken (?) lijn nadert, die met hare hoekpunten in den cirkelboog ligt, als het aantal hoekpunten (?) der gebroken lijn aanhoudend verdubbeld wordt:’ achter is, behoort ten minste onder anderen te staan: en dan, waarom hier niet eenvoudig van veelhoeken gesproken: regelmatig gebroken lijn met hoekpunten is toch waarlijk geen meetkundig begrip], de inhoud van den cirkel en van deelen van den cirkel (§ 265-268), [bij beide laatste punten behooren de vraagstukken No. 238-250]. Daarop volgen nog gemengde vraagstukken No. 251-300 op bladz. 193 tot 197.
Het boekje bevat 182 figuren in de tekst en ziet er netjes uit. Enkele malen vindt men geschiedkundige aanteekeningen.
De gemaakte aanmerkingen hebben niet ten doel dit werk te veroordeelen: integendeel is het wel aan te bevelen. Maar men kan daaruit zien, hoe moeilijk het is, zich altijd voor misgrepen te waren, en hoe voorzichtig men dus zijn moet in het veroordeelen van een anders werk.
Het boekje van den heer Leijer is eene monographie over inhoudsberekening, waarin na eene Inleiding (bladz. 1-5) de eerste Afdeeling (bladz. 6-26), met 50 voorbeelden tot oefening (bladz. 27-33), handelt over ‘inhouden van vlakken;’ en de tweede Afdeeling (bladz. 34-65), met 50 voorbeelden tot oefening (bladz. 66-72) over ‘oppervlakken en inhouden van ligchamen.’
De schrijver heeft zich leerlingen voorgesteld, die met de meetkunde van het platte vlak, die in de ruimte, en vlakke driehoeksmeting, althans gewone hoekmeting, bekend zijn: hij legt zich toe op aanschouwelijke voorstelling en afleiding der regels, laat echter de bewijzen ter zijde: hij tracht vooral door toepassingen de regels te leeren verstaan. Dit heeft ten gevolge, dat
| |
| |
men hier meer heeft dan eene verzameling stokregels, en de behandeling schijnt zoo ingericht te zijn, dat de onderwijzer met weinig moeite de ontbrekende bewijzen kan bijvoegen. Ref. zoude meenen, dat deze, die uit den aard der zake zoo eenvoudig kunnen zijn, ook aan ‘varenslieden’ niet te onpas zouden komen.
De druk en de uitvoering der beide nette platen verdienen allen lof.
H.
HANDBOEKJE VOOR MANUFACTURIERS, KLEERMAKERS, MODISTEN, HUISMOEDERS en allen, die bij de el koopen, bevattende de herleiding van oude ellen tot meters of Ned. ellen en de overeenkomende prijzen van oude ellen wat die van meters of Ned. ellen, door A.J. Leyer. Helder. L.A. Laurey. 1870. 31 bladz. 8o Prijs.
Van dit boekje zijn de acht eerste bladzijden gewijd aan eenige opmerkingen over ‘inrichting en gebruik der tafels.’ Daarop volgt (bladz. 9-18) Tafel I, ‘Herleiding van oude ellen tot meters of Nederl. ellen, voor de eerste el bij zestiende deelen, voor de acht volgende ellen bij achtste deelen, voor de tien volgende bij ‘verrels,’ voor de twintig volgende bij halve ellen; verder van veertig tot honderd en twintig ellen bij geheele ellen, Bladz. 19 - 31 bevat tafel II, ‘overe enkomende prijzen per oude el met prijzen per meter of Nederl. el.’ Voor de eersten gulden bij halve centen, verder tot ƒ 2.50 bij stuivers; tot ƒ 5.00 bij dubbeltjes, doch met tusschenvoeging van 25 en 75 cents; tot ƒ 15.00 bij kwartjes. Voor de drie eerste halve centen (welke stof heeft wel deze waarde?) is de prijs voor den meter, van 2 tot 17 cents ook bij den decimeter, en verder nog per centimeter opgegeven.
Wanneer zulk een boekje dienen moest bij werkelijke, niet denkbeeldige invoering van de nieuwe maten, waren de omgekeerde tafels, betreffende de herleiding van de nieuwe maten en prijzen tot de oude, zeker hier ook op hare plaats geweest; althans voor de huismoeders, om zich eerst de oude maten en prijzen te kunnen voorstellen, waarmede men gewoon was te rekenen. Nu evenwel de maatregel van deze invoering toch schijnt te mislukken, schijnt dit misschien minder noodig.
Het boekje is op goed papier, netjes gedrukt, en bevat geen fouten: althans deze zijn Ref. niet voorgekomen.
H.
| |
| |
| |
IV. Onderwijs.
CONSTANTIJN DE GROOTE EN ZIJNE VOORGANGERS. Een studie over den Romeinschen keizertijd: door Dr. J.W.G. van Oort. Eerste deel. Haarlem, A.C. Kruseman 1868.
Reeds eer ware het een vrij aangename taak geweest dit werk bij 't publiek in te leiden, zoo ik niet had willen wachten tot de verschijning van het beloofde tweede deel, die een overzicht over het geheele werk mogelijk zou gemaakt hebben. Nu echter reeds twee jaren verloopen zijn en Dr. van Oordt zich meer aan filologische studiën schijnt te willen wijden, wil ik mij te eer van den lang uitgestelden plicht kwijten. Mocht die herinnering aan zijne belofte hem een aandrang zijn tot voltooiing van zijn arbeid. Of het gebied der historie toch is onze letterkunde al zeer arm. Degelijke, na ijverige bronnenstudie en met scherpe kritiek geschreven geschiedwerken mogen bij ons wel bijna witte raven heeten. Tijdschriftartikelen, historische schetsen, ze ontbreken bij ons niet en wij moeten er dankbaar voor zijn; maar tot uitvoeriger werken komen onze historici hoogst zelden. Daarom zal wel ieder, die de geschiedenis lief heeft, het werk van Dr. van Oordt met vreugde begroet hebben. In menig opzicht stelt het dan ook den lezer niet te leur.
Van de beide eenige verdiensten, die volgens Gibbon een geschiedschrijver zich mag toerekenen, - ijver en naauwkeurigheid - draagt het werk van Dr. van Oordt op iedere bladzijde de sporen. Niet blindelings volgde hij zijne bronnen, niet onvoorwaardelijk nam hij de hypotesen aan der scherpzinnige critici van onze dagen. Slechts wat hij zelf na degelijk onderzoek voor waar erkende. Dan een opzicht was zijne taak zeer moeilijk. Vooral in dit eerste deel, de inleiding slechts tot het onderwerp, dat hij zich voorstelde te behandelen, stonden hem voor een goed deel slechts eenzijdige bronnen ten dienste. Bij de oude geschiedschrijvers, die hunne subjectiviteit bijna nooit verloochenen, die bij de scherpe afscheiding der partijen bijna onmogelijk een onbevangen oordeel kunnen vellen, is het tot juiste waardeering van personen en zaken eigentlijk volstrekt noodig dat men gelijktijdige schrijvers raadpleegt die mededeelen wat zij zelven gezien
| |
| |
en beleefd hebben, zoodat men, op hunne waarheidsliefde vertrouwende en hunne eigenaardige opvatting in aanmerking nemende, daaruit eene meer objectieve conclusie kan trekken. Dit nu ontbreekt maar al te zeer voor het tijdperk der eerste keizers. Van daar dat geheel uiteenloopende oordeel bij de verschillende nieuwere historici over Cesar, over Tiberius e.a. Dr. van Oordt, kalm en bezadigd, voor een populair geschiedschrijver, wellicht wat al te zeer - houdt zich vrij van de opgewonden declamatie van Mommsen ook waar hij Caesar recht doet op zijn genie. Ook bij Tiberius en zijn eerste opvolgers zoekt hij een verklaring van hun karakter zonder geheel en al met de traditie van Tacitus te breken. Als een staaltje deel ik zijne beoordeeling van Tiberius in den aanvang zijner regeering mede.
‘Juist hierin vindt men den sleutel tot het karakter van Tiberius zoowel als tot het oordeel dat men over hem moest vellen. Eensdeels volle bewustheid, nauwgezette en angstvallige betrachting van zijn plicht. Anderdeels zinnelijkheid, bedwongen en verborgen, waar zijn plicht in staat en maatschappij dit vorderde, maar des te meer in de eenzaamheid haar recht eischende. Hoe kon bij de werking van zoo verschillende krachten op zijn geest de schijn van dubbelhartigheid, van doorgaande huichelarij uitblijven, waar het oordeel omtrent zijn persoon zich vooral aan gehecht heeft. Hoe zwaar moest niet op zulk een karakter de last der verantwoordelijkheid drukken, die de leiding van het Romeinsche rijk, de handhaving eener stelling als die van Augustus er op liet rusten. De weifeling, die Tiberius bij zijn eerste verschijning in den senaat na den dood van Augustus, de plichten van het keizerschap van zich deed uiten om er slechts een deel van te aanvaarden; die hem den titel van Imperator deed weigeren, schoon hij het gezag uitoefende, dat er in lag, en die ook later zijn handelingen zoo vaak kenmerkt; zij mocht zijn tijdgenooten gehuicheld toeschijnen, maar bij zulk een karakter in zulk een stelling was zij onvermijdelijk. “Ik houd den wolf bij de ooren, was zijn gewone uitdrukking over zijn eigen stellingen.” Het noodlot, dat hij, zooals zoovele zijner tijdgenooten, uit de sterren zocht na te vorschen had hem de hoogste macht geschonken. Haar te laten varen, dat was ondenkbaar. Maar meer dan ieder ander moest hij den plichtenlast tillen en schromen, die er aan verbonden was. Meer dan iemand moest hij de bezwaren zich bewust zijn, die zijn
| |
| |
persoonlijkheid en zijn vroegere loopbaan hem bij het torschen van dien last in den weg zouden leggen.’
De gematigdheid in zijn oordeel, waarvan dr. van Oordt hier en elders bewijzen geeft, heeft ongetwijfeld ook zijne schaduwzijde. Al licht krijgt het verhaal iets mats, kleurloos. De historische wetenschap wordt gebaat ten koste van de historische kunst en de schrijver handhaaft de historische waarheid ten koste zijner populariteit. Bovendien is de stijl niet altijd even onberispelijk en sierlijk. Uitdrukkingen als: ‘Was dit wellicht een stelsel, wat op den duur ook met het oog op de opbrengst van het land moest beantwoorden’ (bl. 44), of ‘Agrippina zal door Nero bij een ontmoeting aan een badplaats uitgenoodigd zijn om zich op een galei in te schepen’ vinden wij haast op iedere bladzijde. Het is te betreuren dat onzen wetenschappelijken schrijver maar al te veel een zekere slordigheid in den vorm eigen is, die bij een historicus allerminst te verontschuldigen is, waar hij er naar moet streven de algemeene belangstelling op te wekken voor de resultaten zijner studie. Het is onbegrijpelijk, dat een man als dr. van Oordt, doorkneed in de klassieke modellen van stijl, op bladzijde 71, (om maar iets te noemen) niet gestuit is op een volzin als: ‘Het scheen een waarborg voor Sulla's partij, dat Quintus Pompejus het leger van Ciraeus Pompeus zou overnemen, een man van moed en beleid maar gehaat bij de edelen, en van wien men althans niet beter verwachten kon dan van Cineus,’ waar het onduidelijk is op wien van beiden de laatste woorden betrekking hebben; of op die gedurige herhaling: ‘Maar nauwelijks had Cineus het bevel aanvaard’, ‘Maar zijn ambtgenoot Octavius’, ‘Maar Sulla, de groote man der partij, die het thans scheen te winnen’. Doch genoeg, het is volstrekt mijn bedoeling niet, door deze aanmerking de verdiensten van het werk te verkleinen, en niets voorzeker zou mij en zeker allen lezers van dit eerste deel aangenamer zijn dan
dat de geleerde schrijver den tijd en den moed had het door een tweede te doen volgen. De moed, in zooverre hij langzamerhand het tijdperk nadert, dat door de meesterhand van Gibbon ons is geschetst en waar de vergelijking met diens onovertroffen geschiedwerk dus voor de hand ligt.
| |
| |
| |
V. Varia.
ELBERT HUIK OF DE VERVOLGER. Eene bladzijde uit de geschiedenis van Neêrlands lijden. Door P. Vergers, Hoofdonderwijzer te Heemstede, Utrecht, J.H. van Peursen, z.j.
't Ontbreekt niet aan ‘bladzijden’ uit de geschiedenis van den worstelstrijd onzer vaderen tegen Spanjes vrijheids-onderdrukking en gewetensdwang, romantisch ingekleed voor de vaderlandsche jeugd. Toch blijven zulke verhalen gezocht en belangrijk. Vooral de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog leveren stof genoeg om den geloofsmoed van ons voorgeslacht te doen bewonderen en de prijsstelling op gewetensvrijheid krachtig te bevorderen. Eene ziekelijke plooizucht is het, zulke episoden ongeschikt te achten voor het opkomend geslacht, als ware 't een noodeloos en nutteloos ophalen van oude veten en een in de hand werken van onverdraagzaamheid in het godsdienstige. Ik ben integendeel overtuigd, dat het plicht is, 's lands historiebladen op te slaan, opdat het nageslacht leere van het voorgeslacht en de jeugd gewapend worde tegen die zoogenoemde reconstructiën der geschiedenis, welke afkomstig van eene zijde, die zich niet schaamt de afschuwelijkste gruwelen òf driest te loochenen, òf in een volslagen valsch licht te plaatsen. Maar juist daarom is het mij eenigzins bedenkelijk of men wel doet, episoden uit dat heldentijdperk in een ‘romantisch’ gewaad te kleden. 't Mag waar zijn, dat het zich aldus aangenaam laat verhalen, maar waar voor het vaderlandsch gevoel en den vrijheidlievenden geest zooveel gelegen is aan den zuiveren indruk der waarheid, is het ook mij wel ietwat bedenkelijk, aan de jeugd die waarheid voor te dragen met een bijwerk der verdichting. En dit is dan ook mijne hoofdaanmerking op dit goed geschreven boekje, dat zich door gekleurde steendrukplaatjes (zij het dan slechts zeer middelmatige) en een net bandje aanbeveelt.
V.O.
| |
| |
DE DOORGRAVING DER LANDENGTE VAN SUEZ EN HARE GEVOLGEN, door C.A. Jeekel, luitenant ter zee le klasse, Ridder van de Militaire Willemsorde. Met eene kaart van het Suez-Kanaal. Amsterdam, C.F Stemler, 1870. In gr. 8o 115 bl.
Onze verdienstelijke zee-officier Jeekel heeft welgedaan met gehoor te geven aan de uitnoodiging des uitgevers, om de door hem in het Tijdschrift ‘Onze tijd’ geplaatste artikelen over het Suez-Kanaal tot een geheel te vereenigen en afzonderlijk verkrijgbaar te stellen. 't Is eene zeer belangrijke brochure over een zeer belangrijk onderwerp, met zorgvuldigheid bijeengebracht zoo uit de geschriften van de Lesseps zelven als uit die van Zenker, Gödel, Lannoy, Roth en anderen. Zij bestaat in drie hoofdstukken. Het eerste vermeldt de pogingen der oudheid en der middeleeuwen om eene watergemeenschap te hebben tusschen de Roode zee en den Nijl, benevens de voorbereidende werkzaamheden van de Lesseps. Het tweede geeft een nauwkeurig verhaal van de uitvoering des reuzenwerks. Het derde ontwikkelt het handelsbelang der zaak, - ook in betrekking tot Nederland. De schrijver wil er blijkbaar heen, dat de Handelmaatschappij, welker stemgerechtigde deelhebbers in de laatste helft van 1871 over de al dan niet verlenging van den tijd van duur dier Maatschappij moeten beslissen, bij veranderde omstandigheden in eene scheepvaart-maatschappij overga. Hoe men ook over het consignatie-stelsel oordeele en hoe men ook de toekomst des loops van onzen handel inzie. het laatste hoofdstuk van Jeekel's stukje verdient alle overweging.
Aan het slot geeft hij het reglement voor de vaart op het Suez-Kanaal. Een uitmuntend kaartje dient tot opheldering. Vruchteloos zochten wij eene opgave der kosten van het geheele werk; die der uitgaven tot 30 Juni 1869, met een cijfer van ruim 451 millioen franc sluitende, is nog onvolledig en de waarde van de gronden in 't bezit der Kanaal-maatschappij waarschijnlijk zeer overdreven.
't Is eene groote verdienste in de verhandeling (want zoo mag zij wel heeten) van Jeekel, dat zij zich bepaalt bij zaken van wezenlijk en blijvend belang. Die een verhaal zoekt van de plechtigheid en feesten bij de inwijding, zoeke zijne gading elders.
V.O.
| |
| |
NEÊRLANDS BIBLIOTHEEK. Oorspronkelijke romans, schetsen en novellen van hedendaagsche auteurs, op nieuw uitgegeven door J.P. de Keyser, III-V jaargang, VI deelen. In post 8o. Arnhem, D.A. Thieme, 1867-1869.
DE WERELDBOL. Volgens Dr. W. Harnisch, F. Heinzelmann en anderen aan Neêrlands volk verhaald, door J.B. Rietstap, Groningen, P. Noordhoff; Arnhem, J. Voltelen; Gent, W. Rogghé. Afl. XXVII. Prijs per afl. ƒ 0.25.
OMNIBUS. Geïllustreerde bladen aan schoone letteren en kunst gewijd. IIde Jaargang. Leiden, Firma van den Heuvell en van Santen; Gent, W. Rogghé, 1869. In royaal 8o Prijs ƒ 3. - BETUWSCHE NOVELLEN, door J.J. Cremer. Haarlem, de Erven Loosjes In kl 8o Prijs ƒ 0.50.
OVERBETUWSCHE NOVELLEN, door J.J. Cremer. Leiden. A.W. Sijthoff, In kl. 8o.
Van ‘vervolgwerken’ slechts van tijd tot tijd, van herdrukken alleen bij uitzondering, van tijdschriften in den regel nog minder melding kunnende maken, moeten we ons tot een kort woord bepalen, terwijl wij de bovenstaande geschriften gaarne nogmaals of vooreerst in de aandacht onzer lezers aanbevelen.
Was het eene gelukkige gedachte, eene verzameling aan te leggen van letterkundige voortbrengselen uit onzen tijd, die, in ‘oude’ nommers van tijdschriften als begraven, toch wel verdienden op nieuw onder de oogen van het publiek te worden gebragt, - het voortduren der uitgave van ‘Neêrlands Bibliotheek’ bewijst, dat verzamelaar en uitgever niet vergeefs op een gunstig vertier hebben gerekend. Noode spreek ik uit, dat ik onderscheidene stukken aantrof die zich althans niet boven het middelmatige verheffen, - noode, dat ik mij weinig kan vereenigen met het denkbeeld, fragmenten op te nemen uit boeken, al zijn ze van gevierde schrijvers, die voor eenige stuivers te koop zijn. ‘Man en paard’ noem ik liever niet, vertrouwende, dat de voorraad - al is het alleen uit den ‘Tijdspiegel’ - nog rijk genoeg is om eene aangename ‘bibliotheek’ voorttezetten. Dat de uitvoering allen lof verdient, behoeft, den naam des schrijvers in aanmerking genomen, naauwelijks te worden gezegd. De wakkere Thieme zal met zijne dezer dagen aangekondigde roman-uitgave gewis den gunstigen dunk aangaande zijne ondernemingen op nieuw bevestigen. Eere wien eere toekomt!
| |
| |
De ‘Wereldbol’ brengt ons in de laatst ontvangen aflevering op Java. Zekere F. Jager, van elders mij niet bekend, beschrijft zijne reis op dat belangrijke eiland op 48 bladzijden, van welke nog eenige worden ingenomen door het behandelen van onderwerpen, elders beter op hun plaats, b.v. de theecultuur: ‘Reizen in China en Japan’ volgen op de zeer oppervlakkige Java-tochtjes. Ik heb het meer opgemerkt, maar 't zij hier nog eens herhaald: het is jammer, dat deze zoo goedkoope en in vele opzichten zoo uitmuntende onderneming zoo weinig beantwoordt aan hetgeen de titel recht geeft te verwachten. De reizigers zijn niet overal geweest, zoodat hunne berichten zeer onvolledig zijn. Vertaling en uitvoering blijven lof verdienen.
Wordt de ‘Omnibus’ in couranten aangeprezen als ‘onbegrijpelijk goedkoop’, - dat is geen ijdel gezwets, want dit tijdschrift geeft inderdaad veel! en wat meer zegt: veel goeds, voor 't geen het kost. Inzonderheid blijf ik hoogen lof toekennen aan de houtgravures. Men wordt wel eens ‘ingepakt’ door de overheerlijke afbeeldingen, met welke eene onderneming debiteert, maar al spoedig:
Désinit in piscem mullier formosa superne.
In goed Hollandsch: gaat het eerst zoetjes, dan al sneller achteruit, en krijgt men op 't laatst slechts afzichtig tuig. Niet alzoo de ‘Omnibus’. De tekst niet alleen maar vooral ook de afbeeldingen blijven uitmuntend.
Een tweede druk van Cremers ‘Betuwsche Novellen’ heeft waarlijk slechts aankondiging, geen aanbeveling noodig. Die met ‘Gerrit en Gijs’ nog eens naar de Amsterdamsche kermis uit gaan - het kleine, maar lieve vertellingje van Wiege-Mie’ - in het ‘gezin van den ouden Wessels’ wil verplaatst worden - de kennismaking met den ‘regten Jozef’ hernieuwen - ‘Deine-meu,’ de bewoonster van het ‘Uiversnest,’ bezoeken, vindt in dit nette boekske zijne gading. Goede waar behoeft geen krans.
Dit zelfde woord van aanbeveling geldt van den herdruk der ‘Overbetuwsche Novellen’, onlangs bij den Leidschen Uitgever Sijthoff verschenen.
V.O. |
|