Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 520]
| |
Twee leermeesters der kinderen van Constantin Huygens.Constantin Huygens vertrouwde de zorg zijner huishouding, na den dood zijner vrouw Susanna van Baerle, aan zijne nicht Catharina Suerius, en de opvoeding zijner kinderen aan een paedagoog toe. Deze onderwees ze ook in de talen, terwijl andere leermeesters hen in de muziek meet-, teeken-, scherm- en andere kunsten oefenden. De Amsterdamsche hoogleeraar Jorissen gewaagt in zijne onlangs verschenen biografie van Constantin Huygens, van twee paedagogen en een onderwijzer in de wiskunde. De eerste paedagoog, die den 7 Julij 1637 bij Huygens zijn intrek nam, was Abraham Mirkenius, waarschijnlijk de zoon van Coenraad Merkinius, veldprediker bij Frederik Hendrik, later predikant te 's Bosch, die Valerius Maximus in 't Neêrduitsch overzette. Hij schijnt niet onbekwaam te zijn geweest, daar Constantin, reeds op zijn twaalfde jaar Latijnsche verzen maakte, die door Barlaeus werden geprezen. Zijn opvolger was Hendrik Bruno, van priesterlijken geslachte, dat van den aanaanvang der hervorming af vele leeraars aan de Hervormde kerk had geschonken. Zijn vader Martinus Bruno was achteenvolgende predikant te Midlie en Quadijk (1616), Heemstede (1623) en Alkmaar (1624), waar hij in 1650 stierf. Ook zijne beide ooms, Jacobus en Johannes, waren predikanten, de eerste te Ransdorp en Holijsloot de tweede in 't leger van Frederik Hendrik. Hij zelf, werd in 1621, te Edam, waar zijn grootvader het leeraarambt had bekleed, geboren, bezocht het Gymnasium te Alkmaar en werd in 1635 als student in de philosophie te Leiden ingeschreven. Te gelijk met hem studeerde zijn broeder Johannes die in 1618 terzelfder plaatse het levenslicht zag, en in 1644 predikant te Egmond aan Zee werd, waar hij in 1679 overleed. Behalve deze, had hij nog een broeder Jacobus, in 1644 predikant aan de Koog | |
[pagina 521]
| |
op Texel beroepen en aldaar in 1647 overleden, en eene zuster Aletta, de bekende vrienden van Tesselschade, met wie Huygens verzen wisselde en die wij nu en dan in den Muiderkring ontmoeten. Vier jaren was Hendrik kweekeling der Hoogeschool geweest, toen hij Mirkenins als paedagoog opvolgde. Daar Huygens zich meest in het leger van Frederik Hendrik ophield, moest Bruno hem schriftelijk over het gedrag en de vorderingen zijner kinderen onderhouden en hem raadplegen over de boeken, die bij het onderwijs moesten gebruikt worden, en de geringste bijzonderheden, die zijn kinderen betroffen, mededeelen. De Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool bezit nog 95 brieven van Bruno aan Huygens, die niet alleen voor de familie-geschiedenis van dezen, maar ook voor de kennis van het karakter, vooral van Constantin en Christiaan van belang zijn. Ook bevatten zij vele bijzonderheden betreffende het letterkundig leven van Huygens zelven, en menig gedicht, hem door Bruno op zijn geboortefeest of bij andere gelegenheden toegezonden. Zij zijn alle in de Latijnsche taal geschreven. Het onderwijs van Bruno bepaalde zich tot de oude talen, de logica en, naar den smaak dier dagen, het vervaardigen van Latijnsche verzen, waarin de jonge Constantin bijzondere vorderingen maakte. Bruno zelf werd door zijn tijdgenooten voor een goed Latijnsch dichter gehouden, ten minste Hoogstraten, Brouckhuisen en Huygens zelve prezen zijne poëzy, die gedeeltelijk in zijn ‘Mengelmoes’ is opgenomen. De latere beoordeelaars zijner gedichten oordeelen er veel minder gunstig over. Hij zelf geeft ons een ongunstig denkbeeld van zijn karakter. Hij noemt zich ‘allemans vriend’, en dat hij met de strooppot weet om te gaan getuigen zijne brieven aan Huygens, die met de laagste vlijerijen zijn doorvlochten. Hij onderteekende zich o.a. zijn ‘nederigste slaaf’ Groot is de lof, dien hij den jongen Constantin steeds toewaait, ook is menig vers aan hem gewijd. Den 12 Mei 1645 werden Constantin en Christiaan als studenten in de regten te Leiden ingeschreven, doch Bruno bleef nog eenigen tijd te 's Hage als leermeester van Lodewijk en Philippus, die hij ook op hunne uitstapjes vergezelde, o.a. op een naar Heenvliet, welk buitenverblijf, hij in Latijnsche verzen bezong. Onder de aanzienlijke personen, die hij te 's Hage of aan de woning van Huygens ontmoette, behoorde ook Rochus Hof- | |
[pagina 522]
| |
ferus, Heer van Bommenede, Raad en Thesaurier van Zierikzee, zoon van Adriaan Hofferus, Rentmeester Generaal der Grafelijkheids-Domeinen van Zeeland. Deze Rochus, even als zijn vader een vurig beminnaar en beoefenaar der Latijnsche poëzy, vatte veel genegenheid voor Bruno op, met wiens gedichten hij zeer was ingenomen. Bruno noemde hem ‘Apollo vatum,’ ‘patronus summus Musarum, mearum.’ Dikwerf bezocht hij hem te Zierikzee, en op zijn buitenplaats Oostburg op het eiland Schinaw, waar hij vele gedichten vervaardigde, die hij later aan hem, zijn Maecenas, en zijn huisvrouw Cornelia Udemans opdroeg. Het was bij hem dat Bruno, toen hij de woning van Huygens had verlaten, een geruimen tijd vertoefde, blijkens zijn gedichtje mijn verblijf op Oost-burgh. ‘Schoon ick nu ampteloos van 't school, en niet soecke
Daar weder in te syn; jae dat verbandt vervloecke,
Dat hoofdsswoer, dat geraes en die pedantery,
Verziet d'Heer Hoffer weêr nu met drie ampten mij.
Dit is een baentje, nae myn wenschen, uytgelesen,
'k sal Hof- en Kelder- en 'k sal Burgemeester wesen.
Het was echter een dichterlijke vrijheid toen hij schreef dat hij geen school zocht. Integendeel, hij riep steeds de voorspraak van Huygens in om tot een professoraat of een rectoraat bevorderd te worden. Eindelijk verkreeg hij, door diens invloed, het conrectoraat te Hoorn. Hier bleef hij in de beste verstandhouding met de familie Huygens, en tokkelde ter harer eere bij elke gepaste gelegenheid de latijnsche en nederduitsche lier, en toen Philippus in 1651 de Leidsche hoogeschool zou bezoeken, ging hij, op verzoek van diens vader, derwaarts, om een geschikt verblijf voor hem te zoeken. Steeds bleef de afstand tusschen hem en Huygens groot, doch met Hoffer ging hij gemeenzaam om, ontving van dezen ook geschenken en het noodige geld om hem te Zierikzee te komen bezoeken. Hier had hij vele vrienden, aan wie hij zijne zangen wijdde en zijne gedichten zond. Tot deze behooren zijne Psalmberijming. ‘Hij was de derde die Dathenus rijm ondernam te verzachten en verbeteren,’ en men verwonderde zich bij de classis ‘dat hij in een zoo vloeijend rijm, den zin, en de woorden van den tekst, zoo konstelijk was bijgebleven.’ De dichter | |
[pagina 523]
| |
gaf echter genoeg te kennen ‘dat hij geen vooruitzicht had zijn werk in de kerk te zien ingevoerd;’ ja zelfs wanhoopte hij aan de openbare verbetering van het kerkgezang, uit hoofde van de onkunde en veroordeelen van het volk, 't geen gewoon was Datehenus in een gelijken rang met David te stellen. ‘Hij had het, op verzoek van Bernard Coenders van Helmond ondernomen.’ Ook Constantin Huygens prees zijne overzetting in een lofdicht. Aan dezen droeg hij de Eclogac van Virgilius, ‘in Nederduitsch rijm vertaelt’ en de overzetting van het tweede Epodos van Horatins, ook achter zijne overzetting van Ovidiu wapentwist van Ajax en Ulyssis gedrukt op, terwijl Huygens lofdichten op zijn Jeremias klachten ende Salomons Hooge-liedt, Job en Prediker vervaardigde. Ook gaf Bruno eene overzetting in Nederduitsch rijm van het Treurpel Thomas Morus van Puget de Serres, en eindelijk in 1666 een Mengelmoes van Latijnsche en Nederduitsche poëzy. Zeer groot is het aantal gedichten bij bruiloften, verjaardagen en plegtige gelegenheden door hem niet minder dat der lofdichten op hem vervaardigd. ‘Men was belust op zijne poesye’ hield hem voor een der vermaardste dichters van zijn tijd, en nam van zijn poëzy in verschillende BloemlezingenGa naar voetnoot1) op. Wij mogen de ons afgeteekende grenzen niet overschrijden en van zijn betrekking tot zijn tijdgenooten, vooral tot Tesselschade, ook niet van het bekende ‘Kluchje van Bruno’, na de uitgave van zijn scherp en schandich gedicht op Olivier Cromwell’, door Samuel van Hoogstraten in zijn Inleydingh tot de Hoogeschool der schilderkonst medegedeeld, gewagen. Alleen vermelden wij nog dat Bruno Willem III, toen deze 16 November 1657 in zijn achtste jaar trad, ‘bestak niet met poppegoed, dit was beneden 's Prinsen staat en Bruno's magt, ook zou zulks water in een guldenzee zijn, maar met zijn Princelijck uyrwerck 't princelijck A.B.C.,’ waarvoor de prins hem met een gouden medailje vereerde. Zijn overlijden werd in den Hollandsche Mercuruis April 1664 dus aangekondigd: ‘In dese tijt stierf te Hoorn den geestigen dichter Bruno, rijcker van milde rijmen als goude schijven, in En- | |
[pagina 524]
| |
gelandt dede hij over sulks een schielijcke voyagie, die van Muyden tasten hij alsoo ernstich in haer qualiteyt als syn eygen selven.’ Henricus van der Wallc berigtte aan Nicolaas Heinsius zijn overlijden in een brief van September 1665. Uit het antwoord van Heinsius blijkt dat ook deze met Bruno in briefwisselen was. Waarschijnlijk had hij zijn Mengetmoes, in 1666 te Leiden gedrukt, reeds voor de pers gereed gemaakt, ten zij er een vroegere uitgaaf van bestaat. Zonderling echter dat de uitgever geen woord van zijn overlijden gewaagt. Tot de onderwijzers der kinderen van Huygens, inzonderheid van Christiaan, behoort ook Stampioen, De hoogleeraar Jorissen schrijft bl. 287 van zijn Constantin Huygens. ‘Hoe lang Mirkinius bij hem bleef, weten wij evenmin als verdere bijzonderheden omtrent hem. Hetzelfde geldt ook een anderen onderwijzer, die in het jaar 1644 met het onderricht der machematische wetenschappen aan hen belast werd. Het was Stampioen, die aan de toevallige omstandigheid dat de uitvinder der slingeruurwerken eenmaal zijn leerling was geweest, het te danken heeft dat zijn overigens onbekende naam aan de vergetelheid ontsnapte. Wij meenden eerst dat de hoogleeraar deze minder aan 's Gravesande's Hugenü vita voor diens Opera varia ontleend had, doch deze schrijft alleen dat Christiaan Stampioen tot leermeester heeft gehad. Deze kon niet anders zijn dan Johannes de zoon van der vermaarden Jan Jansz. Stampioen. Hij werd in 1610 te Rotterdam geboren, zette zich, na het voltooijen zijner studien te 's Hage neder en gaf aldaar in 1639 in het licht ‘Algebra ofte Nieuwe stelreget, waer door alles ghevonden wordt in de wiskonst wat vindtbaar is. Noyt voor desen bekendt geworden ende beschreven door Johan Stampioen, machematius residerende te s Gravenhage, in 4o. Dit werk, dat, vele nieuwe leerstellingen bevatte werd door Jacob van Wassenaer hevig aangevallen en scherp beoordeeld, doch Stampioen verdedigde zijn werk ook met het oordeel van de hoogleeraren te Leiden. Zijn tijdgenooten roemden hem in dicht en ondicht en noemden hem ‘eerste wisconstenaer, vermaert mathematichien’. Had de hoogleeraar zulks geweten, en ook tevens dat Stampioen een vermaard kaartenmaker was, dan had hij gewis een gunstiger oordeel over hen geveld. Leiden, Juni 1870. G.D.J.S. |
|