| |
| |
| |
Jean Henri Huguetan.
Door J.G. Frederiks.
Het edict van den 22 October 1685, waarbij Lodewijk XIV dat van Nantes herriep is het middelpunt der vervolgingen van de hervormden in Frankrijk. Reeds hadden vroegere bepalingen hen uitgesloten van publieke bedieningen en van de uitoefening van sommige vakken. De eersten hadden zich op de hoog ontwikkelde kunstvlijt toegelegd, de laatsten brachten hunne kennis en vooral hunne drukpersen over naar den vreemde. Zij vormden met die landgenooten, welke later aan de bloedigste vervolgingen ontsnapten, en die onder tallooze gevaren in de duisterheid van den nacht uit hun vaderland slopen, eene schare van vijanden tegen Lodewijk en zijn geslacht, die hun afkeer overplantten op hunne kinderen en kleinkinderen. Zij vormden regimenten, en bestreden den grooten koning met al de bekwaamheid en dapperheid van krijgslieden, opgebracht in de legers van Condé en Turenne. Wie het zwaard niet vermochten te voeren, vereenigden al de krachten van hunnen geest tot bevechting van den antichrist. En terwijl deze staatkundige maatregel van Lodewijk door de beroemdste pennen van zijn land verheerlijkt werd, als een werk van zuiveren godsdienstijver, verrees uit den schoot der katholieken die breede schare van skeptische wijsgeeren, welke eenmaal de groote gedachten hun- | |
| |
ner eeuw in woorden zouden overdragen, om over Frankrijk een watervloed te brengen, die al de oude landpalen zou wegspoelen en eene nieuwe wereld scheppen op de bouwvallen van de heerschappij der Bourbons.
Het was omstreeks dien tijd van vervolging, dat Marguérite Pérachon, sedert 1681 weduwe van den Lyonschen boekhandelaar Jean Antoine Huguetan, zich op den weg begaf naar Amsterdam, vergezeld van haar oudsten zoon Marcus, een' jeugdigen knaap Pierre en hare dochters. Een tweede zoon Jean Henri, aan het hoofd van dit opstel genoemd, zou met koninklijke goedkeuring eenigen tijd in Frankrijk blijven tot regeling der zaken van zijne familie. Reeds in 1686 voegde hij zich bij de zijnen te Amsterdam. Er ontstond eene handelsvereeniging van leden dezer familie, welke voor hare uitgaven van belangrijke werken, en voor hare financieele werkzaamheden, agenten had in bijna alle groote steden van ons werelddeel, tot zelfs in Constantinopel. Van de persen der Huguetans kwamen met octrooi der Staten Generaal, de Dictionnaire de l'Académie Française, Les Vies de Plutarque par Dacier, les Oeuvres d'Ovide en de beroemde Glossaire van du Cange. Evenzeer wordt de firma genoemd wegens het verleenen van voorschotten op Oost-Indische gelden en lijfrenten.
Het blijkt van elders, dat Jean Henri, met wiens geschiedenis wij hier het meest te doen hebben, later aan het hoofd der zaken kwam, en dat zijn persoonlijk vermogen eene groote uitbreiding verkreeg door het overlijden van zijn ouderen broeder, en uit de nalatenschap zijner eerste vrouw, die mij overigens onbekend is. Gedurende den negenjarigen oorlog belastte Huguetan zich met de remises voor de Engelsche troepen in Vlaanderen. Toen de vrede van Rijswijk kort daarna gestoord werd door de geschillen over de Spaansche erfopvolging, hadden verscheidene Amsterdamsche bankiers op zich genomen om de fransche legers in de zuidelijke Nederlanden en in Italie van geld te voorzien, en daar de handel met Frankrijk sedert den laatsten vrede nog open stond, had Huguetan zich ook in betrekking gesteld tot den bankier van het fransche hof, Bernard. In het tweede jaar van den oorlog werden handel en gemeen- | |
| |
schap met den vijand verboden, en Huguetan begaf zich naar Genève, om van daar zijne operatien te besturen. Ondertusschen had zijn krediet hem in staat gesteld om de legers van Lodewijk iedere maand te verschaffen: vijftien millioen livres in Vlaanderen, twee millioen in Italie en drie millioen in Duitschland, terwijl nog eenige buitengewone fournissementen ongeveer vier millioen livres bedroegen. Aan deze leeningen waren voor Huguetan groote bezwaren verbonden. Het gouvernement van Versailles was zeer onnauwkeurig in de teruggave dezer gelden, en Huguetan moest dit verzuim door hooge renten aan zijne agenten goedmaken. Bovendien had hij den louis d'or uitgegeven tegen 12 livres 10 sous, terwijl hem die terug berekend werd tegen 15 livres, en de écu kortweg van drie op vier livres gesteld werd. De invoering der bankbriefjes door Bernard gaf een nieuw en onoverkomelijk bezwaar, zoodat Huguetan reeds in 1704 moest ophouden, zijne geregelde voorschotten te doen aan de legers in Italie. Van dit besluit gaf hij kennis aan den oorlogsminister de
Chamillart, onwaardig opvolger van Louvois en onbekwaam creatuur van Mevrouw de Maintenon. Den 2den Augustus 1704 schreef Chamillart, dat Huguetan zou voldaan worden, mits hij voortging in de legerbehoeften te voorzien. Deze belofte werd den 30sten December daaraanvolgende herhaald, en reeds den 10den Januari noodigde een derde eigenhandige brief van den Minister onzen bankier uit, om zich naar Parijs te begeven, en daar met Bernard de zaken af te doen. De vorderingen beliepen twintig millioen livres en zeven millioen aan renten en schade, zoodat Huguetan zich in den mond van den leeuw moest wagen. Te Parijs gekomen, verklaarde hij stellig niets meer te zullen uitbetalen, indien eene oogenblikkelijke teruggave hem niet kon handhaven in zijn crediet. Daarbij eischte hij gereed geld, tegenover een decreet des konings, dat de aanneming der bankbriefjes verplichtend stelde. De rekening was ongemeen hoog geworden, de rente bedroeg thans acht ten honderd, de markt was in zijn nadeel verhoogd, dit behoorde ook verrekend te worden. De veldtocht aan den Donau was allernoodlottigst geweest. De overwinnaar van Blenheim had zich meester gemaakt van een der hem meest welkomen zegeteekenen: de gansche krijgskas was hem in handen gevallen. De agenten van Huguetan waren in zijne macht, en niet minder de wissels die zij bij zich hadden.
| |
| |
Trouwelooze koeriers hadden van deze rampen gebruik gemaakt en waren doorgegaan met hunnen kostbaren last. Op deze wijze was geen bankier ter wereld in staat voort te gaan, als Bernard niet begon 27 millioen terug te geven. Maar Bernard gaf niets, en Huguetan weigerde een sou te voegen bij hetgeen zijn groot vermogen en zijn onmetelijk krediet reeds voorgeschoten had. Van den bankier werd hij naar den minister verwezen. Chamillart beproefde met goede woorden, doch vergeefs. Toen kwam het hooge woord er uit. De dienaar van het geweld noemde hem eene plaats, waar de misdaad begraven, de gedachte gesmoord, het heilige volkenrecht verkracht werd, de Bastille. Reeds van zijne aankomst was Huguetan bij dag door drie gardes op den voet gevolgd geweest, en des nachts als een onvrij man bewaakt. Op de klachte van Huguetan werd hem geantwoord, dat 's Konings belang zulks vorderde.
In dezen toestand bleef hem niets anders te doen over, dan toe te geven. Hij werd genoodzaakt den minister van geantidateerde wissels te voorzien, die heetten geschreven te zijn te Genève den 25 Januari 1705, den dag toen hij reeds op weg naar Parijs was. Een oogenblik was de kans schoon, en de bedrogen bankier ontvluchtte. Maar hij moest zijn' klerk achterlaten en wat de maat zijner bitterheden vol maakte, al zijne wissels. In het begin der maand April zette hij voet in het gastvrije Amsterdam.
Er was geen oogenblik te verliezen. Koeriers gingen in alle richtingen om de wissels te herroepen, die Huguetan zoo onrechtvaardig afgeperst waren. Dadelijk betaalde hij in gereed geld al wat hij schuldig was in ons vaderland en in het gebied der verbonden Mogendheden. Nu zou hij het verraderlijke gouvernement van den machtigen koning toonen, dat de man, die over millioenen livres beschikken kan, vermogender is, dan zelfs de schitterende heirmacht van Frankrijk. In eene uitgewerkte memorie richtte hij zich tot den hertog van Marlborough en gaf hem een volkomen inzicht in de financiën des vijands en alzoo van zijne ongemeene zwakheid.
Het Engelsche legerhoofd begeerde, dat Huguetan zich zou verstaan met het kabinet van St. James, en, geleid door een paspoort van koningin Anna, geteekend te Kensington den 8 Mei 1705, vertrok hij in Juni daarop naar Londen. Ruim twee jaar lang was hij daar werkzaam in zijne opdracht om de Franschen
| |
| |
in hunne geldmiddelen te beoorlogen, en de meer bijzondere geschiedenis van de fransche staatkunde zal misschien in het werk van den Amsterdamschen bankier de verklaring vinden van den geldelijken nood der fransche regeering, die eindelijk moest bukken tot zoodanige maatregelen, welke de ramp van duizenden en de vloek van de uitvinders geweest zijn.
In Nederland teruggekeerd, verscheen Huguetan mede in de hooge vergadering der Staten-Generaal, in wier bijzondere bescherming hij nu bij eene plechtige oorkonde werd opgenomen.
Intusschen zaten de Franschen niet stil. De man, aan de Bastille ontsnapt, tot de vijanden overgegaan, en uit hun kamp van den besten bondgenoot in den onoverwinnelijksten vijand verkeerd, zou hunne wraak niet ontgaan. Hoe zich dit toegedragen heeft, wil ik trachten te verhalen. Er zijn geschiedenissen van den Donjon de Vincennes en de Bastille, geschreven met een bepaald doel om de lezers in te nemen tegen het koningschap. Zij zijn gekleurd en vergroot om de daden eener gehate regeering te bezwalken. Hier vinden wij verhaald, met de oorspronkelijke bescheiden er bij, hoe een ijverig en bekwaam financier, de steun van een groot vorst, tot saldo in een eeuwigen kerker moet geworpen worden, - hoe de zwaar vervolgde man ontsnapt naar een oord van vrijheid, hoe daar uit naam van een machtig koning eene der zwartste misdaden gesmeed wordt tegen hem en tegen de heilige rechten van een' onschendbaren grond, hoe dit alles eindigt in de schande van den lastgever, in den vroegen en bloedigen dood der werktuigen en in de verheerlijking van hun bedreigd slachtoffer, die, oud van dagen de weldoener wordt van een gansch koninkrijk, en de steun zijner gevluchte geloofsgenooten, zijn leven eindigt in bijna vorstelijken rang, terwijl zijn geslacht hier te lande in hooge eere gehouden een gedenkteeken heeft nagelaten van zijn glansrijk vermogen, dat na talrijke lotswisselingen door eene wijze regeering toegewijd is aan de wetenschap, en vermaard in alle deelen der beschaafde wereld.
| |
| |
In den zomer van 1707 vinden wij Huguetan in ons land terug. Hij schijnt zijn verblijf gehouden te hebben te Utrecht. Te Londen had hij meermalen gesproken met twee fransche bankiers, Saladin en Bagueret, die in last hadden zijne zaken met het fransche hof te regelen; alles was overeengekomen, doch het contract dienaangaande zou in Holland geteekend worden, zoodra Huguetan zich daar liet vinden. Nu deze hier gekomen was, had dit plaats, en volgens deze overeenkomst zou Huguetan nakomen wat hem aanging of 100,000 écus boete betalen. Wat de aard dezer verplichting was, blijkt niet.
De gehoudenheid der fransche regeering daargelaten, was Huguetan in gebreke gebleven de regelmatige fournissementen te bewerkstelligen, - de afgeperste wissels waren niet betaald, en de wissels, die hij in Parijs had moeten achterlaten, waren nog lang daarna voor hem oorzaken eener bittere vervolging, die hem tot wanhoop bracht. Vermoedelijk is hier sprake van een vergelijk, dat hem in eens ontheffen zou van verdere moeilijkheden, en men zal later zien tot welken prijs de verontruste man de afdoening dezer zaken koopen wilde. Niettemin verkoos het kabinet van Versailles het lang geëischte contract niet uit te voeren, en zond andermaal Nicolaas Coy en Louis Yon om op nieuw te onderhandelen. Deze nieuwe handlangers hadden hunne paspoorten alleen kunnen verkrijgen door bemiddeling van Louis François Aubert, te Amsterdam, een zwager van François Ammonet, die in dit drama eene der hoofdrollen vervult. Deze woonde in het korte Voorhout in den Haag; zijn huis kwam van achter uit op de Zandsloot, het tegenwoordige Smitswater, tegenover de geschutgieterij. Zijn geslachtsnaam is heel gunstig bekend in de geschiedenis der fransche vluchtelingen te Amsterdam, maar zulks heeft met zijn persoon niets meer te maken dan de gelijkheid van die namen. Hij zelf was sedert zeventien jaar bekend met Huguetan, die hem vroeger dikwijls bijgestaan had met de broederlijke hulp, onder de verdrukte geloofsgenooten niet vreemd. Thans was Ammonet in gunstige omstandigheden, want toen hij zich kort daarop in de handen der justitie gebracht had, berichtte hem zijne vrouw, dat zij eene aanzienlijke hoeveelheid bourgogne-wijn ontvangen, en voor het graveeren van een cachet veertig gulden betaald had. Ook kreeg zij bezoeken van aanzienlijke leden der toenmalige Haagsche diplomatie.
| |
| |
Bij de aankomst van Goy en Yon, was Huguetan in den Haag. Daar woonde zijn bejaarde moeder, bij deze zijne zuster, en, ten minste niet lang daarna, zijn jongste broeder Pieter. Zij komen later in dit verhaal voor. De kring, waarin Huguetan verkeerde, behoorde tot de aanzienlijkste omgeving der hofstad. Wij vinden hem gedurig in de hotels der heeren van Odyck en van Zeist, en op het schoone lustverblijf Honsholredijk. De beide koffiehuizen van Benachi en Roselli, benevens de likeurkramen in het Voorhout bezocht hij, even als de groote heeren van dien tijd zulks deden en het was overigens van hem bekend, dat hij bij goed weder te voet naar zijne woning keerde, vergezeld door zijn bediende, en vooral ging het gerucht dat hij altijd zijne wissels bij zich droeg. Deze bijzonderheid was niet ontgaan aan het nauwziend oog zijner vijanden; verspieders gaven het teeken, een plan werd te Parijs gesmeed en huurlingen werden uitgezonden om hem levend of dood - maar vooral zijne wissels - binnen het bereik te brengen van de dienaren der fransche kroon.
Eene bevriende hand schreef uit Parijs, dat er kwade oogmerken tegen hem gekoesterd werden, en eene nieuwe waarschuwing volgde, toen Huguetan zich openlijk in betrekking gesteld had tot de Staten Generaal.
Wij moeten zien, wie aan den anderen kant der grenzen aangewezen waren om het groote werk van het ‘enlèvement’ uit te voeren. Wij zullen daarbij een nieuw bewijs zien, welke onwaardige elementen in de Haagsche maatschappij gebracht werden door de gastvrijheid onzer oude republiek, en ik zal slechts in het voorbijgaan kunnen aantoonen, dat deze niet minder op de hoogte was der meest verborgene plannen, dan hare oudere zuster van Venetië.
Wij spreken in de eerste plaats van Françoys Gautier. Door eene gelukkige gewoonte om zijn huis-archief bij zich te dragen, dat sedert met groote zorg bewaard is, zijn wij in staat een en ander te geven, waaruit men de type van een militairen avonturier kan samenstellen. Hij was in 1667 te Poitou geboren, en had ruim 26 dienstjaren; zijne aanstelling als kapitein was den 8 Februari 1696 door Koning Lodewijk gegeven. Dezelfde naam staat in groote, magere letters onder een bevel, om zich met zijne compagnie van Dinant naar Charleroi te begeven; op deze wijze wordt een twaalfjarige oorlog een
| |
| |
werkzaam tijdvak voor een oud man. Gautier rekende zich miskend, want hij verliet de ‘armee, pour chagrin et iniustice fayte a luy’; de waarheid was, dat hij zich gewikkeld had in de ‘révolte de Bavière’, en het was zeker eene allerchristelijkste gedachte van Lodewijk, om zulk een' officier verlof te geven (1 Mei 1706) om de Hongaren te gaan helpen ‘pour défendre leurs libertez’. Kort daarop vinden wij hem te Belgrado en te Semlin, waar hij verscheidene personen leerde kennen, wier namen hij opteekende en die ons mededeelen, uit wat heterogene bestanddeelen legers kunnen gevormd worden. In het laatst van 1706 werd hij eervol ontslagen als Luitenant-kolonel der grenadiers fransche gardes van prins Racockzy en daarop belast met eene soort van diplomatieke zending naar Polen. Te Dantzig wist hij, en wel op zijn' eigen naam, een paspoort te verkrijgen van onzen resident aldaar, en zijne bespraaktheid heeft hem zeker eene aanbeveling van dezen verworven ‘à mon cher oncle, M. Mollo, résident de Pologne à Amsterdam’. Hier kwam hij na deze omzwerving van tien maanden, in Maart 1707. Hij had een schoonbroeder op het kasteel van Deulen in 't Luiksche, en begaf zich tot hem, doch vernam, dat hij in moeilijkheid zou komen ‘pour avoir servi les deux couronnes’. - Eene correspondentie volgde met M. de Saillant, Gouverneur van Namen, en deze raadpleegde den Minister van Oorlog. Een man die zoo in 't nauw zat als Gautier was eene begeerlijke zaak voor M. de Chamillart. Hij bezat al de gegevens tot zulk een' aanslag, als op Huguetan ontworpen was, en had geene uitvlucht om de misdaad met fierheid af te wijzen. Gautier had de hooge eer, van den minister in persoon den last van een straatroover of sluipmoordenaar te ontvangen, onder belofte van een jaargeld en den rang van Luitenant-kolonel, benevens de onwaardeerbare genade des konings. Tegenover deze schoone
uitzichten echter had zijn boos gesternte hem eenen schandelijken dood toegedacht door het zwaard der justitie.
Vijf andere officieren werden hem aangewezen, als medegecommitteerden, en hoopvol trokken zij den Haag binnen. Gautier, als ieder gentilhomme doet, had zijn knecht bij zich, la Haye genoemd, en toen zij zoo gezamenlijk als lieden van den goeden toon van de post-chaise afstapten en hun intrek namen bij Sr. Benachi in het vermaarde Café, konden zij weinig vermoeden dat de waarnemende advocaat-fiscaal, Mr. Willem Nobe- | |
| |
lingh, reeds eene juiste opgave vóór zich had, waar Gautier in Belgie gelogeerd had, dat hij in briefwisseling stond met Chamillart, en, wat volstrekt onaangenaam was aan den Hove, hoe hij den Beijerschen Envoyé had laten reizen met zijn paspoort.
De hoofdleiding der zaken was toevertrouwd aan Désinbert; met hem wordt ook Flamend genoemd, doch geen van beiden heeft ons gelegenheid gegeven tot eene nadere kennismaking. Als goede aanvoerders hadden zij op den gegeven oogenblik eene min gevaarlijke stelling ingenomen, en waren dan ook wijselijk buiten het bereik gebleven van het gerecht.
Een der meest werkzame leden van het complot was de Luitenant-kolonel Genet, die alleen bekend is uit de instructie zijner medeplichtigen, maar die het juiste tijdstip heeft gekend om de verantwoording der zaken aan zijne minder gelukkige vrienden over te laten. Het is zeer vermoedelijk, dat Genet mede eene merkwaardige historie achter zich had liggen; hij was geruimen tijd in den Haag geweest, had daar betrekkingen aangeknoopt, die eene tamelijke plaatselijke bekendheid doen vermoeden, en zou ons zeker eenigszins ingewijd hebben in den doolhof der geheimzinnige bevolking van de hofplaats in die dagen.
Tot nu hebben wij kennis gemaakt met personen van rang, van goede opvoeding en, binnen zekere grenzen, mannen van eer. Thans ontbreekt nog, volgens de verdichte verhalen van soortgelijke avonturen, een man van duistere herkomst, zonder hart en zonder eergevoel; - een wezen, wiens type den roem uitmaakt van menig toneelspel, en die door de Franschen benoemd wordt met een weinig vleienden titel aan het Italiaansch ontleend, faquin. Die man werd gevonden in Abraham David Martinet, een 36jarigen Zwitser. Men zegt, dat iemands karakter gekend wordt ook uit hetgeen hij bewaart. In dat geval was Martinet geen alledaagsch man. In de laatste vier jaar had hij vier verschillende meesters gediend en van ieder dezer heeren had hij goede aanbevelingen. Onder hen waren Christoffle de Schmettau, Kolonel der Dragonders, en de Majoor Baron de Swerin. dien hij in den veldtocht van 1706 gevolgd had. Uit zijne talrijke papieren blijkt, dat hij bijzondere betrekkingen had op Maria Walters, wier adres hij met uitlandsche brutaalheid op den Evieegh zoekt, en waarin wij moeilijk den Nieuwen uitleg kunnen vinden. Dat hij in zoodanige mate het
| |
| |
vertrouwen dezer eerzame weduwe bezat om hem te machtigen tot de ontvangst eener erfenis voor hare dochter, op zijne voorgewende reis naar Zwitserland, geeft ons een' beteren dunk van zijne innemendheid dan van zijne waarheidsliefde. Maar dat hij onwederstaanbaar moet geweest zijn tegenover het zwakkere geslacht, is wel op te maken uit een document, bij hem ontdekt. Wij doen hem geen onrecht door te gissen, dat hij het stuk veel gebruikt heeft. Hij heeft er menige pen op beproefd, kennelijk op verschillende tijden. Men veroorlove ons de mededeeling van dit meesterstuk van galanterie.
‘Mademoiselle, aprais vous avoir demander tres-humblement pardon de la liberté que ie pran - mon devoir m'oblige de vous parler dune chose qu'il y a longtemps que ie vous cache et que ie ne puis plus vous dissimuler parce qu'il y auroit de l'injustice de croire que étant cause du mal que ie soufre vous voulussies me refuser le remede dont j'ai besoin et come ie ne puis latendre que de vous seule et que les medeciens ne guerissent que les maus qui leur sont conus iose ma chere demoiselle prendre la liberté de vous dire que la mour que yai conceu pour vous ou plustot que vos charmes ont allumé dans mon coeur est celuy qui se presante aujourdhui a votre art et que ieressens dune maniere que je ne svis pas capable de vous exprimer parce que vous regardant come lunique source de tout le contentement que ie puis esperer en cete vie ie ne puis aussi manquer de vous aimer souverainement et de ressentir dens cet état tout ceque la mour privé de son obiet peut avoir de rude et facheus ie ne seray pas long temps dans cet état mademoiselle si mes veus ont le bonheur de vous a greer et puisque par la vous me rendies lhome du monde le plus contant et le plus heureus ie veus esperer mademoiselle que vous voudries bien me faire lhoneur de croire que iaurai toute le ressentiment que ie dois et que ie serai toute ma vie avec un tres profond respet.’
Volgens tal van andere papiertjes blijkt hij ook een bankier in 't klein geweest te zijn. Zijne renteberekeningen doen ons
| |
| |
denken aan Harpagon; hij leent meestal kleine sommen uit, en op korten tijd. Niettemin had hij nog in 1706 te Gend 200 pistolen op eens uitgezet. Op welke wijze zijn vindingrijke geest deze kapitaaltjes wist te scheppen, zal ons later duidelijk worden.
Zoodanig was de man, die op aandrang van Genet in dienst trad bij Huguetan, in het begin van Juni 1707 en die zijnen Heer zoo mogelijk eene maand later zou verraden en aan zijne doodsvijanden overleveren.
Middelerwijl waren de deelgenooten behoorlijk in het geheim ingewijd en beëedigd. In de duisternis van den nacht ontmoetten zij elkander op onbezochte plaatsen, als het Bosch, toen een onveilig oord, de Mallemolen, destijds in eene onbewoonde streek gelegen, de noordzijde van het Kerkplein of andere ‘endroits obscurs’. Men had bepaald, dat Martinet de vrienden had te waarschuwen, wanneer Huguetan des avonds te voet naar huis zou komen; hij had daarbij niets te doen, zelfs zijn meester niet eens te verdedigen, als deze aangegrepen werd. Genet zou dan eene berline gereed hebben in het Voorhout en den bankier daarin brengen met Gautier; vervolgens het Bosch inrijden, waar Ammonet achter een' boom zou staan, en op een' teeken met een' zakdoek, de wisselbrieven van Huguetan in ontvangst nemen; daar omtrent zou de chef der onderneming, Desinbert zich bevinden met Flamend, en als nu alles zoo ver goed gegaan was, had men den weg gekozen over Schoonhoven, Gorinchem en Eindhoven naar Namen, terwijl ook postpaarden besteld waren via Moerdijk.
Op dit kostelijk plan volgde de eerste daad van uitvoering. Tot het aankoopen van eene berline met twee paarden werd te Delft overgegaan en Genet slaagde naar wensch in deze opdracht, zoo gepast voor een gentleman als onze kolonel. Alles werd op deze manier in gereedheid gebracht, en men wachtte alleen op het teeken, dat Huguetan zich des avonds op straat zou wagen.
Op Zaturdag den 2den Juli 1707 ontmoette Huguetan, bij het gaan over het plein, Ammonet, die hem zonder stil te staan toevoegde, dat hij zich om zes uren des namiddags in het Voorhout zou bevinden en daar Huguetan wenschte aan te treffen, welke hem het eerst moest aanspreken. Dit was de inleiding tot het verraad, dat Ammonet ging plegen, en dat zoo noodlottig voor hem zou afloopen.
| |
| |
De schriftelijke verklaring, door Huguetan aan het Hof van Holland gegeven, op den eisch van den advokaat fiscaal doch tegen den zin van den bedreigden bankier, is een en dertig folio-bladzijden groot. Uit dit omstandig verhaal, dat door de gerechtelijke verhooren bevestigd wordt, kan men den ganschen handel der saamgezworenen volgen, en bijzonder de dubbelhartigheid van Ammonet leeren kennen. Deze begint met de vraag te doen, of Huguetan wel 3000 Louis d'or over heeft om er 100 000 te winnen, en Huguetan geeft onder eenig voorbehoud een bevestigend antwoord, waaruit de ander de juiste gevolgtrekking maakt, dat er aldus geen bezwaar zou bestaan tegen die belooning, wanneer het nog oneindig meer dan de gemelde som gold. De bankier denkt onwillekeurig aan de wederrechtelijk afgedwongen wissels, en begint scherper te luisteren. Hij verneemt nu, dat er geene spraak is van iets dergelijks, maar dat hem iets zal geopenbaard worden, waardoor hij, de vervolgde vreemdeling, van de Staten Generaal volkomen bescherming zal erlangen tegen zijne vijanden. Dan Huguetan antwoordt, dat die 3000 Louis niets te maken hebben met de hooge bescherming, dat hij die krijgen kan zonder daarvoor te betalen, als de HoogMogenden hem daartoe waardig keuren en dat daarentegen alle schatten der wereld hem die niet kunnen doen verwerven, als hij zulks niet verdiende. Nu Ammonet ziet, dat hij ronder voor de zaak moet uitkomen, valt zijn oog op zijn' bondgenoot Martinet, die zich in de nabijheid bevindt, hetzij uit last om zijn meester te volgen, of om zijn tour à la mode in het Voorhout te maken, en even in de likeurkraam te loopen. Nadat deze verwijderd is, komt de verklaring er uit: Huguetan zal opgelicht worden, den vorigen avond is dit bijna gelukt, en de bankier zal wel doen, als hij die wissels niet bij zich draagt, maar ze tehuis laat in eene veilige afsluiting, en den sleutel aan een vertrouwd persoon van zijn huis te bewaren geeft. De aangesprokene blijkt echter niet dadelijk
uit het veld geslagen en de hand in zijne beurs te steken; hij weet alles van den toeleg, maar zal die trotseeren; wat Martinet betreft, die is een schurk, welke reeds gedurende zijn korten diensttijd bijna ƒ 150 gulden heeft gestolen en dien zijn meester slechts bij zich houdt om een oog op hem te hebben. Dit tweede onderhoud eindigt met eene afspraak om elkander den volgenden dag op den Vijverberg te zien.
| |
| |
Huguetan bracht den avond door bij den heer van Odyck. In korte woorden deelde hij daar aan den heer van Zeist mede, wat hij wist van hetgeen hem boven 't hoofd hing; des avonds keerde hij met het rijtuig van zijn' gastheer terug, en nam de noodige voorzorgen om Martinet te verhinderen uit te gaan.
Eene korte samenkomst met Ammonet leidde tot de volkomen ontwikkeling van het plan en tot de gewenschte belooning aan den ontdekker, die hem den volgenden dag zou uitgereikt worden.
Het was noodig den knecht te verwijderen: hij ontving bevel om zich onverwijld naar Utrecht te begeven, ondanks zijne bezwaren en uitvluchten, en het toezicht te hebben op een huis, dat zijn meester daar gehuurd had; ook moest hij er nog een paar inlichtingen vragen, en dit schijnbaar vertrouwen moest dienen om hem te doen gelooven, dat zijne reis nopdig was, en dat de brief, die hem medegegeven werd eene boodschap in goeden ernst bevatten.
Het was Zondag. Heer en knecht gingen te samen naar de kerk en na eenen korten dienst ontving de verrader zijn reisgeld en zijne bevelen. Als hij den volgenden keer zijn' meester terug zou zien, zou hij vóór hem staan als een onvrij man, onder beschuldiging eener halsmisdaad, en met den éénen voet op de trappen van het schavot.
Maar Martinet ging niet met den gevorderden en geboden spoed naar de Utrechtsche schuit. Zijn weg leidde hem over het Plein en langs de woning van den passementwerker du Four. Wat later eene toevallige ontmoeting heette, was nu niets minder dan een opzettelijk bezoek aan de heeren Gautier en Genet, daar aanwezig. Zij moesten weten, wat er op handen was, en Genet zou nog een klein bewijs geven van zijne behendigheid. Hij las den brief van Huguetan, door hem uit het couvert te nemen, zonder het zegel te schenden. Martinet spreekt hiervan met de meest oprechte bewondering en onbepaalde hoogachting voor den bewerker van dit meesterstuk. Daar de schuit nu vertrokken was, voorzag Genet hem van eene chaise.
De onderhandelingen met Ammonet waren bijzonder lang voor een' man als Huguetan, die eene rijke ervaring bezat van dergelijke zaken, die kort van stof was en zonder omwegen op het doel wilde afgaan. Beide heeren ontmoetten elkander steeds in de open lucht, tweemaal achter de woning van Ammonet, dus
| |
| |
op het Smitswater, en onder het oog van den klerk van den bankier, die vóór de kanongieterij post had gevat. Ammonet beweerde, dat Huguetan slechts zocht alle inlichtingen te ontvangen, zonder de Louis d'or te willen afgeven, en bewees zijne bekendheid met den toeleg door den letterlijken inhoud op te geven van den brief, door Genet op de gemelde wijze gelezen. De herinnering van eene negentienjarige vriendschap met Ammonet en de talrijke weldaden hem bewezen, wekte de verontwaardiging van Huguetan zoo zeer op, dat hij hem toeduwde dat, ‘si s'aurois été Mr. Ammonet et qu'il ût été Huguetan auquel il fût arrivé en france ce qui m'étoit arrivé, i'aurois mieux aimé mourir que de ne luy être pas venu offrir mes seruices, quand il eut falu faire 200 lieues pour cela’. Het gesprek eindigde met een uitstel van vier dagen, gedurende welke Huguetan zijn besluit kon nemen. Thans meende de bedreigde man zich te moeten wenden tot den Raadpensionaris van Holland, Anthonij Heinsius. Deze was reeds van alles onderricht, had maatregelen genomen en de bijzondere leiding daarvan opgedragen aan den heer Lestevenon, die den toestand der samenspanning tot in de geringste bijzonderheden kende, opgaf wat gedaan was om den toeleg te voorkomen of de verdachten in 't oog te houden, en aanwees wat Huguetan verder te doen had.
Deze zag zich onophoudelijk achtervolgd door Gautier en Genet, die op hunne beurt weder door een groot aantal personen gevolgd werden.
Den 7 Juli in den vroegen morgen werd Gautier aangehouden, juist toen hij in een wijnkelder was gegaan, waar hij beweerde eenigen voorraad in te slaan voor eene vroolijke buitenpartij. Intusschen was Ammonet op de been gekomen, om de vrienden te waarschuwen. Men volgde hem naar de kamers van eenige fransche heeren met voorname titels, die aangewezen werden als krijgsgevangen en zelfs een soort van alchimisten te zijn. Een tweede bezoek der justitie gold Genet. Men zocht hem in de toenmalige Schoolstraat, de tegenwoordige Zuijlingstraat, waar hij ‘entretenait une certaine créature’. Men vond wel de bewoonster zelve, benevens eene groote massa pruiken en kleederen, maar Genet was er niet. Zijne geschiedenis is spoedig verteld. Hij was een paar uren na de gevangenneming van Gautier eene likeurkraam in het Voorhout binnen gekomen, had daar een stuk brood gevraagd met een glas jenever, en daarop
| |
| |
den weg ingeslagen naar het Bosch als om eene haastige morgenwandeling te doen. Hij had deze thans niet te klein willen nemen, want hij kwam tijdig aan den Leidschen dam. Eene postkoets met vier paarden was daar voor hem gereed, doch hij liet die over aan Desinbert en Flamend, en nam eene chaise met een eenoogig paard - de justitie had daarvan juiste berichten - en reed naar Amsterdam.
Bij een franschen wijnkooper afgestapt, liet hij een kleermaker komen om de metalen roksknoopen, die hij te zwaar achtte, te vervangen door minder opzichtige van zijde. Daarenboven gunde hij zich de verscheidenheid van eene pruik op te zetten van eene andere kleur, dan hij gewoon was te dragen, en na nog overvloedig reisgeld ontvangen te hebben verliet hij Amsterdam en de Republiek.
Terwijl David Martinet te Utrecht de zending van zijn' Meester volbracht, en in de stellige overtuiging verkeerde, dat de uitvoering van het groote werk alleen op zijne hooge tegenwoordigheid wachtte, had de advokaat-fiskaal hem doen arresteeren, en naar de Voorpoorte brengen. Ammonet gaf zijn plan nog niet op: hij verzocht een ander onderhoud en bedong daarin dat hij thans driehonderd Louis zou krijgen. Zij werden hem toegeteld bij vollen dag op de openbare straat. Toen zeide hij, dat Huguetan zeer wel wist, dat er geene sprake was van eene ontvoering, dat die slechts bestond in zijne verbeelding en eene uitvinding was om bescherming te erlangen van de Hooge Overheid. Kort daarop was hij in verzekerde bewaring.
De bijzonderheden van het rechtsgeding zijn niet belangrijk voor de geschiedenis. Het Hof van Holland deed uitspraak over de drie gevangenen. Gautier werd veroordeeld tot de doodstraf, met het zwaard. Martinet werd evenzeer naar zijn' stand behandeld en tot de galg verwezen. Ammonet moest het dubbel van zijn loon als verrader ter hand stellen aan den rentmeester der exploiten, en werd ten lande uitgebannen. Ue heeren rechters namen de vormen in acht. De zaak was in handen geweest van den Raadpensionaris, en ‘in consederatie van Haer Edel Grootmogende’. Daarom werd kennis gegeven, dat de procedure afgeloopen was. Heynsius ‘bedankte voor de civilileyt’ en den 16 December 1707 kon de Haagsche burgerij kennis nemen van de gevolgen van zulke ‘daden, die niet en behooren in een land van goede justitie’.
| |
| |
Gedurende dit rechtsgeding verleenden de Staten van Holland sûreté de corps aan Huguetan.
Wij gewaagden hierboven van gedurige bezoeken, die Huguetan aflegde bij de heeren van Odijck en van Zeist. Daar hij zijn hoofdverblijf vroeger reeds te Utrecht had gehad, kan hij de leden van dit geslacht aldaar, of op hunne heerlijkheden gekend hebben. In Maart 1708 werd in de fransche kerk te 's Gravenhage het huwelijk afgekondigd tusschen hem, Jean Henri de Huguetan, Seigneur de Mercier en Maurice Marguérite de Nassau. Deze hooge verbintenis mocht hem bescherming aanbrengen, - hem van onrust bevrijden kon zij niet. Nauwelijks had hij den titel van baron d'Odijck bij zijn naam gevoegd, of hij werd in nieuwe moeilijkheden gewikkeld, die aantoonden, dat het voorbeeld van Ammonet niet genoegzaam gewerkt had.
Den 7 April 1708 ontving Huguetan een' ongeteekenden brief waarvan de schrijver zich voordoet als een voormalig dienaar van hem; hij is onder eede verbonden om Huguetan te ontvoeren tegen eene belooning van 1000 dukaten; hij wil echter den man niet verraden, wiens brood hij gegeten heeft, maar zal de medeplichtigen aanwijzen, en zelfs naar Vlaanderen ontvluchten als Huguetan hem 5 of 6 Louis wil bezorgen en wel ‘au bas de la port de leschafaut ou on fait la justice dans une petite chatier pour les chat.’ Op deze weinig eerbare plaats lag weldra het antwoord, maar in plaats van goudstukken bevatte de brief betuigingen van sterken twijfel aan de wezenlijkheid van het gevaar. Nieuwe aansporing van den onbekende. Nieuwe weigering van den bankier, doch een verlangen om den gewezen dienaar te ontmoeten. Deze zou daar niets tegen hebben, doch hij is gewond en kan niet uitgaan; zijne makkers willen niettemin Huguetan oplichten en aan boord van een' visscher brengen die hem naar Nieuwpoort moet voeren. Zoo gaat de briefwisseling vrij omstandig over en weder. De bedreigde blijft ongeloovig, de onbekende vriend wordt altijd dringender. Daar is geen tijd te verliezen; hij heeft een' man gedood op den Loosduinschen weg, en is nu naar Nijmegen gevlucht, waarheen le petit garcon het afgebeden antwoord zal zenden. Dit ant- | |
| |
woord bleef uit. Dat was te veel voor de hartelijke belangstelling van een oud dienaar. Hij weet bovendien nog, dat eenige krijgsgevangene officieren in Oudewater Madame Huguetan zullen oplichten op hare reis van Utrecht naar den Haag. Niet minder is het zeker dat de verbondenen voornemens zijn Huguetan te dooden met ‘pistolets à troys balles.’ Zijn oude meester mag hem gewaarschuwd of bedreigd hebben, hij vreest niet ‘detre pandu ou escarteler.’ Het eenige wat hij verwacht is de gevraagde belooning; heeft hij die gevonden in het kattegat van het huis naast dat van den Thesaurier-Generaal Hop, dan
heeft hij besloten ‘a faire penitance dans un hermitage et de mander pardon a dieu et a la sainte vierge.’ De laatste zijner brieven is eenige toonen hooger gesteld, en eindigt met de betuiging, dat hij hoopt, niet den armen bloedverwant te moeten wreken, die bij Huguetan woonde ‘que vous avez eu la bonté de faire pendre avec ce monsieur françois qui a eu la teste coupé.’ Dit beroep op de schim van Martinet had geene gelukkige uitwerking. Want de oogen der justitie waren doorgedrongen tot in den schuilhoek van den naamloozen schrijver. Den laatsten dag derzelfde maand April, was hij op de Voorpoort. Hij was een jonkman van 22 jaar, Jan Pardon, van geboorte een Londenaar, van beroep kok bij den Heer van Ouwerkerk. Zijne eerste verklaringen bevestigen de meening aangaande de brieven, dat zijne bekwaamheid om eenige feiten uit zijn brein te halen met zoo weinig gegevens, een gunstig denkbeeld doet ontstaan van de verschillende mengsels en verbindingen zijner culinaire wetenschap. Bij een nader onderzoek, niet zonder reden eene scherpere examinatie geheeten, bekende hij de volle waarheid, en verklaarde, dat hij dit alleen gedaan had om eenig geld te verkrijgen. Het Hof veroordeelde hem tot eeuwige verbanning uit Holland, Zeeland en West-Friesland.
De vijanden van den verontrusten Huguetan zaten intusschen niet stil. De wissels, hem te Parijs afgedwongen, waren scherpe wapenen in de handen van zulke vijanden. Wel had hij alles geregeld met de onderdanen der gëalliëerden, doch de agenten van den Bankier der Fransche kroon verhieven hunne
| |
| |
stem luider tegen den man, dien zij als voortvluchtig en bankbreukig aanwezen. Twee geschriften over deze zaak werden door ieder der partijen uitgegeven. Door de beleefdheid van den Rijks-bibliothecaris, den heer Campbell, zijn ze mij aangewezen in eene massa van gerechtelijke stukken, uit een groot aantal folio banden bestaande, en gedeeltelijk bekend onder den naam van de verzameling van den President Hinoiosa. Een brief over de zaken van Huguetan, van zijne eigene hand ('s Gravenhage 1711, 39 pag. fo.) werd beantwoord door een bitter pamflet. Om zich te onttrekken aan de onophoudelijke vervolgingen had Huguetan in September 1708 het voorstel gedaan om afstand te doen van al zijne bezittingen, met behoud van 900 000 gulden en onder beding van volkomene tevredenheid van de zijde zijner tegenstanders. Wel waren de laatsten onvermoeid. Tot dit aanbod was hij gedreven door de beruchte wissels, voor welke onder nadere regeling zich als borgen gesteld hadden de Graaf van Nassau-Zeist, en de heer Nieuwpoort, Burgemeester van Utrecht. Hij genoot reeds de bescherming der Koningin van Engeland, van het parlement van Schotland, den Duitschen Keizer en de Staten van Holland. In Saksen-Eisenach had hij den titel van Minister van staat gekregen, en hij stond reeds in betrekking tot den Koning van Denemarken. Het drossaard-ambt van Vianen was opengevallen, en hij werd den 17den April 1710 tot die betrekking benoemd, waardoor hij in staat werd gesteld ‘om uit zijne zaaken te komen.’ Wij vinden hem beurtelings hier te lande en in Denemarken of Duitschland. In Maart 1711 verklaart hij andermaal zijne zaken te willen afdoen op de gestelde voorwaarden, en acht zich daartoe verder ongehouden, wanneer zulks niet aangenomen wordt binnen drie maanden. Hoe dit alles geëindigd is, is mij onbekend. Maar in 1726 werd hij op zijn verzoek vervangen als Drost van Vianen. Later vinden wij hem in Denemarken. Hij stichtte te Fredericia een
kerkgebouw voor zijne geloofsgenooten en verzekerde een inkomen aan den leeraar hunner gemeente. Te Kopenhagen leefde hij op een prachtigen voet. De Koning beloonde de diensten van den financier met de verheffing van zijne heerlijkheid Gyldenstein tot een Graafschap. Hij stierf op den zeldzamen leeftijd van 103 jaar. Ook toen konden zijne vijanden niet zwijgen. Zijn dood was geen natuurlijk uiteinde van een lang en zorgvol leven, maar het
| |
| |
gevolg eener onvoldane eerzucht, die voor zich de opname verlangde in orde van den Olifant. Of hij uit zijn eerste huwelijk een' zoon had gehad blijkt niet; de jonge Jean Henry de Mercier, in eene der transactien voorkomende, wordt elders als een natuurlijk kind opg⁙geven. Misschien is hij dezelfde die Raad van Christiaan VII was.
Aan de Noordzijde van het Voorhout in den Haag woonde Marguérite Pérachon, de reeds vermelde weduwe van Jean Antoine Huguetan. Op den 24sten Augustus 1714 werd haar lijk met groote staatsie gedragen ‘uyt het huis naast de poort van Triglandt’ en in de Kloosterkerk begraven. Hare dochter Susanne, weduwe van Claude René de Piemante bleef in hetzelfde huis wonen. Zij had reeds den ouderdom van 102 jaar bereikt, toen zij in het laatst van 1745 bij vollen dag in hare woning vermoord werd.
Haar broeder Pierre, het jongste kind der familie, sedert 1729 Heer van Vrijenhoeven, woonde mede in die buurt. Dit zoo vermaarde gedeelte der hofstad, te dien tijde de geliefkoosde verzamelplaats van de keur der Haagsche bevolking en sedert eene eeuw eene aanzienlijke wijk, had in vroegere tijden behoord tot den grond eener huizinge der Heeren van Borssele. Na de herbevolking in 1578 zag men er spoedig de deftige woningen verrijzen, die ons de namen voor den geest roepen van Duijck, Doublet, Eeusum, Paffenrode en Huygens. In den tijd waarvan wij nu spreken stichtte men daar het heerlijke gebouw, bij ons bekend als de Koninklijke Bibliotheek.
Het is eene overlevering dat de Bibliotheek zou gesticht zijn door den man van wiens lotgevallen wij eenige bijzonderheden hebben opgegeven. Ook onder de bekendheid met nauwkeurige gegevens voor zijne geschiedenis die zulk een bouwwerk door hem ondenkbaar maken, overtuigen ons de kohieren in het Haagsche gemeente-archief van het onjuiste dier onderstelling. Hierboven spraken wij van Pieter, den heer van Vrijenhoeven. Zijn zoon en naamgenoot werd, na zijns vaders dood in 1740, met deze heerlijkheid begiftigd; hij stierf kinderloos in 1792.
Behalve dezen zoon, had hij nog eene dochter Adrienne Marguérite geheeten. Nog bij het leven van haar' vader en vóór haar huwelijk deed zij drie huizen afbreken en op hunne plaats werd ‘een huis getimmert en considérabel verbetert.’ Bij appointement van Gecommitteerde Raden van 22 April 1734
| |
| |
werd eene uitbouwing toegestaan van den prachtigen voorgevel met zijne ‘pilasters en ornamenten,’ de stoep en het hek, zooals wij het nu nog aanschouwen, en bij dergelijke vergunning der Rekenkamer, werd het fraaie hek gesteld voor den tuin waar thans de kazerne staat. Dit hek, even als het gebouw, duidelijk voorgesteld op den plattegrond van Langeveld, omringt thans het voorplein van het Mauritshuis. In de registers der amelioratien van huizen komt het gebouw voor als voltooid in 1738. De stichteres verwisselde echter spoedig van naam: den 15den September 1739 werd in de fransche kerk haar huwelijk voltrokken met Henry Charles, Comte de Nassau La Lecq. Zij overleed reeds in 1752. De verdere lotswisselingen van haar hotel behooren tot de bijzondere plaatselijke geschiedenis van den Haag. Die der Rijks-Bibliotheek leest men in het Levensbericht van Dr. J.W. Holtrop, door zijn ambtsvolger den heer Campbell. Dit belangrijk geschrift gaf mij aanleiding tot het bijeenbrengen van eenige aanteekeningen, waaruit dit opstel gegroeid is, maar ik kon geen samenhangend overzicht verkrijgen der geschiedenis van dit gebouw in de tweede helft der achttiende eeuw.
Het was niet doenlijk in een kort verhaal zulke biographische en plaatselijke bijzonderheden in te voegen, welke een levendiger tafereel zouden gevormd hebben van een deel der Haagsche maatschappij van anderhalve eeuw geleden. De naam van Huguetan is vergeten: zijn geslacht heeft zijn' bloeitijd gehad, gelijk de meeste, die een paar eeuwen duren. Maar nog eene bijzonderheid mag ik niet onvermeld laten.
Tot de vervolgden die Frankrijk moesten verlaten behoorde eene familie wier naam weinig deed vermoeden, dat zij uit Bretagne afkomstig waren: van Swinden. Zij waren verwant aan aanzienlijke geslachten, en huwden uitsluitend hunne land- en geloofsgenooten. Philippe begon zijne loopbaan als klerk bij den Raadpensionaris Heinsius; zijn tweede zoon en naamgenoot was advokaat, en woonde met zijne echtgenoote Marie Anne Tollozan aan de noordzijde van het Voorhout (No. 52). Toen hun
| |
| |
oudste zoon gedoopt werd, stond diens overgrootmoeder Marthe Huguetan als getuige over die plechtigheid. Maar bij de geboorte van een' tweeden zoon, den 8 Juni, 1746, werd aan dit kind den volgenden dag de naam gegeven van Jean Henri de Huguetan, Graaf van Gyldenstein, die zich daarbij liet vertegenwoordigen. Dit kind heeft den naam van zijn' vermaarden peet beroemd gemaakt. Het werd in zijne geboorteplaats een andere Christiaan Huygens. En onder de uitstekende Hagenaren, telt men den grooten wiskunstenaar Jean Henri van Swinden. |
|