Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 629]
| |||||||||
Binnenlandsche letterkunde Bibliographie.I. Fraaie Letteren.Vertaalde engelsche romans.No. 1. Sodoms Appelen, van M.E. Braddon, Schrijfster van ‘De Huurder der Hermitage,’ ‘Het Wandelpark’, ‘Roofvogels,’ enz. Uit het Engelsch door A.A. Deenik Mlz. Haarlem. - De Erven Loosjes, 1869. Twee Deelen gr. 8o. | |||||||||
[pagina 630]
| |||||||||
No. 1. Als ik dezen roman vergelijk met Henry Dumbar, dien ik voor een vijftal jaren in de Tijdspiegel aankondigde, moet ik zeggen, dat de schrijfster is vooruitgegaan en veel minder onwaarschijnlijkheden aanwendt om haar verhaal te kruiden. Wat zij in deze Sodomsappelen (waarom is dit op den titel niet éen woord?) vertelt kan zeer goed gebeurd zijn, al is er nog wel wat bij, dat een beetje toevallig mag heeten en wordt de ontknooping niet geleidelijk maar door eene hevige catastrophe al te snel veroorzaakt. Hoofdzaak is, hoe een onecht kind zijn vader zoekt en eindelijk vindt; en al is dit thema niet nieuw, er is toch iets oorspronkelijks in de wijze, waarop Braddon den zoon op het spoor brengt. Zij gaat uit van de veronderstelling, dat beginnende romanschrijvers in hunne gefingeerde verhalen veel van hun eigen persoon en hunne eigen ervaring laten doorschemeren, om niet te zeggen opzettelijk tot het onderwerp of hoofdbestanddeel van hun werk kiezen; eene veronderstelling die vooral in groote landen, waar men elkander minder kent, veel schijn van grond heeft, maar in een land als het onze niet kan opgaan of de schrijver moet weinig kiesch gevoel en tevens weinig vindingsvermogen bezitten. Zoodra ten onzent een auteur zijn eigen karakter, of de omstandigheden en eigenaardigheden van familieleden, vrienden of bekenden in zijn boek beschrijft, of er gebruik van maakt om er zijn roman mee samen te stellen, verraadt hij, naar mijn oordeel, niet alleen weinig talent maar speelt hij een gevaarlijk spel, vooral als hij ook de gebreken en peccadilles (om niet van misdrijven enz. te spreken!) van de geschetste eigen persoonlijkheid of van die van anderen in zijn eigen verhaal opneemt. En wat zijn menschen zonder gebreken en kleinere of grootere ondeugden? Ik ben daarom altijd opgekomen tegen het uitgaan van deze veronderstelling en tegen het zoeken in hunne geschriften naar portretten of ware levensomstandigheden uit den kring waarin de auteurs verkeeren. Ik herinner mij nog zeer goed, hoe ik mijne afkeuring ter neder schreef en liet drukken van zekere Nederlandsche Schrijfster, die in een van hare romans alles behalve vleijende maar zeer goed herkenbare portretten had gegeven van eenige mannen uit een en denzelfden stand in de maatschappij. Braddon kon echter gerust van een zeer middelmatigen romancier in haar land laten vermoeden, dat veel van zijn werk eigen levensbeschrijving zou zijn, en | |||||||||
[pagina 631]
| |||||||||
door het onderzoek, zelfs naar anonym door den vader uitgegeven romans den zoon een draad in handen geven, waarlangs hij van zelf tot de ontdekking moest komen van den verleider zijner moeder. De vinding van dit ontdekkingsmiddel vond ik origineel, en het speet mij, dat zij aan het einde nog tot die, reeds boven bedoelde, catastrophe de toevlucht nam, daar zij zoo hoogst eenvoudig en natuurlijk de ontknooping had kunnen laten plaats hebben, zelfs naar mijn oordeel met meer wezenlijk effect dan nu door een moedwillig niet vermeden en toch ook niet door het slachtoffer gewild of gezocht ongeluk, terwijl de redding zelf bovendien zoo onwaarschijnlijk mogelijk zich toedraagt. Ook de strekking van het boek, de zedelijke idee, hoewel even dikwijls door romanschrijvers gebruikt als dat zoeken naar natuurlijke vaders of ongetrouwde moeders door hunne kinderen, - ook de zedelijke idee, die hier in beeld wordt gebracht is degelijker dan die van Henry Dumbar. De ‘Sodomsappelen’ zijn eigelijk de zinnelijk-zelfzuchtige genietingen van een slechts naar genot dorstend hart, die, hoe schijnschoon in den beginne, nooit bevredigen en bij niet geheel bedorven of verdierlijkte naturen niets dan ellende en wroeging achterlaten, te zwijgen van het ongeluk dat zij over anderen brengen. Het kan nooit kwaad, dat jonge lieden deze waarheid aanschouwelijk zien voorgesteld; en doet de Schrijfster dit hier met onmiskenbaar talent, het is jammer, dat er in dit haar boek te weinig actie is, wat minder tot voortlezen zal uitlokken. Zij is hier en daar nog al langdradig, door, in plaats van de handeling zelve te laten spreken, de personen veel te veel over hunne eigen gemoedsaandoeningen te laten uitweiden en vooral door zich te lang bij de beschrijving van hunne karakters op te houden. Het geheel heeft hierdoor iets mats en boeit niet genoeg, al boezemen de personen belangstelling in, al zijn hunne eigenaardigheden juist niet altijd uit de conventioneele romanwereld genomen. Wel zijn zij nu en dan wat heel mooi, en wat sterk geïdealiseerd, maar men twijfelt dan ook geen oogenblik of men wel een roman leest; en of dit eene groote deugd of in 't geheel eene deugd is, trek ik in twijfel. Van Vertaler en Uitgever kan ik niet anders zeggen, dan dat beide het hunne hebben gedaan, om het Engelsche boek aan zijne Nederlandsche lezers goed vertaald en in netten vorm in | |||||||||
[pagina 632]
| |||||||||
handen te geven. Dit zelfde kan met volle recht ook gezegd worden van No. 2. Trouwens de naam van Dr. J.C. van Deventer is reeds een waarborg voor het eene en de Hr. Roelants kan onder onze beste uitgevers van romans gerangschikt worden, vooral als hij zijne boeken stevig laat innaaijen, wat wel eens veel te wenschen overlaat. Wat de innerlijke waarde betreft acht ik echter Trollopes pennevruchten vrij wat hooger dan die van Braddon en dergelijke veel schrijvende Engelsche dames. Er is een eigenaardig genot in het lezen van zijne romans, die geheel tot het genre intime behooren. Maar - ik heb het meermalen gezegd - men moet behagen hebben in de minutieuse karakterteekening welke hij geeft, om met mij hierin overeen te stemmen. Wie nl. den sensatie-roman of het avontuurlijke genre begeert, zal hem al ligt wat breedvoerig, zelfs langdradig vinden. Naar mijn oordeel schaadt dat breedvoerige niet en heeft hij er slag van, terstond zoo veel belangstelling in te boezemen in zijne karakters en in de toestanden waarin hij hen plaatst, dat gij hem gaarne volgt langs al de lange kronkelpaden waarop hij u voert. Kiest hij gewoonlijk een paar hoofdpersonen en groepeert hij om hen heen allerlei ander personeel, zooals bijv. in dezen roman, hij zorgt wel, dat ook deze nevenfiguren belangrijk genoeg zijn om de aandacht bezig te houden en laat zonder sprongen en schokken alles geleidelijk, natuurlijk uitloopen op de ontknooping, of beter gezegd: op de aanschouwelijke voorstelling van hetgeen hij met zijn gansche verhaal wilde doen uitkomen. Het zijn in den regel zedekundige of zielkundige questies, welke hij behandelt, echte tendenzromans die hij schrijft; maar hij doet het met zooveel kunst, hij is zoo plastisch, zoo zielkundig waar en tevens zoo weinig plat of alledaagsch, dat die strekking volstrekt niet schaden zou aan het aangename en onderhoudende der lectuur, als hij ze niet in zijne titels uitdrukkelijk vooraf reeds aanwees. Toen ik voor ettelijke jaren zijn ‘Kunt gij haar vergeven?’ aankondigde, maakte ik op deze fout reeds opmerkzaam; en om niet te herhalen wat ik toen schreef over het verkeerde van zulke vragende titels, zeg ik er alleen van, dat de Schrijver, door zulk eene vraag voorop te stellen, van den beginne af den lezer dwingt naar het antwoord te zoeken, waardoor het genot van het lezen zeker niet verhoogd en de illusie ver- | |||||||||
[pagina 633]
| |||||||||
stoord wordt. Men moet niet vooraf weten dat een roman eenige strekking heeft, veel minder nog welke die strekking is. Dezen keer is echter niet Trollope maar de Vertaler de man die deze fout maakt, en Dr. van Deventer heeft de schuld dat men terstond begint te onderzoeken wie gelijk heeft. Al heel spoedig vindt men dat beide, én de man én de vrouw, ongelijk hebben; maar naarmate men voortleest wordt het ongelijk aan zijn kant grooter, en lang voordat men aan het einde of aan de ontknooping is zegt men: niet zij maar hij is verre de meest schuldige!.....Trollope heeft dit niet bedoeld en zijn titel is in 't geheel geen vraag. He knew he was Richt; zoo luidt hij in 't oorspronkelijke, en dit is in goed Hollandsch: ‘Hij wist dat hij gelijk hadt;’ wat men ook het geheele boek door duidelijk ziet uitkomen, zoodat men onwillekeurig al zeer spoedig den klemtoon zet op het tweede ‘hij’ en leest: ‘hij wist wel, dat hij gelijk had,’ met er in gedachte bij te voegen: ‘en zij ongelijk,’ al wordt deze opinie van den door zijn hoogmoed en zijne heerschzucht verblinden man door den lezer niet gedeeld. De vraag is dus eigenlijk niet, wie werkelijk gelijk had, maar wie meende gelijk te hebben en wat hem hiertoe bracht, hoe hij hierin gestijfd, door welke drogredenen hij op zijn rampzaligen weg voortgedreven en eindelijk geheel ongelukkig gemaakt werd. Waarlijk, het hier behandelde onderwerp is interessant genoeg; en zou de roman vervelend hebben moeten worden als hij alleen het verhaal gaf van den strijd tusschen de beide echtgenooten, de liefdesgeschiedenissen der nevens hen optredende personen geven de noodige afwisseling en bovendien belangrijke tafereelen, waarop fijn gepenseelde karakters zeer goed hunne rollen vervullen. De waarheid, dat de vrouw of het meisje alles door zachtheid (volstrekt niet onbestaanbaar met vastheid van karakter!) en niets door hardheid wint, is in dezen roman zoo fraai in beeld gebracht, dat hij reeds hierom aanbeveling verdient. Ik herhaal daarom: wie zich door het uitvoerige van Trollopes schrijfwijze niet laat afschrikken, noch er tegen heeft, dat een roman grootendeels met het doel wordt geschreven om eene zielkundige questie te behandelen, hij neme dit boek ter hand, hij zal het niet onvoldaan nederleggen, veel er uit kunnen leeren en, last not least, zich aangenaam bezig houden. | |||||||||
[pagina 634]
| |||||||||
No. 3. Met meer recht nog dan van Trollopes romans kan dit laatste van die van deze schrijfster gezegd worden: zij leveren aangename lectuur en deze Vlinderkoningin met name is recht amusant. Hier is niets langdradigs of al te breedsprakigs. De man, die hier sprekende wordt ingevoerd en een klein tijdperk van zijn eigen leven beschrijft, vertelt zoo onderhoudend, zoo prettig, zoo boeijend zelfs, dat gij de schrijfster onder de geestigste romancières van haar aan schrijvende dames zoo rijk vaderland rangschikken kunt. Ik herinner mij in geen boek onze mannelijke ijdelheid, zoo goelijk en toch zoo in al hare dwaasheid ten toon gesteld (persifflée, zou een Franschman zeggen) gezien te hebben als in dit, en ik bewonderde in stilte de diepe kennis van ons geslacht bij eene vrouw, te gelijk met het vernuft waarmede zij haar held zoo hoogst naief zich laat verraden of zijne eigen dwaasheid aan het licht brengen zonder dat hij dit zelf schijnt te bemerken. Trouwens wat hij opbiecht zou veel minder prettig te lezen zijn, als hij toonde zelf in te zien hoe ingenomen met zich zelven hij is, hoe belagchelijk zijne verbeelding dat alle dames verliefd op hem zijn. Wil men deze ijdelheid niet onder de groote gebreken tellen en hare kastijding (want eene geeseling met de scherpe roede der satire vindt gij hier niet) geen diepzinnige of hoog ernstige zaak noemen; - wil men beweren, dat deze roman niet diep gaat en geen belangrijke levensquestie of gewichtig zielkundig vraagstuk behandelt, mij is het wel; maar in onze veel bewogen dagen, waarin zoo veel op zedelijk, staatkundig, godsdienstig en kerkelijk gebied ter sprake komt, dat een mensch akelig maakt, acht ik het een genot zich ook eens bezig te houden met iets dat u al die ellende vergeten en denken doet aan het belagchelijke van deze of gene zijde van het menschelijke gemoed. Humoristisch is deze Vlinderkoningin of, beter gezegd, dit stukje autobiographie; wie door het een of ander in het openbare leven uit zijn humeur is leze het, hij zal weer in zijn humeur komen, en dit is eene wezenlijke dienst die de schrijfster bewijst. Kregen coquette meisjes en babbelzuchtige vrouwen niet te gelijker tijd een lesje, ik zou dezen roman alleen aan heeren aanbevelen; maar nu kan het geen kwaad dat de dames eens zien hoe wij mannen er langs krijgen; zij krijgen ook haar deel en de lectuur is voor beiden goed. Voor eene ontleding of nadere aanduiding van hetgeen hier | |||||||||
[pagina 635]
| |||||||||
door Dr. Guy uit zijn leven verhaald wordt, is het boek niet vatbaar, of liever, dit zou het genot der lezing verminderen De schrijfster zelve heeft met haar motto uit Byrons Giaour, naar de keurige vertaling van onzen Ten Kate, al kennelijk genoeg aangegeven, dat wij met eene liefdesgeschiedenis te doen hebben; maar dat deze niet is van de gewone soort, noch met den gewonen toestel van hartroerende ontboezemingen, hartbrekende scènes en hartverscheurende hartstochtelijkheden in elkander is gezet, durf ik gerust verzekeren. Alles gaat in dezen roman natuurlijk in zijn werk; en ook dit acht ik eene groote verdienste, dat de schrijfster met zoo weinig omhaal van natuur-, persoons- en karakterbeschrijving toch zoo plastisch menschen en zaken weet voor te stellen, dat men meent hen te hooren en te zien. Wie het boek vertaald heeft, weet ik niet, maar dat het uitmuntend geschied is, zoodat men vergeet eene vertaling te lezen, weet ik wel. Ook de Uitgever zorgde voor eene uitgave, zooals wij van hem gewoon zijn en spaarde ons voor het gezicht van leelijke prentjes. No. 4 en 5 neem ik bij elkander en kondig ze samen aan omdat zij van dezelfde schrijfster zijn. Wie beide romans wil lezen houde zich niet aan de volgorde waarin zij geschreven werden, maar leze eerst Vrouw tegen Vrouw en dan Eindelijk de mijne. Ik geef dezen raad omdat ik laatstgenoemde veel beter vind dan eerstgenoemde. Er moge veel moois in Vrouw tegen Vrouw te vinden zijn, zooals van Miss Marryat te verwachten is, - zij moge de geschetste karakters, zooals men dit noemt, goed volhouden, - dat mooije, dat in menig tafereel, door haar met talent geschilderd, den lezer treft en boeit wordt overschaduwd, deels door het minder natuurlijke van de hoofdzaak der intrigue (den eed aan Dr. Browne), deels door den hoogmoed der beide hoofdpersonen. Ik wil van de intrigue alleen zeggen, dat zij genomen is uit het afgezaagde thema der Engelsche wetgeving op het huwelijk, wat voor ons Nederlanders weinig aantrekkelijks heeft, omdat wij ons zoo moeijelijk kunnen verplaatsen in de noodlottige gevolgen die bij onze overburen de gemakkelijkheid van openbare en geheime echtverbintenissen na zich sleept; maar in weerwil hiervan zou de roman, naar mijn oordeel, beter hebben kunnen zijn, als de personen die onder die gevolgen lijden minder hoogmoedig waren geweest. Door hun | |||||||||
[pagina 636]
| |||||||||
trotsch, onbuigzaam karakter verzwakken zij de sympathie van den lezer; en hoeveel medelijden men ook moge hebben met den onnatuurlijken toestand waarin zij gebracht worden door boven bedoelden ter kwader ure hun afgepersten eed, dat medelijden zou oneindig dieper gevoeld worden, de belangstelling in hun lot veel grooter zijn, als zij wat meer beminnelijk, Rachel vooral wat minder eigenzinnig en hooggevoelig, geteekend waren. ‘Rachels vriendin’ - de Vrouw die den titelrol vervult van ‘tegen’ de Vrouw te intrigueeren, al bedient zij zich hierbij van de hulp van eene andere vrouw - die ‘vriendin’ en hare helpster zijn ook wel wat heel gemeen, om niet tusschenbeiden een beetje boos te worden dat zij met zooveel verschooning door anderen behandeld worden. Maar waarschijnlijk moest dit wel geschieden om de intrigue recht tragisch te maken en heeft de schrijfster wel een weinig te veel uit het oog verloren, dat de grootste vijandin van Rachel eigenlijk niet Mistress Arundel is maar Rachel zelve, wat moeite zij zich ook geeft om haar als het slachtoffer voor te stellen van een samenweefsel van allerlei omstandigheden, door de ‘vriendin’ met zooveel boosheid geëxploiteerd om haar ongelukkig te maken. Naar mijn inzien is dan ook niet de hoofdzaak van den roman, hoe de eene vrouw ‘tegen’ de andere, maar hoe noodlottig de vrouw ‘tegen’ zich zelve kan zijn. Zeker moest het boek een titel hebben, en ik zou het daarom dan ook oneindig beter gevonden hebben als die ontleend ware aan datgene wat Rachel in zulk eene valsche positie brengt, ik bedoel den boven reeds aangeduiden eed, met alles wat aanleiding gaf om haar en Craven dien af te persen. De Hollandsche vertaler heeft Miss. Marryats titel Woman against Woman woordelijk vertaald en dus geen schuld aan het onjuiste en onduidelijke dezer titulatuur, maar wat hem of zijn confrater die No. 4 vertolkte bewogen heeft om The confessions of Gerald Escourt, zooals het boek in 't Engelsch heet, te verknoeijen in ‘Eindelijk de mijne’, verklaar ik niet te begrijpen. Onder het lezen van Vrouw tegen Vrouw moge men bij de kennismaking met Rachels dienstmeid of met hare ‘vriendin’ onwillekeurig vragen: zoudt gij de vrouw zijn die tegen deze vrouw in 't strijdperk treedt? Dit doet geen kwaad, omdat er heel wat anders is dat spoedig de nieuwsgierigheid opwekt en de belangstelling prikkelt; maar als men in No. 4 den held van het boek verliefd ziet worden op de schoone Ada komt terstond | |||||||||
[pagina 637]
| |||||||||
de gedachte boven, oh! dat zal ‘eindelijk de mijne’ zijn! En die gedachte blijft den lezer bij, al wordt het ook nog zoo onwaarschijnlijk dat hij ‘haar krijgen zal’, wat het genot der lectuur zeer verzwakt. Dit zou zeker niet het geval zijn als men alleen wist te doen te hebben met ‘de belijdenissen’ van iemand, die eerlijk opbiecht wat hem in den weg stond om zijn doel te bereiken. De diepe zedelijke zin die hierin opgesloten ligt, het ‘eigenschuld plaagt den mensch het meest’, wat hier zoo naar het leven geschetst wordt, in verband met gebreken en dwaasheden van het maatschappelijke (Engelsche) leven, waardoor de ondeugd vereerd en de deugd miskend wordt, - dit een en ander geeft aan dezen roman in mijn oog veel hooger waarde, dan die ik aan Vrouw tegen Vrouw toekennen kan. Beide romans mogen alleszins lezenswaardig zijn en getuigen voor de menschen- en wereldkennis der rijk begaafde schrijfster, De bekentenissen van Gerald Escourt zijn nog iets meer en daarom raadde ik boven reeds een ieder die beide boeken lezen wil eerst No. 5 en dan dit te lezen, omdat No. 5 bij No. 4 zeer afvalt. Jammer is het, dat ook hier een eed te pas wordt gebracht, die tot een allertreurigst misverstand aanleiding geeft. Dit was volstrekt niet noodig geweest. In het gedrag van een niet streng zedelijk jongmensch met een zwak karakter, zooals Gerald, was genoeg te vinden om een meisje als Ada te laten handelen zooals zij gehandeld heeft, zonder tot zulk een afgesleten romankunstje de toevlucht te nemen, als die eed en die ring. De diepe gedachte, ja, de groote zedekundige les, die Miss Marryat in dezen roman geeft, ware duidelijker uitgekomen en scherper nog ingedrongen in het hart van dezen of genen nog niet geheel bedorven jeugdigen lezer, die haar boek leest, om de intrigue zeker eerst, maar onwillekeurig straks om te zien, of Geralds ligtzinnigheid en zwakheid van karakter hem ook den prijs zullen doen verliezen waarom het hem te doen is. Treffend, overtuigend treedt de schrijfster op tegen de ellendige moraal, die het liederlijke gedrag van aanzienlijke losbollen onder de kleine dwaasheden der jeugd rangschikt, waaraan een fatsoenlijk meisje zich niet storen moet, terwijl diezelfde moraal zoo onverbiddelijk streng is ten opzichte der vrouw en haar éene enkele jeugdige mispas nooit vergeeft. Het fiere, edele en toch zoo echt vrouwelijke karakter van Ada is een krachtig | |||||||||
[pagina 638]
| |||||||||
protest tegen dit meten met twee maten, en ik verklaar in langen tijd geen vrouwenbeeldje in een Engelschen roman gevonden te hebben, zoo voortreffelijk van opvatting en teekening als deze hoofdfiguur in dit boek. Ada worden ware en overschoone denkbeelden in den mond gelegd; haar gedrag is zoo karaktermatig en nobel, haar hart zoo fijn gevoelig, zoo rein, zoo beminnelijk, dat men de schrijfster zou kunnen benijden die zulk een type weet te fingeeren, te meer omdat hier van geen brave Maria of welk onmogelijk, onnatuurlijk vrouwelijk ideaal sprake is, maar Ada, eene vrouw is en blijft van vleesch en bloed, zooals onze vrouwen, moeders en zusters zijn. Er is in dit boek meer dan eene schoone bladzijde, die verdient gelezen en overdacht te worden. Al is het hier en daar wat lang, dit is eigenlijk geen langdradigheid of vervelend gezeur, en behoeft niemand af te schrikken, er is leven en beweging genoeg in. 't Ware te wenschen, dat de Uitgever voor beide romans van Miss Marryat wat beter papier en wat fraaijer letter gegeven had, zij verdienen het wel, vooral als men de prijs van ƒ 6,80 en ƒ 7 in aanmerking neemt. De vertaling verdient lof; al is zij niet altijd even vloeijend, zij laat zich toch gemakkelijk lezen; en vitten of aanmerkingen maken laat ik bij zoo veel goeds liever aan anderen over.
Kampen, Augustus 1871. J. Hoek. | |||||||||
II. Godgeleerdheid.HET CHRISTELIJK WONDERGELOOF (.) Eene reeks van beschouwingen (.) Uitgegeven en ingeleid door J.H. Gunning Jr. Amsterdam, Höveker & Zoon, 1871. 192 blz. Twee geloofsgetuigenissen zijn ons in de beide, hier boven | |||||||||
[pagina 639]
| |||||||||
genoemde werkjes geschonken. Twee geloofsgetuigenissen, afgelegd door ‘leeken’ voor ‘leeken’. Prof. Roorda moge den titel van theologiae doctor dragen, zijne wetenschappelijke loopbaan heeft hem van de nauwgezette beoefening der godgeleerdheid in strengen zin, vervreemd Zijne plaats is onder de heroën der oostersche letterkunde; zijne maatschappelijke verhouding tot de theologanten en godsdienstpredikers van beroep, mitsdien volkomen gelijk aan die van den ‘Nederlander, buiten 's lands in aanzienlijke staatsbetrekking geplaatst’, auteur van Het christelijk wondergeloof Uitgezonderd de genoemde overeenkomst in oorsprong en bestemming, zou het moeilijk vallen, de vergelijking van beide geschriften door te zetten. Wat vorm en inhoud betreft, wijken zij hemelsbreed van elkander af. De taal van den hoogleeraar is eenvoudig en, zonder bepaald wegslepend te zijn, aangenaam boeiend; die van den ‘Nederlander, buiten 's lands in aanzienlijke staatsbetrekking geplaatst’, ietwat stroef, in woordenkeus en constructie niet altijd even zuiver hollandsch, hier en daar niet weinig gezwollen, terwijl meermalen het zoogenaamd wetenschappelijk betoog zich in den hoogdravenden, nog altijd niet genoeg, naar het schijnt, gekastijden, zalvenden preektoon verloopt. Het een zoowel als het ander laat zich intusschen voldoende verklaren, zonder iemand de vrijheid te gunnen tot uitbundige lofspraak of scherp verwijt. Immers den heer Roorda heeft het nimmer ontbroken aan de gelegenheid om onze schoone moedertaal te blijven spreken en beoefenen, terwijl de kalme, tegelijkertijd humane en verdraagzame gemoedsstemming van den modernen christen, zijne pen bestuurde. De ‘Nederlander enz.’ daarentegen was, zijns ondanks, bloot gesteld aan de gevaren 1o. van wat de heer Gunning een ‘langdurige uitlandigheid’ noemt; 2o. van wat hij zelf aanduidt, als een veelvuldig gebruik maken van gedrukte preeken, bij het verzamelen der kennis, wier bezit hij noodig achtte om als schrijver op te treden; en 3o. van wat wij als de minder aangename en weinig smaakvolle eigenschappen der ‘geloovige’ richting kennen, wanneer zij andersdenkenden aanvalt of zich tegenover dezen verdedigt. Voorts toont prof. Roorda, wat trouwens niemand anders verwachten zal, kennis te dragen van wat in den laatsten tijd op godsdienstig en meer bepaald theologisch gebied ten onzent is omgegaan; terwijl het boekje van den Nederlander enz., hoewel | |||||||||
[pagina 640]
| |||||||||
in 1871 voor het eerst uitgegeven, reeds eenige jaren oud schijnt. Dr. Zaalberg en zijne toespraken over De godsdienst van Jezus zijn de moderne theologie in het vaderland van den uitlandige, ‘een man van grondige wetenschap’, volgens de verzekering van den heer Gunning. ‘Persoonlijke redenen’ hebben dien geleerden staatsman bewogen, zijn naam niet op den titel te vermelden, den heer Gunning te verzoeken zich te belasten met de uitgave en inleiding bij het nederlandsch publiek, van zijn papieren kind en zichzelf niet nader te schetsen, dan als een te H. resideerenden schrijver der ‘vrucht eener geheel veranderde gezindheid op godsdienstig gebied, eene getuigenis der waarheid na lange huldiging der heillooste dwaling.’ Of het die bekeering is, verbonden met 's mans grondige wetenschap, waarom de heer Gunning dezen ‘nietgodgeleerden’ getuige zoo hoog schat; dat weet ik natuurlijk niet. Maar wel durf ik verzekeren dat de aangehaalde woorden, in verband beschouwd met het geheele boekje, de stof aan de hand doen voor een belangrijke psychologische studie, mits men de Voorrede van den heer Gunning ongelezen late. Want, aangenomen dat de Haagsche predikant, als waarheidlievend man, zich niet zal leenen tot een wel gewenschte, doch zijns inziens niet verdiende opvijzeling van personen en zaken; mede aangenomen, dat de voorredenaar niet heeft misgetast in zijne waardeering van den Nederlander enz., dan zou hier enkel gelegenheid zijn tot de oplossing van een aantal psychologische raadselen. Nemen wij daarom liever den schrijver en zijn boek, zonder het oordeel van zijn vertrouwde in het vaderland. Wie is deze naamlooze held? Een getuige der waarheid, roept hijzelf ons toe. Dat klinkt wel een weinig pedant, vooral wanneer wij later vernemen, dat Jezus, zelfs indien men slechts let op de drie eerste evangeliën, aan ondragelijke inbeelding zou hebben geleden, indien hij - om nog eens met den heer Gunning te spreken - een ‘bloot mensch’ is geweest. Maar, wie een getuige der waarheid is, mag het zeggen. Anders wordt daarentegen het geval, indien het later blijkt dat de waarheid hier zooveel zeggen wil als: de meer of minder streng gehandhaafde kerkleer der rechtzinnige protestanten. Van deze legt de Nederlander enz. een getuigenis af, maar of nu die gebenedijde inderdaad waarheid, en nog wel de waarheid vertegenwoordigt, | |||||||||
[pagina 641]
| |||||||||
dat wordt gemakshalve niet onderzocht. Hij die van uit den vreemde van haar getuigde, heeft haar als de waarheid erkend. Dat is genoeg; de zoekende en weifelende wereld legge het hoofd in den schoot en luistere in diep ootmoedige houding, zwijgend toe! Vanwaar heeft onze getuige zijne kennis? Stond hij van kindsbeen af in de dienst der waarheid? Het ontkennend antwoord is reeds gegeven, in de herinnering eener ‘geheel veranderde gezindheid op godsdienstig gebied.’ Alzoo: de Nederlander enz. had vroeger andere godsdienstige overtuigingen. Toen volgde hij de stem der waarheid niet, maar - de bedoeling is duidelijk - de moderne richting! Zij is die geheel andere gezindheid op godsdienstig gebied. Tegen haar wordt nu een strijd op leven en dood aangebonden. Het wapen, dat haar in de ziel moet treffen, is een ‘offer der dankbaarheid, hoe gering ook, aan den algoeden God, wiens genade zijn geest heeft ontboeid....van bijkans volslagen ongeloof.’ Inderdaad, het staat er: van bijkans volslagen ongeloof. Het daaraan geboeid zijn met den geest, dat is dan het huldigen der heilloosste dwaling; de lijder is als zoodanig, d.w.z. als lijder, een met bewustzijn handelend wezen, en de kwaal, waaraan hij lijdt, niet meer of minder dan bijkans volslagen ongeloof, zou nog een bepaalde gezindheid op godsdienstig gebied kunnen heeten! Die het vatten kan, vatte het. Neen, mijnheer de Nederlander in aanzienlijke staatsbetrekking buiten 's lands, zoo leeren wij u nooit kennen. Als gij geen getuige der waarheid waart, zouden wij meenen, dat gij met woorden schermt en in uwen ijver, zonder het te weten, een karikatuur maakt van uzelf zooals gij vroeger bestondt. Gij zoudt voorheen godsdienstig, en wel modern godsdienstig zijn geweest en tegelijkertijd bijna volslagen ongeloovig? Op gevaar van in ongenade te vallen bij de waarheid, wier dienaar gij zijt, dat kunnen wij niet aannemen. Om kort te gaan, zullen wij maar ronduit zeggen, hoe wij het er voor houden, dat gij in een vroegere periode van uw leven, u om God noch godsdienst bekommerdet, geestelijk dood en onverschillig waart, toegerust met een aantal sabeltjes en speertjes, die fraaiklinkende wetenschappelijke namen droegen, ter bestrijding van het wondergeloof en andere elementen van het godsdienstig geloof uwer medemenschen. Gij beeldet u in, dat die wapen- | |||||||||
[pagina 642]
| |||||||||
rusting u goed stond en dat zij u het recht gaf op den toenmaals, naar het u toescheen, zeer begeerlijken titel: modern. Eindelijk viel het u te hard, de verzenen nog langer tegen de prikkels te slaan. De behoeften van het gemoed spraken al luider en luider. Waar zoudt gij bevrediging vinden? Niet bij de modernen, want dezen hadden u onvoldaan gelaten.....omdat gij, wel in uwe schatting en in naam, maar in waarheid nooit modern godsdienstig waart geweest. Dan voor het altaar der waarheid geknield! Zoo zal zich het geval wel hebben toegedragen. Want wij kunnen van een getuige der waarheid niet aannemen, dat hij opzettelijk een scheeve voorstelling zal geven van wat hij vroeger, met anderen wier geestverwant hij toen heette, geloofde. Deze getuige bestrijdt doorloopend het standpunt van bijkans volslagen ongeloof, hier en daar opgeluisterd met enkele denkbeelden van moderne christenen. Zelfs noemt hij dit monster den boei, die hem eenmaal gekluisterd hield. De gevolgtrekking, zoo als zij boven werd gemaakt, ligt alzoo voor de hand. Een andere is deze, dat wij hier nu geen tot de waarheid bekeerden modernen christen hooren, al bestaat er een Nederlander enz. die zich inbeeldt aldus tot ons te spreken. En een derde gevolgtrekking bestaat daarin, dat wij het dezen getuige der waarheid niet kwalijk moeten nemen, wanneer hij zijn vijand onrecht doet, door het portret van een ander als diens conterfeitsel aan de wereld te laten zien. Ondanks zijne grondige wetenschap, wist hij niet beter. Houdt men dit een en ander in het oog, dan is de lektuur van Het christelijk wondergeloof misschien voor dezen en genen niet onbelangrijk. De psycholoog vindt hier en daar niet te versmaden aanwijzingen, ter kenschetsing van het proces, dat eindigde met de geboorte van den getuige der waarheid. Diens nieuwe vriend, de ‘geloovige’, treft hier een oorzaak aan van dankbare blijdschap. De onpartijdige toeschouwer, die noch psycholoog, noch geloovige is.......ja, wat die aan dit boekje zal hebben, weet ik waarlijk niet. Een uiteenzetting van het christelijk wondergeloof, denkt men wellicht. Maar neen, daarvoor zijn deze beschouwingen te onsystematisch geordend, gesteld dat het geloof aan wonderen ooit een christelijk geloof kon heeten, of dat men, op het standpunt des ‘geloofs’ zich plaatsende, van een heidensch, in onderschei- | |||||||||
[pagina 643]
| |||||||||
ding van een christelijk wondergeloof mocht spreken. Over het begrip des wonders wordt in het vijfde, over het geloof aan wonderen in het vierde hoofdstuk gehandeld, nadat in de drie eersten het ‘wonder, dat hoofdinhoud is van het christelijk geloof en de daarmede in het naauwst verband staande wonderen, de wonderen van den Zaligmaker en de wonderen door menschen verrigt,’ zijn besproken. Men zou zoo meenen: de bepaling van wat wij onder een wonder hebben te verstaan, en wat men verder over het geloof aan wonderen in het algemeen, wilde opmerken, moest voorafgaan. Maar een getuige der waarheid weet het natuurlijk beter. Men kan aardige dingen van hem hooren. De belangrijkste zijner ontdekkingen is misschien wel deze, dat Napoleon I reeds aan alle bestrijding van het wondergeloof den nekslag heeft gegeven. Hoe jammer dat niet vroeger eenig staatsman-dilettanttheoloog de papieren van den grooten keizer heeft doorsnuffeld. Jammer ook dat onze Nederlander enz. het ‘ware punt van uitgang, krachtig en helder aangewezen’ door den gevallen franschman, pas op bl. 103 meende te moeten noemen. ‘Alle verschijnselen des levens, ook de meest gewone en de minst treffende, behooren tot het gebied du merveilleux’; en iets vroeger: bij alle zoogenaamde wonderen, is het slechts de vraag of die dingen zijn. Verrassende opmerkingen van den geloovigen keizer; wat diepe eerbied, blijkens die woorden, voor het wonder in den gewonen zin! Niemand zal natuurlijk zoo dwaas zijn, daaruit af te leiden, dat de spreker zich met de vraag naar de mogelijkheid van het wonder in abstracto niet wilde inlaten, en kortweg het bestaan van alle wonderen loochende, door alles tot het gebied du merveilleux terug te brengen. Zoo mogelijk, nog treffender is de stelling van den Nederlander enz. zelf, bl. 96: het duistere begrip des wonders bij een eenig mensch is voldoende (ter bestrijding der wonderontkenning) en de ontkenning van het bestaan des wonders vindt reeds in het woord wonder hare wederlegging.’ Eenvoudiger kan het niet. Al weer bitter jammer, dat wij het niet eerder hebben geweten. ‘Wanneer wij een voorwerp, een wezen of een begrip noemen, zoo is daarmede reeds hun bestaan erkend; en wij kunnen aan geen ding of aan geene persoon eene handeling of eene eigenschap toeschrijven, zonder die eerste eigenschap, het zijn, steeds te veronderstellen’; bl. 94. Denk aan spoken, man- | |||||||||
[pagina 644]
| |||||||||
netjes in de maan, nog niet bestaande staatkundige conflicten; noem die heeren, of spreek den naam dier schrikbeelden uit en die spoken, met achtbaar gevolg, bestaan. De getuige der waarheid noemt het begrip wonder en het pleit is voldongen: het wonder bestaat. Hij doet nogmaals zijnen mond open en geeft een omschrijving van het wonder; die bepaling draagt nu den stempel der juistheid. Zoo kan het wonder beurtelings wezen: wat uitzondering is op den regel, bl. 22, 32; wat afwijking van de natuurwet moet heeten, bl. 48; ‘de vrije daad Gods, waardoor den mensch de hoogere wereld zijner bestemming getoond wordt; eene natuurlijke werking der eeuwigonuitputtelijke scheppingskracht, aan de geestelijke openbaring tot stoffelijke omgeving en als het ware tot ligchaam dienende: bevestiging van reeds bestaand, hoogstens opwekking van sluimerend of onbewust geloof’, bl. 88; ‘alle natuurverschijnsel dat niet door eenig ander, reeds bestaand voortgebragt wordt’; ‘alle verkrijging van kennis langs anderen weg dan die onze vermogens is aangewezen’, ‘het eeuwige leven waaraan de mensch, ondanks de zonde, deel heeft door het geloof’, bl. 122; terwijl toch ‘alle verschijnselen des levens, ook de minst treffende, behooren tot het gebied du merveilleux: al wat is getuigt voor ons, die niets hebben, niets zien en niets kunnen dan wat ons gegeven is, van de wonderlijke magt des Scheppers en Gevers’, bl. 103; hoewel ‘wij eerst dan een wonder hebben, wanneer het verschijnsel, afwijkend van alle bestaande natuurwetten, aan geene waarneembare oorzaak hoegenaamd is toe te schrijven dan aan de vrije kracht Gods’, bl. 115; niettegenstaande men in elke natuurwet niets anders behoort te erkennen dan ‘eene reeks vrije daden Gods’, bl. 145. Begrijpt gij nu nog niet, wat een wonder is? Het is de uitzondering en de regel, de afwijking van Gods werk en de daad van den Almachtige. Gij vraagt, hoe die tegenstrijdige bepalingen te handhaven zijn? Onverstandige, het is u wel aan te zien dat gij nog geen getuige der waarheid zijt. Ga ter schole bij den Nederlander enz. Hij zal u nog andere voortreffelijke dingen leeren, o.a. dat wonderen eigenlijk ‘geen onmisbaar bestanddeel eener zuivere godsdienstleer zijn’, maar dat toch ‘één wonder uit het Evangelie niet kan worden weggenomen, zonder dat tevens geheel het Evangelie wegvalt: het is Christus zelf, het groote feit dat Hij mensch was, die tevens waarachtig God | |||||||||
[pagina 645]
| |||||||||
is’, bl. 4. Dat er ‘tweeledige wonderen’ zijn, nl. wonderen, door den mensch verricht, waarbij wij ‘behalve het eigentlijk teeken zelf, ook dit (zien) dat God te dien einde de hand van een Zijner schepselen leent’, bl. 59. Dat de rechtzinnigen zich niet aan menschvergoding schuldig maken, wanneer zij Jezus aanbidden, omdat zij van Hem gelooven, dat Hij in waarheid God is, bl. 185, hoewel men van den heiden moet verklaren, dat hij ‘diergestalten, hemelligchamen, krachten der natuur’ aanbidt, ja zelfs ‘menschen zooals hij, hetzij hij vergoodde wie hem op aarde had welgedaan, dikwerf ook wie hem verguisd had, hetzij hij algemeene menschelijke gaven verpersoonlijkte’, bl. 156. De godsvereering is dan ook ‘in alle heidendom: een mengsel van bijgeloof en vrees, van zinnelijkheid en bloeddorst’, bl. 156. Desniettegenstaande moet ‘het ware Christendom, ook in andere godsdiensten de mogelijkheid des wonders erkennen’, bl. 62. De heidenen gelooven aan wonderen, hunne godsdiensten zijn valsche; zij wemelen daarom van wonderen - pas op dat gij de onjuiste gevolgtrekking niet maakt: hoe zuiverder godsdienst hoe minder wondergeloof - maar men kan toch niet ‘alle heidensche wonderen verwerpen’, bl. 61. Hoe nu de heidenen kwamen aan het geloof der in hun midden ‘geschiedde wonderen’, zullen wij zeker moeten afleiden uit de stelling: ‘de kenteekenen van den regtstreeks goddelijken oorsprong heeft het wonder slechts voor hem, die reeds in waarheid aan God gelooft’, bl. 76, wat niet mogelijk is dan in Israël en bij hen, die God door Israël kennen, bl. 153. Hoe verleidelijk het moge wezen, de aandacht op meer voortreffelijkheden in den arbeid van dezen getuige der waarheid te vestigen, ik moet mij bedwingen en de lange reeks mijner aangestipte opmerkingen verder ongebruikt laten liggen. Misschien heeft men wel reeds begrepen, waarom ik mij niet waag aan een wederlegging der krachtige argumenten, waarmede hier de moderne richting wordt bestreden. De logica der waarheid is mij te machtig. Men moet deze geloofsgetuigenis lezen, zonder verder te denken dan de lengte van den regel, waarop juist het oog is gevestigd, gedoogt. Anders is het niet mogelijk, onverdeeld te genieten. Een gelijke inspanning vraagt de heer Roorda voor zijne brieven niet. Bij hem mag uw menschelijk denk- en redeneervermogen op de gewone wijze werken. Hij schrijft ook niet, ge- | |||||||||
[pagina 646]
| |||||||||
lijk zijn collega in den vreemde, ter ‘bevestiging’ van het geloof zijner geestverwanten; maar ter eenvondige kenschetsing van het geloof der zoogenaamde moderne christenen en wat de gronden zijn, waarop dat geloof (be)rust. Hij kon ook niet optreden als een getuige der waarheid, want hij was zich bewust, slechts zijne opvatting, zijne voorstelling van het moderne christelijke geloof en van de gronden, waarop het (be)rust, te kunnen geven. Dit heeft hij gedaan, wij mogen vooronderstellen, met de vereischte nauwkeurigheid; want beoordeelen kunnen wij natuurlijk niet, of de heer Roorda nog iets anders gelooft en zijn geloof op nog andere, dan de hier genoemde gronden bouwt. Dat geloof spreekt zich uit over God, den Oneindige, Schepper, Albestuurder, Vader van den mensch; over Jezus, als den grootsten profeet, den waren tolk van het godsdienstig en zedelijk gevoel, door wien het eerst de ware kennis van God en de ware godsdienst geopenbaard werd; en over 's menschen ware bestemming, als niet in het tegenwoordige leven te bereiken. Op de nadere ontwikkeling van dit drievoudig geloof, volgt de aanwijzing der gronden, waarop het bij den heer Roorda rust, met opgaaf van redenen, waarom zooveel andere leerstellingen door hem, als modern christen, worden verworpen. Die polemiek, als ik het zoo noemen mag, had m.i. wel wat breeder opgezet mogen zijn. Met name van de wonderkwestie maakt de hoogleeraar zich, bl. 21 vv., wel wat heel gemakkelijk af. Gelukkig daarom voor het doel, waartoe het boekje werd uitgegeven, dat de schrijver er bl. 65-67 op terug komt. Had onze Nederlander in aanzienlijke staatsbetrekking buiten 's lands die bladzijden gelezen, voordat hij zijne beschouwingen over het christelijk wondergeloof schreef; hij ware hoogstwaarschijnlijk minder tegen windmolens te velde getrokken. Ik zal den inhoud van Roorda's brieven niet verder omschrijven; maar liever den wensch uitspreken, dat velen ze aandachtig lezen en overwegen, vooral zij die nog altijd twijfelen of een volgeling der nieuwe richting wel godsdienstig kan zijn; of die meenen dat het godsdienstig geloof van den zoodanige, indien hij het heeft ‘behouden’ uit de schipbreuk der verworpen leerstellingen, eigenlijk in de lucht hangt en elken redelijken grondslag mist, woarom het voor den eersten aanval van het gezond verstand zou moeten bezwijken. Dat ‘atheïsten’ - | |||||||||
[pagina 647]
| |||||||||
aangenomen dat zij er zijn, althans zij, die daarvoor willen doorgaan - en de ‘jongelingen’, wier oppervlakkige redeneering hen zoo licht tot ongeloof verlokt, niet onopgemerkt laten, wat hier speciaal aan hun adres wordt gericht! Zij zullen het niet in alles met den heer Roorda eens zijn, maar dat behoeft ook niet. Naast éénheid van geloof is er in het moderne christendom - terecht genoemd: ‘niets anders dan een nieuwe ontwikkeling van het Christendom, en wel van het protestantsche Christendom, die, ofschoon reeds lang voorbereid, eerst in onze dagen, om zoo te spreken, tot rijpheid gekomen is’ - een ruime plaats voor verscheidenheid in opvatting en omschrijving van dat geloof, zoowel als van de gronden, waarop het steunt. De vrienden van het moderne christendom mogen den heer Roorda dankbaar zijn voor zijne poging om rekenschap te geven van zijn geloof. Brengen zijne brieven hun niet veel eigenlijk gezegd nieuws, ook zij hebben wel eens behoefte aan een eenvoudige ‘bevestiging in dat geloof, hetwelk de beloften heeft des toekomstigen en des tegenwoordigen levens;’ terwijl zij gaarne van tijd tot tijd, uit de handen van kundige geestverwanten, nieuwe wapenen in den ouden strijd ontvangen, zij het dan ook dat die wapenen, meer naar den vorm, dan naar den inhoud van de reeds langer gebruikte verschillen. Die in vijandelijke houding ter rechter of ter linkerzijde zijn geschaard, mogen de goedheid hebben, hun oordeel voor een wijle op te schorten en eerst van deze geloofsgetuigenis van een modern christen kennis te nemen. Misschien wordt daardoor hunne meening minder bitter en bekoelt de spotlust. Stellig zal het daarna uitgesproken oordeel juister zijn, dan wat men nu vaak van beide bedoelde kanten over het moderne christendom hoort. Winkel. Dr. W.C. van Manen. GODSDIENSTIGE OVERDENKINGEN, door Johs. Dyserinck. Twee deelen. - Haarlem. De Erven Loosjes 1868 en 1869. Hoewel reeds in 1868 en '69 verschenen, werden boven- | |||||||||
[pagina 648]
| |||||||||
genoemde Overdenkingen pas in 1871 ter aankondiging in dit tijdschrift gezonden. De uitgevers zullen wenschen, dat de aandacht onzer lezers daarop gevestigd worde, zij het dan ook wat laat, tengevolge eener mij niet bekende reden. Welnu, dat geschiede bij deze, voor het minst met een enkel woord. De inhoud is niet verouderd en ik gis, dat daarvoor althans gedurende de eerste jaren geen gevaar zal bestaan. Dat is de lichtzijde van geschriften, waarin men vruchteloos eenig spoor van actualiteit zal zoeken. De heer Dyserinck heeft, in elk der twee deelen, vier en twintig godsdienstige overdenkingen gegeven. Het zijn korte opstellen, van 6-8 bladzijden groot. Zij zijn nagenoeg allen naar één model vervaardigd: een opschrift, een inleiding, een tekst, een nadere ontwikkeling der gekozen bijbelwoorden, of van het daarin besproken of daaraan ontleende onderwerp en een enkel woord tot opwekking, vermaning of vertroosting tot besluit. Dit wat den vorm betreft. De inhoud is hoogst eenvoudig, verstaanbaar voor den geringst ontwikkelde, ernstig, ik zou zeggen: nagenoeg overal waar, leerrijk voor den burgerman, stichtelijk voor wie zich met een weinig gemoedelijkheid tevreden stelt. Men zal er nooit slechter van worden, vermoedelijk wel beter, indien men bij tusschenpoozen de twee bundels doorleest. Het is natuurlijk geen lektuur om in een paar avonden meê af te rekenen. Aangrijpends heb ik, om de waarheid te zeggen, er niets in gevonden. Van profetischen gloed en geestelijke verheffing heb ik althans niets gemerkt. Misschien zullen anderen gelukkiger zijn. Maar eenvoudig en begrijpelijk zijn deze overdenkingen, en dat zegt, ten bate van een aantal menschen, reeds veel. Ik geloof daarom wel, dat zij nut kunnen stichten, zoodra zij maar in de rechte handen komen. Het standpunt van den schrijver is dat van den vrijzinnigen christen, die het goed meent met de godsdienst des harten, die zich, tot in het schroomvallige toe, beijvert alles te vermijden wat maar in de verte den andersdenkende aanstoot zou kunnen geven - zelfs de bijdragen voor de feestdagen zijn zoo kleurloos mogelijk - en die zich zeer gaarne van de taal des bijbels bedient. De nette druk wordt ontsierd door een in het oog loopend groot aantal gespatiëerde teksten. Van de Gebeden zeg ik liever niets. Vóór iedere Overdenking | |||||||||
[pagina 649]
| |||||||||
een geschreven gebed te lezen van 10 à 20 regels het is mogelijk dat men ernstig daarbij blijft; maar dan zal men toch in te vele gevallen den waren toon des gebeds, het kinderlijk vertrouwvol spreken met den Vader, missen. Het gaat m.i. ook niet aan, vooruit vast te stellen, dat men b.v. op zekeren tijd, vóór het lezen eener godsdienstige overdenking, ‘meer dan ooit’, ‘Gods hulp’ zal ‘behoeven’. Als de lektuur zoo gevaarlijk was, ware het beter die bladzijden uit het manuscript te verwijderen. Doch misschien denken de vrienden van den heer Dyserinck er anders over. Niet alle bezitters der Overdenkingen toch zullen in het genot van daarbij passende Gebeden worden gesteld. Op den titel van het dunne boekje staan de intieme woorden: niet in den handel. Dat is waarschijnlijk ook wel zoo goed. De Overdenkingen mogen, ook zonder inleiding, haren weg vinden.Ga naar voetnoot1)
Winkel, Oct. '71. W.C. van Manen. DE VASTHOUDENDHEID AAN DEN LEVENDEN EN WERKENDEN GOD DOOR DEN GEESTELIJKEN STAND. Open brief aan Mr. S. van Houten, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, door H. Brouwer, predikant bij de Herv. Gemeente te Zwolle. - Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1871. Prijs ƒ 0,30. ‘Voor den toon vraag ik geen verschooning,’ zoo spreekt de heer Brouwer aan 't eind van zijn brief. Voorwaar, dat behoefde ook niet, want het is voor den heer v. Houten te hopen, dat | |||||||||
[pagina 650]
| |||||||||
hij zich bij het doorlezen van dit geschrift dikwijls klein heeft gevoeld, en dat hij, aan het eind gekomen, berouw had over het artikel, waardoor het werd uitgelokt, gepaard aan hoogachting voor den man, die hem op zoo waardige wijze, zóo flink, zóo rond en zóo liefderijk tevens, op zijn plaats heeft gezet. Wat was de aanleiding tot het schrijven van dezen brief? Dit. Mr. van Houten had in het Augustus-nummer van ‘de Gids’ van dit jaar een stukje geplaatst, getiteld: ‘De methode der natuurwetenschap in verband met die der geestelijke wetenschappen’. - Het was een sensatie-artikel, welk soort in zwang schijnt te komen. Dr. A. Pierson heeft ons van tijd tot tijd op een van dezen aard vergast en ook zijn broeder ontroerde ons eenmaal met een dergelijk. Nu heeft Mr. van Houten er ook een geschreven. In 16 pagina's wordt een nieuwe weg gebaand en een geheel nieuw gezichtspunt geopend. Dit kan nu wel is waar zelfs in minder bladzijden geschieden. Maar - dergelijke vellen worden zelden ter perse gelegd, en vaak zijn zulke keerpunt-artikels jammerlijke mislukkingen. Dr. A. Pierson is niet de eenige, die - om met den ‘Tijdspiegel’ van l.l. Juli. te spreken - bij zulk een feestelijke gelegenheid eenige bokjes schiet. Dat dit ook Mr. van Houten overkomen is, heeft de heer Brouwer hem klaar genoeg aangetoond. Maar niet de vaak onbekookte aanmerkingen en oppervlakkige redeneeringen van het lid der Tweede Kamer deden hem naar de pen grijpen. Er was in het Gidsartikel iets, dat hem meer ergerde en bedroefde dan alle ketterijen, meer zelfs dan de verklaring: ‘De mensch is stof en zal tot stof wederkeeren.’ Hij gevoelde zich diep beleedigd. En terecht. Immers ronduit gaf de schrijver te kennen, dat een der hoofdredenen, waarom de wetenschap buiten staat is de wereld te hervormen, het geloof is in een levenden en werkenden God, welk geloof door de geestelijken in stand gehouden en aangeprezen wordt, omdat zij er voordeel van hebben en er door heerschen kunnen. Nevens de geestelijken krijgen de mannen van wetenschap dezelfde beschuldiging naar 't hoofd, daar, volgens van Houten, ook hun menigwerf de wetenschap eene ‘melkgevende koe’ is en niet de ‘hemelsche godin’ huns levens. Hierover tast Brouwer hem aan. Wat hij er over zegt, ligt voor de hand. Er is ook, voorwaar! niet veel scherpzinnigheid | |||||||||
[pagina 651]
| |||||||||
en diepte toe noodig om de valschheid der aantijging in te zien. Het is de toon, waarop zij weerlegd wordt, die den brief schoon maakt. Men voelt levendig, dat de schrijver niet slechts persoonlijk gekrenkt, maar er ook diep over getroffen is, dat een mensch van kennis, een volksvertegenwoordiger, zoo durft lasteren. Een wonderlijken indruk maakt het, indien men het artikel van den heer van Houten en den brief van den heer Brouwer dadelijk achter elkaar leest. Ik kan mij den mensch niet best denken, die daarna vóor genen tegen dezen partij zou trekken. Uit dien brief toch spreekt een man van verstand en hart beiden. Dit neemt niet weg, dat Brouwer aan van Houten misschien eenigszins meer recht had kunnen laten weervaren. Hij had de waarheid, die aan de beschuldiging ten grondslag ligt, scherper moeten in 't oog vatten, om de fout, door zijn beleediger begaan, te begrijpen en hem dus te gemakkelijker te vergeven. Het is toch een feit, dat geestelijken van allerlei gezindte, uit verschillende tijden, hunne volgelingen om den tuin geleid en hun ‘heilig zand’ in de oogen gestrooid hebben. Dit geldt niet slechts van de ‘Alfoersche priesters’ en de Romeinsche wichelaars uit den tijd van het ‘verkankerd heidendom’, maar ook van onze omgeving. Er zijn niet alleen eenige ‘ellendelingen’ in onzen stand, maar, helaas! er is veel geestelijke kwakzalverij! Dit weet de heer Brouwer ook wel. Kan hij toch zich volkomen indenken in den gedachtenkring en het gemoedsleven van een R.K. priester? Kan hij altijd, wanneer hij hoort, hoe sommige ultra-orthodoxe predikanten met klanken schermen en met wonderlijke dogmen spelen, de verdenking van zich weren, dat zij zich die manier van spreken hebben aangewend, half onnadenkend misschien, zichzelven bedriegende, om hunnen gemeenten te believen? Ik gis, dat hij hierbij ook wel eens de schouders ophaalt. Het vermoeden, dat andersdenkenden oneerlijk zijn, wordt dan ook zeer dikwijls uitgesproken. Wanneer men een tijdlang als modern predikant in eene gemeente verkeerd heeft, dan kent men eenigszins den omvang van dat wantrouwen. ‘Mijnheer! zoudt ge nu waarlijk denken, dat Ds. die en die wezenlijk, in den grond van zijn hart, aan wonderen gelooft?’ die vraag kan men hooren, niet van twee of drie menschen, niet van Jan Raps maar van zeer velen en van zeer ernstige lieden. De vraag wordt vaak gedaan op een toon van smartelijke verwondering en met | |||||||||
[pagina 652]
| |||||||||
heiligen ernst, op een toon, die getuigt van eene welgegronde overtuiging, waardoor men niet begrijpt, dat een ander de zaak ook niet zoo inziet. Die argwaan is niet goed en gemakkelijker te vergeven in den eenvoudige, die de geschiedenis van het menschelijk denken niet kent, dan in den man van wetenschap, die de kunst om te waardeeren, o.a. uit de beoefening der geschiedenis, moest geleerd hebben. Maar dat zij zoo gewoon is, maakt de overtreding toch iets verschoonlijker, niet waar? Daarenboven moet men nog iets aan van Houten toegeven. Dit namelijk, dat hoe minder eene godsdienstovertuiging rekening houdt met de natuurwetenschappen en hare resultaten, er des te meer kans is voor geestelijke kwakzalverij en priesterheerschzucht. Brouwer-zelf vermeldt het bijgeloof van zieken aangaande de kracht der voorbede van een predikant. Welnu, waar men gelooft, dat die voorbede in staat is den kranke gezond te maken, daar zal er zeker voor wonderdoeners, duivel-banners en dergelijken een schoone kans zijn; ook waar men meent, dat de hemel door die voorbede ten minste eenigermate geopend wordt, daar heeft de geestelijke grooten invloed en kan hij in menig geval met den kranke doen wat hij wil, hoewel niet zoo gemakkelijk als wanneer men hem voor een redder des lichaams houdt. Maar hoe meer men de toovermacht van het gebed eens anderen ontkent en er alleen waarde aan toeschrijft in zoover het hem, die door pijn, zwakte of zorg, buiten staat is om zelf te bidden, de woorden op de lippen legt en alzoo klanken geeft aan hetgeen er in zijn hart omgaat, des te minder zal die voorbede worden ingeroepen, omdat er bij deze ziens-wijze vrij wat meer geestelijke ontwikkeling toe behoort, om er behoefte aan te gevoelen, dan wanneer men, min of meer bewust, daaraan eenige rechtstreeksche inwerking toekent. Dientengevolge bestaat er bij deze zienswijze ook het minst verzoeking tot geestelijke kwakzalverij. Voor een Alfoersch priester is dus die verzoeking het sterkst; voor een R.K. geestelijke grooter dan voor een protestansch predikant; voor een leeraar van moderne richting is zij kleiner dan voor een orthodoxen. Terwijl deze toch gedurig om zijn voorbede gevraagd wordt, komt dit bij ons veel zeldzamer voor. Ook ik ken bij ervaring het heerlijk gevoel wanneer een kranke met innige dankbaarheid zegt: ‘Dat is naar mijn hart! zoo wenschte ik te bidden!’ Maar de gelegenheid daartoe komt niet vaak voor, daar door een | |||||||||
[pagina 653]
| |||||||||
Christen van moderne zienswijze niet slechts zelden het verzoek om voorbede zal gedaan worden, maar er ook kans was, dat hij, die haar aanbood, ten antwoord kreeg: ‘Dank u; ik kan het nog zelf wel!’ Waar nu de verleidingen tot zondigen het talrijkst zijn, daar zijn in den regel de meesten, die voor de verzoeking bezwijken. De gelegenheid maakt den dief. Ziedaar, wat de heer van Houten half begrepen, half gevoeld heeft, en wat hem heeft verleid tot den misslag om alle priesters en predikanten op éen lijn te zetten, hen kort en goed voor kwakzalvers verklarende. De heer Brouwer geeft hem een verdiende berisping, en dat op echt Christelijke wijze. Ga daarmee het artikel in den doofpot! Het geheele artikel? Ja, ik geloof, dat wij er niet veel uit leeren kunnen. Brouwer toont in het tweede deel van zijn brief, dat hij niet alleen waardig zijn goeden naam als eerlijk man weet te handhaven, maar ook duchtig kan redeneeren, zoodat het den heer van Houten moeilijk zou vallen hem te weerleggen. Niet dat al de redeneeringen van den heer Brouwer steek houden; met name zou ik bl. 21, 22, over de ingrijpingen Gods, niet gaarne onderschrijven. Maar al is hij hier en daar - het zij met bescheidenheid gezegd - zwak, wanneer hij zijn standpunt verdedigt, hij toont duidelijk genoeg aan, dat de staat-huishoudkundige uit Groningen niet zeer thuis is in hetgeen er op theologisch gebied omgaat en tegen caricaturen vecht, die hij zich van anderer denkwijs vormt. Ik eindig met Brouwer's slotwensch: ‘Moge de strijd des levens ons, elk in zijn kring, maar nader tot de waarheid brengen, waarin voor geest en hart en leven vrede is?’
Harlingen, 28 Oct. '71. H. Oort. DE ARBEIDERSKWESTIE EN DE KERK. Een woord over het sociale vraagstuk. Naar het hoogduitsch. Ingeleid door Dr. A. Kuyper. Amsterdam. H.J. van Kesteren en Cie. 1870. ‘Geen staatsman, maar een evangeliebelijder is een woord, dat door enkele orthodoxen, die toch gaarne als staatslieden willen | |||||||||
[pagina 654]
| |||||||||
geëerd worden en hooge betrekkingen bekleeden, den heer Groen van Prinsterer wordt nagezegd. Toch geeft het bezwaarlijk een goeden zin. Niet, dat men erkent van staatkunde niets te weten, ja, dat men in deze zijne onkunde eer een reden van vreugd dan van smart vindt. Maar dat men ondanks dit gemis toch raadgevingen op dat gebied schenkt of lid van een staatslichaam wil zijn. Als een timmerman voor mij wil werken, die zich fier aanbeveelt met de betuiging: ‘Geen timmerman, mijnheer! maar een evangeliebelijder!’ dan bedank ik vriendelijk voor zijn dienst, want hij slaat, tien tegen éen, den spijker niet op den kop. Zoo zou de schrijver van dit werkje ook kunnen zeggen: ‘Geen staathuishoudkundige, maar een predikant!’ Best! Wie een volijverig, trouw herder van een gemeente is, heeft een schoone roeping in de wereld. Maar ieder op zijn plaats! Ik vertrouw iemand de sociale questie nog niet ter beantwoording toe, al is hij een gemoedelijk predikant. Dit is de schrijver bepaald. Het Luthersch kerkgenootschap, waarin hij zeker werkzaam is, - want hij noemt het sabbatsgebod het derde, het eeren der ouders het vierde enz., wat de vertaler wel had mogen wijzigen, - dat kerkgenootschap heeft zeker een trouw dienaar in hem; als hij even kordaat optreedt, als zijn raad gemoedelijk is, is hij zeker nuttig werkzaam. Maar de arbeidersvraag brengt hij geen stap vooruit. Hij raadt tegen de nooden van den vierden stand aan: evangelisatie en een zeer ouderwetsche inrichting der maatschappij, heerschappij der orthodoxie, het kerkelijk huwelijk, handhaving van den Zondag, een gestrenger wetgeving, vooral tegen den diefstal, afschaffing van sterken drank, spaarbanken, volksonderwijs, en vereenigingen, wier leden zich verbinden hunne dienstboden onder strenge tucht te houden, hun goed voor te gaan en niemand in dienst te nemen, die een slecht getuigschrift vertoont.’ Ik zou hiernaast nog wel willen aanraden een vereeniging van dienstboden, die zich verbinden om een oogje op hare heeren en vrouwen te houden en geen menschen te dienen, die niet zedelijk rein zijn; indien het middel des schrijvers helpt om de slechte dienstboden te doen verdwijnen, dan zal mijn middel probaat zijn om alle verkeerde burgers en rijken te genezen; zou het niet? Onder de aanbevolen middelen zijn bepaald uitnemende zaken, en niemand betwijfelt, dat meer zedelijkheid en godsvrucht de | |||||||||
[pagina 655]
| |||||||||
genezing van menig maatschappelijk euvel zou bespoedigen. Maar daarmee is de arbeiderskwestie niet opgelost. Immers de vraag is: hoe krijgt de arbeider meer loon? Hij kan zeer bezwaarlijk zijn kinderen goed opvoeden, laat staan hun goed onderwijs geven, indien hij niet meer verdient. Woning, voedsel, kleeding, gelegenheid tot ontspanning, vrije tijd - alles moet beter worden, zal hij werkelijk gelukkig zijn. De knappe, ijverige, oppassende werkman krijgt niet genoeg. Dit is het feit, dat ook op zijn zedelijken toestand heilloos werkt. Evangelizeer dus! Uitnemend! Als predikant hebt gij zelfs bepaald die roeping. Maar verwacht daarvan alle heil niet. De schrijver van het werkje is, geloof ik, blind voor het recht van den werkman. Hij acht hem als een onmondige, een kind, dat geregeerd en welgedaan moet worden. Een mij bevriend patroon, verhaalt hij bl. 14, die werkelijk een hart had voor zijn 800 werklieden en met Kerstmis aan ieder vijf spiksplinter nieuwe daalders schonk, dus 4000 daalders samen, zei me: ‘Allen zullen zich verheugen, maar slechts de vlijtige, trouwe, matige, spaarzame werklieden zullen er baat bij vinden.’ - Nu, er behoeft geen geest uit zijn graf op te staan, ja, zelfs geen hartelijk patroon tot ons te komen, om ons die nuchtere waarheid te leeren. Menig trotsch en hardvochtig mensch, die zeer weinig voelt voor een arbeider, herinnert ons dat vaak genoeg en gebruikt het als reden om het loon zijner werklieden niet te verhoogen. Ik vertrouw het hart van dien patroon niet, dien vriend van onzen gemoedelijken predikant. Aan ieder zijner 800 werklieden op Kerstmis ongeveer 9 gulden te geven, dat klinkt! Maar hebben die menschen een fatsoenlijk loon? Of moeten die 5 Thaler dienen om hen door den winter te helpen, waar zij anders ondanks oppassendheid niet doorkomen kunnen? Treedt die aalmoes in de plaats van loon? Ik ben zoo bang, dat die brave predikant zich laat verschalken door dien bevrienden patroon. Hij rekent het zoo uit. ‘4000 daalders saam!’ ‘De stukken waren spiksplinter nieuw!’ Dat blonk voor de arme slokkers! Er zijn voorbeelden, dat de menschen gehuurd worden op een nieuwjaarsgift of een herfstgeschenk en dat dit een zeer klein loon moet goedmaken. Een geschenk van ƒ 10 in geld of in goederen komt den arbeider te pas, maar gedeeld door 52 geeft het nog geen twee dubbeltjes loon in de week. Laat den schijn ons niet bedriegen! | |||||||||
[pagina 656]
| |||||||||
Te recht zegt Kuyper in het inleidend woord: verlorenen te redden is een edel werk, maar het vraagstuk zelf onder de oogen zien en oplossen is grooter. Juist! Maar dit wordt niet opgelost door den arbeid der Kerk. De gegoeden - schrijft onze predikant - moeten gewonnen worden door de toespraak van den predikant, opdat zij zich het heil der hunner onderhoorigen aantrekken. Anders kan men niets. - Met allen eerbied voor uwe invloedrijke pogingen, ik vrees, dat de arbeiders dood zijn, voordat alle gegoeden op uw prediking het loon verhoogen. Houd maar op met uw gepreek, waarbij gij den arme zijn gemis aan spaarzaamheid, vlijt, overleg, matigheid enz. verwijt en den gegoede zachtelijk vermaant hem goed voor te gaan, zelfs te helpen, als hij het verdient. en onmatigheid en ledigheid te keeren. Fraaie woorden! Maar zij baten niets dan dat zij hoogstens op enkele plaatsen eenige verzachting voor de wonden geven. Heeft de Kerk een roeping tegenover de arbeidersvraag? Wij zullen maar, op de wijze des schrijvers, deze vraag zoo veranderen: Hebben de dienaren der Kerk, hebben alle Christenen, niet als staathuishoudkundigen maar als christenen, in deze zaak een roeping? Ja. Zij is deze om overal luid te verkondigen: vóor de barmhartigheid gaat het recht. De arbeider heeft recht op meer loon. Wij hebben te verkondigen, dat men een beter vertrouwen moet hebben op den mensch en niet denken, dat, als het loon verhoogd wordt, de kroeghouders er het meest baat bij zullen vinden. Een heerlijke dekmantel des gewetens! Indien wij deze zaak aandurven, dan geven wij onze gemoedelijke raad-gevingen aan den arbeider, maar onze scherpe vermaningen aan den werkgever. De middelen te beramen het loon te doen rijzen, dat is echter het werk niet der Kerk, want daartoe moest zij staathuishoudkunde kennen, en hierin krijgen noch geven hare dienaren onderricht.
Harlingen, Aug. 1871. H. Oort. DE HOLLANDSCHE GEMEENTE TE LONDEN in 1870/71, naar de oorspronkelijke bescheiden door de Marnix-Vereeniging uitgegeven; door Dr. A. Kuijper. Prijs 50 cent. Dit geschrift maakt het 8ste en 9de nommer uit van den tweeden | |||||||||
[pagina 657]
| |||||||||
jaargang der Volksbladen, die bij den uitgever M.C. Bronsveld te Harderwijk, onder den naam van Voor driehonderd jaren, worden uitgegeven en waarvan menigeen en die in onze oudheid belangstellen een aangename lectuur verschaft, wanneer hij slechts niet, op den titel Volksbladen afgaande, verwacht er zeer populaire geschriften in te zullen aantreffen, want dat zijn ze niet. Het werkje, welks titel wij hierboven afschreven en dat, evenals ieder nummer der Bladen, afzonderlijk verkrijgbaar is, heeft groote waarde. Wat de aanleiding tot de samenstelling er van was, willen wij met een enkel woord herinneren. Er bestaat sedert een paar jaar in ons land eene Marnix-Vereeniging, wier doel is de belangrijkste handschriften te doen drukken, die bijdragen bevatten tot de kennis der geschiedenis van de protestantsche kerkgenootschappen in ons vaderland. Hare uitgaven zijn niet in den handel, maar worden gratis verstrekt aan de leden der Vereeniging. Onlangs nu heeft zij, als eerste deel harer werken, de kerkeraadsprotocollen van de Hollandsche Gemeente te Londen van het jaar 1570 uitgegeven. Het werkje van Dr. Kuyper is een uittreksel uit dat boek, en bevat een schets van den toestand dier gemeente. Reeds door deze schets krijgen wij een levendige voorstelling van die ‘gemeente onder het kruis,’ van haar oorsprong, de verhouding tot de Anglikaansche kerk, den partijstrijd in haar midden en de werkzaamheden van haar kerkeraad. Dat Dr. Kuyper haar met groote ingenomenheid teekenen zou, was te verwachten. Inderdaad schijnt het soms, dat hij ons wel zou willen terugvoeren naar dien tijd en in onze gemeente den geest van die dagen zien herleven. Maar dit blijkt slechts hier en daar uit enkele regels en uit den toon, waarop het in Londen gebeurde verhaald wordt. Overigens geeft hij eenvoudigweg verslag van hetgeen de oude protocollen aan het licht brengen, en dit is zoo belangwekkend, het doet ons een zoo diepen blik slaan in het toenmalig gemeenteleven, waarin wij ons nu niet dan met moeite verplaatsen kunnen, dat zelfs zij, die, evenals de ondergeteekende, er ver van af zijn om die toestanden terug te wenschen, ja, die niet gaarne tot eene gemeente zouden behooren, waarin bijv. de avondmaalsviering verplicht was, met genot dat boekje zullen doorlezen. Mogen velen er kennis mee maken! Het kan ook tot verhelde- | |||||||||
[pagina 658]
| |||||||||
ring van onzen blik op de kerkelijke vraagstukken van heden niet anders dan heilzaam zijn, dat men weet, welk het karakter was van den tijd onzer vaderen, die door sommigen wordt terugbegeerd. En wanneer dit boekje in de handen komt van hen, die ƒ 10 's jaars voor zulk een doel mogen afzonderen, dan hoop ik, dat ten minste enkelen zich opgewekt zullen gevoelen om zich bij den secretaris der Marnix-Vereeniging, den heer Mr. A.W. van Beeck Calkoen, te Utrecht, als lid aan te melden.
Harlingen, 18 Juli 1871. H. Oort. | |||||||||
III. Onderwijs.HET GEOGRAFISCH ONDERWIJS volgens de methode van Carl Ritter, door Eduard Hermann Oberländer, voor Nederlanders bewerkt door Ad. Deenik. Met eene voorrede van Mr. B.H. Pekelharing, leeraar in de staats- en handelswetenschappen en de aardrijkskunde aan de Hoogere Burgerschool te Zutphen. Zutphen A.E.C. van Someren, 1870. Prijs ƒ 1.30. Twee boeken, die ieder in eene bepaalde behoefte op het gebied van 't onderwijs trachten te voorzien maar voor een geheel verschillend publiek bestemd zijn: het eerste voor de onderwijzers, het tweede voor de leerlingen. De aardrijkskunde is eene der jongste in de rij der wetenschappen. Deze stelling klinkt schijnbaar paradoxaal, wanneer men denkt aan het groot aantal geografen, die zich door alle tijden hebben gewijd aan de studie en de beschrijving van den aardbodem of zijne deelen; van Aristoteles en Strabo af tot Mercator en Witsen. Het hangt er maar van af, wat men onder eene wetenschap verstaat. Eene reeks van monografieën over zekere los met elkander samenhangende onderwerpen, een oneindig aantal cijfers en statistieke gegevens kunnen de bouwstoffen vormen eener wetenschap, maar zij kunnen evenmin | |||||||||
[pagina 659]
| |||||||||
aanspraak maken op den naam van geografische als Manetho's Egyptische koningslijsten op dien van historische wetenschap. En toch wat was de aardrijkskunde voor een halve eeuw anders dan eene beschrijving van den politieken toestand der landen, met eene dorre opnoeming van de rivieren, die er door heen stroomen, de bergen, waar deze ontspringen en de voornaamste steden met het aantal hunner (toenmalige) inwoners, enz.? En nog, sla de handboeken open, in de laatste jaren hier te lande voor het onderwijs in de aardrijkskunde verschenen, - hun aantal is legio! - tien tegen een, dat gij de behandeling vindt, van welke het hier besproken werkjen een zoo uitstekend voorbeeld uit Stein's kleine geografie aanhaalt (blz. 75). ‘De stad Frankfort heeft 3600 huizen, zonder de 5200 vreemdelingen 42800 inwoners, waaronder 5800 katholieken, 2000 protestanten en 5200 joden; merkwaardig is het stadhuis (de Römer), de Domkerk, waar eertijds de Duitsche keizers gekozen en gekroond werden; het is de zetel van den Duitschen Bondsraad; het heeft een geneeskundige akademie, een Lyceum, een gymnasium, een architektonische school, een schilder- en teekenakademie, een museum en bibliotheek enz., eene vereeniging tot bevordering van fraaie kunsten en wetenschappen, een Zondagsschool voor handwerkslieden, een vereeniging tot verspreiding van het Christendom onder de joden, een conservatoire, een hospitaal voor lijders aan toevallen, spaarkassen, boekdrukkerijen, fabrieken van zijde, wol, fluweel, katoen, goud en zilver, wasdoek, tabak, zwartsel, tapijten, goud- en zilverdraad enz., een zeer belangrijken handel buiten en behalve de beide missen; er zijn 17 boekhandelaars; het is het hoofddepôt der Rhijnsche en Moezelwijnen en de geboorteplaats van Goethe en Klinger. Met de voorstad Saksenhausen heeft Frankfort door een brug van 400 schreden over de Main gemeenschap.’ En met zulke onverteerbare kost worden de hersens onzer kinderen op de lagere en maar al te dikwijls ook op de middelbare scholen volgepropt. Ongetwijfeld zijn er uitzonderingen, en nemen ze met den tijd toe, maar deze onderwijzers zullen wel met mij instemmen, dat het geografisch onderwijs hier te lande nog ontzaglijk veel te wenschen overlaat. Trouwens, hoe kan ons dat verwonderen, waar wij zien, dat aan geen onzer universiteiten een leerstoel bestaat voor de aard- | |||||||||
[pagina 660]
| |||||||||
rijkskunde, die toch sinds een halve eeuw wel degelijk eene zelfstandige wetenschap is geworden! De heer Ad. Deenik heeft daarom een goed werk gedaan door zijne poging om die miskende en voor een goed deel onbekende wetenschap bij ons volk te introduceeren. Wat op het voetspoor van onzen Lambert ten Kate een Grimm was voor de taalstudie in hare ruimere beteekenis, dat zijn Humboldt en Ritter geweest voor de aardrijkskunde. De eerste richtte zich daarbij meer tot de mannen van wetenschap en de beschaafde klassen, de tweede bracht leven in het geografisch onderwijs. De aardrijkskunde is bij uitnemendheid geschikt zoowel om den geest te ontwikkelen als ter praktische toepassing op het leven. Zij is voor den koopman van onberekenbaar nut, en tevens is zij de grondslag der strategie, zij is de noodzakelijke hulpwetenschap voor de geschiedenis, en zij alleen kan eene gezonde oplossing aan de hand doen voor de ingewikkelde vraagstukken der staatkunde. Zoo de Duitschers zich beroemen op degelijk onderwijs, zoo zij den spot kunnen drijven met de onwetendheid der Franschen, het is vooral op aardrijkskundig terrein, dat deze kennis en deze onkunde aan het licht komen, Dubbel is het daarom te betreuren, dat bij ons, waar het onderwijs in talen zoowel als in wis- en natuurkundige wetenschappen op even breeden als degelijken grondslag gevestigd is, dat in aardrijkskunde daarentegen bijna in alle opzichten zoo stiefmoederlijk bedeeld is. Het is waarlijk hoog tijd, dat hieraan een eind kome. Een eerste stap daartoe is het, dat onze onderwijzers bekend worden met den arbeid van Ritter, dat zij een inzicht krijgen in wat eigentlijk aardrijkskunde is. Voor zoover hun de gelegenheid tot speciale geografische studiën ontbreekt, zal het hier besproken werkje hun een zeer goed inzicht geven in de methode, die zonder twijfel bij het geografisch onderwijs de eenig ware is. ‘De school’ zooals de schrijver terecht zegt, ‘mag niet vreemd blijven aan de nieuwe opvattingen der geografie, doch wel zal zij die in meer of minder uitgebreiden zin moeten toepassen, naar gelang van de meerdere ontwikkeling en beschaving der leerlingen. In het middelbaar of uitgebreid lager onderwijs vooral, mag de oude sleur volstrekt niet langer heerschen. Maar zelfs in de hoogere klassen der volksscholen moet de aardrijkskunde volgens het vergelijkend principe op eenvoudige, populaire wijze onder- | |||||||||
[pagina 661]
| |||||||||
wezen worden. Doet men dit nict. dan laat men een gedeelte van de verstandelijke vermogens der kinderen sluimeren, die ten leven opgewekt hadden moeten worden; men zet hun steenen voor in plaats van brood.’ Wil men weten, waarin dan eigentlijk Ritters methode bestaat, ik weet niet heter te doen dan de woorden uit de voorrede aan te halen, in welke Mr. Pekelharing haar uitmuntend formuleert. ‘De aarde beschouwende uit het verheven oogpunt van “de groote opvoedingsruimte voor het menschelijk geslacht,” vangt de vergelijkende aardrijkskunde aan met de beschouwing van de rol, door de aarde als hemellichaam vervuld; zij onderzoekt verder de verhouding tusschen het land en het water aan de oppervlakte, om de wateren der zee niet minder nauwkeurig waar te nemen dan de gesteldheid van het land. Bij het laatste onderzoekt zij in de eerste plaats, hoe het land zich uitstrekt in lengte en breedte, en welke kustontwikkeling het bezit, om verder de oppervlakte van het land te vergelijken met den waterspiegel van de zee, zoodat tevens blijke van het verband, hetwelk tusschen den vertikalen en den horizontalen vorm bestaat. De stroomstelsels worden beschouwd in hunne afhankelijkheid van den bodem en van het klimaat. Hoe het laatste wederom den invloed ondervindt van de natuurlijke gesteldheid van den bodem, en door welke oorzaken het wordt beheerscht, wordt tevens in het licht gesteld. Met dit alles hangen het plant- en dierenleven en de natuurlijke rijkdom in 't algemeen nauw samen. Zoo komt de beurt aan de bevolking met hare middelen van bestaan en van verkeer. Hare kenmerken en dichtheid, leefwijze en karaktertrekken, haar regeeringsvorm en godsdienst, moeten steeds worden beschouwd in samenhang met de ligging en den vorm, het klimaat en de natuurgaven van het land; zoodat dan ook bij de staatkundige indeeling en de beschrijving der voornaamste plaatsen gelet worde op den invloed, daarop door de genoemde en andere oorzaken uitgeoefend. Zoo blijke steeds het onderling verband tusschen de geografische verschijnselen; zoo worde ook hier het “Alles Sein ist Wechselwirkung” bewaarheid, en vinde de aardrijkskunde haar eindpunt, waar zij de waargenomen verschijnselen in betrekking heeft gebracht tot de maatschappelijke samenleving.’ Moge dan het hier besproken werkje een goed onthaal vin- | |||||||||
[pagina 662]
| |||||||||
den bij alle onderwijzers, dan zal het ongetwijfeld een gunstigen invloed uitoefenen op het aardrijkskundíg onderwijs zoowel aan onze lagere als aan onze middelbare school. In meer letterlijken zin nog dan de aardrijkskunde kan de volkenkunde eene jeugdige wetenschap genoemd worden, eene wetenschap, aan welke nog steeds bijna nergens een zelfstandig bestaan gegund wordt. Als Asschepoetster in het sprookje moet zij zich vergenoegen met een hoekjen aan den haard van hare beide oudere zusters, de aardrijkskunde en de dierkunde. Terwijl de beide laatstgenoemden ruimschoots bedeeld werden met al de hulpmiddelen om schitterend te paraisseeren in den kring van 't openbaar onderwijs moet de arme anthropologie (van welke de volkenkunde een onderdeel is) nog wachten op de goede fee, die haar het glazen muiltje zal brengen. Werd zij niet nog in de laatst ingediende wet op het hooger onderwijs te eenenmale geïgnoreerd, zoodat het aan de buitengewone beleefdheid der hoogleeraren in de zoölogie is overgelaten, of zij de studeerende jongelingschap zullen bekend maken met iets meer dan de namen van Darwin en Carl Vogt, Häckel en Quatrefages? Kan men dan verwachten, dat het haar bij het middelbaar onderwijs beter zal gaan? Dr. A. Sasse te Zaandam intusschen heeft getracht, zij het dan in bescheiden mate, de taak dier weldoende fee op zich te nemen. In 114 bladzijden geeft hij een kort overzicht van de ‘beginselen der volkenkunde’, dat als handboek bij het middelbaar onderwijs moet dienen. Het zou ondankbaar zijn al te kritisch te zijn, waar het een zoo moeilijke taak geldt, die ontegenzeggelijk met ijver en studie is volbracht. Het spreekt van zelf, dat wij bij een werkje van dien omvang geene volledigheid kunnen verwachten, en dat in eene wetenschap, die nog zooveel onzekers bevat, de schrijver er nog al eens toe moest komen den knoop door te hakken, zoodat het niet moeilijk zou vallen sommige zijner stellingen te bestrijden. Zoo zullen, om maar een enkel voorbeeld aan te halen, vele lezers zeker met eenige bevreemding op blz. 7 de uiteenzetting vinden van het land Eden met zijne vier rivieren. Zooveel heeft de wetenschap toch reeds geleerd, dat de oppervlakte der aarde ontzaglijke veranderingen heeft ondergaan, sinds de menschen er het eerst verschenen, en dat het dus volmaakt ijdel is de eerste woonplaats van het menschdom te zoeken in | |||||||||
[pagina 663]
| |||||||||
verband met tegenwoordig stroomende rivieren. Wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat de Joodsche traditie, zooals die in Genesis wordt medegedeeld alleen dat gedeelte der aarde betreft, dat door zoogenaamd Semitische volken bewoond wordt, dan klinkt het dubbel vreemd, dat de schrijver haar een bijzonder gezag wil toekennen op grond van de ‘merkwaardige’ overeenstemming met ‘wat de geschiedenis leert; dat de beschaving van Babylon uitgegaan is en zich in westelijke richting (vooral door den handel) van halt tot halt over Europa verspreid heeft.’ Dit laatste toch is nog volstrekt niet uitgemaakt en kan in ieder geval slechts toepasselijk zijn op de ontwikkeling der Europeesche volken, geenszins op de beschaving in het algemeen. Immers in Egypte bestond reeds een welgeordende staat duizenden jaren voor de bevolking van Mesopotamië haar nomadenleven vaarwel zeide, steden stichtte en rijken en daardoor den beschavenden invloed van landbouw en handel kon deelachtig worden. Weliswaar schijnt de schrijver dit te ontkennen, daar hij op blz. 88 zegt: ‘toch is er veel wat grond geeft voor het vermoeden, dat ook de Egyptitische beschaving, althans de grondslagen daarvan, uit het Noorden, b.v. uit Babylon, gekomen is. Vindt men hier al niet zulke oude sporen van beschaving als in Egypte, er zijn toch ook omstandigheden, die maken dat de overblijfselen der oudheid in Egypte gemakkelijker bewaard konden worden dan in Babylonië. In de eerste plaats had men in Egypte geschikte bouwsteen (graniet en andere steensoorten), terwijl men zich in Babylonië behelpen moest met leem, dat gebrand of eenvoudig met gehakt stroo vermengd en in de zon gedroogd werd. In de tweede plaats valt in Egypte behalve in den Delta nooit regen, die de voorname oorzaak is van de vernietiging onzer gedenksteenen.’ Hoe onbeduidend en negatief deze argumenten voor de Babylonische beschaving zijn, zal ieder inzien, en er behoort voorzeker wel een sterk parti-pris voor de Joodsche overlevering toe om aan te nemen, dat de kiem der beschaving van het gansche menschdom zou gelegd zijn door een volk, waarvan die overlevering zelve den oorsprong op ongeveer tweeduizend jaar vóór onze tijdrekening stelt, terwijl toch reeds honderden van eeuwen de mensch over een goed deel van den aardbol verspreid was, en op zoo verschillende punten sporen van eene beschaving voorkomen geheel verschillend van de Babylonische. | |||||||||
[pagina 664]
| |||||||||
Maar, zooals ik reeds zeide, het is met mijn oogmerk den schrijver lastig te vallen, omdat hij hier en daar, waar de wetenschap hem in den steek laat, zijn toevlucht neemt tot wel wat gewaagde hypothesen, en evenmin wil ik met den schrijver twisten over sommige voorstellingen, waartegen bezwaren zouden kunnen worden ingebracht. Daartoe bevat het werkje te veel goeds; ongetwijfeld zal het dan ook menigen onderwijzer, die met mij van oordeel is, dat geen studie interessanter en nuttiger is voor den leerling dan de kennis van zijn eigen geslacht, recht welkom zijn.
Deventer, Maart 1871. G.J. Dozy. D. Hoekzema, Gleanings in English Prose. 3rd Ed. De gunstige ontvangst, die deze beide werkjes sedert eenige jaren bij docenten en leerlingen hebben gevonden, en die van het eerstgenoemde een' derden en van het tweede een' tweeden druk heeft noodzakelijk gemaakt, is op zich zelf reeds een voldoende waarborg voor hunne bruikbaarheid. Zij komen op de programma's van verschillende inrichtingen voor lager en middelbaar onderwijs voor, en de bewerker heeft bij iederen herdruk ijverig de gelegenheid te baat genomen om zijn werk zooveel mogelijk in bruikbaarheid te doen winnen. Het eerste is eene verzameling van met zorg gekozen stukken uit, voor 't meerendeel moderne, prozaschrijvers. In de opvolging der stukken heeft de verzamelaar het beginsel van geleidelijken overgang van het eenvoudige en gemakkelijke tot moeielijker stukken goed in 't oog gehouden, zoodat het boek uitnemend geschikt is als leesboek voor de derde klasse eener hoogere burgerschool, aangenomen dat, zooals op de meeste plaatsen het geval is, het onderwijs in het Engelsch in de tweede klasse aanvangt. De verzamelaar is blijkbaar volkomen doordrongen van het beginsel, dat het voor een leesboek een eerste vereischte is, dat de stukken onderhoudend en amusant zijn, en op den | |||||||||
[pagina 665]
| |||||||||
duur de aandacht gespannen houden. In dit opzicht is de keus dan ook zeer gelukkig te noemen, en wij weten uit eigen ondervinding, met hoeveel animo de hier voorkomende fragmenten uit Dickens, Irving, Marryat, Motley, Macaulay, enz. worden gelezen en bestudeerd. De vermakelijke farce ‘Box and Cox’, eene der geliefdste van het moderne komische tooneel in Engeland, besluit op waardige wijze de bloemlezing, en verdient, naar onze meening, in vele opzichten de voorkeur boven de extravaganza ‘Visitors to the Exhibition’ die in eene vroegere editie hare plaats innam. De verzameling poëzij, die het Companion-volume tot het zoo even besprokene vormt, bevat van bijna iederen meer bekenden Engelschen dichter iets karakteristieks of iets dat algemeen bekend is, en tot de household treasures van het Engelsche volk behoort. Verscheidene der kortere gedichten zijn dan ook bijzonder geschikt om van buiten geleerd te worden. Ook hier hebben de dichters der negentiende eeuw de meeste bijdragen geleverd, en de keuze uit dien rijken schat getuigt van fijnen smaak en grooten tact. Inderdaad, met zeer enkele uitzonderingen zijn meest al deze gedichten juweeltjes; men vindt er niets onder dat alleen tot vulling dient, en wie met de poëtische litteratuur van Engeland vertrouwd is, zal op bijna elke bladzijde oude en geliefde bekenden aantreffen. Als anthologie uit de Engelsche dichters zal dit boek dan ook wel zijn' weg vinden, en reeds gevonden hebben, ook buiten de schoolwereld onder het beschaafde publiek, bij hetwelk de belangstelling in de Engelsche letterkunde ontwijfelbaar toeneemt. De laatste 60 bladzijden worden ingenomen door vrij uitgebreide fragmenten uit Shakespeare's meesterstukken. Als inleiding tot de studie en het genieten van den grooten meester kunnen zij ongetwijfeld van veel nut zijn. Ééne aanmerking houde de oordeelkundige verzamelaar mij ten goede. Het fragment uit Macbeth, IV, 3. getiteld: Malcolm tries Macduff komt mij minder geschikt voor ter letterlijke overname in eene verzameling als deze. Dezelfde overweging die den bewerker deed besluiten om op bl. 243 uit Shylock's oud-testamentisch verhaal eenige regels weg te laten, gebood dit mijns inziens ook in Malcolm's schildering van zijn eigen karakter. De ophelderende aanteekeningen, die in beide deelen aan het einde gevonden worden, kunnen niet anders dan welkom zijn, | |||||||||
[pagina 666]
| |||||||||
daar zij kort en zakelijk, de meeste moeilijkheden ophelderen, en dikwijls het raadplegen van werken, die niet ieder bij de hand heeft, onnoodig maken. Ik eindig met den wensch dat aan beide werkjes meer en meer die gunstige onderscheiding ten deel valle, die zij zoo ten volle verdienen en ter verwerving waarvan de uitgever door een' prettigen vorm en onberispelijke uitvoering het zijne ruimschoots heeft bijgedragen.
A. C.S. | |||||||||
IV. Biblioscopie.ONDEUGENDE SCHERTS. Volksvoorlezingen van M. van Geuns, Doopsgezind predikant te Leeuwarden. Arnhem, J. Henvelink, 1871 Met een zeer bescheiden voorbericht zendt de schrijver deze ‘kinderen’ de wijde wereld in, - zoo bescheiden dat het is om de kritiek te ontwapenen. Toch veroorloven we ons op te merken, dat ‘scherts’ iets anders is dan boert, en dat het ons niet duidelijk is geworden om wat reden de heer van Geuns zijne ‘scherts’ ‘ondeugend’ noemt. Dit praedicaat ‘ondeugend’ doet denken aan schalkerij die bedekt wat zij niet rechtstreeks zegt, en hiervan hebben wij in het boekske slechts zeer enkele sporen gevonden. Er wordt in dit zestal voorlezingen, in de Leeuwarder ‘Vereeniging voor volksbijeenkomsten’ en ten deele ook elders uitgesproken, wel veel boertigs en daarin of daarnevens veel belangrijks en behartigingwaardigs gezegd, maar wij misten het door den schrijver zelven aangeduide ‘ondeugende’, dat als 't ware tegen B knipoogt bij 't geen men aan A ‘in de maag geeft.’ ‘Il faut juger les écrits d'après leur date’; maar ‘voorlezingen’ ook allereerst naar het publiek voor 't welk zij bestemd waren; en als zij in het licht worden gegeven rijst de vraag of hetgeen voor dát publiek uitnemend geschikt was om te worden aangehoord, ook voor de openbare uitgave geschikt | |||||||||
[pagina 667]
| |||||||||
is. En behoudens het eerste, waarover schrijver dezes niet kan oordeelen, betwijfelt hij het tweede. Wij schrijven slechts de inleiding tot de Voorlezing over ‘zwijgen en spreken’ af: ‘Ik heb het er op gezet om van avond eens heel brutaal te zijn! Gij zult misschien zeggen: daarvoor hebben wij u niet noodig; daar zijn er onder ons, die dat ook wel kunnen! 't Is goed, mijne vrienden, dat gij zelven dat zegt; ik zou het liefst niemand vlak in zijn aangezicht zeggen: dat ware al te brutaal! maar ik ben brutaal genoeg om te zeggen: ik kleed er mij voor om nog brutaler te zijn. Ik hoor mijne moeder nog zeggen, als ik eens niet op mijn mondje gevallen was: Weêrgasche jongen, je bent zoo brutaal als de beul! Maar al mocht uw moeder datzelfde misschien ook van u kunnen zeggen, gij zult van avond voor mij moeten onderdoen. Alle eer aan den beul, maar hij steekt mij van avond de loef niet af. Ik heb het er op gezet om van avond de brutaalste van u allen te zijn. En nu denkt gij misschien, dat ik zal gaan kijven en schelden en razen en tieren, zoo hard ik kan. Daarop heb ik geen plan. Ik denk iets anders te doen. Ik ga doodbedaard tot u spreken. Dat klinkt u vreemd in de ooren! Doodbedaard en brutaal! Toch is het zoo! Oordeelt zelven maar! Weet gij wat ik ga doen? Ik ga u verzoeken, neen, ik ga u gebieden, om te doen, wat ik zelf niet van plan ben te doen. Ik ga het tegendeel doen van hetgeen ik u aanraad, neen, gelast om te doen. Ik ben onbeschaamd genoeg om te zeggen; doe naar mijne woorden, niet naar mijne werken! In alle driestheid roep ik u toe: houdt allen uwen mond, zwijgt allen stil! En zonder blikken of blozen ga ik zelf voort te spreken. Ik gelast u te zwijgen en, als om u de volle laag te geven, ga ik spreken over uw zwijgen.’ Ik kan 't niet helpen - voor mij heeft die welsprekendheid veel van....mag ik het zeggen? den clown voor een kermistent. 't Is mogelijk dat zulk gekout voor 't publiek waarvoor het werd uitgesproken, hoogst gepast was; ik geloof het zelfs gaarne, maar tusschen de familiaire volksvoorlezing en de uit gave ligt eene zeer diepe klove. ‘Ondeugende scherts’ kon ik niet vinden, wel goedhartig gepraat, niet arm aan zedelijk nut.
v.O. | |||||||||
[pagina 668]
| |||||||||
VROUWENBEELDEN, door L. Mühlbach. Haarlem, De Erven Loosjes. In groot 80. 314 blz. ‘De markiezin de Lavalette’, ‘de gravin de Chateaubriand’ en ‘Charlotte, keizerin van Mexico’ zijn historische personen. Terwijl het treurige levenslot der laatstgenoemde beminnelijke, thans diep beklagenswaardige vorstin met eenvoudige historische trekken wordt geschetst, zijn de lotgevallen der beide eerste met een luchtig kleedje van romantiek omhangen. ‘De gravin Sophia Potoszka’ zal wel geheel tot het gebied der verdichting behooren, schoon door hare uiterst avontuurlijke geschiedenis een gedeelte van die van Catharina II van Rusland en den Poolschen opstand is heengeweven. De ‘studie’ eindelijk: ‘beroemde vrouwen van Griekenland’ getuigt van geen diepe studie; hetaeren als Laïs en Phryne worden hier door eene vrouw veel gunstiger beoordeeld dan die zeer dure maar daarom niet minder zedelooze dames verdienden. Men kent den trant van Mühlbach; doch zij die smaak vinden in hare grootere historische romans zullen bij het lezen van dezen bundel waarschijnlijk wel met ons instemmen in de bewering dat zij dit met Spindler gemeen heeft, dat in den regel hare korte verhalen oneindig ver beneden hare uitvoerige uitgewerkte staan; misschien ook dit, dat onder de eerste veel op haar naam is uitgegeven, hetgeen eigenlijk van een andere hand is.
v.O. DUITSCHLANDS CASSANDRA. De roof van den Elzas en de verovering der Palts onder Lodewijk XIV. Een historischen roman, door Herbert Rau. Uit het Hoogduitsch. Deventer, A ter Gunne 1871. Prijs ƒ 2,50. Aan den ‘historischen roman’ doen wij hooger eischen dan die bevredigd worden door dit vrij luchtig opgeslagen verhaal. Zoeke men er geene diepe historische studie in, het lezit uit | |||||||||
[pagina 669]
| |||||||||
het Duitsche standpunt beschouwd in groote mate le mérite de l'apropos. 't Blijft echter altijd eene ietwat zonderlinge redendering, dat - want dit wil men niet onduidelijk te kennen geven - hebben de Duitschers in de tweede helft der XIXde eeuw misschien hier en daar wat ruw in Frankrijk huisgehouden, de Franschen wel mogen begrijpen: er lag nog eene oude rekening te vereffenen wegens de onmenschelijke verwoestingen in de Paltz een kleine twee eeuwen vroeger; en hebben de Duitschers in 1870 den Elzas aan Frankrijk ontnomen, Frankrijk had dien Elzas in 1681 aan Duitschland ‘ontroofd’. Als verdichte geschiedenis laat ‘Cassandra’ zich lezen, zonder de aandacht bijzonder te boeien verveelt zij niet, behalve op enkele plaatsen, b.v. het laffe misverstand dat in de gesprekken met den dooven Wedel herhaaldelijk ontstaan. Van pater Abraham a Sancta Clara werdt eene geestige preek ten beste gegeven; maar in overeenstemming met den tijd des verhaals dan de redekavelingen ten huize Dokmerstein, die meer de wijsbegeerte der XIXde, dan der XVIIde eeuw ademen. De vertaling is beter dan men, op de eerste bladzijden Speijer (Spiers) lezende, verwachten zou. Feilen als: ‘nederig’ voor ‘gering,’ ‘wanneer’ voor ‘indien’ enz. zullen voor onze herhaalde klachten wel niet wijken.
v.O. GESCHIEDENIS VAN DEN DUITSCH-FRANSCHEN OORLOG in 1870.-71, aan het volk verteld door W.N. Wolterink, schrijver van ‘Uit den Geuzentijd’ enz. Dordrecht, J.P. Revers 1871. Prijs 0.65. Gevoegelijk kondigen wij dit drietal samen aan. | |||||||||
[pagina 670]
| |||||||||
No. 1 is veelmeer een in hoog opgewonden toon geschreven overzicht dan eene kalme ‘geschiedenis’. Onpartijdigheid, een eerste vereischte van den geschiedschrijver, zoeke men hier niet, want al wordt het verkeerde in de Fransche natie, het Fransche leger en de Franschen keizer niet ontveinsd, de toon ten aanzien van Duitschland, Keizer Friedrich Wilhelm en Bismarck is meer dan scherp, scheldend zelfs op enkele plaatsen. Wij hebben in deze onbekookte Kraftsprache den talentrijken schrijver van ‘Uit den Geuzentijd’ niet herkend; dat spijt ons voor zijnen letterkundigen naam en dezen ten gevalle wenschen we liefst dit boekske aangemerkt te zien als vrucht van onbedachtzaamheid. No. 2 heeft blijvende waarde als getuigenis van iemand die in het belegerde Parijs tegenwoordig was en zich blijkbaar veel moeite gegeven heeft om den loop der gebeurtenissen zoo goed mogelijk te volgen. Ook als letterkundig voortbrengsel verdient het eenen lof, op welken schrijver en vertaler beiden aanspraak hebben. De uitgever zorgde bij beide boekjes voor nette uitvoering en goedkoopen prijs. No. 3 is de ‘korte schets,’ van de treurigste episode in het treurige drama. Men beeft terug van zooveel gruwelen en nog meer van de gruwelen die gevolgd zouden zijn indien het heilloos plan der vernieling van geheel Parijs ware uitgevoerd, En dan spreekt men nog van beschaving, alsof die het uitsluitend eigendom, maar ook het kenmerkend teeken der negentiende eeuw ware!
v.O. I. EEN GELUKSKIND. Vertelling van H.C. Andersen. Vertaald door Mevrouw van Westhreenen. Amsterdam. P.N. van Kampen. 1871. | |||||||||
[pagina 671]
| |||||||||
Van elk dezer boekjes behoeft slechts een enkel woord te worden gezegd.
Onze aankondiging gelde tevens als aanbeveling.
v.O. SATANS RATTENVAL, door Hans Wachenhusen. Vertaald door J. van Gogh. Dordrecht, J.P. Revers. Prijs ƒ 1.00 Evenals in een paar andere boekjes, vroeger uitgekomen, de ‘mystères der groene tafel’ werden ontsluierd, zoo levert de als geestig schrijver bekende Wachenhusen hier eene aanschouwelijke en onderhoudende voorstelling van de speelbanken te Homburg, Wiesbaden enz., den lezer echter de akeligheden van zelfmoorden sparende. De anecdote aan het slot, eene vervalschte plaatsing der rouletto voorstellende, moge men ‘verhalen;’ zoo als zij daar staat is de zaak eene blijkbare onmogelijkheid. De uitvoering, gelijk aan die van ‘Eva te Parijs,’ is net. | |||||||||
[pagina 672]
| |||||||||
Honderd vierstemmige koralen met Nederlandsche texten, in partituur en stemmen uitgegeven door de Nederlandsche Koraal vereeniging. Partituur. Amsterdam, J.C. Loman Jr 1870. Ieder, die ook maar eenigen muziekalen zin heeft, gevoelt, dat er aan het gewone kerkgezang veel ontbreekt. Natuurlijk bij het eene kerkgenootschap meer dan bij het ander. Bij het hervormd kerkgenootschap zeker niet het minst. Natuurlijk ligt dit voor een zeer groot deel aan het zingen zelf. Niet ieder gemeentelid heeft kennis van muziek of genoeg stem. En toch de geheele gemeente moet nu eenmaal zingen. Maar wat kan er hartverheffends zijn in de aanheffing van een godsdienstig lied op eene wijze, dat daarbij van muziek naauwelijks sprake kan zijn. En zoo gebeurt het menigmaal. Maar het gebrek ligt ook voor een deel aan de kerkelijke muziek, welke men bij de openbare godsdienst oefeningen te zingen heeft. Daaraan valt in den eersten tijd niet veel te doen. Eene geheele verandering te brengen in de kerkelijke muziek is voor het oogenblik ondoenlijk. In het zingen zelf daarentegen kan gemakkelijk verbetering aangebragt worden. Er worde vooral op de jeugd gewerkt. Men bevorderen de oprigting of instandhouding van volkszangscholen en volkszanggezelschappen. De vruchten zullen zich wel spoedig vertoonen. De Nederlandsche Koraalvereeniging heeft getracht aan het gebrek aan goede koraal-muziek te gemoet te komen. Zij heeft een stel koralen bij elkander verzameld, ten einde deze te doen uitvoeren door leden van welk kerkgenootschap ook. Inderdaad zij zijn daarvoor uitnemend geschikt. Ook zijn zij uitmuntend geschikt tot oefening in het gezang. Men neme er slechts de proef van. Men zinge die liederen onder zich of in zangvereenigingen en ik twijfel niet, of men zal er zeer voldaan over zijn. Maar zullen die liederen door het Nederlandsche zangerspubliek gezongen worden? Eene vraag, welker beantwoording ik liever ter zijde stel om haar te vervangen door de opwekking, dat elk in zijn kring het zijne doe, om de uitvoering daarvan | |||||||||
[pagina 673]
| |||||||||
zooveel mogelijk te bevorderen. Het kan, dunkt mij, zoo moeijelijk niet zijn, om het zoover te brengen. Laten de onderwijzers in het zingen voortgaan. Laten zij bij de zangvereenigingen, met welker leiding zij belast zijn, die liederen invoeren en laat ieder hen in hun streven steunen. Dan zal het doel van de Nederlandsche Koraalvereeniging, die zich op dit gebied groote verdiensten verworven heeft, er van de uitgave der koralen bereikt zijn, wat ik zeer hoop en waartoe de aankondiging van het aan het hoofd dezer regelen geplaatste iets moge bijdragen.
Deventer. C. Duijmaer van Twist. BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER VLAAMSCHE TOONKUNSTENAARS. Adriaan Willaert. Levensschets door Edward Gregoir. Verkrijgbaar te Brussel, Parijs, Mainz en Londen bij de Gebroeders Schott, te Rotterdam bij M. Tassemeijer en te Antwerpen bij M. Rummel. 1869. Onder de mannen van de muziekale Vlaamsche school in de 15e eeuw, aan wie men de grootste verdiensten toekende, behoort Adriaan Willaert, Willaer of Willar, meer bekend in Italie onder den naam van Adriano, geboren te Rousselaere, in West-Vlaanderen, tusschen 1488 en 1490 of volgens anderen in 1480. Hij was voor de regtsgeleerdheid bestemd, maar zijne natuurlijke neiging voor de muziek kreeg in hem weldra de overhand. Voor de beoefening der regtsgeleerdheid naar Parijs gezonden (in 1514), leerde hij aldaar een bekwaam kunstenaar kennen, den componist en leermeester Johan Mouton, een Franschman, kapelmeester van Frans I en leerling van den Belgischen meester Josquin de Près, die hem in de muziek onderwees. Van daar trok Willaert naar Rome en Venetie. Later werd hij aan het Hof van Koning Lodewijk van Hongarije en Boheme gevonden. Zijne compositiën begonnen verspreid te worden en zijn naam werd reeds zoo hoog geschat, dat hij op 12 December 1527 als kapelmeester in St. Marcus te Venetie, eene der beduidendste plaatsen na St. Pieter te Rome, kon aangesteld | |||||||||
[pagina 674]
| |||||||||
worden. En in 'die betrekking kwamen vele jonge toonkunstenaars zich tot hem wenden, om in de muziek onderwezen te worden. In September 1563 kwam Willaert te Venetie te overlijden. Zijne geboorteplaats heeft besloten een monument voor hem op te rigten. Willaert was de stichter of grondlegger dier beroemde Venetiaansche muziekschool, welke een tal van uitstekende componisten en toonkunstenaars heeft voortgebragt. Ook de leden van zijn geslacht waren zeer muziekaal. Zijne dochter Catharina heeft in haren tijd eenen beduidenden naam als componiste verkregen. Ziedaar het een en ander ontleend aan het boekje van den heer Gregoir, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld. Het boekje zij verder aan de aandacht van het belangstellend publiek aanbevolen. Achteraan volgt eene lijst der bekende werken van Willaert.
Deventer, C. Duijmaer van Twist. | |||||||||
V. Bibliographisch Nieuws.Een herdruk van Cremers ‘Novellen en eene Volksuitgave van P.v. Limburg Brouwer's Romantische Werken’ Tot de meest verdienstelijke uitgevers van ons vaderland behoort zeer zeker de heer A.W. Sijthoff te Leiden. Zonder hierdoor iets aan den ondernemingsgeest van een zijner confraters - 't zij hij D.A. Thieme of Kruseman, Wolters of Roelants, Nijhoff of Noothoven van Goor, Funke of van Kampen, Bohn of van Druten en Bleeker, 't zij hij anders heete - te kort te willen doen, zal toch niemand, die weet, wat onze Leidsche uitgever gedurende de laatste jaren in den handel bracht, dit getuigenis wraken. - Vóór ons ligt althans weer een boek van den genialen Cremer, behelzende eene verzameling | |||||||||
[pagina 675]
| |||||||||
‘Novellen,’ die, tot één bundel vereenigd, in een nieuw formaat ons worden aangeboden. Vroeger zagen zij, in drie afzonderlijke deelen het licht, welke te samen ƒ 5.70 kostten. Thans zijn zij verschenen in één band, roijaal 80. en voor goedkooper prijs. Men vindt in dezen bundel, de oude en welbekende: Portretten, Kees springer in de kerk, Kees springer buiten de kerk, Driemaal gezien, Herinneringen van Fidélius. Wat vader Harmen vertelt. Naar omhoog. Wat ik hoorde en zag in den spoorwagen en binnen de wachtkamer I en II. Zes schetsen in ééne lijst. Arme Samuël. Niets nieuws, gelijk men ziet, maar toch niet onwelkom. Wij zijn er althans dankbaar voor, dat wij deze stukken, die ons bij de eerste kennismaking zoo'n onvermengd literarisch genot opleverden, thans in een flink boekdeel mogen ontvangen. Onwillekeurig worden wij er toe uitgelokt, om de ‘Portretten’ nog eens te bekijken, - Kees Springer in de kerk af te luisteren of daarbuiten op zijne schreden te volgen. Kortom, wij nemen 't boek ter hand, met 't plan om het hier en daar in te zien, - en....in plaats van het vluchtig te doorbladeren, worden wij op nieuw geboeid door 't oude en leggen het niet ter zijde, zonder stillen dank aan den uitgever, die ons de gelegenheid schonk, om nog eens te genieten, wat anders vermoedelijk ons niet, voor 't minst niet zoo spoedig, zou gebeurd zijn. De stukken van den heer Cremer zijn eene herhaalde lectuur allezins waard, al verliezen zij ook veel bij 't gemis der origineele voordracht van den gevierden auteur. Intusschen is dit laatste meer van toepassing op zijne Overbetuwsche Novellen, dan op deze verhalen. Ik geloof zelfs, dat laatstgenoemden bij eene bedaarde lezing meer winnen dan verliezen, en kan gerust ieder aanraden hiervan de proef te nemen. Gaat het anderen als mij, dan zal hij ze niet zonder op nieuw genoten te hebben - wat zeg ik? niet zonder nogmaals geleerd en gesticht te zijn, - uit de hand leggen. Maar...wij behoeven over de voortbrengselen van een man als Cremer waarlijk niet meer te zeggen. Aan eene herhaling van oude en algemeene erkende feiten of waarheden hebben de lezers van ons tijdschrift geen behoefte. Tevens ontvingen wij voor ons tijdschrift de 1e aflevering eener Volksuitgrve van P. van Limburg Brouwer's ‘Romantische werken’ Wat hieronder te verstaan is, zullen wij wel niet behoeven te bepalen. Heeft de Groninger Hoogleeraar zich | |||||||||
[pagina 676]
| |||||||||
indertijd door wetenschappelijke geschriften, als b.v. zijne ‘Histoire de la civilisation des Grecs’ een welverdienden roem als geleerde verworven ook op 't gebied der belletrie muntte hij uit door zijne geestige, soms scherpe pen. Sieraden onzer letterkunde zijn in waarheid o.a. zijn ‘Leesgezelschap van Diepenbeek.’ Juweeltjes, tintelende van humor, zijn ook de kleinere stukjes door hem uitgegeven. Hoe dikwerf wij b.v. zijn verhaal van den Ezel en het Speelgoed ook opsloegen, weten wij niet meer; maar dat zulke voortbrengselen niet genoeg genoten kunnen worden, ja! dàt heeft ons de ervaring geleerd. - Een aangenaam nieuws zal het dus voor het lezend en denkend publiek van ons vaderland zijn, te vernemen, dat de heer Sijthoff eene komplete volksuitgave van Brouwer's romantische werken ondernomen heeft, die in hoogstens 24 afleveringen het licht zal zien en bij inteekening in geen geval meer dan ƒ 6, - zal kosten. 't Zal wel overbodig wezen, te verzekeren, dat de uitvoering aan de eischen van den goeden smaak voldoen zal, doch wat wij niet mogen terughouden is: 't bericht, 't hoogst welkom bericht, dat de heer P.A.S. van Limburg Brouwer deze uitgave met eene voorrede zal verrijken.
E. |
|