| |
| |
| |
Ideaal en werkelijkheid in staat en maatschappij
door Mr. G.P.N. Gori.
Een der verhevenste en merkwaardigste gebeurtenissen in de geschiedenis der menschheid mag de groote Fransche omwenteling op het einde der vorige eeuw genoemd worden. Reeds toen wij in onze schooljaren geschiedenis leerden hadden wij hart voor de edele, menschlievende denkbeelden, die deze volksverheffing als doel voor den geest zweefden, al bedroefden ons tevens de bloedige daden waartoe zij aanleiding gaf. Verkondiging der rechten van den mensch tegelijk met oprichting der guillotine door het gansche land! ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschapl’ en kerker, schavot en oorlog! Zoo werkt ook het vuur: het arbeidt voor den mensch, vergemakkelijkt hem het leven, maar vernietigt ook zijne have, zijn leven zonder mededoogen. De Fransche omwenteling was het eerste, vulkanische optreden der levensbeschouwing van den nieuweren tijd en zijn ideën over menschheid en volksleven. Zij was een terugkeeren der volken van gelooven tot weten, van den hemel tot de aarde.
Eeuwenlang hadden zij gezucht onder den druk van het leenstelsel van wereldlijke en geestelijke dwinglandij: de kerk had den mensch op dit aardsche jammerdal getroost met het uitzicht op den hemel waar geluk en zaligheid hem wachtten, als hij slechts der
| |
| |
kerk en haar geloof gehoorzaam wilde zijn. Thans lag het duizendjarig juk der adelsheerschappij verbroken en als schellen viel het kerkgeloof van de oogen des volks. De gedachte brak zich baan dat reeds hier op aarde geluk en welzijn voor den mensch te zoeken en te vinden waren. De mannen der omwenteling zagen het doel: vrijheid, gelijkheid en broederschap, in de verte schitteren, en door dien glans verblind, stormden zij er op los, alles ter neder slingerend wat hun in den weg was. En zoo dwaalden zij af, kwetsten zich zelven en de volken en bevlekten zich met bloed. En niettemin, de woorden: vrijheid, gelijkheid en broederschap, al werden ze met bloed bezoedeld, al verstomden ze later voor den donder der kanonnen, al werden ze voor den een een zielverheffend evangelie, voor den ander een schrikmare, zij behooren tot de zedelijke idealen van het menschelijk leven, zij zijn het doel van staat en maatschappij beiden. De mannen der omwenteling zagen het doel, ze zagen dat driegesternte van zedelijke ideën, maar ze zagen niet hoever het van de aarde verwijderd was en wilden als kinderen naar de sterren grijpen. Zij verkondigden de nieuwe boodschap des heils, maar kenden den langen weg niet, die naar dat heil voert, noch de moeilijkheden en hinderpalen, die hem versperren. Zij wilden hun doel met den stormpas bereiken en met geweld veroveren; zij bezweken en moesten bezwijken, want de weg, die naar het doel voert, is die eener voortgaande ontwikkeling, en nimmer vorderen de volken eene schrede op hunne baan, alvorens de afgelegde doorleefd zijn. Evenals de tegenwoordige socialistische stelsel- en plannenmakers dachten de mannen der omwenteling zich de menschelijke maatschappij als een weeke massa leem die men naar welgevallen kneden kan en vervormen; doch in de werkelijkheid is het niet alzoo; de maatschappij is een levend organisme, dat slechts al groeiend en zich ontwikkelend nieuwe en betere vormen kan aannemen, en die groei, die ontwikkeling
heeft onophoudelijk met hinderpalen, met de overblijfselen der oude toestanden te kampen. Deze hinderpalen te boven te komen, ze uit den weg te ruimen is de eerste, onvermijdelijke taak van elke staatkundige en maatschappelijke hervorming. Onze staatkundige, godsdienstige en socialistische radicalen meenen steeds dat zij in de voorhoede zijn op den weg des vooruitgangs, terwijl hun ‘vooraan zijn’ gewoonlijk slechts daarin bestaat, dat zij de moeilijkheden hunner taak als menschen niet begrijpen en dus eenvou- | |
| |
dig maar overspringen. Wie voor de toekomst werken wil moet niet alleen de ideale begrippen: vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar ook het heden en zijne eischen verstaan, om zoo den juisten afstand te meten, die ons standpunt van het doel, die de werkelijkheid van het ideaal scheidt; hij heeft niet slechts rekening te houden met vrijheid en naastenliefde, maar ook met de dwaasheden en hartstochten der menschen, want enkel langs dien weg kan uit wat is ontstaan wat zijn moet. Om die ideale begrippen van vrijheid, gelijkheid en broederschap in het leven te verwerkelijken, moeten bestaande toestanden en instellingen vervormd, moeten nieuwe geschapen worden. Hoe dit te doen, dat moeten ons de wetenschappen, politiek en staathuishoudkunde, leeren; het doen zelf, de uitvoering, is de taak van staat en maatschappij. Vrijheid en gelijkheid te verwezenlijken is vooral de taak van den staat; broederschap, naastenliefde in het leven te roepen de taak der maatschappij. De ideale staat is de georganiseerde vrijheid en gelijkheid; de ideale maatschappij de georganiseerde naastenliefde. Gaan wij dit meer in het bijzonder na.
I. De vrijheid en de staat.
Vrijheid! Het woord op zich zelf duidt niet aan iets positiefs, een goed of bezitting, maar iets negatiefs. Vrijheid is het niet bestaan van onderdrukking en afhankelijkheid, een ongehinderd zijn in doen en handelen. Ook heeft dit woord een betooverenden klank voor de ooren der volken; het is de grondtoon van geheel ons staatkundig, kerkelijk en maatschappelijk streven: staatkundige vrijheid in het staatkundige, godsdienstige vrijheid in het godsdienstige, handels- en arbeidsvrijheid in het maatschappelijke leven. En dit ons streven is noodzakelijk en rechtmatig, want zij moge dan een negatief begrip zijn, de vrijheid is de onmisbare voorwaarde voor elke verbetering en hervorming. Vrijheid, dat wil zeggen: opruiming van alles wat de ontwikkeling, den vooruitgang des volks in den weg is. Juist voor hem is de vrijheid zulk een onschatbaar goed, die haar niet bezit, evenals de gezondheid het begeerlijkste goed is voor den kranke: het geluk van den mensch betaat vooral in zijn vrij zijn van alles wat hem ongelukkig maken kan, zijn vooruitgang in het bestrijden daarvan. Daarom stelden de volken tot dusver zoo grooten prijs op de vrijheid, omdat zij haar niet bezaten. Het woord zal zijn tooverklank verliezen, als alle onderdrukking ophoudt en de vrijheid gemeengoed geworden is. De vrijheid is
| |
| |
tevens een natuurlijke, een oorspronkelijke toestand, de volken in den natuurstaat zijn vrij. Onze Germaansche voorvaders waren vrij: in vrije vergaderingen bespraken zij de aangelegenheden des volks, en slecht ware hij gevaren, die zich als heer des lands had willen opwerpen en deze mannen voor zijne ‘onderdanen’ verklaren. Door de ruwheid der volgende tijden, door krijgs- en veroveringstochten ging de vrijheid verloren en maakte eindelijk plaats voor algeheele onderdrukking van allen door één in het leenstelsel. Dit middeleeuwsche huis der dienstbaarheid te ontgaan was tot dusver de eerste en gewichtigste taak der volken van Europa
Wij zeiden: het woord vrijheid beteekent ongehinderd zijn in doen en handelen. Een volkomen ongehinderd zijn van den individu in de maatschappij is echter willekeur, wetteloosheid, anarchie en zou den oorlog van allen tegen allen ten gevolge hebben. Dus, bij het ongehinderd zijn in doen en handelen - doen wat recht is, dat wil zeggen, de vrijheid naar de eischen der gerechtigheid en van het belang der gansche maatschappij in te toomen, dat is het, waar het op aankomt. Uit de vrijheid komt de gelijkheid voort. Gelijkheid en vrijheid zijn tegenhangers. De mensch is een gezellig (in den zin van maatschappelijk) wezen en evenals hij vrij wil zijn, zoo wil ook zijn medemensch vrij zijn, en zoo zullen zij elkander in hun willen en doen ontmoeten, in botsing geraken, elkander beoorlogen en onderdrukken, of zij zullen zich met elkander moeten verstaan. Hun gemeenschappelijk belang, hun geluk eischt, dat ze zich met elkander verstaan en zoodoende erkennen, dat de menschelijke vrijheid op eerbiediging van elkanders rechten berust. Zij kunnen niet anders. Zoo wil het hun ingeschapen rechtsgevoel; dit zal hem zelf de grenzen doen aanwijzen, waar de vrijheid des eenen ophoudt en het recht des anderen begint. Deze door de menschen aangenomen regelen van billijkheid zijn het recht en de wetten; en het verpersoonlijkte recht, de verpersoonlijke wet is de staat. Wij kunnen derhalve zeggen: de positieve inhoud van het negatieve vrijheidsbegrip is de gerechtigheid en de georganiseerde en in het leven verwezenlijkte gerechtigheid is de staat. In goed recht en goede wetten, in het handelen daarnaar en door anderen behandeld worden, bestaat de staatsburgerlijke vrijheid. De wetten zijn goed als zij het kwade beletten en aan het goede der menschelijke natuur den vrijen loop laten. Het
| |
| |
recht steeds in verband en overeenstemming te houden met de beschaving en ontwikkeling des volks, ziedaar de roeping van den staat.
In den aard van het recht ligt dat het voor allen toegankelijk zijn moet. Ongelijkheid van recht is voorrecht en ieder voorrecht is onrecht. Zoo is ook de gelijkheid een natuurlijke en oorspronkelijke toestand der menschen en evenals de vrijheid heeft de maatschappij ook de gelijkheid verloren. (?) De menschen zijn ongelijk door rang en stand, door rijkdom, door kennis en beschaving. Een volkomen gelijkheid der menschen onderling is niet bestaanbaar, daar reeds de natuur door een ongelijke verdeeling der krachten van lichaam en geest een zekere ongelijkheid veroorzaakt. Van den staat heeft de mensch slechts rechtsgelijkheid te vorderen, gelijkheid van alle staatsburgers voor de wet, die staatkundige gelijkheid, welke vooral door de dwingelandij en het geweld der oude tijden verloren ging. Doch ook een al te groote ongelijkheid in de verdeeling van goederen en beschaving is een maatschappelijk kwaad, dat geweerd moet worden. Gelijkheid van bezit, voorzoover zij mogelijk en wenschelijk is, laat zich slechts bereiken door een doelmatige organisatie van arbeid, nijverheid en eigendomsverkrijging en door een goed belastingstelsel van wege den staat. Gelijkheid van beschaving kan slechts het gevolg van een verbeterd en algemeen gemaakt volksonderwijs zijn. Een gelijke verdeeling van goederen, zooals het onverstand van den niets bezittende zich die droomt, kan slechts tot bloedvergieten leiden: een ommekeer der maatschappij naar communistische en socialistische beginselen te verwachten is staathuishoudkundig bijgeloof. Al het verkeerde, dat van lieverlede met en door den ontwikkelingsgang der volken opschoot, laat zich ook slechts langzamerhand door trapsgewijze voortgezette ontwikkeling verwijderen. Wat de volken onbewust bezeten en verloren hebben, denkend en zich des bewust moeten ze het wedervinden: de hoogste beschaving leidt terug naar de natuur.
Wij hebben dus trachten aan te toonen: de ideale grondslagen, waarop de staat berust, zijn vrijheid en gelijkheid en de staat is de verzameling van alle tot verwezenlijking dezer begrippen bestaande inrichtingen en instellingen; de staat is het georganiseerde recht eens volks; hij is de macht, die leven en eigendom beschut, bij wie de zwakkere bescherming vindt tegen de
| |
| |
overmacht des sterkeren, door wie de eigendom gewaarborgd, wat meer is, mogelijk wordt. Daar zonder zulk een inrichting het maatschappelijk samenleven der individuën in een land niet gelukkig, of liever niet mogelijk is, kan de staat een noodzakelijkheid genoemd worden, en deze zijn noodzakelijkheid is zijn goddelijk recht. De vrije staat heeft het karakter van een maatschappelijk contract, doch van een onvermijdelijk contract, en daarom mag geen staatsburger twijfel opperen omtrent de geldigheid van dit contract, maar heeft ieder het als bestaand en onaantastbaar te erkennen; de oorspronkelijke vrijheid des staats blijft niettemin bewaard, omdat ieder tot hervorming en verbetering der staatsinstellingen en wetten mag en kan medewerken. Daar het echter niet mogelijk is dat allen spreken en hun wil openbaren, geschiedt deze medewerking door plaatsvervanging, door daartoe gekozen afgevaardigden. Deze afgevaardigden maken in naam van allen de wetten: de wet is de georganiseerde uitgedrukte wil van het gansche volk. Het vrije, algemeene, voor allen gelijke kiesrecht is het hoofdkenmerk van den vrijen staat en het wezen der volksheerschappij. Daar zonder staat een maatschappelijk samenleven niet mogelijk, en dus de staat een noodzakelijkheid is, moeten zijne wetten en instellingen tegenover den wederspannigen burger door dwang kunnen gehandhaafd worden; daarom moet de staat macht en geweld kunnen uitoefenen en hij alleen: naast en in den staat mag geen hem gelijke macht bestaan. De handelende organen van den staat zijn de overheden, de staatsdienaren en ambtenaren, zijne macht oefent hij uit door middel zijner gewapenden, zijner soldaten, die naar binnen de rust, naar buiten de veiligheid van den staat moeten handhaven. Tot instandhouding van dit alles heeft de staat middelen noodig en die verschaffen hem zijne burgers in den vorm van belastingen. De belastingen zijn het eenige deel van de bezittingen der burgers, waarover de staat beschikken kan,
verdere rechten op hun eigendom heeft hij niet. De staat is beschermer, niet meester, bezitter of verdeeler der eigendommen: het recht van eigendom is van bijzonderen, privaten aard. Zoo bezit ook de staat zijne eigendommen als een gewoon eigenaar. Waar de staat zich verdere grepen in het recht van eigendom veroorlooft, zondigt hij tegen zijn eigene natuur: hij houdt dan op beschermer en waarborg des eigendoms te zijn en maakt zich zelven heer en bezitter. En zij verdraaien het begrip dat
| |
| |
men zich van den staat te vormen heeft, die, zooals Lassalle en zijne medestanders van den staat eischen, dat hij door voorschotten aan de arbeiders de bestaande eigendomsverhoudingen verstore. Daar de staat als zoodanig zelf geen geld bezit noch verwerven kan, maar slechts verbruikt, ware een practische toepassing van Lassalle's denkbeeld alleen dan mogelijk, wanneer de staat den meer bezittenden ontnam, wat hij den minder bezittenden geven wil, en zoo komt dit fraaie plan op hetzelfde neder als de communistische ‘verdeeling van goederen’, met dit onderscheid, dat deze door de verdeelers zelven geschiedt, terwijl Lassalle den staat als verdeeler gebruiken wil, den staat die dit niet wil en niet mag zijn en dien men in geenen deele daartoe dwingen kan. Verdeeling van goederen staat gelijk met ruwheid en wanorde, voorschot door den staat is humbug en een gevaarlijke humbug. Wilden wij den weg bewandelen, dien deze profeten ons aanwijzen, hij zou tot volkomen onderdrukking der vrijheid, tot vernietiging der persoonlijkheid leiden. En de arbeiders zouden niet alleen, evenals tot dusver, onderdanen van den staat, maar ook zijn afhankelijke schuldenaars worden.
De staat, zeiden wij, is het verpersoonlijkte recht, zijn doel vrijheid, vrede, gerechtigheid. Daar evenwel de staat tot nu toe de eenige het gansche volk omvattende organisatie was, werd den bestaanden staten de zorg voor nog andere zaken dan de instandhouding des rechts opgedragen, als daar zijn: de wagen, posterijen, het onderwijs, de armenbedeeling, altemaal dingen, die op het gebied der maatschappij, niet op dat des rechts thuis behooren.
De ideale staat dankt zijn oorsprong aan een maatschappelijk contract; hij is rechtsstaat; de werkelijk bestaande staten zijn niet op dien bodem opgewassen, maar uit de veroveringen en dwingelandij van vroegere tijden voortgekomen. De burgers dezer staten zijn ‘onderdanen’. Diensvolgens had ook tot nu toe alle staatkundige strijd en streven naar vooruitgang tot doelwit de staten aan het oorspronkelijk idee van den staat te doen beantwoorden, de geweldstaten in rechtsstaten te vervormen. De volken hebben van den beginne af door alle eeuwen heen aan de volmaking van het staatsbegrip gearbeid, en nog heden duurt die arbeid in de velerlei bemoeiingen en worstelingen van het staatkundig leven onafgebroken voort. De taak der volken was tot dusver een overwegend staatkundige: want vrede, wet en recht
| |
| |
zijn de onmisbare grondslagen, waarop het gebouw der volkswelvaart steunen moet. De staatkundige organisatie, de staat moet het eerst geschapen worden: hij is de voorwaarde, zonder welke geen maatschappelijk geluk mogelijk is, maar daarom nog niet dat geluk zelf. De taak der toekomst zal een veel verhevener zijn, wij noemen haar: de maatschappij.
II. De naastenliefde en de maatschappij.
Was het de taak van den staat vrijheid en recht te organiseeren en door gepaste instellingen in het leven te verwezenlijken, der maatschappij is het opgedragen de naastenliefde te organiseeren, haar door vereenigingen en allerlei maatschappelijke inrichtingen als het ware levensvatbaar te maken: de maatschappij, zooals wij ons haar denken, is de georganiseerde naastenliefde. De vrijheid, zij ontvlamt de verdrukten tot den strijd om haar bezit, maar zij is en blijft een negatief goed; de gerechtigheid, zij is onmisbaar voor de menschelijke samenleving, maar zij heeft geen hart, zij geeft een iegelijk het zijne, behandelt alle staatsburgers eveneens, maar vraagt niet naar het wel of wee van den individu, schenkt den armen niet, noch spijst den hongerende, en iemand moge buiten zijn schuld ongelukkig geworden zijn, wanneer hij het zijne ontvangen heeft, is hem recht gedaan en heeft hij van den staat als zoodanig niets meer te vorderen. Hij moge op den drempel des rijken van gebrek omkomen, op zijn recht kan hij zich niet beroepen. Maar hier vangt de verheven zuster van vrijheid en gerechtigheid haren edelen arbeid aan: zij reikt den bezwijkenden de broederhand. De vrijheid laat zich veroveren, het recht door middel der staatswetten afdwingen, maar de naastenliefde laat zich niet gewelddadig vermeesteren, zich niet bevelen: vrij ontluikt zij in den boezem van den zedelijk gevormden mensch. Vandaar is zij reeds aanwezig voor de organisatie, hoedanige ook, van staat en maatschappij: alle ook maar een weinig ontwikkelde godsdiensten der oudheid vermanen tot naastenliefde als geboden door den wil der godheid en 's menschen dure plicht. Ware de kiem der naastenliefde niet van stonde aan in de menschelijke borst voorhanden, de mensch zou ongelukkig zijn ook in den meest vrijen en best georganiseerden staat. De naastenliefde is een zedelijke macht, doch tot dusver was zij onvolkomen georganiseerd, zij was eene in 't wild groeiende plant, en de eenige vrucht, die zij
afwierp, was de aalmoes, dien alle godsdiensten voorschrijven, maar een bittere
| |
| |
vrucht voor wie haar smaken moet, en een nadeelige, voor wie zich er aan gewent en zich aan arbeid en zelfhulp ontwent. Ook tot op dezen tijd verpleegde de maatschappij hare armen en moest ze verplegen, maar het geschiedde op eene treurige wijze, het moet beter geschieden. Het aalmoezen geven moet ophouden, maatschappelijke hulp daarvoor in de plaats treden, bedelaars mogen er voortaan niet meer zijn. Laat ons onze meening door een voorbeeld ophelderen: iemand heeft het ongeluk zijn huis door brand te verliezen: hoe is hij te helpen, wanneer hij zelf nog niet iets bezit? Door de naastenliefde zijner buren en vrienden? Zij zullen hem helpen, maar op onvoldoende en voor het eergevoel des hulpbehoevenden, drukkende wijze. Maar de man heeft zijn huis bij eene assurantie-maatschappij verzekerd. Hij heeft deze vereeniging zijne bijdrage voldaan: hij heeft haar gegeven, thans is zij verplicht hem te geven en hare hulp is toereikend en niet vernederend. Hem alleen zou de ramp verplet hebben, de gansche verzekeringsmaatschappij draagt die nu met hem en voelt den last nauwelijks. Zulke instellingen, zulke organen der naastenliefde (?) nu laten zich denken in alle gevallen, waarin menschenhulp maar mogelijk is. En als nu dergelijke vereenigingen of maatschappijen in aantal zijn toegenomen en, door meerdere ervaring geleerd, hoe langer hoe meer levensvatbaarheid verkregen hebben, als zij met elkander in verbinding zijn getreden en zich zoo een stelsel van naastenhulp en samenwerking over gansch het volk verbreid heeft, dan hebben wij wat wij wenschten: den maatschappelijken staat, de maatschappij, zooals wij die verstaan. Zoo is dan de staat de vereeniging der menschen voor vrede, vrijheid en recht, de maatschappij de vereeniging der menschen tot wederkeerige broederlijke hulp. De staat is de bedwinger der hartstochten en der zelfzucht, de maatschappij de voedster aller edele menschelijke gevoelens. De staat zorge, dat de individu met zijn medemensch in vrede leve
en dat ieder het recht van den ander eerbiedige, de maatschappij zorge dat de individu in geregelde, broederlijke samenwerking met zijne medemenschen zijn steun en zijn geluk vinde.
Men ziet, het doel ligt ver en de weg is lang. Evenmin is de weg toegankelijk, als die naar de vrijheid, door een gelukkige omwenteling; hij kan niet te voren afgebakend worden door een kunstig uitgedacht socialistisch leerstelsel: hij kan slechts
| |
| |
gevonden worden door steeds meerder rijpende ervaring en aan de hand van de wetenschap der staatshuishoudkunde. En hij die leidsman wil zijn op dezen weg heeft behoefte aan uitgebreide en grondige kennis aller maatschappelijke levenstoestanden. Hij heeft niet alleen rekening te houden met de edele macht der naastenliefde, maar ook met het tegenovergesteld zelfzuchtig drijven en de hartstochten der menschelijke natuur. Menige maatschappelijke proefneming kan nog mislukken. Nationale werkplaatsen en dergelijke ondernemingen tot zoogenaamd heil der arbeiders moeten mislukken, omdat zij niet rekenen willen met de traagheid en den tegenzin in werken, den meesten arbeiders eigen. Waar de maatschappij rechten verleent moet zij den individu ook overeenkomstige plichten opleggen, waar zij den individu helpt, daar maakt zij ook zelve aanspraak op hulp. Haar karakter is wederkeerigheid. De maatschappij kan slechts op sleeptouw nemen hen die volstrekt niet werken kunnen, de zieken en de door de natuur misdeelden. Kortom, er is behoefte aan eene op weten en ervaring gegronde, vaste, langzaam voortschrijdende en zich volmakende organisatie van het volksleven in al zijne richtingen. Ver ligt het doel, doch de eerste schreden op den weg daarheen worden niet eerst heden, zij zijn veel vroeger reeds gedaan. Maatschappelijke instellingen uit vroegeren tijd, b.v. de gasthuizen, de weeshuizen, de openbare scholen van lateren tijd, de verschillende soorten van verzekeringmaatschappijen tegen de gevaren en rampen des levens van den jongsten tijd, de vereenigingen tot gemeenschappelijken arbeid, aankoop van grondstoffen, levensbehoeften, de crediet- en voorschotvereenigingen, - deze alle zijn van groote beteekenis en het begin eener toekomstige maatschappelijke wereld.
De maatschappij is derhalve iets anders dan de staat: zij is de vrijwillige, de staat de noodwendige organisatie des levens. En juist omdat de staat onmisbaar is voor de menschelijke samenleving kan hij nimmer een einde nemen, maar moet hij uit zijnen aard bijven bestaan, hoe ook het leven der toekomst zich vervormen mogen. Ook in de maatschappelijke ordeningen der toekomst blijft de staat het verpersoonlijkte recht, de beschermer en uitvoerder der wetten. Hem blijft het opgedragen de geschillen der maatschappelijke vereenigingen, onderling en met de individuen, naar het recht te beslissen en tegenstrevenden
| |
| |
tot het volbrengen hunner plichten te noodzaken. Wat wij nu het allereerst van den staat verwachten en verlangen mogen is dat hij aan zich vormende maatschappelijke vereenigingen geene hinderpalen in den weg legge en de bestaande in zijne rechtsoidening opneme en bescherme.
Wij zeiden in het begin, dat het niet moeilijk is zich een ideaal van de maatschappij der toekomst te scheppen, maar dat het vooral aankomt op een goed begrip van het heden. Een helderdenkend hoofd kan zich zijn tijd een eeuw vooruit denken maar niet vooruit handelen. Ook kan het zich de toestanden der toekomst slechts in het algemeen voorstellen, geenszins in het bijzondere, want in waarheid worden deze toestanden geboren uit tallooze samenwerkende factoren en niet vooraf te berekenen gebeurtenissen, feiten, nieuwe uitvindingen en ontdekkingen. De richting van den weg te bepalen, de naaste schreden die naar het doel moeten leiden, de hindernissen die zich kunnen voordoen berekenen, ziedaar alles wat men kan.
III. Het heden en de belemmeringen voor maatschappelijke ontwikkeling
Zij meenden 't goed, St. Simon, Fourier, Cabet, Louis Blanc en andere socialistische en communistische wijsgeeren, zij hebben, zooal niet den ganschen hemel der maatschappelijke toekomst gezien, toch schitterende lichtpunten er van waargenomen. Wat zij evenwel minder goed zagen, was het heden, de werkelijkheid en hare bezwaren. Gelijk andere dweepende sterrenkijkers hielden zij wel de sterren voor en boven zich, niet den weg voor hunne voeten in het oog en - struikelden; zij meenden hunne sterren te kunnen grijpen en bedachten niet hoe verre zij van de aarde verwijderd zijn. Ook wij hebben ons een maatschappelijk ideaal gevormd, maar we zien geen anderen weg naar het doel dan dat men de bestaande grondslagen der maatschappelijke toekomst, alle op wederkeerige zelfhulp berustende vereenigingen, uitbreide, vermeerdere, volmake en nog nauwer aaneenklinke; dat men de hinderpalen voor de maatschappelijke ontwikkeling uit den weg ruime en de vruchten des levens doe rijpen, niet in de broeikassen der socialistische stelsels, maar in het zonlicht van steeds aangroeiende kennis en onder den koesterenden gloed van steeds vuriger naastenliefde. Ja, het gewichtigste deel van het werk des vooruit- | |
| |
gangs bestaat in de bestrijding van belemmeringen en verkeerdheden. Talrijk zijn zij, die hinderpalen die tot op den huidigen dag de ontwikkeling der volken in den weg staan: zoowel de tegenwoordige inrichting van staat, kerk en school als duizenderlei maatschappelijke vooroordeelen hebben daaraan schuld.
De in vele staten nog voortdurende strijd der volksvertegenwoordigers tegen eerste- of adreskamers, als zoodanig gewoonlijk regeeringsorganen, bewijzen dat deze staten nog niet het karakter dragen van den vrijen, den rechtsstaat, maar dat zij veeleer uit den middeleeuwschen feudaalstaat zijn voortgekomen, waarin het volk om de regeering, niet de regeering om het volk was. Voor weinige jaren bestond nog de censuur, die knellende boei der vrije gedachte. Bijna alom scheen het als de taak der regeering beschouwd te worden, den ontwakenden vrijheidsgeest, 's volks verlangen naar mondigheid, in de kiem te smoren, als de taak der ‘onderdanen’ zich van deze boeien te ontdoen.
Nog jammerlijker mogen de internationale betrekkingen genoemd worden, de verhouding der Europesche staten onderling. Beschaafde ‘onderdanen’ hebben reeds geleerd, hoe zij hunne geschillen langs den weg des rechts vereffenen kunnen, de staten zelve staan nog als in de tijden van het vuistrecht tegenover elkander. Zij houden te toegangen tot hun gebied door vestingen achter slot en grendel, honderd duizenden van gewapenden op de been en verkwisten met dat doel millioenen. Zij hebben in de plaats van de gewone menschenmoraal, hunne eigene, daarin bestaande, dat zij elkander vliegen zoeken af te vangen en te verschalken: dat noemen zij diplomatie of de kunst door middel der taal zijn gedachte te verbergen. Het is te begrijpen, dat bij zulke toestanden, bij zulk een koele, snijdende lucht van de hoogten, het teedere plantje der naastenliefde in de dalen nog niet best gedijt, en dat de voorjaarszangers der maatschappij zich door hunne idealen verwarmen of in de koude werkelijkheid verstijven moeten. Zoolang al die millioenen gebruikt worden om de jonge leden der bevolking, hare beste krachten, in soldaten te herscheppen, moeten de overige des te harder werken. Zoolang deze ontzaggelijke staatsschulden met hare renten, en daarmede de oorlogen van vroegeren tijd moeten betaald worden, kunnen de beschikbare middelen voor
| |
| |
hoogere doeleinden des maatschappelijken levens slechts luttel zijn. Wanneer evenwel die onmetelijke sommen, die de staat thans nog verslindt, tot op het onmisbare worden teruggebracht, zal het gemakkelijker vallen om aan al de tooneelen van armoede en ellende, die wij ons nog moeten getroosten door eene verstandige maatschappelijke organisatie een einde te maken. Om kort te gaan, de hoofdtaak van dezen tegenwoordigen tijd is nog steeds een staatkundige, de staatsregeling der volken nog verre van volmaakt. Wij willen hiermede niet te kennen geven, dat alle maatschappelijk streven tot nog toe onmogelijk is, dat men wachten moet totdat eerst het staatsgebouw geheel is opgetrokken, neen, de toestanden in de zedelijke en stoffelijke wereld laten zich niet zoo scherp van elkander afscheiden. In den herfst, wanneer het oude loof nog duurt, ontwikkelen zich reeds de knoppen van het nieuwe. Reeds in de herfst strooit de landman zijn winterzaad uit, dat onder sneeuw en koude bewaard moet blijven om in het voorjaar te ontluiken. Zaadkorrels zijn ook de tegenwoordige maatschappelijke inrichtingen, die slechts ontkiemen kunnen, naarmate de staatkundige temperatuur zachter wordt. Tot krachtige ontwikkeling kunnen vereenigingen en genootschappen slechts geraken als de strijd voor de vrijheid volstreden is, als de vrijheid iets is dat van zelf spreekt en het publieke leven zijn krachten aan hoogere maatschappelijke doeleinden besteden kan. Vandaar dat de staatkundige strijd van onzen tijd van zoo hooge waarde voor de toekomst is. En alleen volksopruiers als Lassalle kunnen dit loochenen. Gevaarlijk voor onzen tijd zijn de socialistische droomers, die hunnen schadelijken invloed op den staatkundigen strijd der volken reeds deden gevoelen. 't Was vooral de groote socialistische beweging van Jnli 1848 in de straten van Parijs, die de vruchten der Februari-omwenteling in de kiem verstikte. Het was de angst voor verdere socialistische proefnemingen, die alle iets
bezittende Franschen bescherming deed zoeken bij het régime du sabre, dat alle republikeinen ‘onderdanen’ en ‘hem’ Caesar maakte. Zij die den arbeider op den mouw spelden, dat er geld te verkrijgen is van den staat zonder arbeiders, d.w.z. druiven van distelen, zijn in kalme tijden belachelijk, in moeilijke, gevaarlijk. En arbeiders die voor hunne oogmerken geld van den staat verwachten zijn even dwaas als een arbeidersvereeniging het zou zijn, welke
| |
| |
de voor de vereeniging benoodigde gelden aan haar bestuur zou willen afpersen.
Gelijk van den hedendaagschen staat ondervindt de maatschappelijke organisatie ook belemmeringen op haren weg van de hedendaagsche kerk. Die hedendaagsche kerk toch is maar al te rijk aan geloofsartikelen, maar mist al te veel het allernoodzakelijkste en heilzaamste, zonder hetwelk het leven niets is - het geloof aan den vooruitgang der menschheid. Zij leert ja naasten- en broederliefde tot den aalmoes toe en bracht die eens in praktijk tot op den brandstapel toe; maar hare naastenliefde gaat maar al te vaak niet verder dan waar eens anders geloof aanvangt. Dat wij allen broeders zijn weten wij mede door haar, maar dat wij Protestanten, Katholieken of Joden zijn weten we door haar nog veel beter. Het is ons van der jeugd af zoo vast ingeprent dat het menigeen moeite kost te begrijpen dat hij toch eerst en voor alle dingen mensch is. Zoolang nu de kerk op die wijze geloof predikt en geene liefde gelooven wij niet aan haar, hebben wij haar niet lief en wanhopen wij aan hare toekomst. Er zijn nog priesters die de naastenliefde en goede buurschap van andersgeloovigen niet eenmaal op het kerkhof gedoogen, om van de gemengde huwelijke en de gemengde school maar niet te spreken. Toch heeft die kerk leermiddelen in groote hoeveelheid ter harer beschikking, op ieder dorp heeft zij haren prediker des geloofs. Mochten deze duizende predikers ons niet alleen het recht verstand des bijbels, maar ook der tegenwoordige wereld en de trouwe beoefening der naastenliefde bijbrengen, dan zouden wij zeker den hemel nader komen en het godsdienstig doel der kerk beter worden bereikt.
Want alles - dus houden wij staande - alles wat tot maatschappelijke samenwerking, tot beoefening der naastenliefde leidt is een vrucht van waren godsdienst, van den godsdienst der toekomst.
Derhalve: de kerk moet op een beteren weg worden geleid. Moeilijk zal dit der kerk voorzeker vallen, maar gebeuren moet het. Ook hier zal op de bouwvallen van het oude een nieuw leven ontkiemen. Er zal een einde komen aan den kinderachtigen geloofshaat onder de menschen, die hen in elkander vijandige partijen en sekten smaldeelt. Van dit kwaad zal de kerk verlost raken. En wie aan
| |
| |
die verlossing arbeidt, arbeidt voor de toekomst der maatschappij.
Doch niet alleen in kerk en staat, zooals zij nu nog zijn, liggen de hinderpalen voor onze betere maatschappelijke organisatie, maar ook in duizenden overgeërfde toestanden, gewoonten en vooroordeelen der hedendaagsche maatschappij; ook zij is eene misgeboorte der middeleeuwen. Toenmaals waren jacht, oorlog en stratenroof nobele, ridderlijke bezigheden, verachtelijk voor een ridder waren arbeid en handel. Dat is niet in allen deele meer zoo, maar het vooroordeel werkt toch nog na. Hij die een geërfd kapitaal verteert en niet werkt, derhalve der maatschappij van geenerlei nut is, maar zijne eer in fraaie kleederen aan het lijf draagt, is in de hedendaagsche maatschappij dikwijls meer in aanzien dan hij die in het zweet zijns aanschijns arbeidt. En de dames, die den ijdelen tooi der mode pronkend ten toon spreiden, beschouwen zich zelve niet zelden als van ander makelij dan de dienstmaagd in het katoenen kleedje. De straat met den bezem vegen is vernederend maar het heet voornaam, wanneer men het met den sleep der crinioline doet. Hoewel de prediker in de kerk leert, dat wij allen van Adam afstammen, en dus duizenden voorvaderen hebben, meenen zij die zestien voorouders schriftelijk bewijzen kunnen dikwijls meer te zijn dan een burger en worden hier en daar tot straf gedegradeerd tot den burgerstand. De adelijken hebben in eenige landen het voorrecht de eerste kamer te vormen, wier bestemming hoofdzakelijk schijnt te zijn de besluiten der volksvertegenwoordiging te verijdelen. Een glas water aan de pomp te halen is voorzeker een natuurlijke en eenvoudige handeling, maar voor iemand bv. die gestudeerd heeft niet betamend. Kortom, duizenden vooroordeelen zijn der naastenliefde en al onze maatschappelijke toestanden in den weg: onze kultuur is nog verre van de natuur. En de maatschappelijke vooroordeelen zijn moeilijker te overwinnen dan die op staatkundig en godsdienstig gebied. Het onbroederlijke en onzinnige onderscheid van standen, voo zoover het
niet op ontwikkeling en beschaving berust, moet opgeheven worden; de arbeid de eer erlangen, die hem toekomt en dat is slechts mogelijk, wanneer de arbeiders op den trap van beschaving en kennis zullen gekomen zijn die onze tijd vereischt. De arbeiders moeten deel hebben aan de kennis en beschaving.
| |
| |
Daar de berg niet tot Mohammed wilde komen, ging hij tot den berg: de beschaving zal niet van zelve tot de arbeiders komen, dezen moeten zich tot haar verheffen.
Wij hebben tot nog toe slechts in het algemeen van het gemeenschappelijk streven tot wederzijdsch hulpbetoon gesproken; van groot gewicht is dit streven voor zoover het de arbeidstoestanden van den tegenwoordigen tijd betreft. De arbeidersvereenigingen zijn vooral kinderen van den nieuweren tijd, de vroegere gilden waren meer staatkundige vereenigingen, opgericht tot onderlinge bescherming in de toen heerschende anarchie. De nood der arbeiders is wel is waar thans geenszins grooter dan vroeger, veeleer minder; maar de toestand waarin de arbeid verkeert is een andere geworden. Vroeger concurreerde de eene arbeider met den anderen, de eene menschenhand met de andere, het eene hoofd met het andere, thans heeft slechts de kleine nijverheid te concurreeren met de grootere bijkans tooverachtige nijverheid, met de machines. En evenmin als de voetganger gelijken tred kan houden met den spoorwagen, kan de handwerker tegen den ijzeren arm der machine opwerken, De machines zijn de slaven van den nieuweren tijd, bestemd om der menschenhand het werk te verlichten en het zwaarste deel er van op zich te nemen. Maar hand en hoofd heeft ieder mensch van nature, de machine-slaven kosten geld, zij zijn slechts ter beschikking van hen die zich ze aanschaffen kan. Vandaar vroeger 't geschreeuw der arbeiders tegen de machines, thans tegen 't kapitaal en de vrije nijverheid.
Wij hooren beweren dat de vrije mededinging een oorlog van allen tegen allen is. Vrije nijverheid wordt ook aldus verklaard: ieder heeft het recht te vervaardigen en ook het recht te verhongeren; vrije mededinging: redde zich wie kan. Vanwaar zal hulp, brood in de woestenij komen? ‘Van den staat’, zeggen Lassalle en anderen. Maar als gij van den staat anders denkt te verkrijgen dan recht, orde en vrede en met deze schulden en belastingen, is uw geloof bijgeloof. Neen, alleen van u zelven, arbeiders! kunt gij hulp verwachten. Hebt gij nog geen kapitaal in den zak, gij hebt toch reeds iets in het hoofd. Het menschelijk brein heeft de machines uitgevonden en zal ook ditmaal den rechten weg wel vinden. Maar hoe zullen we het aanleggen? Wij antwoorden: hoe legt iemand het aan, als hij een zwaren steen te
| |
| |
vervoeren heeft en het alleen niet kan? Hij roept zijne makkers te hulp, en wat één niet kon, te zamen kunnen zij het. Vereeniging, samenwerking, dat is de weg om hulp te vinden. Vraagt het uwe voorouders: hoe legden zij het aan, om den druk der heeren, der ridders zich van den hals te schuiven? Zij vereenigden zich, vormden gewapende stedenbonden, de poorters werden een staatkundige macht. Het leenstelsel verbrokkelde tot puin en daarmede de ridderburchten, en een nieuwe staatkundige ordening ontstond, aan wier voleinding nog altijd gewerkt wordt. Zoo moet gij het aanvangen om de tegenwoordige maatschappelijke crisis te boven te komen, gij moet u de wapenen en werktuigen van den arbeid, de machines, verschaffen, en waar een enkele arbeider niet kan, doe het de vereeniging van arbeiders. Gelijk de staat ten doel heeft, niet de natuurlijke vrijheid te onderdrukken, maar haar te ordenen en te verzekeren, zoo heeft de vereeniging ten doel, niet de vrije nijverheid, de vrije mededinging te onderdrukken, maar te organiseeren: m.é.w. ieder arbeider tot mededingen in staat te stellen. Maar dat gaat zoo moeilijk en zoo langzaam, voegt men u toe: toegegeven, maar geen staat, geen kerk, geen God zal u verlossen, als gij u zelven niet verlost. Der geheele menschheid is arbeid en zelfhulp als hare taak aangewezen; zonder die is de aarde voor den mensch onbewoonbaar. Den bijen en andere gezellige dieren schonk de natuur het nooit falend instinct tot gemeenschappelijke samenwerking, de mensch moet zich zijn maatschappelijk leven zelf scheppen naar zijn wel degelijk feilbaar verstand. Doch het instinct gehoorzaamt aan vaste wetten, die het toeroepen: tot hier en niet verder: het menschelijk verstand ziet vóór zich een onbegrensd veld voor steeds hooger ontwikkeling. Zeer zeker wordt het op die baan door crises nu en dan gestuit, maar met de kwaal komt ook gewoonlijk het geneesmiddel: hier de vereeniging tot wederzijdsche hulp, tot
samenwerking. Zij is de kiem eener onafzienbare maatschappelijbe toekomst, zij is het gild van den nieuweren tijd. Hoe de vereeniging in al hare soorten en schakeeringen gevormd en georganiseerd moet worden, dit te leeren is de taak der wetenschap en der ervaring, de leidende gedachte, die bij allen verwezenlijkt moet worden is de naastenliefde en de erkenning dat de zedelijke mensch slechts gelukkig kan zijn, als hij onder gelukkigen leeft.
De handelingen en levenstoestanden van den mensch danken
| |
| |
hun oorsprong aan de gedachten en begrippen van zijn geest. Heeft den mensch eerst de ware gedachten gevonden, dan vindt hij ook den waren levensweg.
Rechtmatig en noodzakelijk zijn de ideale begrippen van den staat: vrijheid en gelijkheid; op hen berust de vrede; maar hooger en edeler is det doel der maatschappij, de naastenliefde: op haar berust het geluk van het maatschappelijk leven. |
|