| |
| |
| |
Geslingerd tot in den dood.
Door Bato van de Maas.
‘Best jonk!’ zoo sprak een duitscher, genaamd Habenik, een dood bedaard jonkman aan, die met hem in dit zelfde huis den titel van kommensaal voerde, - ‘von Stuiveren, herhaalde hij, kieks hierr! hier is ein wundersjeune anbot von eine meisjen...’ Na deze welsprekende voorrede plaatste Habenik zich naast van Stuiveren, die op een canapee zat te peinzen en las uit de Haarlemmer aldus: ‘Eine juffrou, uit den fatseunliken stand, fraagt eine kondietsjoon als juffrou von gezelsjaft - sjappp - sjap - of als hoeshoudster in eine kleine getsien. Zalaries wordt niet ferlancht.’ Wat zeg-je davon, frint? maakje davon kein gepruik? von? De jongeling, voor wien dit alles gesproken en gelezen werd, ging regtop zitten en scheen aandacht te hebben voor de stem uit de koerant, altans zag hij zijn duitschen huisgenoot opmerkzamer aan en trok glimlachend de koerant zachtjes naar zich toe.
Terwijl van Stuiveren alzoo half begeerig, half ongeloovig het voorgelezene namompelt, kunnen wij hem beter opnemen dan daareven in den diepsten hoek der rustbank. Zijn gelaat heeft iets eigenaardigs, schoon er een dofheid over ligt, die ons nimmer bevalt in een jong mensch. De glimlach neemt nu dat mistige weg en geeft er de aangename uitdrukking aan, die het toekomt. Zijn hoofdhaar is blinkend bruin en zacht en bedekt gedeeltelijk een bijna fraai voorhoofd, dat door twee frissche wenkbrauwbogen vol uitdrukking, als bezield wordt. Terwijl hij leest, schijnt al het leven van dat jonge mensch te gaan huisvesten in die wenkbrauwen en in een paar lichtblauwe oogen, die den buurman tans vragend en lachend aanzien. De
| |
| |
neus maakt dit gelaat, dat onder het gewoel der menschen niet wordt opgemerkt, inderdaad belangwekkend.
‘Willen wij einmaal skreifen, von Stuiveren?’ vraagt Habenik nog al ernstig.
‘Ja,’ zegt deze, als kreeg hij in eens een gezigt.
Zij schrijven. Van Stuiveren trekt de kaart. ZEd., zoo luidde het antwoord der schoone Galathea, zou nader opgeven, hoe groot zijn gezin was en bepalen, van welken aard haar betrekking bij hem zijn zou. Deze briefwisseling leidde tot een samenkomst. De eene samenkomst tot de andere. Binnen weinig tijd was van Stuiveren geheel en al door de onbekende ingepakt.
- Zij is aanminnig en schoon, zeide hij tot Habenik; ik heb den steen der wijzen gevonden.
- Chelukkig mens! zegt de duitscher en juicht over zijn ridderlijken toestand en moedigt hem aan, voort te gaan op den roemvollen weg.
Van Stuiveren was een telg van echt hollandsch ras. Op een dorp, zoo vertelde hij Habenik te midden van zijn vreugde over de kostelijke ontdekking, en door verstandige ouders grootgebragt, was ik een natuurkind gelijk, vatbaar voor al wat schoon is en goed en geschikt voor iedere betrekking, die men een jongen van twintig jaar geven kan. Op dien leeftijd dan ook werd ik in de hoofdstad op het kantoor geplaatst, dat gij kent, zoodat ik mijzelven kon helpen, schoon vader dit niet eischte van mij. Deze wilde, dat zijn zoon alles van de wereld zien en genieten zou, wat strekken kon tot ontwikkeling van den beschaafden mensch. ‘Ik weet, schreef hij mij nog niet lang geleden, dat wij hier veel van dat alles missen, hoewel 't noodzakelijk is voor het maatschappelijk leven. Neem dan van wat de wereld u biedt, wat u past!’
Wat beteekende deze vertelling aan Habenik? Zocht van Stuiveren zich te regtvaardigen tegenover het beeld des vaders, dat hem vooral in deze dagen omzweefde? Behoefde zijn gedrag regtvaardiging?
Blijkbaar vertrouwde de oude man zijn zoon ten volle in de wereldstad. Hij wist, wat hij den knaap geleerd had; hij hield zich verzekerd dat zijn zoon uit al de verwarde gaven der groote stad zou kiezen in overeenstemming met de wenschen zijns vaders. De knaap had gevischt, gezwommen, gejaagd, in lucht en water geleefd en voorts - geleerd. De jongeling zou immers
| |
| |
waar ook aangeland, het zelfde blijven doen? Daarop bouwde de vader. Maar die goede man was blijkbaar optimist, ook in zijn stadsbeschouwingen. Hij scheen de scylla en charybdis niet te kennen, die de hoofdstad heeft voor den onbekenden, jongen, onervaren reiziger op haar straatgebied tusschen de Muider- en de Haarlemmerpoort, het Y en 't Overjordaansche. Hij vertrouwde alles van het door hem geknede en geleide karakter, maar kende alles, wat dit in gevaar kon brengen, alleen bij naam.
Tot heden was de jonge van Stuiveren de zelfde gebleven. Hij had zijn tijd verdeeld tusschen het kantoor en geoorloofde ontspanning, welke laatste voornamelijk daarin bestond, dat hij, als groot minnaar van muziek, bijna iedere opera, haast alle konserten bijwoonde. Voorts hield hij zich op zijn kamer bezig met lektuur of met gesprekken, wanneer deze of gene bij hem aanliep of Habenik een uur beschikbaar had. Zij behandelden dan niet meer en niet minder dan de staatkundige gebeurtenissen der tijden; zelfs gebeurde het, dat Habenik hem verleidde tot het maken van een nieuwe europeesche statenverdeeling waarin natuurlijk Pruisen het leeuwenpart kreeg, maar Nederland, om van Stuiveren pleizier te doen, de beide noordelijke gewesten van België in mogt ruilen tegen Luxemburg. Van Stuiveren trad in dezen handel als zaakgelastigde van zijn koning-groothertog op, terwijl Habenik de belangen van Leopold behartigde.
Ook gingen zij soms op zomermorgens naar de omliggende dorpen, om daar het hart te verfrisschen in blijde herinneringen. Bij het gefluit der vogels, het rennen van vrije paarden door vrije weiden werd de herinnering een geheel nieuw leven, een blijde werkelijkheid.
Van Stuiveren was gelukkig bij deze tijdsverdeeling. Maar als het regende; dat in het midden der hoofdstad ieder gevoelig sterveling, hoeveel te meer dus een zoon van het lieve landschap, diep ter neder drukt; als het regende, zeg ik, dan was van Stuiveren zwaarmoedig en was de huilerige straat volkomen op zijn gelaat afgespiegeld.
Galathea kende zeer spoedig den jongeling in al zijn hoedanigheden, zoo goede als kwade. Was hij een vreemdeling in de verborgenheden der stad, zij geensins. Met afkeer of met ingenomenheid, al naar de omstandigheden, maar altijd met talent, beschreef zij hem de schaduw- en de lichtzijde van het stadsleven. Zij was daarbij een schoone vrouw: zij was daarbij de
| |
| |
eerste, met wie de jeugdige van Stuiveren omgang had sinds al zijn leven.
Hoe aandachtig luisterde hij naar haar schetsen; hoe bewonderde hij haar dengd! Want dit vooral deed zij hem beseffen: ‘het is niets voor ons, braaf te zijn, zoolang wij niet beproefd zijn!’
‘Zij had die proef doorstaan!’ ‘En hoe glansrijk’, behoefde zij niet te zeggen; zij liet het den jongeling gissen en dit was zeer zeker in haar voordeel, want binnen weinig weken hield hij haar voor volmaakt. Wat zeide hij ook weêr van haar tegen Habenik?
Vooral hield Galathea veel van studie. Muziek beminde zij hartstogtelijk. Huishoudster - o, hoe naief, had zij tot van Stuiveren gezegd - daar was nu geen spraak meer van, niet waar? Zij zou toch daarom zijn onschatbaar gezelschap niet behoeven te missen? Zij gevoelde zich zoo gelukkig in zijn bijzijn. Zij kon zooveel van hem leeren. O, als hij haar onderwijs gaf in den zang, of een gedicht voordroeg, dan was zij innerlijk zoo geroerd. In een onbewaakt oogenblik sloeg zij vol versmachting en verzuchting de oogen ten hemel, hem haar eenigen vriend op aarde noemende in onhoorbaar gelispel. Hoe kon van Stuiveren zich anders dan in een paradijs verplaatst gevoelen, in een zuiver elizeesch wingewest van nektar en ambrozia! Vriendschap - wat is vriendschap bij dit verhoogd zieleleven; zeg niet meer: vriend, o Galathea! die naam klonk weleer, toen de zon van ons verkeer nog in de weegschaal stond, - maar tans, in het teeken van de kreeft opgestegen, is hij wanklank, is hij leugen geworden.
Al hooger en hooger steeg de zon - - - en toen Habenik, zich met hem verplaatsende in dien gloed met het doel hem eenige graden te laten dalen, Schiller's jongelingslied van Laura zong - toen juist raakte van Stuiveren in vuur en vlam en had hij een lied gevonden, dat zijn toestand ten getrouwste vertolkte. ‘Deine Blicke,’ zeide hij tot Galathea.
‘Deine Blicke, wenn sie Liebe lächeln,
Könnten Leben durch den Marmor fächeln
Träume werden um mich her zu Wesen,
Kann ich nur in deinen Augen lesen,
| |
| |
Zoo vurig beminde van Stuiveren reeds, dat hij niet anders meer in haar zag dan de godin zijns levens...Welnu! mogt hij dat niet? Nu zij ook spreekt van liefde; nu zij hem ook met zoete woorden in een nieuw levenstijdperk toovert, nu zij hem eindelijk vergunt haar te omhelzen en aan zijn onstuimig hart te drukken - waarom zou hier dan geen verloving zijn?...Aanminnig lachte zij hem tegen, liefkoosde hem en noemde hem met namen, die hem bedwelmden...Wie onzer zou dat weêrstaan? Niemand onzer dan zulk een die, doorkneed in de leer der maskers, de reine, heilige liefde weet te onderscheiden en in het hoogste toppunt van verlokking blijft onderscheiden - ja dan te meer - van de kunstigst nagemaakte. Die kunst kende van Stuiveren niet eens bij naam. In den zoeten waan, door niemand onzer te gispen, dat hij offerde op het heilig altaar der onsterfelijke dochter van Jupiter, dwaalde hij rond in de Sferen van Pandémos, die de grot en kunstwerken van Calypso op 't bedriegelijkst had nagebootst.
Des anderen daags na zulk een samenzijn, waarin de kunstenarij volkomen had gezegepraald op 't ridderlijk vertrouwen, klopte Habenik bij van Stuiveren aan de kamerdeur en kreeg geen antwoord.
De duitscher stond een oogenblik in beraad of hij al dan niet zou binnengaan. Dit zou hij eindelijk gedaan hebben, maar hij bevond nu, dat de deur gesloten was. Hij schrikte er van daar dit een geheel ongewone gebeurtenis was. Nog was hij bezig met zich beangst te maken, toen een onstuimig stappen in den gang hem deed omzien naar den trap: het was van Stuiveren. Wild draaide deze het slot der kamerdeur om en wierp zich neêr op de kanapee, de zelfde, waarop hij toen die onvergetelijke koerant gelezen had. Hij riep den verbluften Habenik binnen en verzocht hem, de deur ‘op slot te gooien’.
- Niet tuis - op reis gegaan - op de vlugt gegaan voor dezen misdadige, sprak van Stuiveren, zich op de borst slaande.
- Niet toes...op reis...op de fluucht...luidde de echo dezer hartstogtelijke ontboezeming uit Habenik's beklemden boezem, in nog beklemder hollandsch.
- Ik ben een ellendeling, riep van Stuiveren uit - ik ben slechts waard, dat de wereld mij wegtrapt...vergiffenis is er niet in den hemel of op de aarde voor mijnsgelijken...ik begeer ze ook niet.
| |
| |
Habenik deed alsof hij iets zocht, beschouwende van Stuiveren nog eens nauwkeurig, hem opnemende van top tot teen, tastte in zijn zakken, drukte zijn vestzakken tusschen duim en vinger, zag overal rond en deed dit zoo lang, zoo natuurlijk en zoo angstig, dat van Stuiveren een oogenblik later het zelfde deed. Toen hield Habenik op met zoeken en de beurt was aan van Stuiveren gekomen, die echter nog angstiger zocht dan Habenik, die nu op zijn beurt een vraagteeken was. Een gloed overtoog het gelaat van van Stuiveren. Vuur sprong uit zijn oogen. In een oogenblik was zijn geheele kamer 't onderst boven geworpen. Te trotsch om Habenik te belijden wat hij vreesde, liet hij 't den duitscher raden. Deze had alles begrepen. ‘Zoek niet meer en raas niet meer, van Stuiveren! het is weg.’
Verontwaardigd maar ook beschaamd keek van Stuiveren op en vraagde heesch: ‘weg?’
- Kewies, antwoordde Habenik. Ik had ook gedacht, dat gij bésiek waart, een aandoenlijke Circe-geschiedenis te doorleben, maar zelfs dien naam is uw schoone onwaardig! Deze Kalathea is ver beneden de minste Circe geblefen. Laat 't nu goed zijn. Soeke nit meer, scheld uzelven niet meer.
Van Stuiveren sloeg de handen wild voor de oogen.
Habenik ruimde de uitgehaalde kasten en laden op.
Er was een oogenblik stilte.
- Gij hebt haar nooit gezien, koele Germaan! riep van Stuiveren opspringende uit, de kamer als met groote stappen metende.
- Dat is waar, ging Habenik voort, al zijn hollandsch vertoonende, maar gekend toch wel, van Stuiveren! Hebt gij Heine's verhaal gelezen van zijn liefdesavonturen met Laura en zijn vermiste bankbiljetten?...Ik wel.
‘Daar stond ik nu, de leêge naarheid.
Was Laura's kus dan ook bedrog?...
Ach! 'k vraag hier met Pilatus nog
- En 'k was de handen: - ‘wat is waarheid?’
- Dat heeft Heine nooit gezegd...
- Das heeft Heine kesegt, koet hollans en jei halt je koet, dat gij nun ook in uw deerniswaarde gebaren vraagt: Wat is waarheid? Wat is waarheid in de liefde? Gij hebt er alle reden fuur.
Dit gezegd hebbende, kon de duitscher een glimlach niet
| |
| |
onderdrukken, juist toen van Stuiveren hem met scherpe blikken volgde en wien alzoo die spotlach niet ontging.
- Gij schijnt haar voor misdadig te houden, maar, vergis u niet, dat ben ik, mijnheer! Ik was de slechte, aan de natuur trouwlooze knaap en ik verdien maar al te zeer, dat zij me ontvloden is.
- Zij is niet u, maar het gezag ontvloden, mijnheer, zeî Habenik op een toon, alsof hij boos werd....denk niet meer aan haar, zij is zelfs beneden de vlugtigste herinnering....Nichts werth!
Met deze woorden liet Habenik den jongeling alleen.
Van Stuiveren had haar wèl gezien; hij had haar waargenomen met ziel en zinnen. Onuitwischbaar stond haar bekoorlijk beeld in zijn herinnering gegrift. Ondanks alles, had hij haar lief en zou haar nimmer vergeten, haar zoo schoon, haar, zoo vol geest en leven, haar, zijn eerste liefde....
‘Maar,’ zuchtte hij zacht, zoo zacht dat hij zelf het niet kon hooren, - ‘als zij mij nu ook zoo bemind had, zoo hartelijk en zoo innig, dan zou zij.....’
‘Maar zij was niet een dier slechten om mij om te tooveren in een - gelijk Ulysses' reisgenooten in.....’
‘Hoe schoon is zij!’ - sprak hij luider - ‘de genius der verheven schoonheid had haar aangeroerd...alleen een godendochter omhelst een sterveling alzoo. Ik, ik alleen ben de schuldige; omdat ik zulk een gewoon sterveling ben. Ik verstond niet de taal der verheven godheid noch wist haar beroering, haar bekoring te waarderen...Ik, ellendige!....’
Van Stuiveren, overwogen hebbende in kalme oogenblikken, bijgestaan wellicht door de praktische wereldbeschouwing van Habenik, dat de verschrikkelijke tijd mogt naderen die hem welbehagen zag vinden in de lage sferen der wereld, verliet de hoofdstad en vestigde zich voor eigen zaken in een kleine provinciestad.
Wij willen, in het geval, waarin van Stuiveren verkeerde, toegeven, dat deze maatregel goed was. In ieder ander geval echter zouden wij ouders willen ontraden, voor hun zonen een kleine stad boven een groote de voorkeur te schenken. In een kleine stad worden hun zonen ploerten; zij kunnen dit Nemesiszwaard niet ontkomen. In een groote stad worden zij mannen.
Van Stuiveren zou, behoudens zijn idillische en prikkelbare
| |
| |
natuur, in de hoofdstad een man zijn geworden, want een wereldstad is een opvoedingsgesticht voor groote en kleine jongens - als hun maar de regte weg blijft aangewezen.
De melankolieke tint, die we in 't eerst slechts vlugtig waarnamen op van Stuiveren's gelaat, scheen nu een blijvende trek bij hem te zijn geworden. Uiterlijk was hij kalm en in het dagelijksch verkeer zelfs stil. Slechts weinigen kenden hem en van zijn gemoedstoestand wist geen sterveling aldaar. In dezelfde mate dan als hij zich weinig kon uiten, kwam er in zijn binnenste al meer op de groote rekening: want ook het menschelijk gemoed heeft, behalve zijn debet en credit -, zijn statische en dinamische elektrisiteit.
Eens in zijn binnenkamer gekomen, stormde het in zijn ziel als in die van Faust, van Manfred en moest de orkaan een uitweg hebben. Hij riep met die forsche mannelijke zielen de geesten op om van hen het onmogelijke te eischen. Als eenmaal de zeven geesten voor hem verschenen waren, die de zeven zegels der hemelsche verborgenheden verbreken konden, riepen zij hem toe:
‘Earth, ocean, air, night, mountain, wind, thy star,
Are at thy beck and bidding, child of clay!
Before thee at thy quest their spirits are -
What wouldst thou with us, son of mortals, say!...’
Daarop was dan zijn diepgevoelde bede: ‘Forgetfulness!’
- Vergetelheid!...
God-zelf is het verleden niet magtig....ruischt het om hem henen....
En toch is het alsof de stem er bijvoegt, terwijl zij verdwijnen: ‘Daar is één magt; die zou u kunnen helpen; maar gij moet haar zelf ontdekken!’
Een peinzend, min of meer zwaarmoedig man, als hij maar niet terugstootend koud is, is dikwijls het voorwerp van aandacht en aantrekkelijkheid voor brave, denkende vrouwen. Van Stuiveren mogt verachtelijk in eigen oogen zijn, dit maakte hem volstrekt niet minder achtenswaardig in den kring waarin hij zich als een somnambule bewoog. Men hield het er voor, dat hij stil verdriet in zich omdroeg. Nu is er geen vrouw, die dit niet onmiddelijk en zonder vorm van overweging zelfs aan mis- | |
| |
lukte of miskende liefde toeschrijft. De man, die daaraan lijdt, verdient in haar oog achting en medelijden, daar hij de liefde dier vrouw zoo hoog waardeert, dat hij er zelfs de martelaar van is. Beminnelijke drogreden, wie zou ze niet beamen voor een oogenblik! Van Stuiveren bemerkte aldra, hoe hij het voorwerp werd van allerlei misvatting naar zijn oordeel en trok zich bescheidenlijk terug.
Maar deze zelfmiskenning kon niet blijvend zijn in een kring als waarin van Stuiveren nu leefde, en waar men hem om zijn regtschapenheid in zaken en zijn opregtheid in den omgang meer en meer leerde hoogschatten. Ook kon zijn gevoelig hart op den duur niet gesloten blijven voor zoo menig blijk van teederheid en hoogachting, dat hem van meisjes ten deel viel. Het duurde dan ook niet lang, of van Stuiveren bemerkte tot zijn ontsteltenis, dat hij opmerkzamer werd voor eene uit den grooten kring van meisjes om hem heen en dat hij invloed op haar had. Hij schrikte er zelfs van, toen hem dit meer en meer bleek waar te zijn en andermaal deed hij als de gewonde Achilles. En andermaal was 't alsof hem verschenen:
‘Earth, ocean, mountainspirit and his star....’
en alsof zachtkens de gordijnen zijner tent bij den ingang werden opgeheven en hem in de verbijsterde ooren werd gefluisterd: ‘Eurèka!’
Het was hem of hij ontwaakte en de naklank nog op zijn lippen bespeurde. Hij had dus geroepen: Eurèka!
Welaan! riep hij moedig uit. Laat ons den loop der zaken niet tegenwerken. God weet, dat ik slechts de speelbal ben des lots. En reeds den volgenden avond klonk 't anders en hoorde men hem zeggen:
‘Nafta, wat zoudt gij antwoorden?.’
Nafta, de beminnelijke schoonzuster van zijn handelsvriend, had hem reeds van den beginne met opmerkzame blikken gevolgd, en was een der velen geweest, die zijn lijden meenden te kunnen verklaren. Het was van Stuiveren niet ontgaan, dat dit bescheiden meisje hem met ongewone aandacht, schoon met talent verborgen, overal volgde. Weldra ook beangstigde hem dit niet meer zoo; weldra was 't hem een troost en een aanleiding voor hem om zichzelven niet meer zoo verworpen te vinden.
| |
| |
Hij gevoelde, dat hij Nafta zou kunnen beminnen. En toen het na verloop van tijd tot een verklaring kwam en het hem duidelijk bleek, dat zij zeer aan hem gehecht was, toen meende hij aan zichzelven en aan haar opregte gevoelens voor hem verpligt te zijn, vertrouwelijk met haar te spreken - over zijn verleden - over de geschiedenis waarover hij eenmaal druppels van Lethe had afgesmeekt op de dringendste wijze. Nafta verbleekte. De stem van van Stuiveren was niet vast meer. Nogtans stond hij trotsch, met opgeheven hoofde tegenover haar, toen hij zijn hart ontlast had. Maar hoe kromp hij ineen van smart en teleurstelling, toen zij met trillende stem de bekentenis deed, dat zij alles in overweging zou nemen.
Een jongeling geeft aan een meisje wel dat regt, maar niet om er haar misbruik van te zien maken.
Een paar dagen later wees zij hem af.
Ontzettend vonnis! Vreeselijk lot!...
‘Vergetelheid!’ smeekte hij dringender dan vroeger, ‘vergetelheid!’ Van Stuiveren was als verpletterd.
Hoe! geregte God! was dit haar toeleg geweest - enkel maar te weten wat er omging in zijn binnenste? Daarvoor had haar liefde de zon doen opgaan over dit heuvelachtig landschap om 't eensklaps in zwarte duisternis te hullen? Liefelijke nevelen dan van weleer!...Een vloek over dezen boosaardigen toeleg was haast van zijn lippen gekomen, daarin iedere vrouw, de geheele wereld begrijpende, toen haar beeld in al de volheid voor hem trad. Neen, Nafte was edel van hart, zij was een bekoorlijk zacht meisje, dat hem wel beminde, maar door hemzelven was afgeschrikt om een stap te doen waaraan hijzelf zooveel bedenkelijks had verbonden.
En 't blijft de groote vraag, niet alleen, of van Stuiveren verpligt was aan Nafta die inlichtingen te geven, die zij niet vraagde, maar vooral, of de geheele gemoedsuitstorting niet in alle opzigten een dwaasheid was geweest?
Nu, het bleef bij die eene dwaasheid niet. Slechts korten tijd daarna verspreidde zich door de stad zijner inwoning het zonderling, het ongeloofelijke gerucht: dat hij verloofd was met - Nafta niet, maar met een ander meisje. De grooten der aarde in deze kleine stad kenden zijn uitzigten op Nafta, zoo niet alles wat er tusschen hem en haar was voorgevallen. Wat wonder dat dezen de handen in elkander sloegen en elkaâr als verplet
| |
| |
aankeken, ja den eersten morgen zelfs het ontbijtuur vertraagden op het hooren van dit meer dan merkwaardig nieuws. De magistraten onder hen breidden hun bezorgdheid zelfs uit tot de rust der stad.
Van Stuiveren, onbewust dat hij zooveel wanorde dreigde aan te brengen in deze ordentelijke plaats, daar niemand hem er iets van zeide en alles om en achter hem plaats greep, zooals men dit meer op dit wereldrond ziet gebeuren, van Stuiveren, zeg ik, meer dan iemand kon vermoeden aan de grootste gemoedsellende ten prooi, had zich aan een meisje verbonden, dat hem innig lief had. Haar deed hij geen verslag van zijn lotgevallen. Hij gevoelde daartoe nu geen roeping en dit bragt hemzelf tot het bewustzijn, dat hij dit meisje niet beminde. Nieuwe wroeging. Nieuwe smart. Het meisje meende haar verloving met hem van ganscher harte en hij-zelf was er zeker van, dat zijn staat ver was van verloofde. Welke ontschuldiging had hij aan te voeren met eenig regt?
Toen hij op het punt stond, met Nafta gelukkig te worden, toen had hij een gevoel gehad, alsof een verkwikkende balsem nederdaalde op zijn wonden. Hij had de smart voelen wijken voor den invloed van een rein vrouwenhart. De kennis van de kenmerken der liefde werd hierdoor voor hem geopend en met die kennis zou 't hem gegeven worden - dit gevoelde hij - de weldadigheid te waardeeren, die een edel vrouwenhart aan iemand in zijn toestand kan betoonen. Welnu. Dit uitzigt op herstel, waarvan hij reeds den zaligen aanvang gevoeld had, werd hem plotseling ontnomen. Dit nu met alle inspanning van krachten vast te houden, als de eenige hoop op eindelijke verlossing uit de ketenen van schuldige herinneringen, deed hem deze dwaasheid begaan. En niet alleen een dwaasheid, maar erger, want ziehier het beloop en de gevolgen dezer daad van den geslingerden jonkman.
Toen hij op zekeren Zondag op den maaltijd was genoodigd door de ouders van zijn meisje, liet hij daarvoor bedanken en de mededeeling doen, dat hij zich niet wel gevoelde. Dien zelfden dag kwamen zij bij hem met hun dochter om te zien of zij ook iets konden doen ter verkwikking of opbeuring van van Stuiveren, want, ‘gelijk zij al gedacht hadden’, hij was lichamelijk wel, maar zeer neerslagtig. Een paar dagen later gelegenheid gevonden hebbende om met het meisje, dat hem zeer
| |
| |
lief had, alleen te zijn, gaf hij de vrees te kennen, dat hij haar niet opregt behandeld had. Als uit een droom ontwakende greep zij zijn handen en zeide zenuwachtig: ‘wat bedoelt gij, van Stuiveren?’
- Vergiffenis voor een arm, diep te beklagen martelaar, jammerde hij. -
Zij sloot hem den mond en schreide. Hij nam haar hand weg en drukte die in zijn koude handen, zeggende.
- Uw goedheid en liefde heletten mij bijna het spreken, maar ik moet. Ik heb willen beproeven of 't mij gelukken mogt door uw liefde, een ondragelijk leed te dragen, dus het onmogelijke te doen. Het gaat niet.
Uw liefde is groot, maar ik heb haar overschat door te hopen, dat zij mijn gefolterd hart zou heelen en liefde inboezemen, de uwe waard...
- Houd op! was alles wat zij schreiende kon uitbrengen.
- Ik gevoel 't, ik heb zwaar misdreven jegens u en de wereld - schenk mij vergiffenis, geen liefde meer.
Kreten van diepe smart ontsprongen aan den geprangden boezem van het zoo straks nog gelukkige meisje. Die kreten drukten hem als een misdadiger het hoofd naar den grond en de bede kwam in hem op, dat hij onmiddelijk met den dood mogt gestraft worden voor deze groote fout. Hij huiverde voor zichzelven terug en durfde geen woord meer spreken, beseffende dat ieder ander woord doodelijk zijn kon voor een meisje, dat, kort te voren nog blij en gelukkig, door hem verpletterd was.
Bange stilte heerschte in het vertrek, slechts afgebroken door haar nog zooveel mogelijk ingehouden snikken.
Eensklaps viel zij hem om den hals, drukte hem met de kracht der waanzinnigheid aan haar boezem en vlood van daar.
Wel terecht hadden haar geschokte ouders een dérgelijke handelwijze, zoo al van een knaap, niet verwacht van een man als van Stuiveren. Zij vermeden hem en zoo deed elk, die de familie kende van nabij. Van Stuiveren had in zijn kring al de achting noodig, die hem te voren was bewezen, om zich daar staande te houden.
Maar allen die eenigszins waren ingewijd in zijn gemoedsleven, beklaagden hem; zoo zeer als de ouders en vriendinnen van het
| |
| |
zoo diepgetroffen meisje zich beijverden om haar op te beuren, zoo ook zijn vrienden om hem aflelding te bezorgen, want met leedwezen en vrees zagen zij hem stiller en afgetrokkener dan ooit te voren.
In die dagen van merkbaren aehteruitgang zijner gezondheid was het, dat iemand, van wie hij dit het allerlaatst verwachten mogt, zich zijner aantrok: een oudere zuster van Nafta. Deze vrouw, gehuwd met bovengenoemden handelsvriend en indertijd door Nafta mede geraadpleegd, had sinds van Stuiveren gadegeslagen met al de opmerkzaamheid eener verstandige vrouw en belangstellende zuster. Met schrik had zij zijn verloving vernomen zoo kort op zijn aanzoek om Nafta. Met velen noemde zij hem toen wispelturig en jegens vrouwen oneerbiedig. Maar met diep medelijden ook had zij den afloop dier verloving gezien en met kwalijk verholen berouw zijn in het oog loopend verval.
In die dagen sprak zij met Nafta.
- Nafta, zeide zij, bemint gij van Stuiveren nog?
- Ik heb medelijden met hem, was haar zacht antwoord.
- Gevoelt ge soms, dat dit medelijden de vroegere liefde is....ik vrees het ergste van dien jongen man, die inderdaad een beter lot verdient.
- Toen waart gij toch erg tegen hem?
- Daar was reden om te vreezen, dat hij u niet beter zou achten dan die eerste. Van Stuiveren heeft zich doen kennen als iemand die vertrouwen waard is en voor verdere marteling dient gespaard te worden.
- Zoo dacht ik er toen al over, maar....
- Maar uw liefde was niet diep genoeg, anders zoudt gij hem vrijgepleit hebben, beste meid!
Nu kan alles beter worden.
De zuster van Nafta had een ontmoeting met van Stuiveren en 't was dezen, alsof hij haar opzettelijk met dat doel vervolgd had, toen zij zeide:
- Het verwondert u dus niet, mij te ontmoeten?
Van Stuiveren moest bekennen, dat hij dit zoo zeer had gewenscht, ja, als hij 't zeggen mogt, zoo noodzakelijk gevonden had, dat hij....
Hij stotterde zoo wat.
Zij kwamen al pratende op het glibberig terrein van zijn jongsten kamp.
| |
| |
- Gij hadt zeker uw verbintenis met dat ongelukkige meisje reeds aan de familie gemeld?
- Neen.
- Hoe zoo? vraagde zij, schoon wetende, wat hij antwoorden zou, maar omdat het spreken er over met haar hem zeker veel zou verligten.
- Wijl ik al dadelijk gevoelde, dat ik misdaan had.
- Ik ken iemand, die dit zoo begrepen heeft.
- Zoo zijn er meer, maar die zijn te toegevend jegens mij.
- Ik wil opregt zijn, van Stuiveren! hervat Nafta's zuster na een poos zwijgens; ik was het, die de verbintenis van U met Nafta destijds ontraden heb. Maar daar ik nu weet, dat gij haar liefhebt met dien eerbied, dien ik voor haar durf eischen omdat zij er aanspraak op heeft, zoo hebt gij bij dezen mijn vriendschap en mijn voorspraak - indien ze U welkom zijn.
Zij stak hem na deze woorden haar rechterhand toe, die hij sprakeloos in de zijne drukte, terwijl hij haar met betraande oogen aanzag.
- Nafta, dus ging zij voort en ieder woord viel als een druppel balsem op zijn gewond hart, heeft diep medelijden met U. Herstel u dus en hernieuw het vertrouwen, dat door mij bij haar geschokt werd.
Terwijl nu iedere snaar in zijn gemoed trilde van herboren geluk, was het hem, alsof in deze zuster het beeld van zijn streven voor hem stond. Dankbaar nam hij afscheid van deze zijn weldoenster, die hem niet minder dan het leven had teruggeschonken. Het leven. Hij gevoelde, dat hij herleefde; dat hij nog kracht had om met nieuwen moed de wereld intetreden met zulk een goddelijke hulp.
De gelegenheid om Nafta te ontmoeten was spoedig daar. O, hoe klopte hem het hart, toen hij haar weder zag, toen zij hem groette, toen om zijnentwil haar boezem rusteloos op en nederging en zij hem zacht ontweek en eindelijk met hem sprak op dien minnelijken toon, die de weerklank mogt heeten van de angsten in zijn binnenste.
Zeer zeker, zoo dacht hij, zij heeft den martelaar liefgekregen om zijn rampen en zijn trouw.
Weinig woorden waren genoeg geweest om hem, in enkele samenkomsten bij haar familie, te overtuigen dat hij tans niet vergeefs om haar hand zou vragen. En nogtans wist zij alles,
| |
| |
ja meer dan te voren van hem! Welk een geruststelling! Welk een blijde onafzienbare reeks van gelukkige dagen stond hun te wachten!
Hoe verrukkelijk was zij voor hem, toen zij tot hem zeide, nadat nu de zaak haar vol beslag gekregen had; ‘Pas nu maar op, dat gij spoedig beter zijt.’
Gelukkige van Stuiveren!
Met deze hemelsche verschijning werd zijn aardsche loopbaan van nu aan gezegend! Aan zijn hart was dat kostelijk hart verloofd!
't Is waar, nu wij haar van naderbij en in de glorie harer verloving aanschouwen, nu bewonderen wij haar. Haar blik dwingt tot eerbied. De jongeling, die haar de zijne mag noemen, die gevoel heeft voor deugd en schoonheid, bezit in haar een schat van ‘diamanten en paarlen,’ die nooit vergaat, die een blinkende en schitterende draad is door het leven desgenen dien zij bemint. Dien zij vergunt, de armen om haar lieve gestalte te buigen. Dien zij verwelkomt aan haar lachenden mond, door de gratie tot kozen en kussen en zegenen gevormd.
Den zelfden morgen, dat zij ten altaar zouden gaan, zat van Stuiveren een oogenblik, in zijn geluk en de beschouwing van haar lieftalligheid verzonken, aan haar zijde. Nafta had zijn hand in haar handen gedrukt en hield hem als aan haar lippen geboeid, daar zij sprak van hun toekomstig huiselijk leven.
- Lieve zuster! zeide Nafta tot haar oudste zuster die bij hen was en nog een oog liet gaan over Nafta's keurig bruidskleed, dan komt gij dikwijls bij ons om ons te zien en ons nog wat te leeren, niet waar, van Stuiveren?
Hoe prettig!...
Van Stuiveren antwoordde niet; hij staarde nu langs haar liefelijk gelaat door het glas naar buiten - naar de straat, waar een jonge maar zeer vervallen vrouw zong ter begeleiding van een guitaar. Bleek als een doode, scheen hij onverhoeds getroffen door eenig onheil. Op geen van de onschuldige, vrolijke vragen zijner bruid antwoordde hij meer...
- O God! mijn geliefde! mijn bruidegom! riep Nafta en omhelsde - een lijk..... |
|