| |
| |
| |
Wildbad Gastein.
‘Gastuna tantum una.’
‘Daar is maar één Gastein!’ zoo plachten de oude Aartsbisschoppen van Salzburg te zeggen. ‘Daar is maar één Gastein!’ datzelfde woord vloeit ook nog heden van de lippen, en vindt zijn echo in de harten van allen, die het geluk hadden in dit bekoorlijk dal terecht te komen.
Van Salzburg naar Bad Gastein, over Hallein en Werfen zijn ongeveer 70 engelsche mijlen; met goede postpaarden rijdt men het in 10 uren. En niemand voorzeker zal zich dien rid beklagen, die gevoel heeft voor de schoonheid der natuur, welke op dien weg zich in zulk eene verscheidenheid aan ons oog vertoont, dat geen pen in staat is het naar waarheid te beschrijven of er ook maar een flauw denkbeeld van te geven.
Na een goed ontbijt in een der vele hotels van Salzburg genomen te hebben, rijden wij even zeven uur in flinken draf de stad uit, terwijl het klokkespel ons nog een oude lang vergeten melodie van Mozart laat hooren, wier liefelijke toonen ons nog lang daarna in de ooren klinken. Van het groote Maria Plain bij Salzburg heeft men een heerlijk vergezicht; uitgestrekte weilanden, begrensd door bergen wier vegetatie zoo rijk is, dat men nauwelijks gelooft dat zij zes en acht duizend voet hoog kunnen zijn. Door de weilanden slingert zich de Salzach als een zilveren lint, en aan hare oevers ligt Salzburg zoo vroolijk en zonnig als of het nooit in nevel en mist kon gehuld zijn. In het midden der stad, hoog op een steile rots, verheft zich als een adelaarsnest het eerwaardig kasteel van Salzburg, met zijn
| |
| |
grauwe torens zich zijner waardigheid bewust en overtuigd dat het de eeuwen kan verduren. Voorwaar, die oude Aartsbisschoppen wisten het leven te genieten. Waar men gedenkteekenen van hunne hand vindt, krijgt men den indruk hunner levenswijsheid. Het onneembare kasteel van Salzburg ter bewaking, met den Monniksberg tot park, een keurige rijschool, in de rotsen uitgehouwen, ter oefening, Heilbronn's waterwerken tot ontspanning en Gastein's baden voor gezondheid en lang leven, - wat konden die lustige oude heeren meer wenschen, dan misschien het voorrecht, naar willekeur te dooden die hen in den weg stonden? En ook dit voorrecht was eenige jaren hun deel; getuige zoo menige steenen kerker met pijnbank en oubliettes.
Vier uren altijd berg op! Franz vergt van zijn paarden niet zooveel als hij wel kon, wij gaan langzaam voorwaarts. Eindelijk waag ik het met mijn gebrekkig Duitsch de opmerkzaamheid van den goedhartigen koetsier tot mij te trekken en hem tot wat grooteren spoed aan te sporen. ‘Ja, ja,’ zegt hij met vriendelijke welwillendheid, geduld maar! wij zullen er wel komen!’ en terwijl hij dan de zweep eens over de paarden legt, gaan wij weêr wat sneller vooruit. Wij gaan de Salzach over, die ruwer en onstuimiger wordt en zich dapper weert om zoo veel blokken als zij maar kan stroom af te voeren. Wij zeggen den wonderlijken Dürrenberg met zijnen drie-gallerijen-diepen zoutmijn vaarwel en gaan standvastig voorwaarts naar het reusachtige Tannen-gebergte dat ons met elke minuut dreigender aanziet. De wolken bedekken zijne kruinen; wij weten, al doen wij ons best het niet te gelooven, dat er regen in aantocht is. Weêr en wind bekommeren zich niet om de plannen die zij in duigen werpen en bederven. Ja, daar regent het al en druipnat komen wij onder het lage voorhof van het posthuis te Golling binnen. Dat ziet er juist uit als een herberg in Italie; wagens en paarden, ezels en honden, hanen en kuikens, hooi en stroo, alles vol leven en beweging door elkander; onder die vochtige lage bogen van zandsteen - met slechts twee wegen om er weêr uit te komen, - de lage breede poort, waardoor wij binnengereden zijn en de steile trap naar boven, naar de nok van het huis.
Hoe onbarmhartig blijft de regen in stroomen nedervallen! En
| |
| |
dat juist thans nu wij zoo verlangen den Gollinger waterval (Schwarzbachfall) te zien, de schoonste van allen in de Norische Alpen; en als wij die heden niet kunnen zien, moeten wij dat genot missen: want morgen willen wij weder vroeg verder, naar Gastein. En toch regent het! Maar waarom zou men een waterval niet bij regen kunnen zien? Het een sluit het ander niet uit; dus, dit was de gewezen weg. Ach, hoe lang zal die arme natte man, die mij in een eenspan er heen reed, zich die onverzettelijke dame herinneren, die glimlachend, ongevoelig voor weêr en wind, achter hem zat, goed beschut door het lederen dek, en die zich door niets van haar voornemen, om den Schwarzbachfall te zien, liet afbrengen.
Arme kerel! hij was meer dan druipnat en keek nu en dan eens schuins naar mij of ik dan werkelijk tot het einde toe in mijn voornemen zou volharden, tot hij zich eindelijk met de kalmte der wanhoop in zijn lot schikte en voortreed zonder zich meer om iets te bekommeren. Aan het einde van den rijweg, dáár begon zijn zegepraal: want hij kon zich goed en wel bij een helder knappend vuurtje gaan warmen en droogen, terwijl ik den verderen weg naar den waterval nog te voet moest afleggen.
Dit had ik niet begrepen toen ik het posthuis verliet. ‘Is het ver?’
‘O neen, niet ver.’
Ik ontmoette nooit een tyroolsche man of vrouw die zeide dat de eene of andere plaats ver weg was. Even goed had een geit of gems u den afstand kunnen vertellen.
‘O neen! maar een klein eindje,’ is altijd hun antwoord, en dan loopt gij en zwoegt en rust wel twintig maal voor dat gij halverwege zijt. Evenwel, ver of niet ver, ik zou toch gegaan zijn.
‘Is er een goed pad?’
‘O ja;’ en meteen huppelde Undine weg om het mij te wijzen.
Het was een genot haar zoo vlug voor mij uit te zien springen. Barrevoets, blootshoofds, met blooten hals en bloote armen. Zij gaf er niets om half gekleed te zijn, en ik houd het er voor dat zij er niets in zou gevonden hebben in het geheel niet gekleed te zijn. Zij zag medelijdend naar mij om, ziende dat mijn meer
| |
| |
beschaafd toilet mij belette gelijken tred met haar te houden, als zij over boom en struik heen sprong, en dan weêr op een steen te land kwam, want op veel plaatsen stond de weg al onder water door den regen. Ter rechterzijde bruiste de bergstroom, niet breed maar diep en vol groen-bemoste rotsblokken, waar hij dan overheen dan onderdoor spatte, overal leven en beweging brengende; ter linkerzijde reusachtige dennen, vurenen larixboomen en overal bemoste rotsblokken. Al het groen glinsterde als diamanten, het mos scheen als zilver vol schitterende waterbellen. O, niemand zag ooit zoo veel schoons in een half uur als ik, toen in dien heerlijken regen. Spoedig hoorde ik het geluid van den waterval, nog ééne kromming van den weg en ik stond er voor, maar in de eerste sekonden keek ik meer naar Undine.
Zij had zich als een vogel op een ouden boomtronk neêr gezet, en op den waterval wijzende zag zij mij met kalme waardigheid aan. Hoe langer ik keek des te ondoorgrondelijker werd mij de waterval; en des te verstandiger Undine, tot ik mijzelven voorkwam als stond ik naast Belzoni voor een oud Egyptisch letterschrift. Hoe goed begreep dat kleine wilde ding dit wonder; haar zoo verwant als denneboom en bergstroom!
Maar terwijl ik zoo peinsde, was zij gevlogen, een klein smal voetpad op ter linkerzijde, en riep mij toe haar te volgen.
Er was nog meer te zien. O wonderschoone Schwarzbachfall! Wie zal u ooit vergeten? Wie zal u ooit naar waarheid afbeelden of beschrijven?
De woorden schijnen mij zoo flauw en koel als ik terneder schrijf dat hij uit een rotsspleet ontspringt, twee stroomen vormende die zich later tot éën vereenigen, welke dan tusschen hoekige rotsen in, 160 voet lijnrecht naar beneden valt; daar even rust; onder een door de natuur van reusachtige rotsblokken en pijnboomen gevormde brug bruisend heenstroomt; en dan weder 170 voet nedervalt en zich in een diepen stroom stort, aan beide zijden een sluier als van zilveren draden ontplooiende en een nimmer ophoudende stofregen om zich verspreidende. Men veronderstelt dat deze waterval gevormd wordt door eene overstrooming van den Königsee, in Beieren, maar niemand weet het, hij houdt zijn geheim verborgen.
Men verzoent zich soms spoedig met zijn noodlot. Toen
| |
| |
ik daar doornat' tegenover den waterval stond en toch de regen eindelijk ophield en de wind de wolken verjoeg, geloof ik niet dat de helderste zonnigste dag mij hem zoo had kunnen doen aanschouwen. Het eenigzins gebroken licht wierp zulke heerlijke tinten op de geheele omgeving en gaf zulk een fantastisch voorkomen aan alles, dat die genotvolle uren nimmer uit mijne herinnering zullen gewischt worden.
Den volgenden morgen kampten wij weder tegen regen, reden door de beroemde Pass-hneg, de groote kloof Oefen voorbij waarvan Murray zegt: ‘die vooral niet te vergeten’, wat wij dan ook niet deden, maar met parapluie gewapend in de diepte afdaalden om dit grootsche werk der natuur te bewonderen.
In Pass-hneg was juist plaats genoeg voor den stroom en ons, en zoo de houten ballustrade het water niet keerde zou het den geheelen weg ingenomen hebben.
Deze Pass heet ‘de Poort van Pongan.’ Het zou den vijand heel wat moeite kosten om deze door de natuur uit graniet gevormde sterkte te nemen.
Te Werfen, even voorbij Pass-hneg, treffen wij weder een gedenkteeken van de oude Aartsbisschoppen aan. Het groote kasteel Hoog-Werfen, op een driehonderd en vijftig voet hooge steile rots gebouwd, was een van hunne sterkten en werd door hen gedeeltelijk als gevangenis gebruikt.
Thans dient het kasteel tot kazerne voor oostenrijksche soldaten.
Voorbij Werfen aanschouwen wij een panorama om nooit te vergeten. Acht kleine houten molens zijn dicht boven elkander tegen een bergrug gebouwd, en de heldere stroom brengt elk wiel voortdurend in beweging en geeft aan het landschap nieuwe bekoorlijkheid.
En nu gaan wij verder langs een weg zoo schoon, zoo liefelijk, dat het boven alle beschrijving is en ons tijd en uur doet vergeten. Tot Franz ons op eens het vriendelijke posthuis van Schwarzach binnenrijdt waar wij zullen overnachten. Men ziet: wij nemen het op ons gemak op en doen den tocht naar Gastein niet in 10 uren zoo als de meeste reisboeken opgeven.
Nu, elk zijn smaak; de meeste kinderen dezer eeuw zijn zoo door de snelheid der stoomkracht verwend dat zij overal vliegen willen. Maar hetzij langzaam of snel, wij bereiken hetzelfde
| |
| |
doel. Na een verkwikkenden nacht gaan wij den volgenden morgen even acht uur weder verder.
Thans begnnstigd door heldere zonneschijn, terwijl over het landschap als het ware een doorschijnende nevel is uitgespreid waartegen de schilderachtige vormen der bergen des te beter uitkomen. Eenige mijlen westwaarts en wij komen door Lend met zijn schoonen breeden waterval en beroemde goud- en zilversmelterijen en dan keeren wij zuidwaarts, om door de wilde Klamm Pass het dal van Gastein te bereiken.
Bij deze wending ontmoet ons een koninklijke bode, de snelvlietende Ache, die ons toeroept: ‘Ga den weg op dien ik gekomen ben, een uur geleden verliet ik Gastein’! ‘Een uur geleden!’ konden wij uw voorbeeld volgen o snelle stroom, zeiden wij, toen wij de engte ingingen en langzaam begonnen te stijgen.
Wij hebben nu vier paarden en Franz ziet ons toch nog liever naast het rijtuig wandelen. Welk een zegepraal; tusschen deze afgronden nog een weg en plaats genoeg om den voet gerust neder te zetten. ‘Louter kalksteen,’ zegt Murray, maar zij ziet er uit als reusachtige versteende muren, die zich aan beide zijden meer dan duizend voet hoog boven uw hoofd welven en u nauwelijks meer het blauw des hemels doen aanschouwen. En dan in de diepte de wild bruisende bergstroom, - kan men zich romantischer, wilder natuurtooneel denken?
‘Vreeselijke lawinen komen hier in het voorjaar naar beneden,’ zegt Franz. Wij zien de brokkelige steenmassa eens aan en zijn dankbaar dat het Augustus is. De larix- en denneboomen, blauwe klokjes en thym die overal welig groeien en bloeien, bekleeden de naakte rotsen met liefelijk groen, en vervullen de lucht met kruidige geuren. Hier vonden wij ook de eerste heidebloemen, zoo helder van kleur als ik ze nooit te voren zag. En zoo naderen wij langzamerhand het Gasteiner dal, dat zich in drie plateaux aan ons oog vertoont. Op het eerste aangekomen, zien wij een klein gehucht tusschen groene weilanden voor ons liggen en roepen vroolijk uit: ‘Dat is Gastein!’ ‘Neen,’ zegt Franz verachtelijk, ‘dat is maar Dorf-Gastein.’
Wij verbazen ons en zwijgen. Eenige mijlen verder alweder
| |
| |
tegen een steilté op en daar ligt een ander dal voor onze voeten.
‘Dan is dit toch Gastein?’ ‘O neen, dat is eerst Hof Gastein.’ Wij zijn nog meer verwonderd, maar toch blijde: want Hof-Gastein is wit, stoffig en brandend. En weder gaan wij één, twee, drie mijlen berg op, sneeuwbergen komen in het gezicht. De Ache wordt wilder en onstuimiger. Rozenroode heidebloemen omzoomen den weg. Donkere dennenbosschen voor ons, naast ons en boven onze hoofden, waartusschen hier en daar vriendelijke huisjes uitsteken.
‘Dit is nu Gastein,’ zegt Franz met nadruk, waarmede hij zeggen wil: ‘Nu zult ge zelf zien of men Gastein met iets anders kan vergelijken.’ Neen, voorwaar niet. ‘Gastuna tantum una!’ is naar waarheid gezegd.
Of kent de wereld één tweede dorp, door groene bergen en gletchers ingesloten, met een driehonderd voet hoogen waterval in zijn midden? Men weet eerst niet of de waterval door de huizen loopt dan of de huizen in den waterval staan, zoo zijn zij als het ware door elkander verward.
Het dal is zoo eng dat men gemakkelijk met een pijl van de eene naar de andere zijde schieten kan. Beide wanden zijn geheel, tot boven toe, met dennen, larixen en pijnboomen begroeid, hier en daar door groene weilanden afgewisseld en gestoffeerd met kleine houten huisjes, die er in de verte uitzien als of de vogels houten nestjes gebouwd hadden met rieten daken er over. In het westen vormt de westerwand eene onafgebroken maar schilderachtige lijn. Achter haar gaat de zon des namiddags als een dieplood onder. Bepaalde zonsondergang heeft Gastein niet. Ieder punt heeft daar zijn eigen kalender.
Gastein, of zoo als wij nu moeten zeggen Bad-Gastein, ligt reeds lang in schaduw, en Hof-Gastein, dat drie mijlen lager in een vlakte ligt, heeft nog volle zon. In het oosten en zuiden zijn hoogere bergen die ongelijk voor elkander liggen. De Stoel, Radhansberg, Ankogel en Gamskahrkogel, allen tusschen zes en twaalf duizend voet hoog. Aan deze zijde zijn de meeste huizen, het is het zoogenaamde West-End van Gastein.
De geologen beweren dat, waar thans de valleien van Gastein en Böckstein zijn, vroeger twee meeren waren, die op een goeden dag door de aarde verzwolgen werden, behalve het
| |
| |
water van de wilde Ache, dat zich maar zoo niet liet inpakken. En toen de aarde het koude water indronk kwam er een lang terug gehouden warme stroom uit. En zoo ontstonden de beroemde bronnen, het groote wonder en de zegen van Gastein. Er zijn achttien zulke warme bronnen; sommige ontspringen in de rotsen, andere in het midden van den kouden waterval. Zij worden door houten pijpen geleid en zoo in de huizen gebracht. Het water is volkomen kleur- en smakeloos en bevat een lange lijst van mineralen, sulphatis chlorides en meer soortgelijk klinkende namen, maar zijn ware inhoud is noch door geen chemist geheel doorgrond.
De legende zegt dat zijn genezende kracht in het jaar 680 door drie jagers ontdekt werd, die een hert vervolgden en het vonden zijne wonden afwasschende in een der warme bronnen. Vandaar de naam Wildbad.
Het leven in Gastein is voor de nieuw aangekomenen in den aanvang overstelpend.
Vooreerst heeft men moeite om onder dak te komen, zelfs al heeft men vooruit getelegrafeerd of kamers besteld. Want Gastein is in Augustus zoo overstroomd door den adel van Rusland, Duitschland en Oostenrijk dat er maar schaars een plaatsje te vinden is. Als wij voor Straubinger's Hotel stil houden en reeds willen uitstappen, dan komt Gustaaf, de deftige oberkellner, en vertelt met groote waardigheid, dat er geen duimbreed plaats ongebruikt is onder Straubinger's dak. Maar als wij naar de overzijde in het slot willen gaan, dan kunnen wij een kamer krijgen die juist nog tot morgen open is. Doch dan komt Lord A. er op; maar misschien komt dan de kamer van Graaf B. wel open en als dan niet juist Vorst H. of Markies G. komt zal het wel schikken.
Maar après tout, men voelt er zich toch spoedig te huis, waartoe de frissche kamers en de nette bedden met het sneeuwwitte linnen veel bijdragen. Men krijgt vooral goed ontbijt, dat u door vriendelijke kamermeisjes gebragt wordt, die u de hand kussen ten teeken van aanhankelijkheid en u rozen en vergeetmijnietjes brengen als zij bij toeval uw naam of geboortedag zijn te weten gekomen.
Goede boter, room, melk, kaas, eieren, aardbeien, frambozen, blauwbessen, pruimen, peren, vijgen en druiven heeft
| |
| |
men maar voor het vragen. Het brood is heerlijk, fijn en wit, en nu en dan een stukje van het zwarte met anijs gekruide brood laat zich ook goed smaken.
Het middagmaal laat meer te wenschen over en is niet te vergelijken bij een in het Hôtel de l'Europe te Salzburg, dat paradijs van alle Hôtels. Maar in aanmerking nemende den afstand van waar men hier alles brengen moet, is het niet slechter dan het ergens anders zou zijn. De meelspijzen, die specialiteit van Oostenrijk, zijn altijd uitstekend en worden dan ook door alle gasten zeer gewaardeerd.
Na een goed ontbijt genomen te hebben gaan wij eens uit om nader kennis met Gastein te maken.
Water ter rechter, water ter linkerzijde; warm water, koud water dat uit de rotsen sijpelt, damp van kokend water dat men niet ziet, en overal, onder, boven en rond u de groote waterval, met zijn donderend oorverdoovend geluid u verzellende waar gij gaat en u met dauw besproeiende als gij hem nadert. ‘Welk water is voor welke ziekte? vragen wij, verlangend het eens te proeven en toch eenigzins bevreesd het te doen.
‘Ga naar Doctor P.,’ zegt men u. ‘Hij is de regte man om er u alles van te vertellen; hij kent Gastein door en door.’
En zoo is het ook; men kan van hem gerust zeggen dat hij het van buiten kent.
Tusschen negen en elf uur des morgens heeft men kans Dr. P. te treffen in zijn klein zonderling gebouw, het dampbad, waar hij zijn spreekkamer heeft. Dit gebouw bestaat uit drie kamers, samengesteld half uit rots half uit damp.
Dr. P. is een man, waardig door Victor Hugo beschreven te worden. Woorden, minder frisch dan de zijne, kunnen u niet de trekken schetsen van een natuur tegelijk zoo bezield, zoo eenvoudig, zoo waar, zoo verstandig, zoo bedrijvig, zoo mild, zoo kinderlijk, zoo krachtig. Zelfs nu, zoo ver van hem verwijderd, vraag ik hem vergeving dit van hem gezegd te hebben.
In de kamer waar Dr. P. zijne patienten ontvangt, staat een klein apparaat op tafel, een schommelende magneetnaald onder een lage ovale glazen stolp, eene kleine elektrische batterij en een roode glazen schotel half vol water. Dit zijn de zwijgende maar toch welsprekende getuigen, die u het geheim van Gastein's najade zullen ontsluieren.
| |
| |
Des doctors schrandere oogen schitteren vol vuur als hij de elektrische batterij in het warme bronwater dompelt en, de draden met den elektrometer verbindende, wacht tot de naald zich beweegt. Hij heeft dit experiment misschien reeds duizend maal gemaakt, maar de duizendste of de eerste keer staat gelijk voor alle ware vereerders der wetenschap. ‘Ziet gij? ziet gij?’ roept hij uit. En ja, wij zien dat de naald 50 graden wijst: de temperatuur van het water was 14o Réaumur. Toen stelde hij de batterij in gedisteleerd water van dezelfde temperatuur, de naald wijst slechts 10 graden en toen in gewoon welwater van denzelfden warmtegraad en de naald wijst slechts 15 graden.
‘En nu zal ik u laten zien dat het Gasteiner water het eenige ding is hier op aarde waarover de tijd geen macht heeft’, zegt Dr. P., terwijl hij de glazen schotel uit eene andere flesch vult.
‘Dit is warm bronwater, een jaar oud. En het zou hetzelfde zijn al was het honderd jaar oud; zie!’ Waarlijk, de naald wijst 50 graden. ‘En nu komt nog het meest wonderbare experiment. Ik zal u laten zien hoe een weinig van dit toover water de kracht bezit om gewoon water te elektriseeren, even als een bezielde natuur honderden meer prozaische naturen kan bezielen.’
Wij glimlachen. Het is niet mogelijk terstond des doctors geestdrift te deelen. Maar wacht! Nu is de batterij in gewoon lauw van water 26o Réaumur. De naald beweegt zich traag en wijst schraal 10 graden.
‘Ziet gij? Ziet gij? maar wij zullen het nog eens doen; alle proeven moeten tweemaal gedaan,’ zegt de doctor vroolijk.
En wij zien, weder wijst de naald schraal 10 graden.
Nu zullen wij er eene hoeveelheid warm bronwater, twee jaar oud, bijvoegen, ook 26o Réaumur. ‘Zie! Zie!’ roept de doctor met de vreugde van een waar vereerder.
En inderdaad het gewone water is als het ware geélektriseerd. De naald wijst 40 graden!
‘En daarom beweer ik dat Gastein's water het water is der zielen bij uitnemendheid,’ vervolgt de doctor de batterij uit het water nemende, ‘en daarom heb ik in mijn boek over Gastein gezegd, dat deze baden die der eeuwige jeugd zijn, en daarom schreef een oud geneesheer, meer dan honderd jaar geleden, een
| |
| |
klein gedicht, waarin hij Gasteins najade tot de zieken laat zeggen:
And cannot bring health to all,
That is common to me and God.
Where there lingers in the blood
The poison of sin and passion in the soul,
There can enter neither God nor I.
Wij zijn door dit alles als het ware overstelpt. Het is nader tot de wereld der wonderen dan wij gewoonlijk komen.
Nog onder den indruk van deze kracht hooren wij van een nieuwe proef die men hier dikwijls doet.
Bloemen die er geheel dor en verwelkt uitzien, worden, laat men ze drie dagen in warm bronwater staan, weder frisch en krachtig, krijgen kleur en geur terug en blijven dan nog verscheidene dagen goed.
Geen wonder dat de oude Paracelsus dacht het levenselixer in Gasteins water gevonden te hebben. Geen wonder dat ook nog heden Gastein's schoone dreven wemelen van mannen die hier hun jeugd willen hervinden, of voor het minst bewaard worden om ouder te worden.
‘Het is een vreemd ding,’ zegt de doctor ondeugend; ‘in de laatste twintig jaren is er nooit ééne vrouw tot mij gekomen om jong gemaakt te worden. Elk jaar komen er een menigte mannen met die vraag tot mij.’
‘O! zeggen wij, misschien zijn de vrouwen minder eerlijk en vertellen hare gronden niet?’
Maar er is geen tijd om bijgeloovig te worden door deze wonderverhalen, want er is nog zoo veel te zien.
In de aangrenzende kamer is het dampbad; door een gat in den vloer komt de stoom naar boven, gestookt, geen sterveling kan zeggen hoe diep in het hart der aarde. Nacht en dag stoom, altijd even kokend, voor twaalfhonderd jaren reeds even gereed de menschen te genezen als nu. Over het gat in den vloer staat eene geheimzinnige houten machine. In vijf minuten heeft de doctor ons getoond door een serie van uitnemen, aanschroeven en allerlei constructies, hoe, voor elke ziekte, elk denkbaar lichaamsdeel, afzonderlijk kan gestoomd worden. Hij schroefde er een
| |
| |
houten pijp aan en verzocht mij er mijn oor tegen te houden. ‘Een goed middel tegen doofheid,’ zeide hij. Ik deed het en het scheen mij niets minder dan een roepstem uit de gewesten der onderwereld.
Maar wij drongen nog dieper door tot dien inwendigen gloed.
Een slingerpad op, schoon als alle wegen in Gastein, begroeid met denneboomen, mos, heide en klokbloemen en wij stonden voor een ijzeren poort in de rotsen geklonken. Een oud vrouwtje heeft de sleutel en verdient een schamel dagelijksch brood door haar den vreemdelingen te openen. De vrouw ging vooruit, eene kleine lantaarn dragende, die in de verte flikkerde als een goede daad in de booze wereld. De gang was nauw en laag, gewelfd door gele en witte druipsteen, de muren drupten onophoudelijk, de grond was hobbelig en nat. Hoe verder wij gingen, des te warmer werd het. Eindelijk was de hitte onverdragelijk, wij wilden juist vragen hoe ver wij het nog zouden kunnen brengen, toen de vrouw zich omkeerde, de lantaarn neder zette en ons de bron aanwees. Het was een kleine stroom die boven ons hoofd uit de rots welde, zoo snel dat men in weinig sekonden er een glas meê vulde. Het water was kokend heet, wij doopten er even den vinger in brachten dien aan den mond en stonden in plechtig stilzwijgen voor deze natuurkracht.
De vrouw was voldaan en bragt ons weêr buiten. Ik had een zonderling gevoel; zulk een hitte en dan onder den grond, het was als had men met de onderwereld kennis gemaakt.
Op regenachtige dagen, en deze zijn er vele in Gastein, wij moeten het eerlijk bekennen, soms zeventien van de dertig; maar laat u dit niet afschrikken, want één zonnige dag verzoent u weêr met al dien regen door de goddelijke schoonheid der natuur. Op regenachtige dagen dan neemt ieder zijn toevlucht in de wandelbaan. Dat is eene overdekte glazen galerij, vierhonderd vijftig voet lang en twaalf voet breed. Niets is amusanter dan daar te wandelen onder al die zieken en gezonden, adellijken en menschen zonder titels van alle hemelstreken en oorden der wereld. Ik werd nooit moede daar heen en weêr te loopen en dacht mij dan als in een groote serre met exemplaren van elke menschensoort er in.
Verderop zijn twee leeszalen, een voor de heeren en een
| |
| |
voor de dames, waarin twee pianos en verder alle mogelijke nieuwsbladen en tijdschriften van Europa. Dan volgt de overdekte brug over den waterval en dan komt de Streubinger-Platz. Dit is de kleinste, drukste, prachtigste, levendigste markt ter wereld; aan de eene zijde het hôtel, aan de drie andere kanten logeerhuizen en aan alle kanten de waterval; steeds heen en weêr wandelende vreemdelingen, of in groepjes verdeeld, hier en daar verspreid koffie drinkende, dan kleine kramen met alle mogelijke koopwaren: vruchten, photogrammen, platen, bloemen, laarzen, en de meest vreemde dingen waaraan niemand dacht eer hij hier kwam en die ieder koopen zal eer hij weêr heen gaat, om er weêr berouw van te hebben als hij aan het inpakken gaat. Hier ziet men dagelijks alpenjagers die doode gemzen brengen, de geelzwarte postwagen met postillons er op die op hun grooten koperen hoorn u een vroolijk deuntje blazen. Hier zit Mevrouw de gravin, gekleed met blauwe zijde en kant onder een wit zijden parasol en tegenover haar zit vrouw Mirza, blootshoofds en barrevoets hare frambozen verkoopende voor acht kreuzer het glas en intusschen vlijtig breiende aan een wollen kous. Dit alles en nog veel meer ziet ge in een vierkante ruimte die men in twintig voetstappen aflegt.
Maar ook dit bonte gewoel is men spoediger moede dan men wel denken zou, en men vindt al spoedig uit dat al die slingerpaden en wegen bergopwaarts, naar nog schooner oorden leiden. Daar vindt men de Schiller-Höhe, Pyrker-Höhe, Rudolfs-Höhe, Windischgrätz-Höhe, Schwarze-Lise, Belvedère, Vergiss-mein-nicht, Kaiser-Friedrichs-Laub, Villa Julia en nog een menigte cafés of paviljoens, alle op schoone hoogten gebouwd, en van welke men op het wonderschoone Gasteiner dal telkens een nieuw gezichtspunt heeft. En, waar al wat Duitscher heet eet en drinkt.
Sterke, moedige wandelaars, die niet tegen steile wegen en soms moeielijke tochten opzien, hebben elken dag nieuw genot in Gastein. Bij elken tred dien zij verder komen, ontrolt zich eene nieuwe wereld voor hunne blikken.
In het Kötschachthal met zijn crijptogamenwoud en duizenden gemzen, zal niemand zich den moeielijken weg beklagen. En dan het Nassfeld, reeds bekend bij de oude Romeinen.
| |
| |
De weg daarheen loopt langs den zilveren Schleierfall en de schoone Bären- en Kesseler watervallen. In het Nassfeld heeft men een groot amphitheater van gletschers en de schoone doch eenigzins gevaarlijke weg over de Malnitzer Tauern naar Karinthia. Deze weg was reeds een heirbaan ten tijde der Romeinen. Na het Nassfeld komt de Radhansberg, waarin vroeger veel goud en zilver gevonden werd; doch thans schijnt die bron niet meer te vloeien. Des te rijker is de flora op de aarde; de vegetatie van dezen berg is zoo heerlijk dat menig botanicus er dagen op doorbrengt en steeds rijk beladen huiswaarts keert. Men vindt er de Linneaus borealis. Dan de Böckhardtberg met een vergiftig meer, waarin geen visch kan leven, waarover geen vogel vliegen, en waarbij geen bloem groeien kan. Dan komt het grootsche Anlaufthal, aan welks einde zich de twaalfduizend voet hooge Ankogel verheft, de Koning dezer Alpenketen; en ten laatste de met sneeuw bedekte Gamskahrkogel, het Eldorado der mineralogen en bergbestijgers.
Deze is de Rigi van Oostenrijk; van zijn kruin ziet men op meer dan honderd Gletschers.
Maar dit en nog veel meer is alleen voor gezonde menschen. Voor zieken is de les spoedig gelezen, zoowel hier als overal elders.
Evenwel in Gastein komt men niet ver met lepel of glas; de zieken gaan in hun geneesmiddel in plaats dat dit in hen gaat.
Niemand neemt meer dan één bad daags. De sterkeren nemen het in den morgen voor het ontbijt, en zijn dan het overige van den dag vrij. De zwakkeren nemen het in den voormiddag en moeten daarna een goed uur rusten; dan wordt het middagmaal gebruikt en daarna mogen zij wat van buiten genieten doch moeten onherroepelijk een uur voor zonsondergang weêr te huis zijn en blijven. Daar zijn weër anderen die het mineraalwater van Böckstein, of Molken of geitenmelk drinken, of druiven of vijgen eten, alles als kuur.
Zij zien er allen uit alsof zij het ziek zijn moede waren, en zien alle nieuw aangekomenen onderzoekend aan alsof zij dachten: ‘Die is er nog erger aan toe dan ik!’ Arme menschen! men ziet er zoo veel ongelukkigen, lammen, kreupelen, jichtigen
| |
| |
en wat niet al; de lange lijst zenuwzwakken niet te vergeten, die er jaarlijks in zoo groot getal heen komen.
In een klein geschrift geeft doctor P. eenige wenken en regelen welke door allen moeten gevolgd worden die wenschen door Gasteins bronnen genezen te worden. ‘Voor gij te Gastein komt, reis eerst naar alle steden en plaatsen, beklim de bergen, en daal in alle mijnen af die gij wenscht te zien, want op de terugreis is alle onnoodige vermoeienis verboden.’
‘Laat zoo veel mogelijk uwe bezwaren en zorgen te huis.’
‘Een vroolijk, tevreden humeur bevordert de werking der baden.’
‘Onbepaalde gehoorzaamheid aan den geneesheer, en na de badkuur nog eenige weken rust genomen om de nakuur te bevorderen.’
Deze en nog meer regelen worden u op de vriendelijkste wijze voorgehouden.
In een uitgebreid wetenschappelijk werk heeft Dr. P. de Gasteiner thermen uitvoerig behandeld. Hoe wel meer voor de weschap geschreven, zal toch menige leek het met genoegen lezen en troost vinden in zoo menig voorbeeld van volkomen genezing dat hij uit eigen ervaring meêdeelt.
Misschien zal menigeen glimlachen als hij de eerstgenoemde levensregelen leest en denken dat men onder die omstandigheden wel overal herstellen kan. Maar reeds van de vroegste tijden af schijnt het een eerst vereischte geweest te zijn, voor allen die hier genezing kwamen zoeken, dat zij met tevreden opgeruimde harten kwamen. In de oude kronijken van Gastein, reeds grootendeels onleesbaar geworden, daar de tijd ook hier zijn sloopend werk verricht heeft, staat op het eerste blad als motto:
‘Wie hier ooit komt om genezen te worden, moet zijne zorgen te huis laten, want kwelt hij zich hier met vele dingen, hij kan niet herstellen.’
Deze kronijken zijn een bron van genoegen voor alle badgasten. Er zijn 15 deelen van, geschreven door de patienten zelven; elk die wil zet er een aanteekening over zijn verblijf in proza of op rijm in. Zij loopen van het jaar 1680 af tot nu toe.
De oude aanteekeningen geschreven in oud latijn, oud grieksch,
| |
| |
oud duitsch, oud Fransch enz. zijn alle meer of min onleesbaar, zoodat men er met eindeloos vermaak in snuffelt, om er hier of daar eene verstaanbare in te vinden. Er zijn vele interessante opmerkingen in en men staat verwonderd over de eenparige getuigenissen, door meer dan twee eeuwen, omtrent de bijzonder genezende kracht van het water. Men vindt er woorden in van beroemde mannen en vrouwen uit de laatste eeuwen. Een Wilhelm von Humboldt schreef er in als hij jaar aan jaar dit heerlijk oord bezocht, waarvan hij aan zijne vriendin schreef: ‘Es ruft mich immer wieder hin.’ Koning Otto van Griekenland en zoo velen wier grootheid reeds lang vergaan is of in het koele graf rust, maar wier onsterfelijke geest voortleeft in de harten der nakomelingen.
Tot mijn spijt moet ik er bijschrijven dat er ook ontevreden naturen hunne klachten in vereenigd hebben en dat twee of drie Amerikanen en Engelschen bladzijden van dit boek gevuld hebben met regels waarover men bloost.
En nu wil ik eindigen met een aardig versje dat ik er in vond; de onderteekening is met opzet zoo geschreven dat niemand die ontcijferen kan. Maar het schrift is duidelijk dat van een vrouwenhand.
Aux Baigneurs.
‘Savez vous qu'y est à Gastein
Où vous baignez plein d'esperance?
Mes chers amis, j'en suis certain,
C'est la fontaine de jouvence?
‘Dans ses eaux jettez une fleur,
Rose depuis longtemps flétrie;
Bientôt fraicheur, parfum, couleur
A la rose rendront la vie.’
‘Ainsi puis qu'on peut y gagner
De quoi prolonger l'existence,
Amis, venez souvent baigner
A la fontaine de jouvence.’
| |
| |
Een halve eeuw geleden! Jeugd en hoop zijn nu reeds lang voor haar voorbij; of misschien thans eerst recht begonnen, de eeuwige jeugd, de ware hope; maar hetzij zij oud hier op aarde is of jong in den hemel, ik stel mij haar voor, steeds de liefelijke herinnering in het harte hebbende aan het zeldzaam schoone, gezegende, Gastein.
Gastuna tantum una! |
|