Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Godsdienst en kerk.
| |
[pagina 526]
| |
over het godsdienstig karakter hunner medemenschen, die zich aan de kerk weinig laten gelegen liggen, en om die reden - en om die reden alléén - zich echte ‘wereldlingen’ betoonen, dat woord natuurlijk genomen in den meest ongunstigen zin. Als zij gemoedelijk zijn, en - wat vooral in de lagere klassen geen zeldzaamheid is - hun hart op de tong dragen, dan zullen zij u de onvolkomenheid van het eigen godsdienstig leven - al is dat dan niet zóó diep gezonken als dat der anderen - bewijzen door een optelling der keeren, dat zij de openbare godsdienstoefeningen verwaarloosd, of zich buiten noodzaak aan eenige kerkelijke handelingen onttrokken hebben. En in anderen, en in zichzelf achten zij gebrek aan eerbied voor de kerk, een onwederlegbaar teeken van gebrek aan onverdeelden godsdienstzin. Zij kennen geen vroomheid, dan die zich in de geijkte kerkelijke vormen openbaart. Doch hoe aanzienlijk het aantal hunner geestverwanten wezen moge, hun oordeel is niet meer het oordeel der wereld. Velen hebben scherp leeren onderscheiden tusschen godsdienst en kerk. Zij zijn tot de overtuiging gekomen, dat men zeer wel godsdienstig leven kan, zonder zich in eenig opzicht om het bestaan der kerk te bekommeren. Zij hebben vrienden der kerk met de godsdienst zien spotten, en waarlijk vromen ontmoet, die nooit aan eenige kerkelijke plechtigheid deel namen. Hun hart klopt warm voor de zaak der godsdienst, maar de kerk laat hen koel. Zij bestrijden haar niet, doch evenmin denken zij er aan, haar tegen lasterlijke aantijgingen in bescherming te nemen, en noch veel minder zich onder hare hoede te plaatsen, of tot haren bloei krachtig mede te werken, Zij heeft haar tijd gehad, - zoo laten zij zich ten opzichte van de kerk hooren - een schoon verleden, doch zonder toekomst! Eens was zij de machtige, die vorsten beheerschen, landkaarten schetsen, booze geesten bezweren, edele levenskiemen opwekken kon. Thans is hare veerkracht verlamd, hare taal verstomd, haar invloed onbeduidend geworden. Wat zouden wij dan nog langer het oor leenen aan de oude van dagen, die geene levenswoorden meer heeft voor het jongere geslacht! 't Zou nutteloos tijdverspillen wezen, en dat terwijl het worstelen om de gaven des geestes zoo velerlei en menigvuldige zorgen vereischt. Alsof die onverschillige houding tegenover de kerk niet voldoende ware, dringen er nog andere stemmen tot ons door, | |
[pagina 527]
| |
die voor haar bestaan gevaarlijker schijnen. De kerk moge een bruikbare, een goede instelling geweest zijn - zoo klinkt het van deze zijde - haar bestaan is in den tegenwoordigen tijd meer dan overbodig, ja zelfs schadelijk. Voor wie de godsdienst in hare hoogste en schoonste ontwikkeling liefhebben, is het onvermijdelijk met de kerk te breken. Zij kunnen zich niet langer binnen hare muren ophouden, of in hare gemeenschap blijven, noch naar hare vermaningen luisteren, hare feestdagen in acht nemen, hare plechtigheden in eere houden; want, hetzij men haar dient, of zich door haar laat dienen, haar invloed is verderfelijk voor den bloei van het waarlijk godsdienstig leven. Dit moet kwijnen, waar zij met meer of minder onbeperkt gezag zich gelden doet. Haar leven is de ondergang der zuivere godsvrucht, en daarom: weg met de kerk! In naam der godsdienst hare fundamenten ondermijnd en hare muren gesloopt! Als ook het laatste puin van het oude gebouw is weggeruimd, dan zal de godsdienst eerst, volkomen vrij en onbelemmerd, zich overheerlijk ontwikkelen en duizendmaal krachtiger betoonen dan ooit te voren. Ziedaar een drietal meeningen in herinnering gebracht, waarin de gedachten van verreweg de meesten in onze dagen, ten opzichte van de kerk, zijn neergelegd. De vrienden der godsdienst achten haar, in het belang der zaak die hun dierbaar is, óf onmisbaar, óf zonder beteekenis, óf hinderlijk. Het gebeurt ook niet zelden, dat men weifelt, en heden meer vrede heeft met het eerste, morgen met het andere, straks wellicht, voor korter of langer, met het derde gevoelen. Doch altijd beweegt zich het oordeel van hen, die het vraagstuk meer of minder uitvoerig bespreken, in één der drie aangegeven richtingen. Het behoeft geen betoog, dat men vruchteloos zoeken zal, indien men mocht meenen, op al deze, ten deele zelfs lijnrecht tegenover elkander gestelde wegen, de volle waarheid te vinden. Zij is nog nooit tegelijker tijd licht en duisternis, water en vuur geweest; zij zal dat dus ook hier wel niet zijn. Intusschen worden wij, die de godsdienst hoogschatten, in een onaangename, voor het leven allernoodlottigste slingering gehouden, indien wij nu een pleidooi vóór, en straks een uiteenzetting van bewijzen tegen het rechtmatig bestaan der kerk hooren, om daarna te vernemen, dat haar leven of sterven ons eigenlijk volkomen onverschillig behoort te zijn. Van die onzekerheid wenschen wij verlost te worden. Wij willen weten, waaraan we ons voortaan | |
[pagina 528]
| |
houden zullen. Bovendien, ernstige mannen en denkende vrouwen breken niet gemakkelijk met een overlevering, die door den kring, waarin zij werd voortgeplant, een bij uitnemendheid eerbiedwaardig aanzien verkreeg. En zulk een overlevering is de traditie, die, zoo ergens, in Nederland sedert eeuwen bestond, dat godsdienst en kerk onafscheidelijk aan elkander zijn gehecht, en die hier, bij geheele of gedeeltelijke minachting der kerk, in haar hartader wordt aangetast. Met wenschen of zuchten kunnen wij evenwel niet vorderen. Geen dorst naar kennis of waarheid wordt immer bevredigd, tenzij men zelfstandig beginne te denken. Een iegelijk behoort dat te doen voor zichzelf. Wanneer ik u derhalve mijne denkbeelden ga ontvouwen over de onderlinge verhouding van godsdienst en kerk, zoo bied ik u niet de oplossing van het vraagstuk aan, maar een middel, dat u bij de eigen overweging der bewijzen vóór en tegen, de behulpzame hand wil reiken. Hoe staan godsdienst en kerk tot elkander, indien zij zich in de rechte verhouding bevinden? Wat heeft de godsdienst van de kerk, wat de kerk van de godsdienst te hopen of te vreezen? Ziedaar in 't kort de vragen, bij wier beantwoording wij ons nu hebben te bepalen. Vóór alle dingen zal het noodig zijn, dat wij ons herinneren, wat wij onder de beide uitdrukkingen, godsdienst en kerk, verstaan. Het is niet gemakkelijk, met een paar woorden, op voor allen bevredigende wijze, te zeggen, wat eigenlijk godsdienst is. Wij hebben hier te doen met een verschijnsel, dat tot het gebied van het leven des geestes behoort, maar juist als zielkundig verschijnsel pas sedert een betrekkelijk gering aantal jaren de aandacht van de mannen der wetenschap heeft getrokken. Hier moge men het nu eens zijn in de hoofdzaak, wat de opvatting van haar wezen betreft; eenstemmigheid in de nadere bepaling en juist uitgedrukte omschrijving, mist men er nog al te veel. Buiten de wereld der streng wetenschappelijk gevormden, blijft bijkans nog immer de opmerking gelden: zooveel hoofden zooveel zinnen. Toch wint dagelijks de overtuiging meer en meer veld, die ons in dezer voege spreken doet: Zij hebben het wezen der godsdienst miskend, die haar, naar de oorspronkelijke beteekenis van het woord, uitsluitend een dienen van God in uiterlijk waarneembare vormen, hebben genoemd, waarbij dan alles zou neerkomen op onze kennis van | |
[pagina 529]
| |
God en de wijze, waarop hij door den mensch wil vereerd worden. De godsdienst is geen leer, maar leven. Zij zetelt niet in het hoofd, maar in het hart van den mensch. Zij is een stemming van het gemoed, en wel zulk eene, waarbij men zich bewust is van zijne betrekking tot een hoogere macht, waarvan men zich afhankelijk gevoelt. Dat is zij op elken trap van godsdienstige ontwikkeling, bij den fetisdienaar, die zijn God aanbidt in den steen, die hem deed struikelen, en bij den christen, wiens hart zich verheft tot den Vader, die alom met wijsheid en liefde regeert. Als zulk een algemeene stemming van het gemoed, is zij het eigendom van iederen mensch, want ieder weet van nature, dat er eenig verband bestaat tusschen hem en de Bron van alle leven. Het godsdienstig gevoel is oorspronkelijk; godsdienstig te zijn behoort tot het wezen van den mensch. Maar hoe groot is het verschil tusschen godsdienst en godsdienst bij lagere en hoogere ontwikkeling des geestes! Welk een opmerkelijke verscheidenheid in de vruchten, die haar bestaan afwerpt voor het leven. Hier openbaart zij zich als vrees en dáár als vertrouwen; hier als bewustzijn van onvermogen en zwakheid, dáár als overtuiging van kracht. Zij vervult den één niet schrik en wekt in het gemoed van den ander een blijde verwachting; bij dezen een nameloozen angst voor het welslagen der begonnen onderneming, bij genen een zaligen vrede na kwellende spanning, al naarmate zij laag of hoog geplaatst, weinig gevormd of heerlijk ontwikkeld is. Aanvankelijk immer zwak, wordt zij, onder gunstige omstandigheden, langzamerhand sterk. Waar zij, als in het christendom haar toppunt van glorie heeft bereikt, daar wordt zij een macht, die met de edelste beweegkrachten van het menschelijk leven, om den eerepalm wedijveren kan. Daar toont zij haar vermogen, om de wereld te beheerschen, naar de uitnemendste wetten van onverkort en onvergankelijk recht. Daar doet zij de volken hunne zwaarden tot spaden, hunne spiesen tot sikkelen slaan, terwijl zij hen dwingt tot het sluiten van den eeuwigen vrede onder de bewoners der aarde. Daar ontneemt zij aan het zinnelijk leed den scherpsten prikkel der smart; zij ontheft van het zedelijk lijden den zondaar, die berouw over zijne misslagen heeft en door de wroeging van zijn geweten tot inkeer werd gebracht. Zij bant de zwaarmoedigheid uit de zwartgallige ziel, en spreidt voor het geestesoog als een vrolijken lentedos over | |
[pagina 530]
| |
beemden en velden. Zij strooit bloemen op het meest hobbelig en oogenschijnlijk onbegaanbaar pad, wekt den engel der vertroosting op tot het spreken der liefelijkste woorden, én bij elke teleurstelling, die anders zoo diep grievend kon wezen, én bij het krankbed én bij het graf onzer innig beweende dooden. Zij opent het oog voor het uitzicht der hoop. Zij vestigt onze aandacht op de lichtzijde van ons bestaan, en doet ons het goede in onze omgeving ten volle waardeeren en genieten. Zij is dáár, in één woord: de poëzie van het leven. Waar zij zich nu, aldus in haar hart- en zielverheffend karakter doet kennen, en een macht openbaart, die alle aandoening beheerscht, in toom houdt en leidt, daar kunnen wij haar niet meer, eenvoudig weg, een stemming noemen van het gemoed, waarbij men zich bewust is van zijne betrekking tot de godheid, van wie men zich afhankelijk gevoelt. Een edeler toestand is zij nu geworden: een leven in gemeenschap met God, een stemming van het gemoed, die den mensch vervult, wiens geloof des harten een kinderlijk en onbepaald vertrouwen is op God, den hemelschen Vader, die altijd en overal met wijsheid en liefde regeert. Wat ik daar, ter omschrijving van hetgeen wij onder godsdienst verstaan, in herinnering bracht, zal hier wel geen nadere toelichting of verdediging behoeven. Het moge voor het oogenblik voldoende zijn. Niet minder verdeeld, dan bij de bepaling: wat godsdienst is? zijn de zinnen der menschen, wanneer zij ons zeggen zullen, waaraan zij bij het woord kerk denken. Van griekschen oorsprong, door het gothisch in onze moedertaal overgegaan, schijnt het, naar zijne oorspronkelijke beteekenis, te wijzen op een bepaalde plaats, die aan den Heer werd gewijdGa naar voetnoot1). Dienovereenkomstig noemen wij elk gebouw, uitsluitend bestemd voor de gemeenschappelijke godsdienstoefening: een kerk. Maar over de verhouding der godsdienst tot onze kerken van hout en steen handelen wij hier niet. Het spraakgebruik heeft gewild, dat wij hetzelfde woord kerk zouden bezigen voor wat elders de gemeente heet. Aan deze uitdrukking, mede van griekschen oorsprongGa naar voetnoot2), ligt geen | |
[pagina 531]
| |
ander denkbeeld dan dat van samenroepen of vergaderen, ten grondslag. Noch de eigenaardige wijze waarop de vergaderden zich hebben verzameld, noch eenige nadere aanwijzing van hun karakter, is daarin opgesloten. De israëlietische psalmdichter kon mitsdien spreken van een vergadering of gemeente der boosdoenersGa naar voetnoot1), en een zijner landgenooten gewagen van een vergadering of gemeente der profetenGa naar voetnoot2). Evenzoo mocht de christelijke schrijver der Handelingen, zonder vrees voor misverstand, hetzelfde woord vergadering of gemeente, bezigen èn voor de saamgestroomde Efeziërs, die de geschonden eer hunner Diana wilden wrekenGa naar voetnoot3); èn voor de vromen Israëls in de woestijnGa naar voetnoot4); èn voor de vereenigde christenen te AntiochiëGa naar voetnoot5) en elders. Dien algemeenen zin heeft evenwel de bedoelde uitdrukking: gemeente of kerk, verloren, sinds de christenen zich van haar meester maakten, en haar uitsluitend voor eigen gebruik behielden. Zij volgden in dit opzicht het voorbeeld der Israëlieten, die gaarne van de vergadering, zonder meer, gewaagden, ter aanduiding hunner godsdienstige samenkomstenGa naar voetnoot6). Zij gingen slechts een enkele schrede verder, door langzamerhand het gebruik des woords voor elke soort van vereeniging geheel af te schaffen, en het alleen aan de eigen godsdienstige gemeenschap te schenken. In onderscheiding van joden en heidenen, met wie zij in den éénen staat verbonden leefden, hadden de christenen hunne bijzondere godsdienstige belangen. Samenkomsten waren er noodig om dezen naar eisch te behartigen. Die in een bepaalde plaats, of binnen zekeren omtrek woonden, sloten zich daartoe bij elkander aan. Zij vormden alzoo een zedelijk lichaam, dat zich, ter handhaving der goede orde, een bestuur koos, en in overleg met, gewoonlijk ook door tusschenkomst van zijne hoofden, of voorgangers, de gemeene zaak der nieuwe belijdenis in bescherming nam en met vereenigde krachten verdedigde tegen aanvallen van buiten, twijfel, ongeloof of verdeeldheid van binnen. Het karakteristieke onderscheid tusschen deze en andere soorten van vereenigingen bestond hierin, dat de gemeenschap, die men zoekt, een godsdienstige, de voornaamste drangreden, die tot handelen aanspoorde, aan de godsdienst ontleend, en het doel bevordering der godsdienst was; terwijl niet alleen vol- | |
[pagina 532]
| |
wassenen, maar ook kinderen, te jong om te begrijpen wat er met hen plaats had, in den zedelijken bond werden opgenomen, evenals dit b.v. het geval is bij den staat, die de kinderen der burgers onder het getal zijner leden telt. Zulk een vereeniging nu heette een gemeente of kerk. Met het oog op dit oud christelijk gebruik van het veel besproken en in onderscheiden zin verklaarde woord, noemen wij een kerk: de godsdienstige gemeenschap van gelijkgezinden, een zedelijk lichaam ter bevordering van het godsdienstig leven zijner leden. Die bepaling zal stellig niet allen voldoen. Velen zullen haar te sober achten, omdat zij van de kerk - let wel, hoe zij de uitdrukking nooit zonder het bepalend lidwoord bezigen - een grootscher voorstelling bezitten. Zij is in hun oog een instelling van bovennatuurlijken oorsprong, een stichting van Jezus, den Christus Gods, die haar in het leven riep, ter bewaring en voortplanting van zijn bovenaardsch evangelie. Het komt er slechts op aan, te weten: waar die, langs bovennatuurlijken weg tot onze kennis gebrachte, heilswaarheid wordt gevonden. De katholiek zegt zonder aarzelen: in de oude moederkerk, wier zichtbaar hoofd te Rome zetelt op den bisschopsstoel van Petrus, wien Christus zelf de macht der sleutelen heeft toevertrouwd. De protestant verklaart, niet minder vast overtuigd van de waarheid zijner bewering, al naarmate hij een meer bijzonder volgeling van Luther, Kalvijn, Menno Simons, Arminius of welken anderen toongever eener bepaalde richting moge zijn: in mijn genootschap, dat is: het luthersche, het gereformeerde, het doopsgezinde, het remonstrantsche, of welke namen verder de verschillende kerken in onzen tijd mogen dragen. Intusschen pleit die groote verscheidenheid van antwoorden niet bijzonder voor de onderstelling, dat het ons ooit gegeven zal zijn, ergens ter wereld de onmiddellijke voortzetting van de door Jezus, naar men zegt, gestichte kerk aan te treffen. Onwillekeurig treedt ons het bekende verhaal van Lessing's Nathan der Weise voor den geest. De moraal der geschiedenis van de drie ringen, zoo sterk op elkander gelijkende, dat noch de vader, noch diens zonen, den echten van de beide nagemaakte konden onderscheiden, blijft in haren eenvoud, hoe dikwerf ook herhaald, welsprekend schoon. Daar is evenwel een gewichtiger reden, dan die aan de vrees voor het verrichten van een vruchteloozen arbeid kan worden | |
[pagina 533]
| |
ontleend, waarom wij niet zoeken naar wat men, in den aangeduiden zin, de kerk gelieft te noemen. Zoo iets bestaat nergens, en heeft nooit een anderen bestaansvorm gehad, dan den ingebeelden, die het menschelijk brein wist te scheppen. Het denkbeeld eener kerk als een instelling van bovennatuurlijken oorsprong, is op katholieken bodem geboren, en vandaar in de voorstellingen der protestantsche rechtzinnigheid overgegaan, doch heeft voor ons alle recht van bestaan verloren. De geschiedenis heft in dit opzicht elken twijfel op. Jezus heeft geen instelling, in den geest der later geworden kerk, gesticht. Deze is evenmin het werk der apostelen. Hoe zouden de eerste christenen zich ernstig hebben kunnen bezig houden met de inrichting van een zedelijk lichaam, bestemd om voor een reeks van volgende geslachten, de drager en handhaver der geopenbaarde waarheid te zijn, terwijl zij elken dag - voor het minst binnen eens menschen leeftijd - de wederkomst van den Christus en de daarmede verbonden omverwerping van het bestaande verwachtten? Zij vormden, geheel uit eigen beweging, of daartoe opgewekt door de mannen, die hun het eerst de blijde boodschap des heils hadden gebracht, vrije gemeenten of kerken. Dezen hadden met elkander, streng genomen, niets te maken, gelijk inderdaad geen enkele band haar uiterlijk vereenigde. De tijd zou in dien toestand verandering brengen. De bijzondere belangen eener op zichzelf staande gemeente, deden haar niet zelden den raad of den bijstand der naburige zuster inroepen, gelijk deze dien ook meermalen ongevraagd aanbood. Zoo ontstonden er betrekkingen, die weldra tot nauwere aaneensluiting leidden, toen men zich tegen dezelfde vijanden had te verdedigen. De vervolgingen van de zijde der joden en heidenen, droegen daartoe het hare bij, maar vooral het binnendringen der zoogenaamde ketterijen, die men voor het gemeenschappelijk geloof gevaarlijk achtte. De eerste toenadering op eenigszins uitgebreide schaal, riep de provinciaal- of landskerken in het leven. Zij waren niet anders dan vrij gevormde zedelijke lichamen ter behartiging van de godsdienstige belangen der leden. Doch haar bestaan was voor de meesten van zeer korten duur. Hoe langs zoo meer openbaarde zich de zucht der geestelijkheid, die de onderscheiden kerken bestuurde, om hare heerschappij uit te breiden, wat natuurlijk niet mogelijk was, dan ten koste harer mededingers naar de oppermacht. Ieder weet, hoe Rome's | |
[pagina 534]
| |
bisschoppen aan het eind de zegepraal behaalden. Het streven naar eenheid, waarvan de geest tot in onze dagen voortwerkt en nuGa naar voetnoot1) een nieuwe overwinning vraagt in de onfeilbaar verklaring van den paus, werd schitterend beloond. De kerken smolten voor het grootste, en tevens meest aanzienlijke gedeelte, samen tot één groote, algemeene of katholieke kerk, wier middelpunt het oude, om zijne heerschzucht sedert eeuwen wel bekende Rome bleef. Dit geschiedde in de tweede helft der derde eeuw. Maar nog behielden de kerken, die het gezag van Rome's bisschoppen weigerden te erkennen, het recht op haren naam. Langzamerhand werd haar dit door de openbare meening van de meerderheid der christenen ontnomen. Het was een noodwendig gevolg van de aanmatiging, die men der katholieke kerk toestond, om zich niet enkel een vereeniging van een groot aantal verspreide kerken te achten, maar de alleen geoorloofde en bestaanbare bond, die alle christenen omvatte. Zij bracht hare stichting tot Jezus terug en beweerde, dat hij aan zijne apostelen en dezen aan hunne opvolgers, de bisschoppen, den heiligen geest hadden geschonken, opdat zij te zamen de schatbewaarders zouden zijn van de geopenbaarde godsdienstwaarheden. De katholieke kerk, oorspronkelijk een lichaam, dat soortgelijke vereenigingen naast zich dulden kon, scheen nu de eenig wettige vertegenwoordiging van het godsrijk op aarde. Wat men vroeger van dit rijk had gezegd, werd op haar overgedragen. Bijzonder gunstig voor die overdracht was de omstandigheid, dat men sedert lang, op het voetspoor van Paulus, alle leden van het godsrijk had samengevat onder het beeld van een lichaam, waarvan Christus het hoofd mocht heeten, en dat ook wel zijne gemeente, zijne kerk, werd genoemd. Die ideale gemeenschap der heiligen was dikwerf het voorwerp van schoone bespiegelingen geweest; een onderwerp, schier onuitputtelijk ter stichting der christengemeente, die in haar het beeld aanschouwde, waarnaar zij zich moest vormen. Hare éénheid in geloof, hoop en liefde was boven alle bedenking verheven. Ongelukkig maar, dat men haar bestaan in de werkelijkheid vruchteloos zocht. Toch merkte men dit in den regel niet op. Het had ook nooit in iemands bedoeling gelegen, een gemeente te vestigen, die niet aan haar ideaal beantwoordde. Vandaar, dat men in de eerste | |
[pagina 535]
| |
dagen van de prediking des christendoms, allerminst een onderscheiding maakte, die pas later aan het licht kon treden. Men sprak van de kerk, als men de zedelijke eenheid aller inderdaad christelijk geloovigen bedoelde, en men bezigde hetzelfde woord, ter aanduiding van hen, die in zekeren omtrek gevestigd, den christennaam hadden aangenomen, of dien krachtens het recht der geboorte mochten dragen, onverschillig of zij al dan niet als levende leden van het onzichtbare godsrijk konden aangemerkt worden. De eenheid van de ideale gemeenschap der heiligen, zocht de katholieke kerk in tastbare vormen te verwezenlijken. Zij wist het, langs verschillende wegen, zoover te brengen, dat men in haar de kerk aanschouwde, het welgesloten, goed georganiseerde, van boven naar beneden in al zijne deelen behoorlijk bestuurde lichaam, dat uitsluitend het door Jezus op aarde gevestigde godsrijk vertegenwoordigde. Zij was nu, in eigen schatting, de moeder aller geloovigen, de eenige schaapskooi van Christus' kudde. ‘Buiten de kerk geen zaligheid’; ‘wiens moeder de kerk niet is, diens vader kan God niet zijn’ - waren uitspraken, die men nu eeuwenlang met het oog op de van Rome uit bestuurde katholieke kerk deed hooren, en die ten duidelijkste bewezen, hoe het eenvoudige begrip, van kerk als een godsdienstige gemeenschap van gelijkgezinden, voor een gansch ander had plaats gemaakt. Of wij dan nu het recht hebben, tegen het gewijzigde spraakgebruik in, het woord kerk in de oude beteekenis te nemen? In de zestiende eeuw kon het antwoord wellicht twijfelachtig wezen; doch in onzen tijd niet meer. De hervormers hebben den knoop doorgehakt. Zonder zich om 't roomsch-katholieke kerkbegrip te bekommeren, noch om de aanmatigingen en onbehoorlijke inrichting van het groote lichaam, dat tot op dien tijd de kerk had geheeten, schonken zij den naam van kerken aan hunne godsdienstige vereenigingen, zoowel waar zij plaatselijk waren, als waar zij zich over een aantal steden en vlekken uitstrekten. Zij mochten dat doen, want trots het stoutste beweren van Rome, was hare kerk feitelijk nimmer de eenige godsdienstige gemeenschap van christenen geweest. De oosterschen hadden hunne zelfstandigheid gehandhaafd en kerken naar hunnen smaak behouden. Ook zouden de katholieken niet zoo langen tijd aan allen in het westen de wet hebben gesteld, indien zij niet uitnemend de kunst hadden verstaan, des noods met zwaard en houtmijt, een zwakke minderheid tot zwijgen te brengen. | |
[pagina 536]
| |
De protestanten hebben, wel is waar, het denkbeeld eener kerk, als het lichaam van Christus, samengesteld uit de vereeniging aller over den aardbodem verstrooide geloovigen, behouden; doch in dien zin, in het meerendeel hunner belijdenisschriften van de onzichtbare kerk gesproken, naar wier verwezenlijking de zichtbare kerk behoorde te streven. Dat ieder in zijnen kring het best aan het ideaal dacht te kunnen beantwoorden, is natuurlijk. Maar dit deed geen hunner, het eigen genootschap als een bovennatuurlijke instelling beschouwen. Waar sommigen in later dagen dit beproefden, daar was het nawerking van den ouden katholieken zuurdeesem. De kerken der protestanten waren, naar de bedoeling der stichters, even zoovele zedelijke lichamen, ter bevordering van de gemeenschappelijke godsdienstige belangen, juist wat zij in den eersten tijd der christenen waren geweest, instellingen van zuiver menschelijken oorsprong. Het oude spraakgebruik heeft sedert zijne rechten herkregen. De kerk, wanneer men dit woord niet bezigt als een weinig geschikte benaming voor het godsrijk, is een illusie, met wier bestaan het meerendeel der christenheid zich gedurende eeuwen heeft gevleid. Zij is nergens, noch in ons vaderland, noch daar buiten. Wanneer wij niettemin voortgaan van de kerk te spreken, het is omdat wij de uitdrukking bezigen als een algemeene benaming voor een soort van instellingen, die kerken heeten, op gelijke wijze als wij gewagen van den staat en van de school, hoewel wij zeer goed weten, dat beide woorden slechts begrippen zonder inhoud zijn, zoolang wij daarbij niet denken aan bepaalde instellingen, die de namen van staat en school dragen. Daarom is het nog niet noodig, het oog te hebben op den nederlandschen staat of de openbare school, wanneer men één dier beide uitdrukkingen in den mond neemt. Evenmin behoeven wij aan de nederlandsche hervormde, de luthersche of eenige andere bepaalde kerk te denken, wanneer wij in het algemeen de onderlinge betrekking van godsdienst en kerk zullen bespreken. Godsdienst een stemming van het gemoed, een oorspronkelijk eigendom van den mensch, geworteld in geen anderen grond dan in de ziel van het schepsel, dat zich bewust van zijne betrekking tot den Schepper. Kerk de godsdienstige gemeenschap van gelijkgezinden, een zedelijk lichaam ter bevordering van het godsdienstig leven | |
[pagina 537]
| |
zijner leden, geen instelling van bovennatuurlijken oorsprong, maar een vrije stichting van den mensch. Met die twee uitspraken voor ons, kunnen wij, met hoop op welslagen, beproeven de onderlinge verhouding van godsdienst en kerk te bepalen. Zij is van de zijde der laatste, in de eerste plaats een ondergeschikte. Niet de kerk heeft aan de godsdienst, maar de godsdienst heeft aan de kerk het leven geschonken. Eerst trilde het gemoed van heilige aandoening; daarna zocht de mensch dat verheven gevoel in klanken, woorden, vormen uit te drukken. Zoo ging de godsdienst in het hart, aan elke openbaring van haar wezen naar buiten vooraf. Zij had zich in gebed en offerande reeds voor den enkelen mensch een weg gebaand naar den Oneindige, van wiens bestaan zij durfde fluisteren, vóórdat meerderen zich verbonden tot een gemeenschappelijk huldebetoon aan de godheid en tot samenkomsten, aan de overweging hunner gemeenschappelijke godsdienstige belangen gewijd. Eerst de godsdienst, daarna de vorm waarin zij zich uitspreekt. Eerst de godsdienstige mensch, daarna de godsdienstige gemeenschap van gelijkgezinden. Dat geldt van elke godsdienst, van wier optreden in een bepaalden kring voor korter of langer tijd de wereldgeschiedenis getuigt. Dat geldt ook van het christendom. Eerst flikkerde het nieuwe krachtvolle godsdienstvuur in het gemoed van zijn stichter, daarna openbaarde het zijn gloed in Jezus' overheerlijk leven en aangrijpend evangelie. Eerst hadden het woord en de geest van den éénigen Meester in het gemoed van enkelen zijner beste volgelingen weerklonken en zich afgespiegeld; daarna vereenigden de oudste Nazareners zich, om de gemeenschappelijke godsdienstige belangen te bespreken. De christenen zijn ouder dan hunne oudste samenkomsten. Hun godsdienstig geloof ging aan hunne godsdienstige gemeenschap vooraf. De kerk is mitsdien, naast de godsdienst geplaatst, de jongere in leeftijd. Doch gewichtiger reden dan deze, om van hare verplichte ondergeschiktheid aan de godsdienst te gewagen, vloeit voort uit de overweging, dat elke kerk een dochter is der godsdienst. Nooit heeft men ergens een nieuwe kerk gesticht, tenzij hare vaders door godsdienstige beweegredenen er toe werden gedreven. Niet dat zij altijd ten dien opzichte vrijwillig handelden. Men wenschte vaak niets liever, dan in de oude gemeenschap te blijven, doch men werd uitgestooten door de rechtzinnigen, die | |
[pagina 538]
| |
nooit van hervorming willen hooren en zich slechts op den langen weg des tijds daartoe laten dwingen. De godsdienst had hen in den ban gedaan en deed hen smaadheid lijden. Maar de godsdienst was in hun gemoed een kracht, die bergen verzet en alle verachting trotseert. Zij bracht de gelijkgezinden samen en aan een nieuwe gemeenschap des geloofs wist zij het leven te schenken. Zoo verhaalt ons de geschiedenis der godsdiensten buiten het christendom, voor zoover in den kring harer belijders godsdienstige vereenigingen werden gevormd. Zoo getuigt ook de historie van het ontstaan aller christelijke kerken. Het heeft niet in de bedoeling van Jezus gelegen, een nieuwe wel afgebakende godsdienstige vereeniging te stichten. De kerk, die al aanstonds naar hem zich noemde, is een vrucht zijner godsdienst, geboren onder de machtige invloeden, waaraan van te voren niemand had gedacht. Jezus wilde geen wet en profeten ontbinden, maar vervullen; de godsdienst zijns volks niet omverwerpen, maar ontwikkelen; fouten herstellen, in leemten voorzien; de heuvelen slechten en de dalen verhoogen, opdat daar een effen pad mocht wezen voor den Heer, als Hij zijn volk bezoeken, voor het kind, wanneer het tot zijn Vader zou gaan. Het aanbod van den hervormer was schoonklinkend, maar listig en gevaarlijk; hoewel schijnbaar dood onschuldig en goed gemeend, 't hield een adder verborgen onder het gras; zoo meenden de woordvoerders der godsdienstige gemeenschap van Jezus en diens tijdgenooten. Op hooghartigen toon wezen zij de hervorming van de hand. Doch de godsdienst, die hem eenmaal tot spreken had geroepen, was in Jezus te machtig om zich zoo gemakkelijk het zwijgen te laten opleggen. Zij bleef getuigen, en bracht haren dienaar aan het kruis. Zijn dood werd straks het leven der zijnen. Het werk door den meester opgegeven, omdat men hem het arbeiden onmogelijk had gemaakt, werd door diens leerlingen voortgezet. Zij sloten zich nauw aan elkander, doch hielden aanvankelijk slechts afzonderlijke samenkomsten, ter bespreking van hunne eigenaardige belangen als aanhangers van den Nazarener. In de godsdienstige gemeenschap der joden bleef hun hart voldoende bevrediging vinden. Maar het duurde niet lang, of de haat jegens den meester gekoesterd, werd op diens volgelingen overgebracht en den christenen de toegang tot tempel en synagoge ontzegd. Nu zagen zij zich genoopt, het voorbeeld der broeders te volgen, die zich te midden der heidenen bewogen en reeds | |
[pagina 539]
| |
vroeger besloten hadden, in eigen vereenigingen voldoening te zoeken voor den drang naar gemeenschap in het godsdienstig gemoed. De godsdienst van Jezus, in onderscheiding van die der oude Israëlieten, schonk alzoo het leven aan de gemeenten, of kerken, der christenen. De geschiedenis van haar ontstaan is tegelijkertijd die der wording van nieuwe kerken naast de oude, groote katholieke, in wier boezem de afzonderlijke gemeenten grootendeels hare zelfstandigheid hadden nedergelegd. Hervorming was een wanklank in de ooren van hen, bij wie het opperbestuur der groote christelijke kerk van het westen in de zestiende eeuw berustte. Elke poging daartoe was in hun oog een niet te dulden ketterij. Die bij den afval volhardden en, dank hun gelukkig gestarnte! in hunne woonplaats vrijheid van geweten genoten, werden niettemin van de gemeenschap der bestaande kerk buiten gesloten. Hoewel zij geen ‘afscheiding’ in hunne banieren geschreven en veeleer gewenscht hadden, leden te mogen blijven van de gevestigde gemeenten, zagen zij zich plotseling op het slagveld alleen gelaten, afgesneden van het groote leger, dat den strijd der behoudzucht voerde. Alléén, maar met een opgewekt godsdienstig leven in het hart en wakkere broeders in de onmiddellijke omgeving, die, na het afbreken van den ouden tempel, binnen drie dagen een nieuwen hadden opgetrokken. Want een tempel moest er wezen voor de naar God zoekende ziel. Aan een gemeenschap der heiligen had het godsdienstig hart behoefte. De godsdienst der hervormden, met Rome's banvloek naar den afgrond verwezen, stichtte nieuwe kerken voor hare belijders. Overal hetzelfde verschijnsel. Waar nieuwe kerken verrijzen, daar zijn zij de vrucht van opgewekt godsdienstig leven, dat in den kring, waar het ontwaakte, niet werd geduld, of zoozeer onderdrukt, dat het zich niet vrij ontwikkelen konde en door de zucht naar zelfbehoud gedrongen, een andere woonplaats voor zijne vrienden zoeken moest. Zonder godsdienst geen kerk; steeds was laatstgenoemde van de eerste: de natuurlijke dochter. Wat vloeit uit die beschouwing voort? Dat de kerk geen heerschappij mag voeren over de godsdienst, Ook die laatste veer van haar aloude glorie moet zij verliezen. Diep is de vernedering, waarin zij sedert eeuwen zucht; maar nog is zij in de schatting der menschen - voorwaar niet altijd de minst voortreffelijken! - niet laag genoeg gezonken en voldoende | |
[pagina 540]
| |
gekastijd, zoolang zij haren hoogmoed niet geheel heeft afgelegd. Gevoelige wonden zijn haar reeds toegebracht, doch zij zal zich de achting en de liefde aller weldenkenden niet verwerven, tenzij zij eindelijk eens leere, tevreden te zijn met het brood haars bescheiden deels, en ophoude, hooger te streven dan plichtmatig is. De kerk is ijdel geweest. Zij heeft zich boven haren oorspronkelijken staat, van dienares der godsdienst, verheven en allereerst hare moeder aan zich onderworpen. Die eerste overwinning had hare zucht naar roem slechts geprikkeld. Elke volgende zegepraal stijfde haren trots en vermeerderde haren dorst naar immer uitgebreider macht. 't Was, of alles haar moest medeloopen. Schier onbegrensd was binnen weinig eeuwen het gebied, waarover zij als heerscheres den scepter zwaaide. Den geloovige schreef zij den inhoud zijner belijdenis voor; den gehoorzame ontsloot zij de poorten des hemels; den onwillige gaf zij over aan het eeuwig verderf. Geen zonde werd vergeven zonder hare tusschenkomst; geen verbintenis van eenige beteekenis gesloten zonder hare toestemming. Binden en ontbinden, op aarde en in den hemel; dat, meende zij, was haar recht. Zij bleef nimmer in gebreke, van dat recht een vlijtig gebruik te maken. De wetenschap had zij als slavin aan hare voeten gekluisterd. Zij vergunde haar het spreken, wanneer zij vooraf trouw had gezworen aan hare orakeltaal van het verleden, het heden en de toekomst. De kunst moest zich naar hare voorschriften voegen; geen harer priesters die zich gansch vrij van haren invloed durfde bewegen. Vorsten legden het hoofd in haren schoot, of werden door haar van de regeering ontzet en van hunne staten beroofd, indien zij zich ongehoorzaam aan haren wil hadden betoond. Landen schonk zij weg, nog voordat zij waren ontdekt, of wellicht ooit gevonden zouden worden. Over elk deel der aarde voerde zij een onbeperkt gezag. De kerk had gesproken; de kerk had besloten; en niemand die het waagde hare rechten in twijfel te trekken. Zoo bleef het een tijdlang. Maar toen zij haar toppunt van macht had bereikt, toen moest ook de kerk ondervinden, hoe alle grootheid op aarde vergankelijk is. Haar luister taande, en de eene aureool voor, de andere na, die zij zich met zooveel zorg om de slapen had gewonden, werd haar onmeedoogend van den schedel gerukt. De vorsten begonnen te begrijpen, dat zij de heeren hunner landen waren, en zij boden weerstand aan | |
[pagina 541]
| |
den overmoed der kerk, die hen in hare voogdij had genomen. Eenmaal als geoorloofd erkend, breidde het verzet der wereldlijke monarchen zich van jaar tot jaar uit. Weldra zou men lachen met ban en interdict, waarmede de landen der ongehoorzamen werden getroffen door de kerk. De staten wisten zich van hare overheersching te bevrijden. Kunsten en wetenschappen zochten hun voorbeeld te volgen. Al ging het eerst ook wat moeielijk en langzaam, zij ontworstelde zich aan het onnatuurlijke dwangjuk, dat hare vrije ontwikkeling gedurende eeuwen had gebonden. Steeds kleiner werd het gebied, waarop het der kerk nog geoorloofd werd geacht, te bevelen. Maar hier zocht zij nu ook met hand en tand meester te blijven van het terrein; 't was het veld des geloofs, van het godsdienstig en zedelijk leven der menschen. De stoutste inspanning harer krachten mocht evenwel niet baten. De hervorming der zestiende eeuw ontrukte haar het recht der sleutelen en bedong, voor allen zonder onderscheid, volkomen vrijheid van geweten - in beginsel. Wie geen vreemdeling is in de historie, weet toch maar al te wel, hoeveel er nog dikwerf aan de vrijheid der godsdienst heeft ontbroken, sedert de kerk niet meer uitsluitend de roomschkatholieke heet en ook andere namen draagt, die men in den eenen van protestantsche samenvatten kan. Wie heeft niet wel eens de stille verzuchtingen vernomen van den waarlijk godsdienstigen mensch, op wiens borst een aantal door de kerk verbindend verklaarde belijdenisschriften loodzwaar drukte? De kerk mag nog steeds, nu hier dan daar, de vrije ontwikkeling der godsdienst tegengaan en grenzen stellen aan het geloof harer leden. Zij miskent, zoo dikwerf zij zulks beproeft, de rechten harer moeder, terwijl zij zich een gezag aanmatigt, dat haar niet toekomt. Zal zij aan haar wezen beantwoorden, zij late de godsdienst vrij en legge hare ontwikkeling niet aan banden. Bevat zij, als zedelijk lichaam, bepalingen, die drukkend zijn voor de vrije godsdienst harer leden; zij haaste zich die bepalingen op te heffen. De kerk toch mag nimmer vergeten dat zij geen koningin, maar dienares der godsdienst is, en buiten haar zelfs geen recht heeft van bestaan. Eerst wanneer zij aldus toont, hare roeping te begrijpen, zal zij hare inderdaad schoone taak met vrucht vervullen. Of is die taak nu een overbodige geworden en mag de gods- | |
[pagina 542]
| |
dienst, nadat zij de kerk - om een gemeenzame uitdrukking te bezigen - op hare plaats heeft gezet, uit de hoogte op haar dienstwerk neerzien, als kon zij het uitnemend goed buiten haar stellen? Naar het mij voorkomt: volstrekt niet. En ziedaar het andere hoofdpunt, waarop wij bij een overweging der verhouding tusschen godsdienst en kerk de aandacht hebben te vestigen: de godsdienst heeft behoefte aan de kerk. De godsdienst is geen leer, maar leven; zij bestaat niet in de waarneming van een zeker aantal vormen, maar in een gezindheid van het gemoed en een toepassing der daardoor opgewekte beginselen in het leven. 't Was uitmuntend, dat men die waarheid in onzen tijd met zooveel nadruk in herinnering bracht, terwijl veler godsdienst dreigde op te gaan in het prevelen van een gebed op vaste uren des daags en het deelnemen aan de openbare godsdienstoefening op den rustdag. Doch nu schijnen anderen het bewijs te willen leveren, hoe goed de mensch van het eene uiterste in het andere kan vallen, door zich te gedragen, als kon de godsdienst alle vormen missen. Ook deze overdrijving is, gelijk iedere andere, met de waarheid in strijd. De godsdienst is een stemming van het gemoed, ongetwijfeld. Doch zij blijft als zoodanig niet in het hart besloten. Zij rust niet voordat zij zich in woord of daad, op zinnelijk waarneembare wijze heeft uitgedrukt. Het offer, het gebed, het loflied, het bezoeken van naar men meent gewijde plaatsen, waar de godheid woont of meermalen zich heeft geopenbaard, zijn geen willekeurige daden, die de mensch, zoo dikwijls hij zich daaraan overgaf, even goed achterwege had kunnen laten. Zij zijn oorspronkelijk - hoe ook later dikwerf door de gewoonte misbruikt - onmisbare vormen, waarin het gemoed bevrediging zoekt voor de diep gevoelde behoefte aan verheerlijking van het Opperwezen. Aanvankelijk tracht ieder voor zich, op zijne wijze, aan dien innerlijken drang te voldoen. Straks evenwel merkt hij op, hoe de godsdienstvorm, waaraan velen tegelijkertijd deel nemen, soms oneindig meer het hart verheft. En hij zoekt de gemeenschap zijnen geestverwanten, om met hen de godheid te dienen en zoo te handelen overeenkomstig de godsdienstige stemming van zijn gemoed. Het is geen toeval, dat hem op de gedachte brengt, naar gelijkgezinden om te zien, ten einde zich bij hen aan te sluiten. Gezellig is de mensch | |
[pagina 543]
| |
van nature. Hij heeft het leven met anderen lief, en schuwt de eenzaamheid. Hij schept zich gaarne een huiselijken kring en vereenigt zich gemakkelijk met zijne buren, om de gemeenschappelijke belangen te bespreken en te behartigen. Dat doet hij op ieder gebied; geen wonder, dat hij met het oog op de godsdienst niet anders handelt. De godsdienstige gemeenschap heeft alzoo haren grond in het wezen der godsdienst en in de natuur van den mensch. Het is geheel in overeenstemming met deze opmerking, wat de geschiedenis ons leert, dat godsdienst en kerk steeds samengingen, en dat schier alle helden der godsdienst in de godsdienstige gemeenschap een deel hunner gelukkigste uren doorbrachten. Buiten het christendom heeft elke godsdienst hare eigenaardige vormen, plechtigheden en vierdagen, die hare belijders ten deele ieder voor zich afzonderlijk, deels ook in verbinding met huisgenooten of de medebewoners eener bepaalde plaats, hebben in acht te nemen. Geen godsdienst van eenige beteekenis, waaraan geen gemeenschappelijke eeredienst is verbonden. Het christendom zelf, hoewel het optrad met traditiën, die voor alle vormendienst bij uitstek ongunstig mochten heeten, riep onmiddellijk een aantal gemeenten in het leven, toen zijne aanhangers zich in de godsdienstige gemeenschap met joden en heidenen niet langer konden of mochten ophouden. Ondanks de harde les, die zij van de mogelijke gevaren, aan het bestaan eener kerk verbonden, hadden ontvangen, aarzelden de protestanten geen oogenblik, tot de vorming van nieuwe kerken over te gaan, toen men de oude deur voor hen gesloten hield. Hun voorbeeld vond straks navolging bij allen, als Doopsgezinden, Remonstranten, Afgescheidenen en anderen, die de godsdienst in eere wenschten te houden, al konden zij om de een of andere reden niet langer blijven in de hervormde kerken hunner vaderen. De nieuwe wereld laat in dit opzicht volmaakt hetzelfde zien als de oude; ook in Amerika heeft de godsdienst een aantal kerken gesticht. Iedere belijdenis zoekt hier, gelijk elders, met geestverwanten gemeenschap te onderhouden. Zoo wordt van alle zijden de uitspraak bevestigd: de godsdienstige mensch, die zijne natuur geen geweld aandoet, stelt belang in de kerk, en rust niet voordat hij haar in een voor hem passenden vorm heeft gevonden. Van bijzondere personen - de groote mannen en vrouwen van ons geslacht - geldt het- | |
[pagina 544]
| |
zelfde wat hier van den mensch in het algemeen is gezegd. Zij hadden steeds het kerkelijk leven lief, of waar zij er zich aan onttrokken, was het niet omdat de godsdienstige gemeenschap hun niet begeerlijk scheen, maar omdat de kerk waartoe zij naar geboorte of belijdenis behoorden, te veel aanstootelijks voor hen had, dan dat zij zich in haren schoot gelukkig konden gevoelen. Onmachtig om een nieuwen kerkvorm in het aanzijn te roepen, leefden zij schijnbaar buiten alle kerkelijke gemeenschap, hoewel zij inderdaad door gesprekken, gemeenschappelijk aangeheven, stichtelijke gezangen, of op andere wijze, hun gemis trachtten te vergoeden, en daardoor feitelijk bewezen, hoe ook volgens hun oordeel, de kerk een gewenschte gezellin der godsdienst is. Zullen wij dit getuigenis der geschiedenis gering schatten? Mij dunkt, hare lessen zijn daartoe in den regel te deugdelijk. Voor het minst zullen wij verstandig handelen, de hier van harentwege ontvangen vermaning niet in den wind te slaan, voordat wij hebben nagegaan, wat de kerk voor de godsdienst belooft te zijn. Haar verleden moge ons herinneren, wat wij van haren arbeid in de toekomst kunnen verwachten. Wij denken daarbij natuurlijk aan geen andere daden, dan die zij, krachtens haar wezen en hare roeping, als godsdienstige gemeenschap van gelijkgezinden, mocht vervullen. De misbruiken, die een bepaalde instelling in het leven roept, mogen ons niet blind maken voor de weldaden, die zij in zooveel grooter overvloed verspreidt. In de eerste plaats - wij merkten het reeds op - biedt de kerk der godsdienst een door deze zeer gewenschte gelegenheid aan tot gemeenschappelijke godsvereering. Zij heeft de vormen geleverd, waarin het godsdienstig gemoed zich gaarne ontlastte en een vurig verbeide bevrediging vond. Door het gemeenschappelijk gebed en gezang, door de eenparige viering van een aantal uitwendige plechtigheden, heeft zij voldoening geschonken aan den drang der godsdienst in den mensch, om zich naar buiten, op de een of andere wijze, krachtig te openbaren, als bewustzijn van den éénigen band tusschen het schepsel en den Schepper. Het wezen der godsdienst verandert niet, al wisselen 's menschen beschouwingen over haar karakter. Hare behoeften blijven dezelfde, al kunnen de oude vormen niet meer voldoen. Voor zoover zij op de gemeenschappelijke godsvereering | |
[pagina 545]
| |
betrekking hebben, belooft de kerk voortdurend volle bevrediging, kan het niet meer langs den ouden, dan langs een anderen, geheel nieuwen weg. De godsdienst is geen uitvinding van dezen of genen, wier bestaan slechts door mededeeling wordt voortgeplant. Zij dankt haren oorsprong noch aan een bovennatuurlijke openbaring, noch aan de kerk of eenige andere instelling. Zij is een natuurlijke bezitting van den mensch, een gave, die niemand ter wereld ons kan schenken, indien we haar ontberen. Doch het is met haar, gelijk met alle andere eigenschappen en vermogens van den mensch. Zonder leiding beteekenen zij gewoonlijk bitter weinig. Geen onderwijzer, hoe uitmuntend ook voor zijne taak berekend, die aan het kind verstand kan schenken. Toch zal de rede van den man, die nooit eenig onderwijs genoot, noch binnen, noch buiten de ouderlijke woning, in den regel hem luttel diensten bewijzen. Ware het mogelijk den knaap, buiten allen verstandelijken invloed om, te doen opgroeien, hij zou ons in wellicht meer dan 99 van de 100 gevallen, als volwassen man een zinnelooze toeschijnen. Wat hier van verstand en onderwijs in het algemeen geldt, zouden wij in tal van bijzonderheden kunnen aanwijzen, met het oog op aanleg voor muziek, schilder- en beeldhouwkunst, poëzie, ja alle talenten, waardoor menschen zich verdienstelijk maken voor den kleinen kring van het eigen huisgezin, of waardoor zij schitteren in de maatschappij. In den regel vordert elk oorspronkelijk vermogen de leiding van meergevorderden. Zeldzaam zijn de gevallen, waarin eenig talent zich zonder hulp van derden ontwikkelt. De meesten brengen het zelfs gewoonlijk niet verder dan hunne leermeesters, die dikwerf nog op een aanzienlijke hoogte boven hen blijven staan. Van tijd tot tijd slechts worden de geniën geboren, die de grenzen der algemeene ontwikkeling, op welk gebied ook, overschrijden en door hun verheven inzichten of vindingrijke ontdekkingen, een nieuwe vlucht waarborgen aan de wetenschap of kunst, die zij beoefenen. Zoo is het ook met de godsdienst. Als oorspronkelijk vermogen is zij wel het eigendom van iederen mensch, maar zij is daar meestal zwak en onbeduidend voor het leven, zoolang zij geen leiding en bijstand ontvangt van meergevorderden. Gewoonlijk verheft hare ontwikkeling zich niet boven het standpunt, dat zij in een bepaalden kring, sedert langer of korter | |
[pagina 546]
| |
tijd, heeft bereikt. Het godsdienstig genie alleen is in staat. een geheel nieuw verschiet voor haar te openen. Hare ontwikkeling heeft mitsdien een dubbele geschiedenis, een algemeene en een bijzondere. De eerste maakt ons bekend met het ontstaan der verschillende godsdiensten, de scheppingen van enkele stichters; de andere met de middelen, waardoor de godsdienst op zekeren trap van ontwikkeling wordt gehouden. Hier treedt de kerk handelend op. wel niet uitsluitend, maar toch als onmisbare hulp. Van de godsdienstige gemeenschap gaan de edelste zorgen uit voor de bloei en het gezonde leven der echte vroomheid in het hart der menschen. Zij trekt zich het lot der in godsdienstig opzicht onkundigen aan, en wekt in het gemoed de sluimerende aandoeningen van hooger geestesleven op. Zoo is het buiten de grenzen onzer belijdenis; zoo ook binnen de muren van het christendom. Wij vragen nu niet; of deze dingen getuigen van een toestand, die de ideale moet heeten? Wij onderzoeken thans niet, of de vrome moeder en de godvreezende vader zich de taak der godsdienstige opvoeding van het kind, geheel of ten deele, door de kerk uit de hand mag laten nemen, en of niet op iederen christen in het bijzonder de dure verplichting rust, om voor den bloei zijner godsdienst, ook buiten het eigen hart en leven, met inspanning aller krachten te ijveren? Wij bepalen ons bij de werkelijkheid. Zij leert, hoe de kerk meermalen, in menig land, in talrijke huizen en harten, de godsdienst van den ondergang heeft gered. Zij heeft tot de kinderen der armen gesproken en het kroost der rijken tot zich getrokken, omdat aanzienlijken en geringen geen acht sloegen op de godsdienstige ontwikkeling der jeugd. Zij heeft voor de kleinen het godsdienstig denken gemakkelijk, het begrijpen der godsdienstige waarheid mogelijk, het bewustzijn hunner betrekking tot God vaster, levendiger, edeler gemaakt, en de wegen bloot gelegd, waarop de ziel haren dorst naar den Oneindige zal kunnen lesschen. Zij heeft aldus, door onderwijs, de godsdienst bewaard voor het opkomende geslacht, en haar in menig opzicht voor teruggang behoed. Wat zou de godsdienst zijn der duizenden, wier ouders zich te zeer met zorgen van stoffelijken aard overladen achten, om voor de zedelijke behoeften hunner kinderen een oog geopend, een hand ter ondersteuning gereed te houden, indien de kerk, | |
[pagina 547]
| |
haar niet in bescherming genomen, en als een kostbare aan hare zorgen toevertrouwde plant had gekoesterd en gekweekt? - Een zwevend gevoel van eenige betrekking tot God, dat nu eens hoogmoed, straks bange vrees verwekt, maar geen kinderlijk, geen onbepaald vertrouwen op den onzichtbaren Leidsman. Wat zou er van het christendom geworden zijn bij de nakomelingen van hen, die na langdurigen inwendigen strijd en veelvuldige kwelling des geestes, met de godsdienst hunner vaderen hadden gebroken, om die van den Nazarener te omhelzen, indien de kerk de voortplanting van het christendom in eigen boezem niet ter harte had genomen? - Een mengsel van joodsche, heidensche en meer gezuiverde godsdienstige denkbeelden en gevoelens, weldra schier niet te onderkennen van de oudere, die er aan vooraf waren gegaan. Waar zou men de vruchten, die de godsdienst voor hare ontwikkeling, van de hervorming in de zestiende eeuw mocht plukken, tegenwoordig nog aantreffen, zoo de protestantsche kerken de verhelderde inzichten betreffende het wezen en de rechten der godsdienst niet van het eene geslacht aan het andere hadden overgeleverd? - Terugkeer naar Rome zou geen uitzondering, maar regel zijn geworden. Zal het nageslacht deelen in de zegeningen, die de verlichting onzer dagen over het godsdienstig denken en gezind zijn van talloos velen, in ons vaderland en elders heeft uitgestort, wanneer de kerk zich niet belast met de bewaring en uitdeeling der veroverde schatten? - De geschiedenis legt aan de beste verwachtingen een zwaarmoedig stilzwijgen op. Wanneer men haar tot spreken dwingt, dan profeteert zij van een toekomst, waarin onze kinderen, en zoo niet zij, dan stellig toch hun kroost, niets meer zullen bespeuren van het licht, dat wij in onzen leeftijd over de godsdienst zagen opgaan. Wijst die voorspelling niet als een te sombere af. Zij vindt, helaas! al te krachtige ondersteuning in de onverschilligheid der meesten onzer zich modern noemende christenen, ten opzichte van de godsdienstige opleiding van het jongere geslacht. Men juicht de voortreffelijkheid toe van het standpunt, dat men zelf heeft bereikt, of - laat mij liever de volle waarheid zeggen - dat men meent ingenomen te hebben. Doch schier niets wordt er verricht, om anderen - en dat nog wel aan onze zorgen toevertrouwde zielen! - op dezelfde hoogte te brengen. Daar- | |
[pagina 548]
| |
om, én met het oog op het verleden, én met den blik op het heden: de godsdienst kan voor haren bloei de hulp der kerk niet ontberen. Zij heeft dien bijstand noodig én voor hare uitbreiding in steeds ruimer kring, én voor haar behoud in elk gezin, waar zij reeds in het hart van één of meerderen een tempel, harer waardig, mocht hebben gevonden. De dochter moet op hare beurt de moeder ondersteunen. De taak der kerk bepaalt zich niet tot de godsdienstige opleiding van de in haren schoot geworpen onmondigen in het geloof, en de ordening van zendelingen, die de heidenen zullen bekeeren, of slecht gevormde christenen, zoo 't mogelijk is, eenigszins ontwikkelen. Zij heeft in haren werkkring de behartiging der godsdienstige belangen van al hare leden, ook der volwassenen, opgenomen. Daartoe houdt zij samenkomsten, waar de inhond van het gemeenschappelijk geloof ontvouwd en besproken, de kracht der godsdienst, die zij vertegenwoordigt, ontwikkeld, in één woord: geheel het godsdienstig leven tot een voorwerp van opzettelijke behandeling wordt gekozen, opdat de gevaren, die het dreigen, de ziekten, waaraan het vaak lijdt, en de middelen, die genezing kunnen schenken, wel bekend, de vruchten, die het belooft, voor niemand een verborgenheid zouden zijn. Voorts zendt zij hare vredeboden uit, om den verdoolde op te wekken, den kranke en bedroefde te troosten, den wankelmoedige een riem onder het hart te steken. Wat het verleden betreft, zal niemand ontkennen, dat millioenen grooten dank verschuldigd zijn aan de kerk, voor wat zij onder verschillende omstandigheden ter opwekking en versterking van hun godsdienstig leven is geweest. Zij heeft zooveel geloof behouden, dat onder een zee van rampen bijkans was verloren, zoovele tranen gedroogd, zooveel moed doen herleven, zooveel kracht in zwakke geesten uitgestort, zooveel edelen zin ontrukt aan de heerschappij der zonde, die nooit rust en zelfs de ‘uitverkorenen’ tracht te verderven. De godsdienstige gemeenschap is tallooze malen de reddende engel geweest voor de godsdienst harer leden. Zou hare kracht in dit opzicht verlamd, of zou de godsdienst onzer ‘godsdienstigen’ de voortdurende opvoeding der kerk zijn ontwassen? Voor het eerste zal men vruchteloos zoeken naar de bewijzen, terwijl het niet moeilijk zou vallen, aan te toonen hoe grooten | |
[pagina 549]
| |
steun de kerk nog dagelijks aan de godsdienst van onnoemlijk velen onder hare vrienden schenkt. Haar werk is zeker ver van volkomen; meer inspanning en beter overleg zouden wellicht schooner resultaten kunnen geven; hoewel de volmaaktheid ook door deze instelling van menschelijke vinding wel nooit in onze onvolmaakte wereld zal worden bereikt. Maar toch mag de kerk, ook nog in onze dagen, bogen op heerlijke vruchten van haren arbeid. Als men de breede scharen overziet, die op vaste uren naar hare bedehuizen stroomen, en denkt aan allen, tot wier oor het vermanend en opwekkend woord harer dienaren doordrong, dan geldt ongetwijfeld de regel: het is niet alles goud wat er blinkt. Toch is het getal aanzienlijk van hen, die in gemeenschap met anderen of in het bijzonder, door de tusschenkomst der kerk in hun geloof versterkt, in den goeden zin van het woord gesticht, wat hun godsdienstig leven betreft, gevoed en verkwikt worden. De kracht der kerk blijkt dus niet verlamd te zijn; maar of de godsdienst onzer ‘godsdienstigen’ hare bemoeiingen niet kunnen missen? Daar zijn ongetwijfeld sterke geesten, wier godsdienst elken steun der kerk zonder eenig gevaar kan ontberen. Daar zijn ook menschen, die voor hun stoffelijk onderhoud bijkans geen voedsel noodig hebben; anderen, die buiten alle gezellig verkeer zich houden en nogtans geen menschenhaters zijn of worden; en wederom anderen, wier denkkracht onuitputtelijk is, hoewel zij nooit naar den geestelijken arbeid hunner natuurgenooten omzien. Maar de uitzonderiug vormt den regel niet; zij bevestigt dien slechts. De sterke geesten, waarvan ik gewaagde, zijn uiterst zeldzaam, al heeft het nimmer ontbroken en al ontbreekth et vooral tegenwoordig niet aan waaghalzen, die zich in hunne rijen scharen. Wat de regel ons leert, is dat de godsdienst, zelfs bij hare schoonste ontwikkeling, onophoudelijk leiding en ondersteuning vereischt. Het gaat haar als elke zedelijke kracht, waarover wij beschikken. Zonder gedurige oefening, telkens herhaalde opwekking en op nieuw aangebrachte versterking, kwijnt zij, om weldra nergens meer haren invloed te laten gelden en begraven te blijven onder een last van stoffelijke zorgen en moeiten. Verlangt gij de proef op de som? Vestigt uwe aandacht op hen, die zich aan de leiding der kerk hebben onttrokken, nadat zij hadden geleerd, hoe de godsdienst niet in het kerkgaan, of in | |
[pagina 550]
| |
het bespreken van de belangen des geestes bestaat. Nu, meenden zij, zou voortaan hun godsdienst zelfstandig zijn. Maar toen de kleine voorraad, die in hun hoofd en hart was weggelegd, deels verbruikt, deels onder de beslommeringen van het dagelijksch leven bedolven, door den prikkel der hartstochten verdrongen en tot een schier onmerkbaar beginsel van zedelijke kracht was herleid; toen kwamen de uren van gevaar en de godsdienst bood den steun van het geloofsvertrouwen niet; toen naderde de dood en de hoop strooide geen bloemen op het graf der ontslapenen, en zij fluisterde geen zoete woorden van eeuwigen vrede den stervende in de ooren; toen werd er hulp gevraagd door noodlijdenden, een bede om ondersteuning met woorden en daden, een beroep op het hart van den mensch, maar de zelfzucht hield het oog, zoo wel als de beurs voor het lijden van den broeder gesloten, de liefde sprak niet meer in het gemoed. Die aan de kerk den rug hebben toegekeerd, dragen meerendeels de oude genegenheid voor haar, over op het zinnelijk ‘ik.’ Zij worden onverschillig, wantrouwend en vreesachtig bij de ondervinding van tegenspoed en smarten. Zij breken binnen korter of langer, met al wat godsdienst heeten mag. Dat leert de ervaring tegenwoordig maar al te duidelijk. De mannen der ‘humaniteit’ hebben in dezen nog niets voor de menschheid verricht. Zij zijn van ons gevloden met schoone beloften, doch zonder tot heden eenig uitzicht op hare verwezenlijking te openen. Daarom herhaal ik - èn met het oog op het verleden, èn met den blik op het heden - de godsdienst kan voor haren bloei, zelfs bij de grootste ontwikkeling, die zij tegenwoordig in sommigen heeft bereikt, den steun der kerk niet ontberen. Zij heeft behoefte aan voorlichting, terechtwijzing en versterking. Waar langs andere wegen in dezen nood niet wordt voorzien, blijft het de schoone taak der kerk, hare moeder in dit opzicht ijverig ter zijde te staan. De bestemming der godsdienst is: veredeling van den mensch. Zij moet het hart opheffen tot God en de ziel met kalm vertrouwen doen berusten in het liefdevol bestuur des Vaders. Van de reine gevoelens, die zij opwekt in het gemoed, behoort het leven van den godsdienstigen mensch het kenmerk te dragen. Daden, die van edelen zin getuigen, mag men van hem eischen. Doch vaak valt het moeielijk, met de zwakke krachten, waarover men slechts beschikken kan, het goede, waartoe de gods- | |
[pagina 551]
| |
dienst dringt, tot stand te brengen. Wat evenwel de enkele mensch niet vermag, is door samenwerking dikwerf wel te verkrijgen. Eendracht maakt macht, ook in de bevordering van godsdienstige beginselen en werken van praktische vroomheid. Zoo treedt de kerk op als het orgaan der godsdienst in haar leven naar buiten. Zij heeft als zoodanig veel goeds verricht, wat de op zichzelf staande pogingen der godsdienstiggezinden vruchteloos zouden hebben beproefd. In menig opzicht is hier hare taak niet meer die van eenige eeuwen geleden. De staat heeft zich de behartiging aangetrokken van vele belangen, die vroeger uitsluitend aan hare zorgen waren toevertrouwd. Nieuwe scheppingen gaan in onzen tijd hoogst spaarzaam rechtstreeks van haar uit. Daarom echter is haar invloed op de maatschappij van geen minder gewicht. Zij kweekt de godsdienst aan in de harten der menschen en dezen treden nu, doordrongen van den edelen geest, dien zij wist op te wekken, handelend op, wel niet als boden der kerk, maar toch als hare voedsterlingen. Zoo heeft haar werk ten algemeene nutte, een meer bescheiden aanzien gekregen, doch het is er niet te minder om geworden. Zij mag niet langer, gelijk vroeger wel eens is geschied, de godsdienst tot een schild van bemoei- en heerschzucht maken. De gelegenheid is daartoe zeldzamer geworden, sedert het zwaartepunt van haren arbeid is verlegd naar de aankweeking der godsdienst in de harten der menschen, om door hen met haren geest de samenleving te doordringen. Doch waar het noodig is, treedt zij op, als zelfstandige macht, om de geschonden rechten der godsdienst te handhaven, stichtingen in het leven te roepen, die buiten haar tot de vrome wenschen zouden blijven behooren, en den eersten stap te zetten op den weg van waarachtigen vooruitgang, dien straks alle burgers van den staat zullen moeten bewandelen. Het deert haar niet, of men ten slotte smalend zegt: uw werk is geen ander dan dat der maatschappij; of wel: deze heeft u uwe taak uit de handen genomen. Het is haar wel, en met den verkregen uitslag hoogst tevreden, wacht zij een nieuwe gelegenheid af, om als orgaan der godsdienst, aan de wereld hare lessen en haar voorbeeld te geven. Altijd dus de ondergeschikte, en nogtans van onberekenbare waarde voor de godsdienst, die het zout der maatschappij wil wezen, doch zonder de hulp der kerk vaak machteloos zou staan tegenover het bondgenootschap aller lage driften en zelfzuchtige neigingen. | |
[pagina 552]
| |
Beurtelings hare vrucht en hare kweekplaats, blijft de kerk in ondergeschikte verhouding staan tot de godsdienst. Nooit is zij doel, altijd middel. Zij is niets buiten de godsdienst. Deze schenkt haar het leven, en schrijft haar haren werkkring voor. Het voegt haar mitsdien niet, ooit iets te wenschen of te beproeven, in strijd met de belangen der vrij zich bewegende en vrij zich ontwikkelende godsdienst des harten. Doch evenmin past het de godsdienst - of wat hier op hetzelfde neerkomt, den godsdienstigen mensch - laag neder te zien op de kerk, als had men met haar niet van noode. De godsdienst kan hare hulp niet ontberen, noch voor de voldoening harer heiligste behoeften aan verheerlijking van het Opperwezen, noch voor hare ontwikkeling in den afzonderlijken mensch, noch voor haren bloei in de uitnemendsten van ons geslacht, noch voor de handhaving harer rechten in de maatschappij. De kerk dankt haar bestaan aan de godsdienst, maar de godsdienst is een goed deel van haren levensbloei aan de kerk verschuldigd. Dat beiden dan steeds een vriendschappelijke betrekking onderhouden. De dochter wachte zich voor het aanslaan van een te hoogen toon tegenover hare moeder, en de moeder vergete nimmer, hoe onmisbaar de ondersteuning harer dochter is om zich eeuwig jong en krachtvol te kunnen betoonen aan het tegenwoordige en alle volgende geslachten. Op die voorwaarde - maar ook op die voorwaarde alléén - hebben zij van elkander niets te vreezen, veel te hopen, n.l. levenskracht en schoonheid, waardoor zij als om strijd de harten der menschen zullen betooveren. Wie meester is van het gemoed, diens heerschappij is bijkans onbegrensd. Een schoone toekomst mitsdien voor godsdienst en kerk, wanneer zij in de aangegeven richting elkander de hand blijven reiken. Vrienden der godsdienst! Voor u heb ik geschreven; want alleen ter wille van de godsdienst kunnen wij belang stellen in het bestaan der kerk. Mocht mijne beschouwing, geheel of ten deele, uwe goedkeuring wegdragen, aanvaardt dan als de slotsom, waartoe nauwkeurig onderzoek moest lijden, deze leus: ‘Uit liefde voor de godsdienst, liefde voor de kerk behouden......of aangekweekt!’ |
|