Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 553]
| |
Aan mijnen vriend Tony.Aan u, waarde vriend en kunstgenoot, die, even als ik, zoo menig schuldeloos dier naar waarde schat, hetwelk door het dwaze vooroordeel miskend en belasterd wordt; aan u, die hebt getoond, dat inderdaad
aux âmes bien nées,
La valeur n'attend point le nombre des années,
toen gij, in uwe jeugd reeds, voor de meikevers op de bres sprongt en 't gevoelig menschdom bij 't relaas der lotgevallen van een' verdrukten uil weenen deedtGa naar voetnoot1); aan u acht ik 't mijnen plicht het volgende verhaal op te dragen. | |
[pagina 554]
| |
Lang aarzelde ik om het neer te schrijven. Ik had, vóór jaren, het eens gewaagd een Hondenleven af te schilderen; en de ooren suizen mij nog van de strenge verwijten, mij voor die vermetelheid door kieskeurige recensenten toegestuurd, die 't mij niet konden vergeven, van mijnen armen Jol geen schoothondje gemaakt te hebben. Daar herinnerde mij de Oude Heer SmitsGa naar voetnoot1), dat er in alles poëzie is, als men het maar weet te vinden; en ik aarzelde niet meer. Ik besloot onmiddellijk aan het werk te tijen en volvoerde mijn besluit. Zoo ontstond Hoe Engel zijn Bientje kreeg. Mocht in het verhaal de poëzie ontbreken, elk lettergewrocht onontbeerlijk, gelief het dan, niet mijner stof, maar mij te wijten en mijner onbekwaamheid, om in de brave dieren, waarvan ik vertel, de poëzie te ontdekken, welke er, blijkens de getuigenis van M. Lindo en andere gezaghebbende lieden, in te vinden is.
Lien, 1870. S. | |
[pagina 555]
| |
Hoe Engel zijn Bientje kreeg.Moeder Damelinckx, de welstellende weduwe van wijlen Johannes Chrysostomus Damelinckx, in leven een der meest befaamde, bestbeklante leden van het eerzame spekslagersgild, bewoonde met Threes, hare oude meid, een net, geriefelijk huizeken, dat zijzelve uit den grond had laten opbouwen, in de 5e wijk, niet verre van de St-Willebrordskerk, te Antwerpen. Zij was eene kruisbrave, vriendelijke, gemoedelijke en gelijkmoedige vrouw, die er, trots hare zeven en zestig jaar, nog goed uitzag, kras en gezond bleef, voortging zich stemmig doch met burgerlijk-deftigen smaak te kleeden, in gezelschap zich gaarne bij het jonge vroolijke volk voegde, als 't er op aankwam, zoowel als een ander, haar koddig liedje zong en, wanneer men haar lang praamde, mede een beentje uitsloeg. Na het grootste gedeelte harer arbeidzame loopbaan aan de liefdevolle verpleging van haar gezin, de ijverige verzorging van haar huishouden en de wakkere bediening van de klanten haars mans te hebben besteed, had zij, bij dezes overlijden, haren winkel gesloten en den handel in vette waren opgegeven, om het overige harer dagen in welverdiende rust, het verstandige genot van haar eerlijk gewonnen fortuintje en de trouwe vervulling harer kristenplichten te slijten, In tegenstelling met vele oude lieden in haren toestand, was moeder Damelinckx zeer vrijgevig en mild. De armen der wijk konden hare liefdadigheid niet genoeg roemen; en een harer zoetste genoegens was hare talrijke bloedverwanten en vrienden in hare sierlijk ingerichte, keurig gestoffeerde woning even gul als gastvrij te onthalen. Ook ging zelden een dag voorbij, zonder dat de een of ander haar met een immer welkom bezoek vereerde. Met twee harer verkleefdste vriendinnen, weduwvrouwen gelijk zij, en die insgelijks te St. Willebrords woonden, was zulks inzonderheid het geval. Elken namiddag kwamen zij, | |
[pagina 556]
| |
als het weder het eenigszins toeliet, bij haar aan huis, om, onder voorwendsel van met haar koffie te drinken, eenige uurtjes, breiende en pratende, alleraangenaamst door te brengen. | |
Eerste praatje.Het was vier ure in den nanoen. Jufvrouw Dierckx, geboren Vekemans, en Elisabeth Verelst, weduwe Jacobs, de twee vriendinnen voormeld, zaten met moeder Damelinckx aan de koffitafel. Als gewoonlijk, werd, onder het slurpen van ettelijke kopjes geurige cheribon, het nuttigen van een paar beschuitjes en het breien aan de respectieve kous, een zoo boeiend als leerzaam praatje gevoerd. Stof tot onderhoud ontbrak er niet. Een hoogstbelangwekkend stadsnieuwtje was dienzelfden morgen in omloop gebracht. Jufvrouw A, de dochter van B, zoude eerlang met C, den zoon van D, in den echt treden. De tijding had de weduwen te meer verrast, daar zij van goederhand wisten, dat B lang zich halsstarrig tegen de verkeering der jongeluî had verzet. Zelfs was het haar niet onbewust, hoe hij meer dan eens, in het bijwezen van geloofwaardige personen, bij hoog en laag gezworen had, dat C, die denzelfden handel als hij dreef, en, vóór en na, hem een aantal klanten had afgenomen, nimmer zijn schoonzoon zoude worden...Wat toch konde zoo onverwachts hem van besluit hebben doen veranderen? Wat had hem eensklaps verzoend met eenen jonkman, dien hij als zijn' ergsten mededinger verafschuwde, en wien hij tot hiertoe alle hoop op de hand zijner dochter had ontzegd in bewoordingen, die niet aan de mogelijkheid eener verzoening lieten denken. Eenen geruimen tijd verloor het drietal zich in gissingen en veronderstellingen. Eindelijk werd de omstandigheid vermeld, dat C, na het huwelijk, bij zijnen schoonvader zoude inwonen en voortaan met hem handel drijven. Daar schoot moeder Damelinckx iets te binnen. ‘Dat is het en het kan niets anders zijn!’ riep zij. ‘Nu begrijp ik alles!’ ‘Wat is het? Wat begrijpt gij?’ vroegen verwonderd de vriendinnen. Moeder Damelinckx beantwoordde die vragen met eene andere: | |
[pagina 557]
| |
‘Heb ik u al eens verteld, hoe onze Engel zijn Bientje kreeg?’ ‘Neen, dat hebt gij ons nooit verteld...’ werd haar geantwoord. ‘Welnu, luistert...Ik wil 't u zeggen. Ik zoude durven wedden, dat het hier weer een geval van dien aard is...Mijne historie zal misschien wat lang vallen; maar 't geeft niet...Indien ik ze vandaag niet afkrijg, zullen wij doen, gelijk de kranten met hare feuilletons: wij zullen ze morgen en des noods overmorgen voortzetten.’ Moeder Damelinckx lei hare breikous op de tafel, dronk haar kopje ledig, bedacht zich een luttel en begon:
‘- Wat doen wij er mede?’ vroeg mijn man zaliger. ‘- Vetten!’ zei onze Engel. ‘- Nogtans......’ ‘- Vetten!’ herhaalde Engel met kracht. ‘'t Is ruim twintig jaar geleden. Het was korts na de Fransche omwenteling van 1848. De tijden waren, gij weet het, zeer onrustig. Te Risquons-Tout, in het Walenkwartier, hadden de Belgen al moeten vechten, en wij konden ons aan nog erger dingen verwachten...Wij hadden juist onzen Engel van de miliicie vrijgekocht en wisten aan welken prijs. Het had ons een' boel geld gekost, zooveel geld, dat wij niet dan al zuchtende er aan dachten...Maar Nood breekt wet...Mochten wij het eenigste kind, dat ons van vier was overgebleven, soldaat laten worden, om, wie weet in welk gevecht met de Fransche republiekeinen, den dood te vinden? Neen, niet waar? dat mochten wij niet...Zoo hadden wij dan door den zuren appel moeten bijten en ons schoon geld naar den zielverkooper dragen, opdat hij eenen plaatsvervanger voor Engel naar het leger dede vertrekken. En 't ware niets geweest, hadde de knaap, bij dat al, zich tevreden getoond. Maar verre van daar: het leek er niet aan. Hij was alles behalve opgeruimd en dreigde een kniezer te worden van de ergste soort. Het kwam hierbij: hij beminde Bientje van Door Matthysen, een meisje als melk en bloed, geestig en | |
[pagina 558]
| |
vroolijk, men kan niet meer, en tevens, achter de toonbank en vooral wat de vettewarij betreft, knap en handig, als niet eene. Door nu was onze duchtigste mededinger. Hij had bijna even veel te doen als wij en telde onder zijne klanten niet minder rijke lieden. Maar dat was hem niet genoeg. De medalie van het vetste zwijn konde hij ons niet afwinnen. Sedert vijf, zes jaar was hij te vergeefs met ons in het strijdperk getreden. Telkens hadden wij hem geklopt met ik weet niet hoeveel centimeters vet. Dat had hem tegen ons in het harnas gejaagd. Hij vergaf het ons niet. Onzen Engel konde hij al zoomin luchten of zien als onszelven; en, ofschoon hij wist, dat Bientje den jongen niet ongënegen was, integendeel hem wel kon lijden, wilde hij niet, dat zij met hem iets zoude uitstaans hebben. Van daar de ontevredenheid en het kniezen van onzen Engel; van daer ook grootendeels de mismoedigheid van mijnen man. Hij hield zeker aan de eer; doch hij hield nog meer aan het geluk van zijnen zoon, die eenen buitengewonen aanleg voor de spekslagerij toonde, en aan wien hij hoopte eenmaal veel vreugde te beleven. Hij begreep, dat onze achtervolgende zegepralen Door boos maakten, dat onze talrijke medaliën hem zwaar op de maag wogen en alleen de vrijaadje der kinderen verhinderden. Daarom was hij, hoewel met tegenzin, tot het besluit gekomen niet meer aan den stedelijken prijskamp deel te nemen. Hij meende, dat Matthysen daarin een bewijs van zijne vredelievende gevoelens zoude zien en niet langer tegen het verkeer der jongelieden zich verzetten. Ook zegde hij tot zichzelven, dat onze faam als spekslagers en vette-wariers van den eersten rang voortaan stevig genoeg gevestigd was, en dat een eerepenning min of meer onze nering niet bloeiender zoude maken. Vooraleer echter zijn besluit ten uitvoer te leggen, had hij Engel, die, bij slot van rekening, er het meeste belang bij had met Door wel te staan, willen raadplegen. Het was met dit inzicht, dat hij zekeren avond van de maand Maart, toen wij met ons drieën, na het maal, in de woonkamer zaten te keuvelen, het gesprek op het vetten bracht en den jongen bovengemelde vraag betreffende het al of niet opzetten van een nieuw prijsbeest stelde. Eigentlijk stelde hij die vraag maar om de leus. Zoo als de zaken stonden, twijfelde hij niet, of Engel, die mede weten moest, waar het verken vast was, en waarom Matthysen hem den toegang tot zijn huis weigerde, zoude zijne bedoeling vat- | |
[pagina 559]
| |
ten en zijn besluit ten volle goedkeuren. Daarin bedroog hij zich nogtans. Bij de eerste woorden, welke hij van zijn voornemen repte, keek Engel ernstig. Weldra zette hij een zuur gezicht. Hij zegde niets, liet zijn' vader gerust voortvaren, doch men konde het hem aanzien, dat hij met het nietvetten geenszins vrede had. Toen eindelijk mijn man ophield met spreken en verlangde des jongens gevoelen te kennen, ontstond een woordenstrijd, waarin de voor- en nadeelen van het mestenmet veel bespraaktheid werden uiteengezet, doch welke tot geenen uitslag leidde. De oorzaak was, dat geen van beiden den waren grond, waarop hij steunde, wilde opgeven. Damelinckx achtte het onnoodig Engel dingen te zeggen, welke deze, volgens hem, genoeg konde raden. Engel schaamde zich een weinig - ten onrechte, ik zal het niet ontveinzen, - de geheime drijfveer te ontsluieren, welke hem anders dan zijn vader denken deed. Zoo kwam het, dat de zoon zich niet tot de zienswijze des vaders liet overhalen, en de vader tegen den zoon bleef beweren, dat het volstrekt noodeloos was langer in den wedstrijd voor het zwaarste en voor het vetste zwijn te kampen. Een' tijd lang hoorde ik het voor en tegen stilzwijgend aan. Ik wilde mij niet te spoedig in het gehaspel mengen, daar ik bij ondervinding wist, dat het slechts zoude dienen, om het te verlengen en misschien te verbitteren. Toen zij eventwel meer dan een uur geredetwist en, ieder van zijnen kant, al de beweegredenen tot vetten en niet vetten in het midden hadden gebracht, welke zij te hunner beschikking hadden, oordeelde ik het oogenblik gunstig en nam het woord: - Vader,’ zei ik, mij tot Damelinckx wendende, ‘mij dunkt, dat gij in vele punten den nagel op den kop slaat...Zoon,’ sprak ik, mij naar Engel keerende, ‘het komt mij voor, dat gij onder meer dan eene betrekking gelijk hebt...Gij hebt allebeiden,’ ging ik, niemand in het bijzonder aansprekende, voort, ‘uwe denkwijs deftig en met verstand bepleit. Iets is er nogtans, waaraan geen uwer gedacht heeft, en dat niet minder dan al het overige dient in aanmerking te komen.’ ‘- Te weten?’ vroeg mijn man. ‘- Laat hooren, moeder,’ glimlachte Engel. ‘- Er is nog niets gezegd van de moeite, de zorg, de onrust, de kwelling, welke het vetten medebrengt,’ hervatte ik. ‘Ik weet wat gij peinst,’ haastte ik mij er bij te voegen, | |
[pagina 560]
| |
daar ik Engel den mond zag openen, om mij in de rede te vallen: ‘de zegepraal verzoet alles, en de eer kan tegen veel moeite, zorg, onrust en kwelling opwegen...Het is zoo...voor u, Engel: gij zijt jong en eerzuchtig....Maar ik en uw vader, kind, wij zijn het niet meer. Voor ons is de rust eene zaak van belang, die men niet licht mag over het hoofd zien, die men aan de eer niet mag opoffere.’ ‘- Wel gezegd, moeder!’ riep mijn man, zijne handen wrijvende. ‘- De rust..., de rust...!’ mompelde Engel, de schouders ophalende. ‘Ik hield mij, alsof ik niets gehoord, niets bemerkt had, en vervolgde: - Gij zult mij vragen: wat moeite en zorg, welke onrust en kwelling kunnen met het vetten van een verken gepaard gaan?...Men geeft het beest volop te eten, plaatst het in een behoorlijk hok, kuischt en reinigt op tijd, en daarmede is alles afgedaan...Gave de hemel!...'t Is heel wat anders..Vooreerst moet een goed, een veelbelovend dier worden opgespoord, een van uitgelezen ras en geschikte hoedanigheden...Dat kost al moeite. Herinnert u, dat wij ons laatste prijsverken in het land van Aalst moesten gaan koopen, omdat wij dichter bij geen naar onzen zin konden vinden...Dan moet het worden gestald, gekweekt, gekoesterd, en welke voorzorgen het vereischt, eer 't uit den kwade is, kan niemand dan zij, die vetten of gevet hebben, beseffen...Dat is echter nog maar een begin. Thans komt de onrust. Zal het verken mede- of tegenvallen?...Eene groote vraag; want, hoe veelbelovend en van welk uitmuntend ras het zij, men is nooit zeker van zijn stuk, en de menschen, die 't u verkoopen, zitten er evenmin in als wij, die 't pogen vet te krijgen...: men kan het maar op het uiterlijk beoordeelen, en de schijn bedriegt dikwijls, bij de verkens, net als bij de menschen...Eindelijk, indien alles medegaat, hebben wij de kwelling. Wie dingt er mede naar de medalie? Zijn er veel of weinig kampers? Welke beesten hebben zij, en hoe komen zij, de beesten, aan? Zijn zij, de mededingers, ons vooruit of niet? Hoe zwaar wegen hunne verkens al? Zal het onze ze voorgeraken? Zoo ja, zal het hen voorblijven?...Al vragen, die men zichzelven elk uur met vrees en angst toestuurt, en waarop men al bevende antwoordt, als men antwoorden kan, | |
[pagina 561]
| |
wat niet altoos het geval is; al vragen, die iemand de nachtrust rooven en den dag in zenuwachtige spanning doen doorleven. Als ik zeg, het heeft wat in! En nog zijn wij aan het einde niet...De keuring nadert. Wat zal de uitspraak der rechters zijn? Zullen zij volgens plicht en geweten handelen? Zullen de mededingers niet tot slinksche middelen de toevlucht nemen? Zal er niet gekonkeld, schandelijk gekuipt worden? Zal het recht niet op de schreeuwendste wijze worden verkracht?...Nog eens, als men het wel bepeinst, is het om er van te schrikken, om er grijs haar van te krijgen; is men geneigd te bekennen, dat de eer een verken te hebben, waarvan het vleesch u ten slotte veel meer instaat, dan gij er voor kunt rekenen, - de klanten willen het geen' centiem meer betalen, - dat die eer, hoe benijdenswaardig, zooveel last en zwarigheid niet vergoedt; in andere woorden: dat het voor ons eene onvergeeflijke dwaasheid zoude zijn andermaal aan den prijskamp deel te nemen.’ ‘Zoo sprak ik. Mijne rede maakte op vader en zoon zulken indruk, - ja, ik had niets gezegd dan de zuivere waarheid, - dat ik lang gedaan had, eer zij hunne tong konden loskrijgen. - Eene te onvergeeflijker dwaasheid, nademaal wij er niets bij kunnen winnen, als wij bekroond worden, en, integendeel, er veel van onze pluimen bij zouden laten, veel er bij verliezen, indien een onzer mededingers ons de loef afstake!’ riep eindelijk Damelinckx triomfantelijk. ‘Nog zweeg Engel wederom eerst eene poos. Daarna: - Moeder, moeder!’ kloeg hij, hoofdschuddende, op weemoedigen toon, ‘moeder, dat had ik van u niet verwacht!...Gij ziet, - gij moet het zien, - dat ik mijn hart op het vetten heb gesteld, en gij vereenigt u met vader, om mij te dwarsboomen...'t Is niet fraai!’ ‘Ik begreep, dat hij op het punt was in tranen los te bersten en werd op mijne beurt weemoedig. - Maar, Engel,...jongen...!’ zei ik. ‘Hij deed teeken met de hand, dat ik hem zoude laten voortvaren, vermande zich en hernam met vastere stem: - Al wat gij daar gezegd heb, is waar, moeder, niet minder waar, dan...hetgene vader er heeft bijgevoegd, ik loochen het niet. Ja, het vetten gaat met moeite en zorg, onrust en kwelling gepaard: het valt niet te betwisten...Maar daarom is ook de zegepraal, als men ze behaalt, zoo schoon...In | |
[pagina 562]
| |
het pensionnaat van M. Bormans hadden wij een fransch boek, waaruit wij nu en dan een' brok van buiten leerden. Veel heb ik van het vanbuitengeleerde niet onthouden; doch een versregel zweeft mij voor den geest telkens, wanneer ik aan de moeilijkheden van den prijskamp denk. Ik zal u dien regel niet herhalen: gij zoudt hem toch niet verstaan...Hij zegt, dat eene zegepraal zonder moeite behaald, geene zegepraal is,..Ga naar voetnoot1) Dat is voor u, moeder...De bewering van vader, als zoude onze faam stevig genoeg gevestigd zijn, om het winnen van nieuwe lauweren voor ons overbodig te maken. wil ik met eene andere aanhaling bestrijden...Toen ik, tijdens de laatste kiesworsteling, de groote meeting in de CitéGa naar voetnoot2) bijwoonde, hoorde ik, onder anderen, een' spreker, die mij bij uitstek beviel. Hij handelde over de noodzakelijkheid, voor de mannen zijner gezindheid. van meer dan ooit de handen uit de mouw te steken, om hunne kandidaten de meerderheid te bezorgen. Naar ik uit zijne rede verstond, waren er in zijn kamp lieden, die meenden, dat het onnoodig was zich veel te bewegen, aangezien hunne partij toch boven was. Volgens hen konde er dus slechts voor hunne tegenstrevers spraak zijn van het verken te wasschen. Die lauwheid, welke hij onheilspellend noemde, maakte den spreker gram. Hij schandvlekte ze in brandende bewoordingen. Zij was, volgens hem, eene lafheid, die eenmaal den val zijner partij konde na zich sleepen. “Wie zich niet beweegt, staat stil,” riep hij ververontwaardigd uit; “en wie stil staat, gaat achteruit!” Zie, vader, zie, moeder, die woorden, met kracht en klem uitgegalmd, waren mij als uit de ziel gesproken. Ik paste ze meteen op ons vak, op de verkens en op de prijskampen toe. Ik zegde, dat het met ons, spekslagers en vettewariers, eveneens gesteld is, als met de staatkundige gezindheden in ons vaderland. Gaan wij niet vooruit, dan staan wij stil; en staan wij stil, wij gaan achteruit...Dat wij dus moeten vetten, dat wij er in geweten toe verplicht zijn, op straffe van ons door iedereen te doen verwijten, dat wij een schromelijk verken maken, en ons aan het misprijzen van alle edeldenkenden bloot te stellen, schijnt mij | |
[pagina 563]
| |
ontegensprekelijk bewezen...Wat de moeilijkheden betreft, heb ik een' voorslag. Ziehier waarin hij bestaat: gij trekt u niets aan, laat mij alleen betijen...Ik gelast mij met alles. Meer nog: het zal mij aangenaam zijn, indien gij onzen vrienden en kennissen, indien gij allen wilt aankondigen, dat ik de man van ons nieuw verken ben, dat gij er voor niets tusschen zijt en den aankoop, de opkweeking en het overige aan mijn beleid hebt toevertrouwd. Op die wijze zijt gij voor niets verantwoordelijk. De eer der overwinning zal ja grootendeels aan mij te beurt vallen; maar de oneer der nederlaag - indien er werkelijk, wat ik betwist, oneer in de nederlaag bestaat, wanneer men dapper heeft gestreden. - die oneer zal mij alleen treffen....Zijn wij het eens, vader?..Toe moeder, doe een goed woord voor mij! Ik ben zeker, dat vader zich niet langer tegen mijnen heeten wensch zal verzetten, indien gij u aan mijne zijde schaart; indien gij u bij mij voegt, om hem onder het oog te brengen, dat adel adelsrecht verplichtGa naar voetnoot1); en dat het van onzentwege eene lafheid zoude zijn den kamp te ontwijken, nu onze tegenstrevers, door eenige losse gezegden van vader in de Gulden PoortGa naar voetnoot2) aangemoedigd, het gerucht verspreiden, dat wij van het vetten afzien, omdat wij ons met hen niet meer durven meten. Ik konde onmogelijk aan de drangredenen van den jongen weerstand bieden. Van den eenen kant, schaamde ik mij half mijne tegenkanting; van den anderen, werd het mij week om het hart. Wat hij van stilstaan en achteruitgaan, van adel en adelsrecht zegde, verblufte mij; zijn beroep op en zijn vertrouwen in mijne medewerking, om hem de vervulling zijns heeten wenschen te doen erlangen, maakte mij zonderling te moede. Ik voldeed aan zijn verzoek en voegde mijne beden bij de zijne. Damelinckx liet zich bepraten. Hij gaf, ofschoon schoorvoetend, zijne toestemming. - Kook het, gelijk gij 't eten wilt! “sprak hij zuchtende. Ik wasch mijne handen in onschuld. Doch onthoud, dat ik er tegen geweest ben, en dat gij alleen voor alles hebt te zorgen.” Engels blijdschap kende geene palen. Hij bedankte ons wel twintig maal. Hij kuste mij, hij kuste zijn' vader, en 't scheelde | |
[pagina 564]
| |
weiuig, of hij zoude Threes, onze meid, gekust hebben, die juist met de blakers binnenkwam, om ons te verwittigen, dat het tijd was om ons leger op te zoeken.’ Het sloeg zeven ure op den St. Willebrordstoren. Met uitroepen van verwondering, dat de namiddag zoo snel was omgevlogen, namen de vriendinnen van moeder Damelinckx afscheid en verlieten de verhaalster, om huiswaarts te keeren. | |
Tweede praatje.Des anderdaags zette moeder Damelinckx hare historie in dezer voege voort: ‘Engel liet er geen gras over groeien. Reeds den volgenden morgen tijde hij aan 't werk. Toen ik met den baas beneden kwam, stond hij reisvaardig. Hij had al koffie gedronken en wilde seffens naar den spoorweg. Hij had enkel gewacht, om ons vaarwel te zeggen en zijn' vader geld te vragen. Lang vóór zeven ure was hij de deur uit. Gij zoudt u grootelijks bedriegen, ginget gij u inbeelden, dat het mesten van prijsvee toen, gelijk tegenwoordig, geschiedde. Er was een hemelsbreed verschil. Wat doet heden ten dage de slachter, die voornemens is aan eenen kampstrijd deel te nemen? Ziehier: eene week drie, vier vóór de keuring, gaat hij een' landbouwer, stoker of raffinadeur vinden, die zich met de veekweek inlaat. Hij monstert 's mans stallen, kiest een beest uit naar zijne gading, en verneemt naar den prijs, waaraan het hem eerstdaags kan worden afgeleverd. Wordt hij 't met den kweeker eens, dan laat hij het dier nog wat staan, haalt het een paar dagen vóór de plechtigheid af, betaalt de besprokene som en dingt mede naar de medalie. Niets is gemakkelijker, gelijk gij ziet. Het is enkel eene kwestie van geld, als de meeste dingen, als bijna alles in onze dagen; en de kunst van het vetten heeft er luttel mede te stellen. In den tijd, waarvan ik spreek, was het geheel anders. Toen begrepen nog de slachters en hunne klanten, dat men, om met het winnen eener madalie eer in te leggen, moest beginnen met zich dier eer waardig te toonen. Ook werden de beesten door de | |
[pagina 565]
| |
kampers zelven gemest; en men zoude het voor eene bedriegerij aangezien hebben met eens anders os, of met een kalf of verken, dat men niet zelf gevet had, in het strijdperk te treden. Dat er niet gesmokkeld werd, dat er geene vleeschhouwers waren, die er weinig zwarigheid in vonden met geleende veren te pronken, zal ik mij wel wachten te verzekeren. Kwakzalvers, konkelaars, gewetenlooze kerels zijn er altoos geweest, zullen er altoos zijn; en 't zoude een wonder mogen heeten, indien er niet ook onder de slachters voorkwamen. Dat nogtans vroeger, door de bank, voor de medaliën treffelijker gewerkt wierd dan thans, dat de meeste mededingers zich zouden geschaamd hebben met ander dan eigen vee ten prijskampe te verschijnen, gaat vast. Ik beroep mij op de getuigenis van al de slagersvrouwen van mijne jaren, om het te bevestigen. Zoo iemand, dan was Damelinckx, het zij te zijner eere gezegd, een spekslachter van strenge beginselen. Voor al de medaliën van de wereld hadde hij niet met een gekocht vet verken willen optreden. Daar hij 't zich ten plicht gerekend had onzen Engel, van kindsbeen af, dezelfde beginselen in te scherpen, daar de jongen, om zoo te spreken, die beginselen met de moedermelk had ingezogen, zoo volgt er uit, dat hij niet eens aan de mogelijkheid dacht het publiek en de gezwoornen om den tuin te leiden; dat het denkbeeld alleen de zegepraal aan een gesmokkeld verken verschuldigd te zijn hem schaamrood maakte. Dientengevolge was hij onmiddellijk op reis gegaan. Hij wilde seffens een jong verken koopen. De groote zaak was een goed te kiezen, een, dat voor het vetworden aanleg had, en waarvan hij zich mocht vleien eer te halen. Van welk ras, van welke soort zoude hij het nemen? Een ernstig vraagpunt voorwaar, van welks oplossing grootendeels de uitslag der onderming afhing. Die oplossing was voor hem te moeilijker, daar hij, getrouw aan zijne belofte alles alleen te beredderen, zijn' vader niet met vragen om raad wilde lastig vallen. Een punt stond bij hem vast, namelijk, dat hij tot geene vreemde verkens zoude de toevlucht nemen. Gelijk mijn man zaliger, was hij van gevoelen, dat de Belgische zwijnen voor geene andere, zelfs niet voor de hooggeroemde Engelsche, moeten onderdoen. Hij zoude dus, in de eerste plaats, de faam der inlandsche handhaven. Daarbij scheen het hem niet meer dan billijk, dat | |
[pagina 566]
| |
men, om in eenen vaderlandschen kampstrijd mede te doen, om naar eene vaderlandsche medalie mede te dingen, aan vaderlandsch vee de voorkeur gave. Ofschoon nu niemand verplicht zij in die wellicht te strenge denkwijze te deelen, moet men bekennen, dat zij in een alleszins lofwaardig gevoel, de liefde voor het vaderland en zijn vee, haren oorsprong had, en derhalve onzen jongen alweder niet weinig tot eer verstrekte. Er bleef hem eenvoudig tusschen het Vlaamsche en het Waalsche ras te kiezen. Denkt niet, dat het zijne taak merkelijk vergemakkelijkte. In beide rassen treft men zoo talrijke soorten aan, dat zijne keus er niet veel minder moeilijk konde om worden. Voegt er bij, dat hij met onpartijdigheid wilde te werk gaan. Wel had hij eenen hekel aan de Waalsche beesten. Het was mede een gevolg van zijne opleiding. Zijn vader, wiens afkeer van het Waalsche ras onoverwinnelijk was, en die nooit een enkel Waalsch verken opzette, had ze hem immer onder de zwartste kleuren afgemaald: hij noemde ze koppige, onbeschofte, ikzuchtige dieren, welker vraatzucht onverzadelijk is. en die voor onze streken hoogst onvoordeelig zijn...Hoe ongunstig eventwel Engel over het ras dacht, hij wilde het zonder vooringenomenheid beoordeelen. Daarom was het, dat hij zich op reis begaf. Hij zoude met eigen oogen zien, vooraleer tot den aankoop eens kweekelings te besluiten. Hij zoude zich geweld aandoen, zijnen afkeer voor de Waalsche, zijne voorliefde voor de Vlaamsche verkens onderdrukken en geene beslissing nemen, dan na de hoedanigheden en gebreken der eene en der andere met de meest gewetensvolle nauwgezetheid te hebben gewikt en gewogen. Waar hij gedurende groote acht dagen verbleef, welke streken van Vlaanderen en het Walenland hij bezocht, zoude ik niet kunnen zeggen. Genoeg: den Donderdag morgen vertrokken, kwam hij eerst den Zaturdag der volgende week, des avonds, weder. Hij bracht twee gesneden biggen mede, die bij den eersten oogslag mij ongemeen bevielen. Het was een lust ze te zien. Het ware lieve beestjes van drie maanden, zuiver, blank van huid, met rooskleurige ooren en pootjes, zachte, zijdeachtige borstelharen, glinsterende oogskens en rassche, levendige bewegingen. Damelinckx scheen er minder mede op te hebben.’ ‘- Waar hebt ge dat gehaald, Engel?..‘vroeg hij den neus optrekkende. | |
[pagina 567]
| |
Dat! ‘zei Engel met fierheid. ‘Dat komt uit het Hageland. Ik heb ze te Thienen gekocht. Wat zegt ge er van?’ ‘- Hm! Hm!...'t Is Waalsch goed.’ ‘- Verschooning, vader. Thienen ligt niet in het Walenland.’ ‘- 'k Weet het wel, jongen; maar het is er dicht bij...In alle geval zijn uwe biggen van Waalsch ras.’ ‘- Zij zijn mij voor echte Vlamingen, voor deugdelijke Wetteraars verkocht.’ ‘- Dat...Wetteraars! ‘riep Damelinckx ongeloovig...‘Maak dat de ganzen wijs. Indien men ze u daarvoor in de hand gestopt heeft, dan heeft men u schandelijk bedrogen!’ Engel had het verstand niet langer over het vraagstuk van het ras te twisten. ‘- De kweeker, die ze mij leverde, heeft de schoonste dieren, welke ik ergens heb ontmoet,’ hervatte hij. ‘Hij toonde mij zeugen met achttien biggen; zijne beeren worden alomme gezocht en het dubbel van andere betaald; en zijne mestbeesten zijn zoo fraai, dat ik hunne wedergaden nooit heb gezien, zelfs hier te Antwerpen niet.’ ‘Daar kwam de kat op de koorde. - Zelfs hier te Antwerpen niet!’ kreet mijn man opstuivende. ‘Ik heb zeker misverstaan?....Ik hoop dat gij eene uitzondering maakt voor de verkens, waarmede ik jaren achtereen zegepraalde?’ ‘- Ik kan slechts herhalen wat ik gezegd heb: zelfs hier te Antwerpen zag ik er geene, die met de zijne de vergelijking kunnen doorstaan!’ ‘Damelinckx bezag hem eene wijl stilzwijgend. Hij scheen van verbaasdheid niet meer te kunnen spreken. Ik vreesde eene nieuwe hevige uitbersting van toorn. Mijne vrees bleek ongegrond. Na lang den jongen strak te hebben aangekeken, die, kalm en beraden, in zijne houding niets verried, wat naar snoeverij of plaagzucht zweemde, ontspanden zich zijne wezenstrekken. Eene vroolijke uitdrukking verhelderde zijn gelaat: - Ha! ha! ha!’ schaterde hij 't eindelijk uit. ‘Ha! ha! ha!...Engel!...Gij, spotvogel Gij, uilenspiegel!...Gij wilt uw' vader beet nemen!...Daaraan herken ik mijn bloed; daaraan herken ik mijzelven op uwen ouderdom!...Zij is zeer aardig, de poets; doch zij is niet nieuw. Ik ook heb ze mijnen ouden heer | |
[pagina 568]
| |
zaliger wel eens gespeeld...Ha! ha! ha!...Fraaier verkens dan de mijne!...'t Is grappig, 't is kostelijk op mijn woord!...Lach dan meê, vrouw!...‘wendde hij zich tot mij...‘Lach meê, want het is waarlijk der moeite waard...Mij staande houden, dat er schooner verkens gevonden worden dan die, waarmede ik mijne medaliën won!...Dat er knapper vetters in Belgie zijn, dan Johannes Chrysostomus Damelinckx!...Het is om zich slap te lachen, om er stuipen van te krijgen!...Ha! ha, ha.’ ‘En hij lachte voort, dat de tranen hem over de kaken rolden, en ik onwillekeurig ook aan 't lachen ging...Engel nogtans liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij bleef kalm en bedaard, als te voren, wachtte geduldig tot wij hadden uitgeproest, en dan: - Vader,’ sprak hij ernstig, ‘herinnert gij u wat ik den avond vóór mijn vertrek, toen het vraagpunt van het vetten op het tapijt was, zegde?’ ‘- Wat dan?..Wij hebben toen zooveel gezegd, “antwoordde mijn man, zijn' lachlust met moeite bedwingende. - Dat wie stil staat, achteruit gaat?” - Ik herinner het mij, doch zie niet wat het te stellen hebbe met....’ ‘- Met de verkens, welke ik te Thienen vond?...Zeer veel...Ik moet u dat uitleggen...Toen het vast besloten was, dat ik zoude medekampen, vroeg ik mijzelven af wat mij thans te doen stond. Mijne eerste gedachte was uwe voetstappen te drukken en geen haar breed van de baan af te wijken, mij zoo roemvol door u voorgebakend. Ik zegde, dat iemand, die, als gij, op zoo schitterende triomfen boogt en sinds jaar en dag zich aan het hoofd bevindt der Antwerpsche spekslachterij, zonder tegenspraak eene der voornaamste van ons land, er meer van weten moest, dan wie het ook zij; dat eene mestwijze, welke, als de uwe, zoo heerlijke uitslagen had opgeleverd, niet anders dan eene voortreffelijke konde zijn...Mijne tweede gedachte was, dat het mij nooit zoude schaden eens in het land rond te kijken. Wat mij op dien inval bracht, was, dat ik van iemand, die veel belang in mij stelt, doch wiens naam ik u de toelating zal vragen voor alsnog te verzwijgen, vernomen had, hoe uwe mestwijze in den laatsten tijd niet zoo geheim gebleven was, als wij meenden; hoe verscheidene onzer mededingers, Matthysen, onder anderen, voornemens waren ze voortaan aan te wenden. Het | |
[pagina 569]
| |
deed mij aldus redeneeren: vaders voorschriften zijn, dat is buiten kijf, uitmuntend; doch, bijaldien het waar is, dat zij bekend zijn, - en de bron, waaraan ik mijne berichten putte, waarborgt mij derzelver echtheid, - welk voordeel kunnen zij mij dan geven? Geen het minste. Ik zou derhalve ongelijk hebben er mij mede te bevredigen; ik moet onderscheppen, of niet ergens een meststelsel wordt toegepast, dat nog doelmatiger is. Wie weet?...De menschen zijn tegenwoordig zoo slim! Iedereen wil vooruit...'t Is al vooruitgang, wat de klok slaat...Waarom zouden de vetters en hunne verkens niet vooruitgaan? Zouden zij alleen van de weldaden des voortgangs verstoken blijven? Zouden zij veroordeeld zijn, om ten eeuwigen dage op denzelfden voet te vetten en gevet te worden? Zouden zij, als andere Paria's, van het algemeene streven uitgesloten, zich tot stilstand gedoemd zien?...Het kan niet zijn!...Dat anderen hunnne vatbaarheid voor verbetering, voor volmaking betwisten, in eene eeuw, die zich beroemt alles te hebben verbeterd en volmaakt, te verbeteren en volmaken of te zullen verbeteren en volmaken: ik houde 't er voor, dat die vatbaarheid slechts op losse gronden kan betwist worden...Vader, - ik bid u mij te verschoonen, indien ik, in het vuur der redeneering, ietwat den eerbied jegens u, uwe ondervinding en andere schoone hoedanigheden uit het oog verloor, - vader begrijpt dat zoo niet. Hij is een vriend van den stilstand, door sommigen slenter genaamd. Het hekken aan den ouden stijl is zijne leus. Zeer natuurlijk. Aan dien stilstand had hij een' ganschen reesem medaliën en zijne befaamdheid als spekslachter te danken. Hij bekreunt zich te minder om voortgang, daar hij, gelijk moeder te recht aanmerkt, niet jong, niet eerzuchtig meer is en vooral de rust bemint. Maar ik? Moet ik insgelijks met stilstand voor lief nemen? Mag ik stil staan? Neen, ik mag niet!...Ik mag het nog minder, na de woorden van den spreker der meeting: Wie stilstaat, gaat achteruit! als bewijsreden voor het vetten te hebben aangevoerd. Dus...ik moet weten wat men elders doet. De gelegenheid is gunstig. Ik ga een mestverken zoeken. Wat belet mij eenige dagen meer aan die opzoeking te besteden en een kijkje te nemen van de stallen en hokken der voornaamste kweekers van Vlaanderen en het Walenkwartier? Niets...Ergo, morgen vroeg ga ik op reis. Ik blijf des noods veertien dagen weg en keer niet weder, vóórdat ik een modelverken en voldoende inlichtingen | |
[pagina 570]
| |
bekomen heb...Aldus redeneerde ik, en het overige weet gij...Ziedaar waarom ik reeds den volgenden dag vertrok. Dat mijn besluit niet ligtvaardig werd genomen, zult gij nog beter bevroeden, als ik u zeg, dat ik van geheel den nacht geen oog look en over de zaak lag na te peinzen, tot ik des morgens onze Threes hoorde opstaan, als wanneer ik zelf uit mijn bed sprong, mij aankleedde en reisvaardig maakte.’ ‘- En dan?’ vroeg Damelinckx, die de lange uitlegging met de grootste aandacht en met eene bedaardheid aangehoord had, welke ik niet genoeg konde bewonderen. ‘- En dan?’ zei Engel. ‘Ik heb mijn plan volvoerd. Ik heb Vlaanderen en het Walenkwartier bezocht. Ik ben overal geweest, waar ik zijn moest, overal, waar men het kweeken en vetten, niet als een beroep, maar als eene kunst uitoefent. Geen kweeker of vetter van naam, met wien ik niet heb gesproken en geredekaveld, met wien ik de belangrijke vraagpunten der rassen en soorten, der stalling en perking, der voedering en verzorging, der kweeking en mesting niet lang en breed heb behandeld en bediscussieerd; geen, wiens oude en jonge, mannelijke en vrouwelijke, magere en vette beesten ik niet met de nauwkeurigste oplettendheid heb gemonsterd. Ook ben ik van mijne reis voldaan. Ik weet thans genoeg. Gij zult mij aan het werk zien, vader, dat is al wat ik zeg...Dat ik de medaliën zal winnen, beweer ik niet; dat ik ze zal verdienen, durf ik beloven. - Maar uwe biggen?’ ‘- Mijne biggen?...Nog eens: zij komen van eenen kweeker, die...., welke.., kortom van den besten kweeker van ons land; van eenen kweeker, wiens beesten..... - Wij zullen zien!’ onderbrak Damelinckx, ‘wij zullen zien!....'t Is overigens uwe zaak. Ik ben voor niets verantwoordelijk; en als uwe Wetteraars niet medevallen, zult gij alleen u het verdriet der nederlaag moeten getroosten.’ Die laatste woorden werden op vrij knorrigen toon uitgesproken. Hij verwijderde zich al morrende tegen de ikzuchtige Waalsche verkens, wat hem niet belette een oogenblik later toen wij alleen waren, vergenoegd uit te roepen: ‘- Knap is de jongen, geweldig knap!...Ik geloof waarachtig, dat hij er bijna zooveel van kent, als ik zelf...Enfing, wij zullen zien!... | |
[pagina 571]
| |
Derde praatje.‘Was dat een leven in ons huis, de eerste dagen na Engel's terugkomst van de reize! Hadde het lang moeten duren, ik hadde er stellig de zinnen bij verloren. Aan werkvolk geen gebrek: de metselaar, de steenhouwer, de timmerman en de smid weken niet meer van onze achterplaats. Van den morgen tot den avond was het een geklop en gehamer, geloop en gedraaf, geraas en getier, om iemand baloorig te maken. De stal, waarin mijn man zoovele jaren zijne verkens had gevet, voldeed niet aan de eischen van het nieuwe stelsel, dat onze jongen verlangde in te huldigen. Hij moest teenemaal veranderd en gedeeltelijk verbouwd worden. Engel begon met den grond schuins te leggen. Hij deed hem verder plaveien. Daarna werd de stal derwijze verdeeld, dat elke bigge haar hok van twee meters lengte op twee meters breedte had, van eene afzonderlijke deur voorzien. Vóór elke deur werd, op den koer, eene ruimte, omtrent dubbeld zoo groot, met platen afgesloten. Er werden nieuwe eetbakken of troggen vervaardigd in blauwen steen. Achter de hokken, in het gebouw, werd een gang voorbehouden, waarin, boven de troggen, kleppen werden gemaakt, die, met scharnieren, van buiten naar binnen opengingen, en langs waar men eten konde geven, zonder in de hokken te treden; en boven elken trog werd eene kleine ruifel voor het droge voeder aangebracht. Verder werd voor behoorlijke verluchting, bij middel van tochtmakers in de wanden der stalling, gezorgd. Om kort te gaan, het was eene volslagen omwenteling. Van al wat vroeger bestond, bleef niets over dan de vier buitenmuren. Al het overige werd door nieuwigheden vervangen; alles werd op eenen geheel nieuwen voet ingericht. Damelinckx, die, ondanks zijne herhaalde verklaringen. dat hij zich met niets wilde bemoeien, niet konde afzijn nu en dan eenen oogslag op het werk en de werklieden te gaan werpen, was mnt die omwenteling weinig in zijnen schik. Hoofdschuddende kwam hij, na elk zijner bezoeken op de achterplaats, terug binnen, en mompelde allerlei afkeurende aanmerkingen. Zijn misnoegen ontsnapte aan Engel niet. Hij beproefde het er een einde aan te stellen. - Mijne inrichting schijnt u niet te bevallen?’ dus sprak | |
[pagina 572]
| |
hij zekeren dag zijnen vader aan, toen deze weer ontevreden de werklieden verliet. ‘- Als ik 't u rechtuit moet zeggen, neen!’ antwoordde Damelinckx. ‘Uw schuinsche vloer, uwe plaveien, uwe arduinen troggen, uwe afzonderlijke hokken, uwe afgepaalde koeren en wat dies meer vind ik voor het minst nutteloos. Uw doorgang achter de hokken is mij een doorn in 't oog; uwe kleppen en ruifels zijn mij een gruwel. 't Is geld in 't water, geldverkwisting, meer niet. Waartoe, dianters! al die omslag? Houd uwe biggen droog, geef haar volop te eten en versch stroo op tijd, en daarmede gedaan! De rest zal van zelf komen.’ ‘- Van zelf?.....'t Is mogelijk. Maar, ziet gij, vader? voor mij mag het niet van zelf komen. Wat gij de rest noemt, moet het gevolg van een welberekend plan wezen. Ziedaar vooral, waarin de oude stelsels van de nieuwe verschillen. De eerste laten te veel aan het toeval over; de andere gunnen het toeval niets. Wat gij ook beweret, met droog houden, volop eten en versch stroo geven is niet alles afgedaan. Dan kan de rest komen, ja; maar zij kan ook achterblijven. En aan wie in dit geval de schuld? Zij wordt aan de verkens geweten; en de goede beesten kunnen er, och armen! meesttijds niet aan doen. “'t Zijn stijfkoppige. enghartige, moedwillige, boosaardige vlegels, zonder geweten of eergevoel!” wordt dan gezegd; en 't is, eilaas! dikwerf het tegendeel. De brave miskende sukkels vragen niet beter dan vleesch te winnen en vet te worden; maar hunne meesters gaan regelrecht tegen die edele gezinningen in door hunne plichten als kweekers en vetters te verzuimen. Dat begrijpen de nieuwe stelsels beter; zij werken de verkens zooveel mogelijk in de hand. Zij helpen hen niet alleen vooruit; zij dwingen hun letterlijk vleesch en vet op......Zooals onze stal zal ingericht zijn, zouden mijne biggen inderdaad kwaad van inborst moeten wezen, indien zij niet medewilden. Maar daarvoor ben ik niet bevreesd: ik ken hare afkomst en heb hare ouders gezien......Van mij kunnen zij niet meerder eischen, dan 't geen ik voor haar doe. Mijne maatregels zijn volgens de voorschriften der kunst genomen. Des zomers zullen de dieren frissche lucht, des winters toereikend warmte hebben, en in alle jaargetijden zullen zij behoorlijk droog staan. Het schuinsleggen en plaveien van den vloer dient, om den afloop der vochten te bevorderen. Ik geef hun ieder een afzonderlijk hok en een' eigen koer, om | |
[pagina 573]
| |
twist en tweedracht den pas af te snijden, die niet zouden missen eenen noodlottigen invloed op hunne gezondheid uit te oefenen. Mijne troggen zijn in steen, omdat houten moeilijk kunnen gekuischt worden, licht eenen onaangenamen smaak krijgen en spoedig afgeknabbeld zijn. Gij kunt u niet verbeelden, hoezeer een verken, dat zichzelve eerbiedigt, op een' zuiveren trog gesteld is. Als het niet eet, komt het van de tien malen negen malen hierbij, dat zijn trog niet wel gereinigd werd, of dat zijn eten slecht smaakt....Nog ter bevordering van de zindelijkheid bezorg ik hun de ruifel. Anders zouden zij hun droog voeder betrappelen en besmeuren. Wat mijnen doorgang en mijne kleppen aangaat, zij zijn van het onbetwistbaarste nut. Zij zullen mij toelaten de troggen te zuiveren en te vullen, zonder de hokken te openen en de beesten te storen...Er blijft mij thans over hun ieder eenen waterput op hunnen koer te graven..’ ‘Damelinckx zette groote oogen op. - Ieder een' waterput!...Waarom hebben zij, om de liefde Gods! ieder een' waterput noodig?’ riep hij. ‘- Opdat zij, in 't heetste van de zomer, zouden kunnen baden naar hartelust, ‘zegde Engel. ‘Gij zoudt niet gelooven, hoezeer zulk een put hun onontbeerlijk is. Waar die ontbreekt, zijn zij genoodzaakt zich in slijk en vuilnis te wentelen, om verkoeling te zoeken. Het is vooral deze omstandigheid, welke heeft bijgedragen, om hun den naam van morsige dieren te doen geven, welken zij niet meer dan dien van kwade verdienen, vermits zij integendeel uit hunnen aard zindelijk zijn.’ ‘- Zindelijk!...De verkens zindelijk!’ ‘- Zoo zindelijk, als zachtzinnig en verstandig, vader.’ ‘- Verstandig ook al!....Hoe langer, hoe schooner!....Waar gaan wij naar toe?...Wie heeft ooit van zindelijke en verstandige verkens gehoord?...Ik niet! Ik ben nogtans onder verkens opgebracht, gelijk mijn vader zaliger, gelijk gij, Engel; want wij zijn spekslachters van geboorte, dat pluimken mogen wij op onzen hoed steken...Welnu, ik kan u zweren, dat ik voor de eerste maal verneem, dat er zindelijke en verstandige verkens zijn; dat...Maar wat wil ik verder over het onderwerp uitweiden..? Zijn niet de vergelijkingen morsig als een zwijn en dom als een zwijn, welke wij dagelijks op sommige lieden hooren toepassen, toereikend om te bewijzen, dat uwe bewering kop noch staart heeft?’ | |
[pagina 574]
| |
‘- Die vergelijkingen bewijzen niet met al. Zij werden door menschen gemaakt; die de verkens niet kennen, die meestal nooit met verkens hebben omgegaan, en die zelfs in den waan verkeeren, als zouden de verkens kwade beesten zijn. In allen gevalle zijn die vergelijkingen onbillijk, onrechtvaardig. Bezorg de zwijnen water, om in te baden, wasch ze met de hand, indien gij geenen vijver of put te uwer beschikking hebt, en gij zult zien, of zij nog zich in slijk en vuilnis zullen wentelen. Ik zal u meer zeggen: van al onze huisdieren is het verken het eenigste, dat zijn stroo, zelfs zijn hok niet bemorst, als men het de gelegenheid verschaft buiten zijn gevoeg te doen...Is dat klaar? Betreffende zijn verstand zal ik u aanmerken, dat het zeer spoedig den persoon herkent, die het verzorgt. Het wordt gemeenzaam met hem en laat zich met het roerendste vertrouwen door hem streelen, wrijven en wasschen. Het weet op wat uur het eten krijgt; en als men dit uur verzuimt, dan wordt het onrustig en knort van ongeduld. Loopt het vrij, dan bedient het zich van zijn reukgevoel, dat zeer fijn is, om in den grond de wortels en knollen op te wroeten, welke het gaarne eet. Ook gebruikt men het in Frankrijk en elders, om de truffels op te sporen. Eindelijk, trots zijne gretigheid, is het slim genoeg, om altoos het voedsel te kiezen, wat hem voordeelig is, en om nooit de vergiftige planten aan te raken, welke het in de bosschen aantreft, en waaraan dikwijls andere huisdieren den dood eten. Als dat geen verstand mag heeten, weet ik het niet.’ ‘Gij hadt mijn man' moeten zien, terwijl Engel met eene overtuiging, die hem nog welsprekender maakte, den lof der verkens verkondigde en hunne deugden tegen den laster der onwetendheid verdedigde. Met stomme verbazing stond hij hem als een levend raadsel aan te kijken. Geene silbe waagde hij het meer tegen het verstand en de zindelijkheid der verkens in te brengen. Toen hij niet langer konde zwijgen, schudde hij het hoofd: - Wij zullen zien!’ was al wat hij op die verdediging wist te antwoorden. ‘Hij wenkte mij mede naar de keuken. - Vrouw Damelinckx,’ sprak hij plechtig, toen hij oordeelde, dat Engel ons niet meer hooren konde, ‘Vrouw Damelinckx, alhoewel ik, in het bijwezen van den knaap, mij in het | |
[pagina 575]
| |
belang mijner waardigheid, moet in acht nemen en hem niet mag toegeven, houdt ik er aan u te verklaren, dat ik hem rechtzinnig bewonder. Hij is zoo ijselijk knap, dat ik niet begrijp, hoe of waar hij 't, zonder aan eenige hoogeschool gestudeerd te hebben, heeft kunnen worden, en bij poozen er aan twijfel, of het wel mijn zoon is, dien ik zoo diepgeleerd over de verkens en hunne aangelegenheden het woord hoor voeren...’ ‘De stalling teenemaal naar Engels zin ingericht zijnde, werden de biggen er in geplaatst. Zij werden spoedig aan hare hokken gewend, toonden zich zoo vroolijk en aten zoo smakelijk, als men het van biggen verlangen kan. Van den beginne af, kregen zij zeer voedzame, en dikwijls lauwe spijzen, als daar zijn: soep van wortelen en aardappels met koolbladeren, salaad, bitterloof, distels en andere groenten, schotelwater met gerste-, haver- en lijnmeel. Naarmate de beestjes grooter wierden, werd die kost door anderen, niet minder stevigen, vervangen. Na hunne zesde maand gaf men hen draf en spoeling, raapkoek, bezinksel uit de stijfselmakerij in onze buurt en zelfs afval uit de slachterij. Op die wijze namen zij met den dag toe. Zij groeiden letterlijk, dat men het zag. Eer zij hunne achtste maand bereikt hadden, waren zij zoo dapper opgeschoten, dat men ze voor 't minst twee maanden ouder zoude geloofd hebben. Nogmaals was mijn man verre van er gunstig over te denken. Hoezeer hij zijn best deed, om het te verbergen, konde hij niet nalaten den voortgang der verkens met warme belangstelling gade te slaan. Was Engel bij de hand, of vreesde hij door mij te worden betrapt, dan vermeed hij zorgvuldig elken stap, die zijne ware gevoelens hadde kunnen verraden, veinsde volslagen onverschilligheid en taalde zoomin naar de beesten als hun bevinden. Zag hij echter de kans klaar, om ongemerkt zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, dan was het geheel anders. Niet zoodra had, bij voorbeeld, Engel den rug gekeerd, en was ik in den winkel, of hij snelde naar de achterplaats, opende behoedzaam den stal en sloop dien als een dief binnen. Hier vatte hij post in den doorgang, vroeger onvoorwaardelijk door hem afgekeurd, maar waarmede hij van lieverlede zich had verzoend, en bleef soms uren en uren in de beschouwing van de verkens en hunne gedragingen verdiept. Andere malen, wanneer ik en Engel van huis waren, en hij nog minder moest | |
[pagina 576]
| |
vreezen gestoord te worden, onderzocht hij hunne hokken, troggen en ruifels, hun eten en stroo, kortom al wat hen aanging, met ongeloofelijken ijver en het taaiste geduld. Daar Engel de zorge voor den stal aan knecht noch meid toevertrouwde en zelf met voorbeeldelooze vlijt en nauwgezetheid zijne beesten oppaste, vond hij telkens alles zoo wel in regel, dat het hem goed aan het hart deed en dat hem niet het geringste te vitten of af te keuren viel....Doch kreeg hij allengs meer op met het stelsel, door Engel in praktijk gebracht, de uitslagen tot hiertoe door hetzelve geleverd, voldeden hem geenszins, en omtrent die, welke het later leveren zoude, koesterde hij weinig hoop. ‘- Ja, ja, de jongen is knap; zijne voedwijze en verdere behandeling verdienen allen lof, ik zeg niet van neen,’ hoorde ik hem meermalen, bij mijne te huiskomst, mompelen; ‘maar toch zal hij van zijn stelsel weinig eer halen. Daaraan zijn zijne verwenschte verkens schuld. Men heeft ze hem voor Vlaamsche, voor Wettersche verkocht; maar al ginge hij op zijn' kop staan, ik zal blijven volhouden, dat het ellendige Waalsche zijn. Ge moet ze maar aan den trog zien, om te raden tot welk ras zij behooren; en ik versta niet, hoe Engel, anders zoo'n beslagen gast, er zoo verblind kan in wezen....Dat eet van den morgen tot den avond den heerlijksten kost en heeft nooit genoeg; dat vreet iemand de ooren van het hoofd en wordt er geene zier vetter om....Groeien doen zij, ja; maar wat helpt het? Zij blijven mager als hout, uit louter koppigheid, louter moedwil, ik zoude er durven op zweren....En dat zouden Wetteraars zijn?....Doorjagers, Waalsche doorjagers zijn het, zeg ik!....Er zal nimmer iets van komen!’ ‘Ofschoon ik mij wel wachtte Engel iets van dat geknor over te brieven, ried hij waarschijnlijk wat in zijn' vader omging. Op eenen avond van de maand October, - wij zaten weer in de woonkamer bijeen. - viel hij met de deur in huis: ‘- Morgen begin ik mijnen laatsten voedregel,’ zeide hij, om zijnen vader aan 't praten te krijgen. ‘En daar de aangesprokene taal noch teeken gaf: ‘- Wat denkt gij van de verkens?....Waarschijnlijk niets goeds, he, vader?’ liet hij er op volgen. ‘- Dat geloof ik, sappermillementen, wel!’....schoot Damelinckx uit....‘Zoo'n verkens heb ik van mijn leven niet gezien.... | |
[pagina 577]
| |
Zij lijken eerder gevilde konijnen! Zij hebben nauwelijks het vel over de beenderen...Gij kunt hunne ruggegraat voelen....Maar 't verwondert mij niet....Ik heb het voorspeld....U of uw stelsel wil ik niet te na spreken; maar uwe beeston deugen geen' duit....'t Zijn onverlaten van Walen, gelijk ik 't van eerst af gezien heb.’ ‘- 't Zijn echte, rechtgeaarde Vlamingen; 't zijn de braafste, kostelijkste dieren, die God op zijn land heeft,’ hervatte Engel met de kalmte eener diepgevoelde overtuiging. ‘Zij gedragen zich als engelen en beantwoorden ten volle aan mijne verwachting....Gij klaagt, dat zij mager zijn?....Wat zoudt gij zeggen, indien ik ze niet vet wilde, indien ik ze mager verlangde?’ ‘- Gij verlangt ze mager!....Gij wilt ze niet vet!....Gij hebt dan den kampstrijd opgegeven?’ ‘- In geenen deele!....Ik ben meer dan ooit voornemens naar den prijs te dingen. Maar juist daarom mogen zij niet vet, moeten zij mager zijn....Laat mij u dat nogmaals ophelderen....Slechts wanneer men van zin is in de zevenste of achtste maand te slachten, mag men van eerst af vetten....Dan doet men best klein Engelsch ras te nemen. De dieren van die soort hebben vroeg hunnen groei, worden spoedig vet en geven een zeer fijn vleesch. Daarbij kosten zij weinig van onderhoud....Is men daarentegen van plan maar in de twaalfde, dertiende maand of later te slachten, dan moet men andere, grootere soorten kiezen, en gedurende de zeven à acht eerste maanden op den groei werken. Vat gij nu waar ik heen wil?....’ ‘- Dat 's te zeggen....Nog vat ik niet, waarom gij niet tenzelfden tijde én op het vet, én op den groei gewerkt hebt. Zoo deed ik immer en bevond er mij wel bij....Thans zijt gij deerlijk achteruit....Ik vrees, dat gij niet klaar gaat komen.’ ‘- Vrees niet, vader. Er blijven mij drie maanden en half....'t Is ruim genoeg....Hadde ik vroeger op het vet gewerkt, mijne verkens waren nooit zoo groot geworden, zonder te rekenen, dat zij aan eene geraaktheid hadden kunnen bezwijken of in hun vet stikken....Nu echter zijn zij volwassen en zijn dergelijke toevallen niet meer te duchten....Ook, gelijk ik zeg, begin ik morgen in ernst te vetten; en, onthoud het wel, vader: eer drie weken verloopen zijn, zult gij de beesten niet meer kennen; zult gij de eerste zijn, om te belijden, dat ik | |
[pagina 578]
| |
voorzichtig, dat ik wijs handelde met niet eerder aan 't eigentlijke vetten te gaan.’ ‘Damelinckx antwoordde niet. Hij scheen maar half bekeerd. Toen wij alleen waren: ‘- Knap is hij, dat kan niet betwist worden,’ zuchtte hij. ‘Hij zal een vermaard spekslachter worden, een, als Antwerpen nog geen' bezat, de Napoleon der spekslachters, in één woord....Toch blijf ik er bij: de oude stelsels hadden ook hunnen goeden kant. Men was ten minste zeker van gereed te zijn tegen den dag der keuring; terwijl met de nieuwe....Hij mag zeggen wat hij wil, ik vrees, dat zijne verkens niet dan lang na den wedstrijd vet zullen zijn; indien zij ooit vet worden, wel te verstaan, wat ik betwijfel, net als ik het bij voortduring betwijfel, of wij werkelijk Wetteraars op stal hebben....Nu, in Gods naam!....Al wat den Heer belieft!....Nog een weinig geduld: wij zullen zien!’ | |
Vierde praatje.‘Van des anderdaags, begon inderdaad Engel, gelijk hij 't noemde, ernstig te vetten. Het eten zijner dieren werd nogmaals gewijzigd. Nevens gekookte aardappels en beeten, kregen zij driemaal daags, op vaste uren, verschillende soorten van graangewassen, hetzij gemalen, hetzij fijn gebroken of gestampt. Om den anderen dag werd fijne tarwebloem in melk of botermelk gevoederd, en nu en dan een luttel zout in het eten gemengd. De troggen werden nog dikwijler gereinigd, het stroo nog dikwijler vernieuwd, en de stal dermate verdonkerd, dat er gedurig eene halve duisternis in heerschte. De twee eerste weken was nogtans de verandering, welke men bij de verkens konde bespeuren, schier onmerkbaar. Damelinckx, wiens belangstelling meer en meer toenam, en die ze elken morgen, vóór het ontbijt reeds, en verder meermalen in den loop van den dag ging bezichtigen, zonder voortaan zich om mij of Engel te bekreunen, was bij poozen niet aansprekelijk. Hij knorde zonder ophouden, vloekte op de koppigheid en ondankbaarheid der beesten, dat er het einde aan ver- | |
[pagina 579]
| |
loren was, en verwenschte wel zesmaal in één uur den trouwloozen Thienenschen kweeker, die zijnen jongen zoo schandelijk had beet genomen met hem booswillige Walen als Wetteraars op te vijzelen. Ikzelve, die tot nog toe in de verkens en hunne nieuwerwetsche behandeling veel vertrouwen had gesteld, kreeg kranken moed en was op het punt het met hem te betreuren, dat Engel niet liever aan de ouderwetsche, doch beproefde mestwijze zijns vaders de voorkeur hadde gegeven. Na de tweede week, werd het eventwel stilaan beter. De verkens kwamen zachtjes aan. Allengs klaarde Damelinckx wezen op, zijn knorren verminderde. Na de derde week knorde hij in 't geheel niet meer en had bestendig eenen vergenoegden trek om den mond. Na de vierde week was hij met de verkens in de wolken. Hij sprak niet meer van hen, dat om hunnen lof te zingen, ze allerdeugdelijkst te noemen, ze tot den derden hemel te prijzen. Al wat hij vroeger te hunne nadeele had gezegd, loochende hij, en ter goeder trouwe: hij had het glad vergeten. Het scheelde weinig, of hij bekende van nu af, dat zij wezentlijk schooner waren, dan al degene, welke hij vroeger gemest had, en dat Engel niet te verre gegaan was, toen hij, bij zijne terugkomst van de reize, verzekerde nooit ergens, zelfs te Antwerpen niet, zulke heerlijke dieren als te Thienen te hebben ontmoet. Of hij er in de Gulden Poort en de andere estaminets, waar hij gewoonlijk zijn borreltje of glas bier dronk, mede praalde, laat ik u oordeelen. Hij sprak er van niets anders meer. Wat onderwerp door de overige bezoekers werd behandold, eeuwig en altijd wist hij het gesprek op het kweeken en vetten, vandaar op het gevoelen van zijnen jongen, de knapheid van zijnen jongen en de weergalooze verkens vrn zijnen jongen te brengen. Van een pas kwam hij met een half dozijn slachters naar huis, wier nieuwsgierigheid door zijne lofspraken was gewekt en die zich wilden vergewissen, dat die lofspraken geene grootspraken waren. Gelukte het hem niet op mannen van het vak de hand te leggen, dan troonde hij de eerste herbergbezoekers de beste, soms menschen, welke hij van haar noch pluim kende, mede. Ja, het gebeurde meer dan eens, dat hij voorbijgangers, welke hij voor de eerste maal van zijn leven ontmoette, op de straat aanklampte, om hun Engel's beesten als wonderen af te schilderen en hun voor te slaan onzen stal | |
[pagina 580]
| |
in oogenschouw te nemen. Dat de dieren op die wijze eene groote befaamdheid verwierven en eerlang in de stad en de voorsteden als puikspuik te boek stonden, was zeer natuurlijk; en dat er onder de vleeschhouwers in 't algemeen, en de spekslagers in het bijzonder, veel werd over getwist, niet minder. Intusschen naderde de groote dag, Wij waren op het einde van Januari, en in het midden van Februari zoude de prijskamp plaats hebben. De verkens konden al lang niet meer op hunne pooten staan, en hadden eene ontzettende zwaarte bereikt. Damelinckx, die schier niet meer uit den stal week, zegde aan al wie 't hooren wilde, dat de schoonste, waarmede hij had prijs behaald, er geene hand water bij hadden, er maar kinderen bij waren. Hierbij liet hij 't niet. Na ze een' tijd lang als de perels der Antwerpsche stallen te hebben geroemd, werd zijne ingenomenheid met de modelzwijnen, de monsterverkens - hij noemde ze niet anders meer, - zoo buitensporig, dat hij niet aarzelde ze aan de spits van al de Belgische zwijnen te stellen en bij kris en bij kras te zweren, dat er in gansch het land geene waren, die er mede konden vergeleken worden. Dat was overdreven. Prachtig, subliem waren zij, dat is stellig. Maar staande houden, dat zij boven al andere in België uitmuntten, was te grof. Ik poogde het hem te beduiden. Vruchtelooze moeite! Hij luisterde niet, maar pochte en snoefde voort te huis, in de herberg, op de Veemarkt, overal. Zelfs maakte mijne welmeenende waarschuwingen hem op den duur gram, weshalve ik het raadzaam achtte geene verdere pogingen aan te wenden, om hem meer bezadigd te doen denken. Als ik hem tegenwierp, dat hij al de stallen van ons land niet kende, snauwde hij mij toe, dat ik geen verstand van verkens had; en als ik het waagde, den geringsten twijfel omtrent den uitslag van den prijskamp te opperen, verweet hij mij, onze beesten een kwaad hart toe te dragen. Ja, eens beschuldigde hij mij van met zijne vijanden aan te spannen, en vroeg hij mij met den grievendsten ernst, of ik mij door die vijanden had laten omkoopen, eene vraag, waarop ik natuurlijk mij niet gewaardigde te antwoorden. Gelijk het te voorzien was, gaf zijne overdrijving aanleiding tot die onzer tegenstrevers. Ook zij, inzonderheid Door Matthysen, begonnen met hunne mestbeesten te pralen en dezer voor- | |
[pagina 581]
| |
treffelijkheid op alle tonen te bezingen. Zij gingen verder. Niet tevreden met ze als de verdienstelijkste op te hemelen, ontzagen zij zich niet de onze te verguizen; en nademaal zij mede hunne vrienden en aanhangers hadden, duurde het niet lang, of hunne ophemelingen en verguizingen werden allerwege herhaald. Weldra was het vleeschhouwersambacht niet alleen, maar tevens gansch de stad in twee scherp afgeteekende kampen verdeeld. In het eene werd gedurig met uitbundigen lof, in het andere met smadelijke minachting van Engels verkens gesproken. De dagbladen zelven kozen vóor of tegen ons partij en mengden zich in den strijd met heete drift. Wij konden geene gazet meer in de hand nemen, zonder dat ons artikels onder de oogen kwamen, waarin wij en onze beesten geprezen of beleedigd, opgevijzeld of afgetakeld wierden. In het blad, waarop wij ingeschreven waren, werd een hevige pennenstrijd gevoerd, waarin ons, benevens zeer aangename, zeer onaangename dingen werden gezegd. En alsof dat geharrewar niet toereikend geweest ware, om ons te kwellen, te ontstemmen en te ontmoedigen, werden tenzelfden tijde allerlei onrustbarende geruchten verspreid nopens de vermoedelijke samenstelling van de jury des wedstrijds, de kuiperijen, van nu af door sommige mededingers in het werk gesteld, de gezinningen van de schepenkollegie en al wat met den uitslag van den kamp in betrekking stond. Nu eens zegde men, dat de gezwoornen in meerderheid onder onze vijanden zouden gekozen worden; dan weer, dat zij besloten hadden ons den prijs niet toe te kennen, zelfs als wij dien verdienden, wijl wij reeds te dikwijls waren bekroond geworden. Men fluisterde van omkoopingen op groote schaal, waartoe vetters bereid waren de toevlucht te nemen, en waaraan leden van den gemeenteraad zouden de hand leenen, alsmede van de drukking, welke het Staatsbestuur, ik weet niet om welke redenen, voornemens was op de beslissing der keurders uit te oefenen. Er werd van eenen spekslachter gesproken, die, ofschoon in het mesten vergrijsd, nooit eene medalie had kunnen winnen, en wien de heer burgemeester, in aanzien van zijnen hoogen ouderdom, thans eene had beloofd. Men haalde eenen anderen aan, die op het punt was van te springen en dien men, daar zijne vrouw aan de meid van den eersten schepen verwant was, door het verleenen eens eerepennings voor eenen gewissen ondergang wilde | |
[pagina 582]
| |
behoeden. Ja, er waren lieden, die 't er voor hielden, dat de zaak op politiek terrein zoude gebracht worden, en die eene allerhevigste worsteling tusschen liberalen en katholieken, vrijmetselaars en jezuïeten ter gelegenheid van de weging en de keuring der verkens voorspelden. Engel, dat recht moet ik hem laten wedervaren, trok zich die verschillende geruchten, al zoomin als het gepoch en den lasrer onzer tegenstrevers, de artikels en pennestrijden der dagbladen veel aan. Met bewonderenswaardige koelbloedigheid hoorde of las hij wat voor en tegen ons werd gezegd of geschreven, vernam hij hetgeen van kuiperijen, beloften, omkoopingen, drukking en politiek werd rondgestrooid. Glimlachen zag ik hem meermalen, wanneer ons praatjes in ons voor- of nadeel werden aangebracht; toornen zag ik hem nooit. “Ik weet, dat de heeren rechters soms rare vogels zijn, en dat er in de wedstrijden weleens deerlijk geknoeid wordt; maar....olie zal bovendrijven!” was al wat ik hem bij de trouwlooste aanvallen onzer tegenstrevers en 't vernemen van de meest onrustwekkende geruchten hoorde zeggen....Met zijn vader was het anders. De verguizingen en beleedigingen maakten hem razend; de uitstrooisels maakten hem bang. In de eerste meende hij vooral het werk van Door Matthysen te bespeuren; de tweede deden hem het ergste vreezen. Moest inderdaad de prijs eens aan Engel ontsnappen! Moesten eens zijne verkens wezentlijk het onderspit delven! Welke vernedering voor onzen genialen zoon! Welke slag voor ons huis! Welke schande voor de firma Damelinckx!....Immers, wel hielden wij niet op Jan alleman te verwittigen, dat wij deze reis aan het vetten teenemaal vreemd gebleven waren, dat alles op onzen jongen alleen afging; maar de meeste menschen geloofden ons niet. Zij knipoogden vertrouwelijk, als wij ons best deden, om hun onze onthouding diets te maken, glimlachten en verlieten ons met een “begrepen!” waaruit bleek, dat onze betuigingen, naar hun inzien, enkel een middel waren, om de oneer eener nederlaag te ontduiken; dat voor hen Damelinckx zoon eenvoudig een strooman was, die aan Damelinckx vader des noods het onpleizierige eener mislukking moest sparen....Gij zult lichtelijk bevroeden, hoe het niet anders konde, of mijn man moest op nieuw lastig en knorrig worden; hoe hij als vroeger gansche dagen met een wezen moest rondloopen, waarop klaar te lezen | |
[pagina 583]
| |
stond, dat het in zijn binnenste niet pluis was en dat hij door wreede folteringen werd gepijnigd. Gelukkig was deze beproeving de laatste, welke wij hadden door te staan. Toen de ergernis en de angst van Damelinckx ten hoogste waren, gebeurde er iets, wat hem weer tot bedaren bracht, zijne hoop andermaal verlevendigde en hem voortaan, met meer gerustheid dan te voren, de uitspraak der rechters te gemoet deed zien. Ik moet u dat mede vertellen. Nauw eene week scheidde ons van de keuring. Onze beesten waren ingeschreven, de jury - eene zeer zaakkundige, onpartijdige jury - was benoemd, en reeds werden door de beambten van het stadhuis de noodige maatregelen genomen, om de plechtigheid den behoorlijken luister bij te zetten, als op een' morgen, - 'k zal 't nooit vergeten: Damelinckx had niet kunnen ontbijten van onrust, - eene vigilant voor onze deur stil hield. Drie deftige heeren, drie onbekenden, stapten uit het rijtuig. Zij waren vergezeld van Faas De Meyer, den spekslachter uit de Braderijstraat, een' onzer oudste en verkleefdste vrienden. Zij traden den winkel binnen, alwaar ik aan 't gerievenGa naar voetnoot1) was, en verlangden den baas of zijnen zoon te spreken. Beiden waren afwezig. Ik zegde 't hun en vroeg, of zij 't niet met mij konden doen. Na zijne gezellen met eenen blik te hebben geraadpleegd, antwoordde hij, die de woordvoerder scheen, van ja. Hij voegde er bij, dat zij gaarne de verkens zouden gezien hebben. Zij hadden er zooveel van gehoord, dat zij de vrijheid hadden genomen ons te bezoeken, ten einde zich met devotieGa naar voetnoot2) te overtuigen wat er van was. Hij bad mij hun eene onbescheidenheid te vergeven, die in warme liefde voor de kunst haren oorsprong had, en hun de dieren te toonen. 'k Ben nooit van de bloodsten geweest. En toch was ik, ik wil het niet ontveinzen, min of meer onthutst. Het onverwachte van het bezoek, het statige voorkomen der bezoekers, het doel hunner komst, de beschaafde toon des sprekers, de vigilant, de stijve houding van Faas De Meyer, alles boezemde mij een ontzag in, dat mij belette de heeren met mijne gewone onbeschroomdheid te ontvangen. Faas, die mijne bedremmeling be- | |
[pagina 584]
| |
merkte en verstond, gaf mij een' wenk. Dat bracht mij op mijnen stel. Ik vond mijne tong en met haar uitdrukkingen genoeg weder, om de heusche toespraak van den beleefden onbekende te beantwoorden. Ik zeide, dat ik bereid was aan het vereerend verlangen te voldoen en noodigde de heeren uit mij te volgen. Zij volgden mij. Ik leidde hen naar den stal. Na dezes inrichting met kennersblikken onderzocht te hebben, zonder nogtans hunne tevredenheid anders dan met een goedkeurend knikken te verraden, naderden zij de hokken....Ik begreep het hooge gewicht van het oogenblik. Ik had als een voorgevoel, dat de bezoekers meer waren, dan zij schenen, en dat hun bezoek eene veel ernstiger beteekenis had, dan degene, welke wij tot hiertoe hadden ontvangen. Gok was mijn hart geen boontje groot, en beefde ik als een riet. Hoe zouden zij de beesten vinden? Wat zouden zij er van zeggen? Zouden zij zich aan onze zijde of aan die onzer tegenstrevers scharen?...Mijne onzekerheid duurde niet lang. Bij den eersten oogslag, dien zij in de hokken wierpen, ontsnapte hun een kreet, die mij door merg en been drong...Vreugdige verrassing, blijde verbazing grenzelooze bewondering, al wat men streelends wenschen kan, klonk in dien kreet....Zij smeekten mij hen in de hokken te laten, ten einde de reusachtige schepsels van naderbij te bekijken en in al hunne bijzonderheden te ontleden. Ik stemde gereedelijk toe. Weldra veranderde hunne verbazing en bewondering in geestdrift. Zij bekenden volmondig zich aan niets dergelijks te hebben verwacht....Het ging hunne koenste begrippen van verkenszwaarlijvigheid en zwijnenvetheid te boven. Zulke prachtdieren hadden zij nooit ontmoet, nooit gehoopt te ontmoeten. Zij konden er niet van zwijgen. Meer dan een vol uur bleven zij, in de verhevenste mestkundige beschouwingen verdiept, elkander hunne aanmerkingen en gewaarwordingen mededeelen. Het was hun als onmogelijk zich van het treffende schouwspel, dat zich voor hunne oogen ontvouwde, los te rukken. Slechts met weerzin konden zij tot den aftocht besluiten....Vooraleer den stal te verlaten, trok een hunner eene lauwerkroon uit zijne borst en lei ze een der verkens op den kop, het luide bejammerende geene tweede kroon te hebben medegebracht, om aan het andere gelijke hulde te bewijzen...Bij 't afscheid nemen, drukten alle drie mij de hand met eene stevigheid, die van hunne voldoening getuigde. Zij baden mij bij den baas en | |
[pagina 585]
| |
zijnen waardigen zoon de tolk hunner hooge voldoening te wezen....Ik was zoo ontsteld, dat ik hun nauwelijks op eene betamelijke wijze tot aan de straatdeur uitgeleide konde doen. Van al wat Faas mij, terwijl zij in hunne vigilant stapten, in het oor fluisterde, verstond ik alleen, dat de onbekende drie voorname vreemde spekslachters waren, Toen Damelinckx en Engel te huis kwamen, haastte ik mij een uitvoerig verslag van het voorgevallene te geven. Damelinckx vloog naar de Braderijstraat. Wat hij vernam was wel geschikt, om ons al de kwellingen, welke wij in de laatste weken hadden moeten doorleven, ruimschoots te vergoeden. De drie vreemden waren niet alleen spekslachters van den eersten rang; zij waren de bijzonderste van België, de vorsten, de koningen van de vaderlandsche spekslachterij...De woordvoerder was een rustend vettewarier van Brussel, die, gedurende vele jaren, elke worsteling voor de medaliën van het zwaarste en het vetste zwijn door de voortreffelijkheid zijner prijsbeesten in de hoofdstad had onmogelijk gemaakt. De twee overigen waren, de eene, de overwinnaar in den laatsten wedstrijd te Brussel, de andere de zegepraler in den laatsten prijskamp te Gent. Door den pennestrijd in ons blad en de artikels in de andere bladen uitgelokt, waren zij naar Antwerpen gekomen, om te onderzoeken aan welke zijde de waarheid was. Zij hadden al de mededingende verkens gemonsterd. Onze stal was de laatste, dien zij bezochten. Van ons waren zij recht naar den ijzerenweg gereden. In de statie hadden zij Faas toevertrouwd, dat voor hen, na 't geen zij ten onzent gezien hadden, de weging en keuring nuttelooze formaliteiten waren, nademaal zij nergens dieren hadden ontmoet, welke nevens de onze verdienden in aanmerking te komen...’
‘Wat ik u verder te verhalen heb, was zoo vleiend voor ons en onzen Engel, dat ik bijna beschaamd ben het zelve te moeten mededeelen en 't liefst met stilzwijgen zoude voorbijgaan... Den volgeneen Donderdag had de weging plaats. Ons lichtste verken woog veertig kilogrammen, ik zeg kilogrammen, meer dan het zwaarste van Door Matthysen, wiens beesten on- | |
[pagina 586]
| |
middellijk na de onze kwamen. Wij behaalden dus den prijs voor het gewicht op de eervolste wijze. En nogtans had het niet aan schelmerijen en guitenstreken van wege ettelijke mededingers ontbroken. Verbeeldt u, dat er onmenschen waren, die om hunne verkens bij de weging zwaarder te maken. dien ongelukkigen schepselen spoeling met zand hadden opgegoten! Eene zoo verregaande boosheid, zoo wreede barbaarschheid verontwaardigde mij in den hoogsten graad. Ik viel in eene appelflauwte, toen men ze mij berichtte, en thans nog, na zoovele jaren, kan ik slechts met afgrijzen er aan terugdenken. Zal ik u van de deelneming van het publiek en van de schitterende betoogingen spreken, welke onze zegepraal vergezelden! Ik zie er tegen op, uit vreeze u dezelve niet naar den eisch af te malen. Onze lof, de lof van Engel was in aller mond; onze naam werd niet meer dan met eerbied uitgesproken. In triomf werden onze verkens op bevlagde en rijkversierde wagens met muziek en zang, de stad rondgevoerd en eindelijk naar huis gebracht, te midden van eenen ontzaglijken toeloop van lieden uit alle standen, die de lucht van vreugde- en zegekreten deden weergalmen. Aan elken straathoek hield de stoet een oogenblik stil, en werd onze overwinning telkens op nieuws, met trompetgeschal, der verzamelde volksmenigte aangekondigd. Al onze buren zonder uitzondering vlagden om het meest; en des avonds kwamen een paar harmoniegezelschappen ons met eenige deuntjes vereeren, die al de bewoners der wijk voor onze deur deden samenstroomen. Die deelneming en die betoogingen waren echter niets in vergelijking met degene, welke des anderdaags de nieuwe zegepraal wekte, die ons ten deele viel. Ons tweede verken, dat, welk bij de weging lichter dan zijn broêr was bevonden, behaalde den prijs van het vet. O, toen rees de geestdrift van het publiek, van al wie van verre of nabij in den verkenskamp belang stelde, ten top. Zelfs die Antwerpenaars, welke aan de spekslachterij teenemaal vreemd waren, konden niet onverschillig blijven. Deze reis juichte, jubelde en vlagde, ik zoude haast zeggen, de halve stad. Op de prijsuitdeeling, die des namiddags ten stadhuize plaats greep, sprak de heer burgemeester zoo schoon over de verkens en de groote diensten, door hen en hunne vetters aan de samenleving bewezen, dat het al de toehoorders tot in de ziele roerde. Toen de achtbare magistraatspersoon onzen | |
[pagina 587]
| |
Engel de medaliën om den hals hing, greep des jongens hand en bleef die een kwart uurs lang drukken, al dien tijd zijnen ijver en zijn beleid roemende en hem aansporende zich meer en meer den doorluchligen naam zijns vaders en zijns grootvaders waardig te toonen, die, vóor hem, het slachtersgild, de stad Antwerpen en geheel het vaderland tot roem hadden verstrekt. Het was zoo aandoenlijk, dat al den aanwezigen het gemoed vol schoot en den hardvochtigsten beenhouwer de tranen over de wangen liepen. Mijn man konde het op den duur in de zaal niet meer volhouden. Door zijn gevoel overstelpt, zag hij zich gedwongen het stadhuis ijlings te verlaten, om niet in luid gesnik los te bersten. Des avonds vereenigden wij de vrienden en kennissen, die ons waren komen geluk wenschen, aan een klein feestmaal. Onze woonkamer was vol. Er werd geestdriftig gegeten, gedronken, gepraat, gezongen en gejubeld. Ook werden er verscheidene dichtstukken te onzer eere afgelezen. Voor onzen helder verlichten winkel, alwaar de geslachte verkens, met de gewonnen medaliën, met opschriften, rijmkens, gemaakte bloemen, linten, strikken en vaantjes van klatergoud versierd, in statelijke pracht ten toon hingen, verdrongen zich met duizenden toeschouwers; en toen, laat in den avond, dezelfde harmoniegezelschappen ons nieuwe serenaden brachten, werden zoovele bloemtuilen in onze vensters geworpen, dat de vloer van den winkel er letterlijk onder verdween. Tegen het einde van het maal verscheen eensklaps een gast, wiens komst ons te aangenamer verraste, daar wij er ons minder aan verwachtten. Het was Door Matthysen in persoon. Hij was van zijne lieve dochter vergezeld. “- Waar is hij? Waar is de melkmuil, die ons allen geklopt, die getoond heeft, dat hij meer verstand van vetten in zijnen kleinen vinger bezit, dan wij grijsbaarden te zamen in geheel ons lijf?” riep hij vroolijk bij het binnentreden. En dewijl Engel, die 't eerst was opgesprongen, om de komenden tegen te snellen, zich vlak voor hem bevond: “- Daar! Neem ze!....Zij is u gegund!” vervolgde Door, tot ons aller bevreemding het sterk bloozende Bientje bij den jongen duwende. “Ik twijfel niet, of gij zult haar gelukkig maken....Wie zoo knap met de verkens weet om te springen, moet onvermijdelijk een braaf echtgenoot en een verbeeldig huisvader wezen!”.... | |
[pagina 588]
| |
Twee minuten later waren vader en dochter met ons en de vrienden aangezeten: Bientje tusschen Engel en mij, Matthysen tusschen Engel en mijnen man; en het praten en drinken, zingen en jubelen gingen op nieuws en nog geestdriftiger hunnen gang. Na het ledigen van ettelijke glazen, bekende Door aan Damelinckx, dat hij misschien nog bij lange in het huwelijk der jongelieden niet zoude hebben toegestemd, indien wij ons, gelijk mijn man het eerst wilde, hadden onthouden, of indien Engel zich in den wedstrijd had laten overwinnen. Tenzelfden tijde vertrouwde mij Bientje, hoe zij vooral Engel tot vetten had aangespoord, wijl zij begreep, dat het 't eenigst middel was, om haren vader over te halen. Zij en niemand anders was het geweest, die aan Engel de inlichtingen had verschaft, welke hij ons zegde van eenen persoon te hebben gekregen, die veel belang in hem stelde, doch wiens naam hij voor alsnog wenschte te verzwijgen.,.. Den volgenden dag lieten wij de voornaamste stukken van de beide verkens fotografiëeren. De kunstenaar, wien wij dien last opdroegen, kweet zich zoo wel van zijne taak, dat wij hem ook ons afbeeldsel lieten trekken. Te dier gelegenheid hing Damelinckx al de medaliën op zijne borst, welke hij ooit met de verkens had gewonnen. Eene maand nadien werd de bruiloft van Engel en Bientje gevierd. De jonggetrouwden bleven bij Door inwonen, die voortaan met hen zijnen handel in spek en vette waren dreef. Onder de firma Matthysen en Damelinckx behaalden hij en Engel sedert vele jaren achtereen, de prijzen van het zwaarste en het vetste zwijn. Thans nog zijn zij de befaamdste spekslachters van de stad. Getrouw aan zijne denkbeelden van vooruitgang. heeft Engel niet opgehouden vorderingen in zijn vak te maken. Hij was de eerste Antwerpsche vettewarier, die een werktuig om worsten te kappen in zijnen winkel plaatste; gelijk hij de eerste was, die de noodzakelijkheid gevoelde zijnen winkel met eene mahonihouten toonbank, wit marmeren platen, koperen versierselen en blinkende ijzeren haken op te luisteren.’ |
|