Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
De dochter van Skernewibe.
| |
[pagina 422]
| |
ding op het eiland ten huize van den schepen had vertoefd, de lotgevallen en den toestand van het jonge meisje vernomen, of hij bood zijn huis en zijne dochter hare hulp ter verpleging aan, die door den beschermer met vriendelijken dank werden aangenomen. Sedert drie weken heeft Anneke ten huize van den schepen Druyff vertoefd, zijne dochter Machteld heeft de zieke zeer liefderijk verpleegd en de arts heeft, tot aller vreugde, heden de verklaring afgelegd dat het grootste gevaar voor de arme kranke is geweken. Nu gij haar met doodelijke bleekheid op 't gelaat in dat groote vierkante ledikant ziet liggen, zoudt gij haar inderdaad voor een lijk houden, doch zie! zij beweegt zich en spreekt met zachte stem hare verzorgster toe. Hoe brandt de lieve Machteld Druyff van verlangen om aan de zieke, van wier sponde ze nauwelijks wijkt, het heugelijk nieuws mee te deelen, dat zij, naar het voorschrift van den arts, Anneke nog niet zeggen mag, maar dat naar haar oordeel zoo geschikt zou zijn om de zieke geheel te doen herstellen, te meer daar zij weet dat de zaak, die het betreft, hare gedachte, zoo verre de kranke tot denken in staat was, gedurende al den tijd, dien zij daar vertoefde, heeft ingenomen. Immers was, 't zij in de ijlende koorts, 't zij in hare sluimering, het eenige woord hetwelk van de zieke gehoord werd: ‘Moeder!’ en omtrent die moeder had Machteld haar goed nieuws mee te deelen. De weduwe Pregel was, na het vertrek der Hoekschen, door een der buren gevonden, terwijl zij nog teekenen van leven gaf. Spoedig had men de noodige maatregelen genomen tot redding van de arme vrouw. Het bleek weldra dat zij ernstige kneuzingen had bekomen, die echter niet doodelijk waren en door de goede zorgvuldige verpleging, die ze genoot, was zij in zoo verre hersteld dat haar leven niet meer in gevaar was. Maar luisteren wij, wat de zieke tegen hare verzorgster spreekt: ‘Ja’ - zegt ze met afgebroken stem, als antwoord op hetgeen Machteld zoo even sprak - ‘ja, zij was zoo liefderijk voor mij; - als ik ziek was, zorgde zij voor mij, even als gij het nu doet - - en nu....’ ‘Nu is zij veel beter!’ valt Machteld in, want zij kan het nieuws niet langer verzwijgen - ‘en wacht slechts hare geheele | |
[pagina 423]
| |
herstelling af om hier te komen, ten einde zich met u te vereenigen.’ ‘Ik kan nooit met haar vereenigd worden, tenzij ik sterve, en gij hebt mij immers gezegd, dat ik leven zal,’ - zuchtte Anneke. ‘Maar ik zeg u dat uwe moeder leeft,’ herneemt de goedhartige verpleegster; - ‘de slag haar toegebracht was niet doodelijk; - zij is herstellende en zal hier komen, zoodra haar toestand dit gedoogt.’ Ongeloovig ziet de zieke Machteld aan, maar na eene wijl zegt zij, terwijl een blosje hare wangen kleurt: neen, ik geloof u; - een engel kan immers geen logen spreken - en gij zijt een engel, want met onuitsprekelijke liefde hebt gij mij verpleegd, en om de kroon nog op uw goed werk te zetten, brengt gij mij zulk eene tijding.’ ‘Vlei u neder en houd u rustig’ - smeekte Machteld - ‘overmacht van blijdschap zou u schaden, daarom had de arts bevolen het geluk, dat ik u heb meegedeeld, nog te verzwijgen, maar ik kon dit niet. - Ziet ge, nu moet gij u, als gij mij dankbaar wilt zijn, heel rustig houden, dan zal ik u, als ge geheel kalm zijt, nog meer - nog veel meer van die lieve moeder verhalen.’ ‘Ja, ik zal kalm zijn’ - zegt de zieke, terwijl zij zich op nieuw nedervleit, maar het blosje van genoegen op hare kaken en de kalmte die uit hare oogen spreekt zijn voor de dochter van schepen Druyff de bewijzen, dat hare overijling, haar handelen tegen het bevel van den arts voor de zieke niet nadeelig zal zijn, maar hare herstelling in de hand zal werken. Doch verlaten wij de ziekekamer. De belangstelling voor Anneke zou ons doen vergeten te spreken over de ontvangst, welke Van Naaldwijk op Texel ten deel viel, en over zijne handelingen. De schout en de schepenen van het eiland moesten den schijn vermijden, alsof zij het met Van Naaldwijk, den openlijken tegenstander der wettige regeering, eens waren; daarom kwamen zij bij hunne eerste samenkomst overeen, dat de manschappen niet aan den wal mochten komen dan om levensmiddelen te halen, die hun tegen goede betaling zouden verstrekt worden. Deze bepaling was niet van toepassing op de hoofdlieden; die zouden, hoewel oogluikend, aan den wal worden toegelaten. Overigens zouden de eilanders, wanneer het niet te in 't oog loopend | |
[pagina 424]
| |
was, de belangen der Hoekschen steunen, en wanneer storm of andere omstandigheden het noodzakelijk maakten, zou ook het volk op het eiland mogen komen, mits het onder behoorlijke discipline werd gehouden. Van Naaldwijk beloofde al deze bepalingen na te leven, en wanneer hij in Noord-Holland vasten voet kreeg, vóór alle dingen vermindering van lasten aan de bewoners van dat gewest te bezorgen. Ten gevolge van deze bepaling voeren de hoofdlieden der Hoekschen af en aan naar het eiland. - Behalve Van Naaldwijk en De Lanoy brachten de hoplieden Van Blankenberghe en Damme veelvuldige bezoeken, zoowel bij den schout als bij schepen Druyff op Blankenstein, waar allen met de meeste belangstelling steeds informeerden naar den toestand van de zieke, door hen aldaar gebracht. De bezoeken, vooral van Van Blankenberghe, werden meer herhaald, naarmate Anneke in beterschap toenam, en dat was in den laatsten tijd het geval, want sedert Machteld Druyff haar de blijde tijding van het herleven harer moeder gebracht had, was de herstelling, in korten tijd, bijna volkomen geworden. - Welk een oogenblik van zalig genot was het, toen de weduwe, eindelijk volkomen hersteld, op het eiland was gekomen en hare Anneke in de armen sloot. Vreugdetranen biggelden de vrouwen over de wangen, en de eenige woorden, die vooreerst tusschen haar gewisseld werden, bepaalden zich tot: ‘lieve dierbare moeder!’ en ‘innig geliefd kind!’ Toen de eerste vervoering van blijdschap eenigszins bekoeld was, had de weduwe Pregel nog meer goed nieuws mee te deelen. Ofschoon bij de plundering der hoeve veel was verloren gegaan, was toch veel behouden gebleven. De brandstichting was door een der hoplieden aan de moedwillige manschappen belet; - de landerijen hadden de waarde behouden, de bezittingen, door wijlen Pregel elders geplaatst, waren nog te harer beschikking, zoodat moeder en dochter niet alleen voor armoede beveiligd waren, maar nog welgesteld, zoo niet rijk konden genoemd worden. - De raad, door schepen Druyff der weduwe gegeven, om zich vooreerst op Texel te vestigen, werd gaarne door Annekes moeder aangenomen. Terwijl een geschikt verblijf voor de vrouwen gezocht werd, bleef ook de weduwe op Blankenstein, en toen | |
[pagina 425]
| |
men eindelijk eene goede gelegenheid gevonden had, kon Machteld Druyff noode besluiten hare herstelde zieke te laten vertrekken. Ook Anneke kostte het veel moeite hare weldoenster te verlaten; hare dankbaarheid voor de liefderijke verpleging was zeer levendig, en alleen de gedachte, dat zij elkander dikwijls zouden ontmoeten, kon de meisjes troosten nu zij verplicht waren van elkander te gaan. Ook de moeder van Anneke kon geene woorden vinden om haren dank aan den edelen heer Druyff en zijne lieve dochter te brengen, voor al de goedheid en liefde aan haar bewezen. Bij de komst van de weduwe Pregel bevond De Lanoy zich op reis naar Friesland. - Hij was door Van Naaldwijk naar zijne vrienden aldaar gezonden om nader over de beloofde hulp te onderhandelen. Toen hij nu de nieuwe woning der vrouwen betrad, was de aandoening van allen, maar vooral die van moeder en dochter, zeer hevig. Zijne verschijning verplaatste de weduwe in verbeelding terug in de gelukkige dagen toen hij haar kind onderwees; zijne tegenwoordigheid stelde Anneke den geheelen omvang voor oogen van de weldaad, die De Lanoy haar bewezen had door haar uit de ruwe handen van hare vervolgers te redden. - Bij menig bezoek, dat De Lanoy later in de woning der vrouwen bracht, werd het gelukkig verleden besproken en niet zelden een traan gewijd aan den dierbaren echtgenoot en den moedigen Van Harrege, die door De Lanoy en de weduwe als een zoon, door Anneke als een broeder werd beweend; want ofschoon Kasper weleer met zijn vriend Pregel over zijne liefde voor Anneke had gesproken, had hij zich aan het meisje nog nimmer verklaard en beschouwde zij zijne genegenheid als die van een geliefden broeder, die zij van hare zijde met eene liefde als die eener zuster beantwoordde. - Onder de personen, die meestal met De Lanoy bezoeken brachten in de woning van de weduwe Pregel, was de heer Van Blankenberghe wel de voornaamste. - De schoonheid van het lieve meisje, hare natuurlijke eenvoudigheid gepaard aan haar zoo wel ontwikkeld verstand, hare kennis door De Lanoy aangebracht en die voor een meisje buitengewoon kon genoemd worden, dat alles boeide den edelman aan de dochter van de wel rijke maar toch zeer eenvoudige weduwe eens landmans. - Bij de eerste ontmoeting aan boord was hij door hare | |
[pagina 426]
| |
schitterende schoonheid bekoord, en toen hij het meisje, terwijl zij herstellende was, op Blankenstein hoe langer hoe meer had leeren kennen en hoogschatten, was daar een gevoel in zijn binnenste ingeslopen, zoo zoet en zoo zalig, als hij nog nimmer had ondervonden. - Damme, aan wien hij dit in vertrouwen had meegedeeld, had hem op den afstand gewezen die er bestond tusschen een edelman en het kind eens dorpers; maar wat gaf een man, zijne beginselen toegedaan, om adel, wanneer het 't geluk zijn levens gold? Ook met De Lanoy had hij gesproken over het gevoel dat het meisje hem had ingeboezemd, en daar deze Van Blankenberghe kende als een man van beginselen, met wien zijne lieve kweekelinge zeker gelukkig zou zijn, zoo bevorderde hij de kennismaking, nadat zijn scherpe en juiste blik zich verzekerd had dat het meisje Van Blankenberghe mede genegen was. Toen daarna Van Blankenberghe met zijn welgemeend voorstel voor den dag kwam, bezweek de tegenspraak der moeder, vooral gegrond op het verschil in stand, voor de redeneering van den minnaar en De Lanoy en capituleerde het meisje, dewijl zij den hopman werkelijk groote genegenheid toedroeg. | |
XIII.De beloofde dagvaart in den Haag, waarvan de West-Friezen en Kennemers zooveel goede verwachting hadden gekoesterd, was afgeloopen, maar wel verre dat men daar maatregelen had genomen om de belastingen te verminderen, had de stadhouder aangedrongen op het heffen van een nieuwen last. - Elk huis zou door de betaling van twee gouden Andriesguldens bezwaard worden. Dit bericht, deze teleurstelling bij de opgevatte hoop, deed het misnoegen van het volk zeer toenemen; van alle kanten trokken zij, die, in afwachting van den goeden uitslag der vergadering in den Haag, naar huis gegaan waren, weder naar Alkmaar, waar de achtergeblevenen inmiddels ten koste der ingezetenen een goed leven hadden geleid. - Door zeer vele | |
[pagina 427]
| |
misnoegden, die aan den eersten tocht geen deel genomen hadden, werden de optrekkenden gevolgd, en door hunne vrienden in Alkmaar met gejuich begroet. Onder degenen die aldaar gebleven waren behoorden de drie bekende Texelaars: de haringslokker en gevolg, Rob van Huisduinen en meer dergelijke kerels, die wegens hunne lichaamsgestalte en kracht vrees inboezemden; zij hadden hunne rol aldaar voortreffelijk gespeeld. Zij kozen nu dit, dan weder een ander huis, eischten dat men hun zou opdisschen, lieten zich van goede spijs en vooral van goeden wijn voorzien, en brachten overigens den tijd door in ledigheid, van tijd tot tijd de stad doorslenterende, om, zoo ze zeiden, Klaas Korf te zoeken, die echter nergens gevonden werd. - De meest gematigden, met rooie Lammert en anderen van die soort aan 't hoofd, deden personen rondgaan naar alle steden en dorpen van West-Friesland en Kennemerland, met uitnoodiging om te Hoorn ter algemeene vergadering te verschijnen, ten einde te raadplegen wat hun te doen stond. Van alle plaatsen, behalve Enkhuizen, werd aan deze uitnoodiging voldaan, en weldra zag men van alle kanten zwermen van Kennemers en West-Friezen op de stad aantrekken. Maarten Claesz, zoon van den in 1482 vermoorden schout Willem Claesz, werd belast met de leiding der bijeenkomst, waartoe uit ieder dorp of stad eenige mannen waren afgevaardigd. Toen ze voltallig was, sprak hij de verzamelde menigte dus aan: ‘Mannen van West-Friesland en Kennemerland! voor eenigen tijd konden wij de hoop voeden dat onze rechtmatige klachten gehoord en onze lasten verminderd zouden worden. Het volk, dat in deze stad en te Alkmaar te hoop liep, werd door vele regeeringspersonen met dat uitzicht gepaaid. Werkelijk is de dagvaart in den Haag gehouden, doch het is bekend met welken uitslag. In stede van vermindering van lasten wordt aan ons nog de nieuwe zware belasting van twee gouden Andriesguldens opgelegd. - Het schot is daardoor zoo hoog gestegen, dat het ons onmogelijk is het te voldoen. De vraag: “wat nu te doen?” is niet moeielijk te beantwoorden. Naar 't mij voorkomt, is het antwoord daarop: weigering als van één man om te betalen, omdat wij het niet kunnen; maar wij moeten elkander met handschrift en zegel beloven dat wij ons allen aan | |
[pagina 428]
| |
dat besluit zullen houden. Wil de regeering ons dan vervolgen of in de gevangenis werpen of doen ter dood brengen, zooals zij het helaas reeds twee voorvechters voor de belangen des volks gedaan heeft, dan heeft zij handen vol werks om het ons allen te doen. Wij zullen trouwens zien of zij den moed heeft de handen aan ons te slaan, en in dit geval zal zij van ons moedigen tegenstand ondervinden.’ Door lange en levendige toejuiching werd deze toespraak begroet, en overeenkomstig de woorden van Maarten Claesz werd met eenparige stemmen niet alleen het besluit genomen om het ruitergeld niet meer te voldoen, maar door al het volk als met eede bekrachtigd. Tevens werd besloten dat een deel van 't volk in Hoorn zou verblijf houden, terwijl een ander gedeelte naar Alkmaar zou trekken. In deze steden, die men in ontzag zou houden, wilde men afwachten welke houding de regeering tegen hen zoude aannemen, wanneer ze de betaling volstandig weigerden. Werd die houding vijandig, dan kon het niet anders of de algemeene ontevredenheid zou aangroeien, daardoor zou hunne macht versterkt worden en zouden zij te vaster tegenover de regeering staan. Overeenkomstig dit besluit werd gehandeld. De burgers van Hoorn en Alkmaar hadden intusschen veel last van deze lieden, welker onderhoud te hunnen laste kwam, want het aantal groeide steeds aan en onder de aankomenden waren er zeer velen, die uitgelokt werden door het goede leven dat het volk in de twee genoemde steden genoot. Zij lieten zich overal opdisschen zonder dat men zich in 't minste daartegen durfde verzetten. Ook de regeering kon noch durfde eenigen maatregel nemen om de burgers van dien last te bevrijden. Integendeel, zij moest zelfs toegeven aan hunne eischen, zooals bleek toen het volk te Hoorn het verlangen kenbaar maakte om het Blokhuis aldaar, dat hun hinderlijk was of toescheen, af te breken, hetgeen hun niet geweigerd werd. Door dergelijke toegevendheid gesterkt groeide hun moedwil steeds aan, zoodat men te Hoorn veel moeite deed om het volk kwijt te raken. Eindelijk gelukte dit, want de overheid bood het daartoe geld aan, hetwelk gretig werd aangenomen, te meer daar door hen, die te Alkmaar verblijf hielden, de wensch | |
[pagina 429]
| |
was te kennen gegeven dat allen in ééne stad zouden samenkomen, daar men alsdan aan een aanval te beter tegenstand zou kunnen bieden. In vaandelen en rotten verdeeld trok nu het volk, dat te Hoorn vertoefd had, naar Alkmaar. Op hunne banieren stond kaas en brood geschilderd, terwijl velen dit in natura op de borst hingen, zeggende dat zij zich tegen de regeering verzetteden om dit te behouden of te verkrijgen en zich om het bezit er van des noods zouden doodvechten. Op den tocht van Hoorn naar Alkmaar gaven deze lieden, die om het zoo even vermelde den naam van Kaas- en- broodvolk verkregen, het bewijs dat hunne stoutmoedigheid met den dag toenam, daar zij de sloten Nieuwburg en Middelburg, op hunnen weg gelegen, aanvielen, uitplunderden en tot den grond vernielden. In Alkmaar kreeg de troep nu ten leste een dreigend aanzien. De stadhouder, in den waan dat het niet moeielijk zou zou zijn het Kaas- en- broodvolk uiteen te drijven, wilde zich met eenig krijgsvolk naar Alkmaar begeven om de hoofden in hechtenis te nemen en streng te straffen: dan zou - meende hij - het kaas- en- broodspel, zooals hij het noemde, weldra geëindigd zijn. Maar het bleek spoedig dat hij de zaak verkeerd inzag. Het Kaas- en- broodvolk, vernomen hebbende dat de stadhouder naar Alkmaar zou komen of op weg was, had in allerijl eenig volk gezonden, dat zich op den weg tusschen Haarlem en Alkmaar in hinderlaag gelegd had, ten einde hem en zijne ruiters onverhoeds aan te vallen, waardoor te voorzien was dat hem een gevoelig verlies zou worden toegebracht alvorens Alkmaar te bereiken, wanneer hij er in slaagde het nog zoo ver te brengen. - Gelukkig voor Van Egmond, was hij nog in tijds gewaarschuwd, zoodat hij het gevaar, hetwelk hem bedreigde, ontkwam door terug te trekken. Bij de terugkomst der uitgezondene manschappen werden zij met gejuich ingehaald, alsof zij eene roemrijke overwinning bevochten hadden. Zij beschouwden den terugtocht van den stadhouder dan ook als eene nederlaag voor hem en werden nu hoe langer hoe stouter. Het aantal mannen dat aan het kaas- en- broodspel deelnam vermeerderde met den dag, tot groot verdriet van vele ingezetenen der stad, die hen eerst niet ongaarne hadden zien komen, | |
[pagina 430]
| |
maar nu sedert verscheidene maanden - want het verblijf te Alkmaar duurde reeds van den zomer van 1491 tot het voorjaar van 1492 - veel overlast van hen hadden geleden en veel moedwil door hen hadden zien plegen, zoodat zij nu hartelijk wenschten van die lastige bezoekers ontslagen te zijn. De hoofden hielden van tijd tot tijd bijeenkomsten, ten einde te beraadslagen hoe verder te handelen, en te overwegen of het raadzaam zou zijn eene aanvallende houding aan te nemen. - Tot hiertoe had men het laatste onraadzaam geoordeeld, doch nu de stadhouder zelf was uitgetrokken met vijandige oogmerken tegen hen, meenden zij daarin eene oorlogsverklaring te zien en besloten zij, zich te organiseeren tot een tocht die zich vooreerst tot Haarlem zou bepalen. - Eenige Haarlemmers, die zich mede in Alkmaar bevonden, verklaarden zich sterk voor deze onderneming, wel wetende dat zij er een aantal lieden zouden vinden, die met hen gemeene zaak zouden maken, waardoor het hun gemakkelijk zou vallen in de stad te komen. Om nu met eenige orde te werk te gaan, begon men den troep in meer geregelde vaandelen te verdeelen. Rooie Lammert, Leendert Meerbijt, Ewout Spaan van Velzen, Louw Snip van Bakkum, Willem Wolf van Castricum en Lambert Schaghen van Texel stonden ieder aan het hoofd van eene der zes afdeelingen waarin men den troep verdeeld had, terwijl het bevel over de onderafdeelingen werd opgedragen aan mannen die zich bij den eersten tocht naar Alkmaar, bij den marsch van Hoorn tot die stad, bij de vernieling van de huizen Nieuwburg en Middelburg of door het voeren van een hoogen toon hadden onderscheiden. Wel toegerust, vooral van betere wapenen voorzien dan in het begin van den oploop, stond men nu gereed om den tocht te aanvaarden, en wel met uitzicht op goeden uitslag, want de lieden in Haarlem, met wie men inmiddels betrekkingen had aangeknoopt, hadden ten stelligste beloofd hun den intocht in hunne stad gemakkelijk te zullen maken. | |
[pagina 431]
| |
XIV.Kort na de komst van Jan van Naaldwijk op Texel was, gelijk wij met met een enkel woord vernamen, Henri de Lanoy naar Friesland gereisd om aan de edele Friezen, die aan Van Naaldwijk hulp beloofd hadden, verslag te doen van de komst der Hoekschen op de eilanden. - Tevens moest hij het bericht overbrengen, dat Maarten Claesz te Hoorn zijne hulp nu bepaald beloofd had om deze stad in handen der Hoekschen te spelen, welk bericht aan Homme Lieuwes en Skernewibe zeer welkom was, omdat zij vooral eene veete hadden tegen de overheid van de stad, waar zij eerst verdreven, waar zij later als overwinnaars waren binnengetrokken en ten laatste eenigen tijd in gevangenschap hadden doorgebracht. - Vooral was het Skernewibe, die zich zeer beklaagde dat hij den tocht niet kon mededoen. 't Zou voor hem een genot geweest zijn, zich nog eens als overwinnaar binnen de muren dezer stad te vertoonen. Daar hij niet kon, zag hij met welgevallen dat Bokko, zijn aanstaande schoonzoon, de plaats van aanvoerder der Schieringers, die hij zoo gaarne had ingenomen, zou vervullen. Een aantal koggen lag in de haven van Stavoren gereed om de mannen, die onder de bevelen van Haringsma stonden, in te schepen. - Wel gewapend stonden de krijgslieden daar, om op het eerste sein den tocht te aanvaarden. Het afscheid, dat Bokko van zijne geliefde nam, was kort maar hartelijk en wel in staat om hem te bezielen, want terwijl de lieve maagd aan zijn hals hing lachte zij hem, door hare tranen heen, blijmoedig toe en sprak: ‘Ga, mijn vriend! God geleide u. Ik zal voor u bidden; waak zelf dat gij uw leven niet roekeloos in gevaar stelt, maar ontzie het niet waar uw plicht gebiedt te handelen. - Vaarwel, dierbare vriend! denk aan uwe Sietske als gij in gevaar komt, dat zal uwen moed verlevendigen. Ga nu, - wat ik vroeger reeds zeide, herhaal ik: er zal zeker uit dezen uwen tocht iets goeds geboren worden.’ 't Sein was gegeven, de Schieringers hadden zich ingescheept en de tocht ving aan. Met gunstigen wind bereikte men Wíe- | |
[pagina 432]
| |
ringen. Onder den wal van dat eiland liet men het anker vallen, ten einde nadere berichten van Texel af te wachten. Haringsma ontving weldra eene uitnoodiging om op Texel te komen, ten einde met Van Naaldwijk en zijne hoplieden eene bijeenkomst te houden, ter overlegging en bespreking van verscheidene zaken in betrekking tot de onderneming. Er werd besloten een visscher, dien men volgens het getuigenis van Lieuwe Druyff van Blankenstein goed vertrouwen kon, uit te zenden als spion. Deze moest nauwkeurig toezien, wanneer zich drie kleine vaartuigjes, voerende ieder een wimpel, de een rood, de ander wit, de derde blauw, voor de haven van Hoorn vertoonden en daar bleven rondzeilen zonder de haven in te gaan of er zich van te verwijderen, want dat zou, volgens de afspraak met Maarten Claesz het teeken zijn, dat de Hoekschen, ondersteund door de Schieringers, de stad zouden kunnen naderen en binnenkomen, zonder gevaar van veel tegenstand te ontmoeten. Jan Blank vertrok met zijn klein vaartuig, belovende dadelijk verslag te zullen brengen, zoodra hij het bepaalde sein had ontdekt, doch Jan Blank keerde niet weder, want zijn toeven in den omtrek van de haven wekte achterdocht; - de overheid der stad, hiervan verwittigd, zond eenige mannen uit tot onderzoek, en Jan Blank werd, daar hij zich niet kon verantwoorden wegens zijn langdurig toeven ter zelfder plaatse, gevankelijk binnen Hoorn gebracht, alwaar hij nader in 't verhoor genomen werd, zonder dat hij in het eerst iets wilde bekennen; doch de pijnbank ontwrong hem ten laatste het geheim en hiervan maakte de overheid gebruik, niet alleen om zich tegen den aanval gereed te houden maar ook om de Hoekschen onverhoeds op het lijf te vallen en geduchte afbreuk te doen. Van Naaldwijk en de zijnen bleven onbekend met het lot van Jan Blank, maar dewijl men niets van den uitgezonden spion vernam, besloot men andermaal een vertrouwd persoon uit te zenden, ten eerste om naricht in te winnen omtrent Blank, en ten andere om op het reeds genoemde sein voor de haven van Hoorn te letten. Hij kwam en bleef in de nabijheid der haven, steeds uitziende naar het afgesproken teeken, zonder echter iets van Blank of zijn vaartuigje te ontdekken. De schout van Hoorn, Jan van Schaghen, had er op gerekend, dat er een tweede spion zou verschijnen. Hij liet dus wacht | |
[pagina 433]
| |
houden en alles gereed maken om, zoodra deze werkelijk verscheen, de drie vaartuigjes, uitgemonsterd als door Blank was aangewezen, buiten de haven te brengen. Kort na de komst van het vaartuigje van Willem Roeper, den tweeden spion, geschiedde wat de schout had bevolen. De drie vaartuigjes, met de wimpels in dezelfde kleuren als door Maarten Claesz was bepaald, vertoonden zich en de visscher Roeper, die dit alles natuurlijk voor goede munt hield, haastte zich om naar Texel te komen ten einde mee te deelen dat het teeken gegeven was. Gelukkig voor Maarten Claesz was de eerste spion, Jan Blank, onbekend met den man, die met de Hoekschen en Schieringers heulde, anders zou deze het lot zeker niet ontgaan zijn dat zijn vader omtrent tien jaren vroeger op den rooden steen getroffen had. De overheid van Hoorn, bekend met de nadering der Hoekschen en Schieringers, waren in staat zich op gepaste middelen van tegenweer voor te bereiden. Het bericht, door den visscher Roeper aangebracht, werd door Van Naaldwijk en de zijnen met vreugde ontvangen, en dadelijk ondernam men den tocht naar Hoorn. De schepen van de Hoekschen, voor zoo verre ze niet in 't Marsdiep moesten achterblijven, zeilden vooruit, terwijl de Friesche koggen, bemand met de Schieringers, de achterhoede uitmaakten. Haringsma bevond zich echter op het schip van Van Naaldwijk, want hij brandde van verlangen om op dezen tocht eer en roem te verwerven en wilde eer dan zijne manschappen het vijandelijk terrein bereiken, ten einde ze bij hunne aankomst dadelijk voor te kunnen gaan. Toen zij in den avond nabij de haven kwamen, scheen in de stad alles rustig te zijn; men waande zich bijna meester van de haven, doch nadat men meer genaderd was, vertoonden zich eensklaps tal van gewapende mannen en werden de schepen met een hevig kanonvuur van den wal begroet. Door dezen onverwachten tegenstand verschrikt, keerden eenige koggen den steven; - dit voorbeeld werd door anderen gevolgd, tot groote spijt en ergernis van Bokko, die bovendien bij het eerste vuur van den wal eene zware kwetsuur bekwam. Van Naaldwijk alzoo belet zijnde om te landen, en niet in staat om van zijne vaartuigen veel tegenweer te bieden, was wel verplicht | |
[pagina 434]
| |
terug te keeren zonder iets te hebben uitgericht. De tocht was totaal mislukt. Gelukkig vond Haringsma bij den schepen Druyff op Blankenstein huisvesting en verzorging, en nauwelijks had de jonkvrouw Jarings het onheil, haren vriend overkomen, vernomen of zij snelde naar Texel om haar geliefden vriend te verplegen. Het verdriet dat Haringsma ondervond over het mislukken der onderneming was grooter dan dat over zijne bekomene wonden, die gelukkig niet zeer gevaarlijk bleken te zijn. - Onder aanvoering van de overige hoplieden begaven zich de Schieringers naar Friesland, waar hunne dienst eindigde en de soldij werd uitbetaaldGa naar voetnoot1). Voor Van Naaldwijk bleef nu niets meer over dan in het Marsdiep schade te doen aan koopvaardijschepen of haringbuizen, waardoor hij, als 't ware, den geheelen zomer de zeegaten hield gesloten; want om grooter schade te voorkomen, moesten de kooplieden zich het nadeel getroosten, dat hunne vaartuigen aan den wal bleven, daar de regeering het verblijf van de Hoeksche schepen lijdelijk bleef aanzien, of uit gebrek aan macht om ze tegen te staan wel moest toelaten dat Van Naaldwijk den handel en der visscherij geduchte schade toebracht. Toen de zaken van het Kaas- en- broodvolk achteruitgingen en het jaargetijde naderde, waarin men niet dan met groot gevaar in het Marsdiep kon vertoeven, trok Jan van Naaldwijk zich terug naar Sluis, welke stad ook niet lang meer aan de overgeblevenen der Hoekschen tot schuilplaats zou strekken. Alzoo had hij, welke groote voorstelling hij zich ook van zijnen tocht naar het Marsdiep en de Zuiderzee gemaakt had, voor de zaak van zijne partij niets uitgericht. Alleen kwam de buit, dien men te Wijk aan Zee was machtig geworden, en wat men op de handels- en visschersvaartuigen veroverd had, hun ten goede als het loon voor de moeite en inspanning van dezen tocht. | |
[pagina 435]
| |
XV.Na het plunderen en vernielen van het huis van Nicolaas Pijns was er van den rentmeester geen spoor ontdekt. Toch had hij zich niet ver af bevonden van de plaats, waar zijn huis en meubelen vernield werden en zijne schatten in de handen van het roofgierige volk overgingen, zonder dat hij iets had kunnen doen om dit onheil van zich af te wenden, wel wetende dat hij een kind des doods zou zijn, zoodra hij zich aldaar waagde om iets van zijne bezittingen te redden. Kermend en weeklagend zat hij neer bij de vrienden, die hem eene veilige schuilplaats verleenden. Akelig was het, te zien hoe hij ze bad en smeekte om pogingen in het werk te stellen om voor hem te redden wat te redden was; doch wie zou het wagen zich onder dezen woesten hoop te begeven, ten einde iets in 't belang van Korf te ondernemen? Eindelijk bracht hij het, door zijn ernstig smeeken, zóó ver, dat een zijner beschermers, onder voorwendsel van aan de plundering deel te nemen, zou trachten zich van zekere boeken, voor Pijns van zooveel belang, meester te maken. Het gelukte den vriend binnen te dringen, maar hij kwam te laat, want Michiel Stael had er zich reeds meester van gemaakt, om ze, als 't zijn moest, als middel tot het behoud zijns levens te doen dienen. Wij weten reeds dat Stael aan dezen maatregel van voorzorg zijn leven werkelijk te danken had. De woede van den rentmeester was verschrikkelijk, toen hij vernam dat Stael zijne boeken in handen van zijne doodvijanden geleverd had. Met een duren eed zwoer hij zich op hem te zullen wreken, maar tevens achtte hij het raadzaam zich nu uit de voeten te maken, want wanneer hij zich hier of elders vertoonde zou dit zijn dood zijn, òf van de zijde des woedenden volks òf van den kant der hooge regeering wegens zijne ontrouw in de waarneming van zijn ambt. Gelukkig voor hem was hem op den morgen van den dag, waarop de plundering van zijn huis plaats had, de som van honderd rijnsche guldens ter hand gesteld, welke som hij bij zich had gehouden, 't Was geld dat hij van Texel had bekomen, want de Texelaars, bij de verlaging der | |
[pagina 436]
| |
munt hun schuld aan Korf niet kunnende voldoen, hadden zijn voorstel aangenomen om hem in plaats der betaling een rentebrief te geven van honderd rijnsche guldens 's jaars, en ten gevolge van deze overeenkomst had hij juist die som ontvangen. Tot 1506 is deze som jaarlijks aan zijne erfgenamen uitbetaald, totdat het Hof de Texelaars van dezen drukkenden last onthief en hun toestond de schuld te delgen naar den maatstaf van de waarde der munt van den tijd waarin de verbindtenis met den rentmeester had plaats gehadGa naar voetnoot1). Door 't bezit van deze som was Klaas Korf in staat zich naar elders te begeven en daar, ten minste gedurende eenigen tijd, in zijne behoeften te voorzien. Hij zou dan kunnen afwachten, welk vonnis de regeering over zijn gedrag zou vellen. Hij hoopte nog dat het bewijs tegen hem, in de ruwe handen waarin het zich bevond, mocht verloren gaan, als wanneer het hem misschien zou gelukken zich te rechtvaardigen. Immers de vlucht, toen men zijn huis en zijne bezittingen zoo onverhoeds aanrandde, kon hem niet als misdaad worden aangerekend. Korf begaf zich, zoodra hij daartoe de gelegenheid gunstig zag, eerst naar Utrecht en daarna naar Geldre, waar hij van tijd tot tijd berichten door zijne vrienden verkreeg. Ze waren niet gunstig, want de bewijzen tegen hem waren wel degelijk in handen gekomen van de regeering en gelukkig was het voor den gewezen rentmeester dat hij zich uit de voeten gemaakt had, anders zou zijn lot niet minder verschrikkelijk geweest zijn, dan wanneer hij in de handen van het volk gevallen ware. Nu de hoop van Pijns verloren was, om ooit weder in zijn ambt hersteld te worden, keerde zich zijne woede nog sterker tot Stael. wien hij andermaal wraak zweer. - Michiel Stael, die intusschen niets beters wist te doen, had zich onder de banieren van het Kaas- en- broodvolk geschaard en trok met de bende mee, overal heen waar het haar lustte heen te gaan. Na lang overwegen omtrent de wijze waarop Korf zich wraak zou verschaffen op zijn gewezen dienaar, had de ex-rentmeester eindelijk zijn plan daartoe gevormd. Door zijne vrienden nauwkeurig ingelicht omtrent de plaats waar Michiel verblijf hield, schreef hij hem den volgenden brief: | |
[pagina 437]
| |
Waarde Michiel!
Het noodlot heeft ons verschrikkelijk vervolgd. - Van rijk en aanzienlijk ben ik in eens arm en ellendig geworden, en gij, goede Michiel, deelt in mijn val. Steeds waart gij mij een trouw dienaar, en mijn lot is des te verschrikkelijker wanneer ik er aan denk, dat gij nu ook zonder dak en zonder dienst zijt. Voorzeker zoudt gij, wanneer gij er toe in staat geweest waart, voor mij gered hebben wat te redden was, maar de woestelingen hebben ons overvallen, zonder dat wij zelfs de boeken, voor ons van zooveel waarde, hebben kunnen redden. Sedert langen tijd had ik echter een voorgevoel dat mij eenig leed zou overkomen. De West-Friezen kennende, en wetende dat zij mij allerlei slechte dingen toedichtten, moest ik er wel op voorbereid zijn, dat zij mij den een of anderen tijd zouden aanvallen en plunderen. Met dat treurig vooruitzicht in 't verschiet, heb ik ergens eene niet onbelangrijke som in goud in den grond verborgen. - Die som zal ons nu te stade komen. Ik zeg ons, trouwe Michiel, want gij zult er mee in deelen en ruim ook, want gij hebt het aan mij verdiend, trouwe vriend! Hoe zou ik het echter aanleggen om de som in handen te krijgen, indien ik niet op uwe hulp rekenen kon? Immers kan ik mij niet in Alkmaar - wat zeg ik? - niet in geheel West-Friesland en Kennemerland vertoonen, zonder groot gevaar te loopen! - Daarom, Michiel! moet gij bij mij komen. Ik bevind mij te Zandvoort. In de Roskam, vraag daar naar Gerrit Blom, zoo heet ik, - daar zult gij mij vinden. - Kom ten spoedigste, dan zal ik u de plaats nauwkeurig beschrijven, want ik vertrouw deze aanwijzing niet aan het papier. Gij zult daarna het goud halen, en wij begeven ons samen naar eene plaats waar wij veilig zijn. Wij zullen vooreerst genoeg hebben, en later wel weder iets vinden om van te bestaan. - Ik wacht u dus en noem mij uw toegenegen Nicolaas Pijns.
Toen Michiel Stael dit geschrift ontvangen had, sprak hij in zich zelven: ‘Ei, ei, waarde vriend! trouwe Michiel! Ja, zoo heette het | |
[pagina 438]
| |
altijd als er iets te doen was, waar Michiel moest voorgespannen worden. - Met dat al blijkt mij toch dat hij onkundig is gebleven van de omstandigheid, dat ik, om mijn leven te redden, de boeken aan zijne vijanden heb overgeleverd. Nu, dit kan geen kwaad, vooral bij de zaak die hij mij nu wil opdragen. - Maar - je weet wel, Klaas Korf! dat ik je nog heel wat heb te vergelden. - Gij zijt nu evenwel in mijne macht; - zonder mij kunt ge het goud niet in handen krijgen, daarom zullen wij eerst de voorwaarden vaststellen, waarop ik u mijn dienst verleen. - 't Zal niet gaan als weleer, toen je Michiel Stael voor alle zaakjes wist te gebruiken die veel winst gaven, en hem vervolgens met een kluitje in 't riet stuurdet, adres aan mijne zending naar Texel, die hem 3600 rhijnsche guldens winst zou opleveren en waarvoor ik één kwart procent ten honderd verkreeg. De Henricusnobel, die hij mij gaf, had ik hem wel in 't aangezicht willen smijten, maar ik was zijn dienaar! Nu ben ik vrij; nu maak ik deel uit van het nobele Kaas- en- broodvolk, dat met wijn en gebak en gebraad nauwelijks te vreden is als het zich bij de gegoede burgers in deze goede stad laat opdisschen. Hoor eens, Klaas Korf! je spaarpot moet al heel vet wezen eer ik in je voorstel treed om met je naar een afgelegen oord te trekken, want het leven dat wij hier leiden is een heerlijk leven, en als wij de overhand behouden, wie weet hoe ver ik het dan nog breng! In ieder geval zal ik tot u gaan, want het is voor mij van belang met de plaats bekend te zijn, waar het goud verborgen ligt; ik heb het dan immers nog altijd in mijne macht mij alles toe te eigenen, wanneer hier de zaken verkeerd mochten loopen.’ Met zulke gedachten en gevoelens maakte de kleine schele man zich tot de reis naar Zandvoort gereed. Weldra bereikte hij de genoemde plaats en vond ook spoedig den voormaligen rentmeester. 't Zou echter moeielijk voor Stael geweest zijn in den persoon, die zich aan hem voordeed, zijn gewezen meester te herkennen, want Korf had, als maatregel van voorzichtigheid, zich in 't pak gestoken van een Zeeuwschen boer. Met gehuichelde hartelijkheid werd Michiel door hem ontvangen, en nadat hij zich door het gebruik van spijs en drank had versterkt, stelde Pijns voor naar het strand te gaan, ten einde aldaar, zonder gevaar van beluisterd te worden, de zaak te bespreken. | |
[pagina 439]
| |
Daar gekomen sprak Korf: ‘Het is mij aangenaam dat gij niet geaarzeld hebt, tot mij te komen. Het belang der zaak en de gehechtheid, die gij mij steeds hebt bewezen, waren mij trouwens genoegzame waarborgen dat ge komen zoudt.’ - ‘Hoe innig ik met uw lot was bewogen, hoe bezorgd ik over u ben geweest toen er na de ramp nergens iets van u vernomen werd, hoezeer ik mij verheugde ten laatste een bericht van u te ontvangen, kan ik schier niet beschrijven,’ gaf Stael ten antwoord. ‘Laten wij ons’ - sprak Korf - ‘onder al ons leed verheugen, trouwe Michiel! dat wij er het leven hebben afgebracht, dat wij samen mogen zijn en wij door mijne goede voorzorg althans beveiligd zijn voor gebrek, want samen zullen wij voortaan leven en sterven; - al het mijne is het uwe, tot den laatsten penning; maar luister nu nauwkeurig naar mij, terwijl ik u de plaats, waar ons goud ligt, beschrijf. Gij weet, waar in den tuin de groote noteboom staat?’ ‘Gewis.’ ‘Schuins links van den boom staat een pereboom.’ ‘Ja, dat kan ik mij nog zeer goed voorstellen.’ ‘Plaats u nu eens zoo, alsof gij met uw rug naar den noteboom en met uw linkerhand naar den pereboom stond, zóó.’ Terwijl Korf dit zeide, wendde hij Stael zoodanig om dat deze met den rug naar hem kwam te staan, en nadat hij zich overtuigd had dat buiten hen zich niemand op het strand bevond, wierp hij Stael behendig een koord om den hals, dat hij al meer en meer toetrok. ‘Om 's hemels wil, wat gaat gij aanvangen?’ riep Stael verschrikt. ‘Den trouwen dienaar zijn loon geven,’ was het korte antwoord van Korf, terwijl hij den strop steeds nauwer toehaalde. ‘Genade, genade!’ smeekte Michiel. ‘Geen genade voor den hond, die zijn meester heeft verraden,’ donderde de rentmeester hem in de ooren, ‘maar toch zult gij nog eenige oogenblikken leven, opdat gij zoudt weten dat ik de meester ben en gij de dienaar zijt, ook in verstand en overleg, ook in de wraakneming op den Judas die mij verraadde. Weet dan dat het bericht van het verborgen goud slechts een voorwendsel was om u hier te lokken ten einde mijn dorst naar wraak aan u te koelen.’ ‘Genade, genade!’ smeekte Stael bij herhaling, terwijl hij | |
[pagina 440]
| |
zich, doch te vergeefs, uit de handen van zijn aanvaller trachtte los te wringen; doch Korf had vooraf wel overwogen en was er wel zeker van dat Michiel Stael in lichaamskrachten niet tegen hem was opgewasschen. Gaarne had de gewezen rentmeester zijn slachtoffer nog meer gekweld, maar hij vreesde overvallen te zullen worden en daardoor zijn doel te missen; daarom trok Pijns het koord al sterker aan, totdat de arme Michiel ademloos voor zijne voeten neertuimelde. Ofschoon de avond inmiddels gevallen was, vreesde de moordenaar toch te zeer voor ontdekking om het lijk van Stael op het strand te laten. Hij sleepte het over de duinen, stopte het in een konijnenhol dat zich daar bevond, overdekte het, nadat hij zich nogmaals van zijn dood overtuigd had, met zand en verwijderde zich met rassche schreden. | |
XVI.Van Blankenberghe genoot aan de zijde van zijne geliefde Anneke gelukkige dagen. Als zijne tegenwoordigheid niet volstrekt aan boord vereischt werd, was hij aan den wal. Gedurende den tocht naar Hoorn had Anneke grooten angst uitgestaan bij de gedachte, dat haren vriend eenig ongeluk zou kunnen treffen, maar toch had zij gedurende zijne afwezigheid met welgevallen gedacht aan de kans die er bestond om aan de regeering, op wier bevel haar vader den dood gevonden had, afbreuk te doen of ten onder te brengen. De koopman Van Blankenberghe was zonder wonde van de mislukte onderneming wedergekeerd en vond steeds een gastvrij dak bij den schepen Druyff op Blankenstein, waar Bokko Haringsma, verpleegd door de lieve zorg van zijne Sietske, langzamerhand van zijne wonde herstelde. Was de jonkvrouw Jarings dadelijk aangetrokken geworden door Machtelo, de dochter van haren gastheer, niet minder belang stelde zij, van de eerste kennismaking af, in Anneke | |
[pagina 441]
| |
Pregel, die op Blankenstein nog altoos de gevierde gast was, die geen dag liet voorbijgaan zonder een bezoek ten huize van Druyff af te leggen, want zij gevoelde zich aan Machtelo zeer nauw verbonden. Bokko had zijne Sietske reeds eer over dit meisje geschreven, vooral over de overeenkomst die er in het uiterlijke bestond tusschen Anneke en haar zelve. De jonkvrouw Jarings had op het schrijven over dat dorperskind weinig acht geslagen, en in antwoord er op hem schertsenderwijze eenig verwijt gedaan, dat hij zooveel aandacht schonk aan andere meisjes; maar toen zij Anneke zag, stond zij toch verbaasd over de gelijkenis van dit meisje in gestalte en gelaatstrekken met haar, en zij gevoelde zich zoo zeer tot de dochter van de weduwe Pregel aangetrokken, dat zij steeds haar bijzijn zocht, zonder zelve recht te weten of de sympathie voor haar voortvloeide uit de gelijkenis die tusschen haar beiden bestond of wel uit andere oorzaken. Toen Bokko in zoo verre hersteld was, dat hij met haar kleine wandelingen kon maken, richtten zij meestal hunne schreden naar de woning van de weduwe Pregel, om met de lieve Anneke samen te zijn; dan was het gesprek in den regel zoo levendig, dait werden er zoovele zaken behandeld, dat men tijd en uur vergat, en als de jonkvrouw dan met haren vriend weder huiswaarts, dat is naar den huize Blankenstein ging, was Sietske onuitputtelijk in den lof van het dorperskind, dat zij zoo gaarne hare vriendin noemde, en Bokko kon dan evenmin nalaten zijne bewondering omtrent het schoone meisje uit te drukken, vooral omdat zij in hare gesprekken zoo veel kennis aan den dag legde, kennis, zoo ongewoon in een meisje en vooral in een van lage geboorte, dat onder huislieden hare opvoeding had genoten; en wanneer De Lanoy niet daar geweest was om te getuigen, hoe leerzaam zij zich onder zijne leiding had betoond en met welk een gelukkigen uitslag hij aan de ontwikkeling harer vermogens had gearbeid, zouden zij zich voorzeker nog meer over zulk eene verschijning verwonderd hebben. Wanneer Sietske aan haren vader schreef, roemde zij zeer de lieve gastvrijheid die zij bij den schepen Druyff op Blankenstein genoot, maar van 't begin tot het einde van haren brief maakte zij tevens gewag van het meisje, dat niet alleen, ofschoon van lage geboorte, zoo belangwekkend was door de gebeurtenissen, | |
[pagina 442]
| |
die met haar in den laatsten tijd hadden plaats gehad maar dat haar zoozeer boeide door eene treffende gelijkenis met haar, en dat eene zoo ontwikkeld verstand en zoo uitgebreide kennis bezat dat men er zich over moest verbazen. Naarmate de jonkvrouw Jarings Anneke nader leerde kennen, bevond zij dat het meisje in denkbeelden en neigingen op wonderbare wijze met haar overeenkwam, en de gehechtheid die de meisjes wederkeerig aan elkander betoonden was zoo in 't oog vallend, dat Machteld, de dochter van schepen Druyff, die van beiden de intieme vriendin was, wel eens ijverzuchtig werd op die bijzondere genegenheid. Haringsma en Van Blankenberghe waren sedert de geheele herstelling van den eerste zeer dikwijls samen. Zij vermaakten zich vooral veel met de jacht op klein wild, waartoe het terrein zoo bijzonder gunstig was. Zulk een tijd maakten de meisjes zich ten nutte om ook elkanders gezelschap te genieten. Zij wandelden dan samen of in vereeniging met Machteld, of zaten in de schaduw der boomen van het uitgestrekte boschje, dat zich bij den huize Blankenstein bevond. Eens dat Anneke en jonkvrouw Jarings op eene steenen bank onder de schaduw der hooge eiken gezeten waren, spraken zij over hare jeugd. Sietske vertelde van haar verblijf in het klooster St. Geerten te Hoorn. Zij sprak van hare lieve opvoedster, van hare kinderspelen, van het speelgoed waarmee zij en hare zuster gewoon waren zich in vrije uren bezig te houden, en van de lof en berisping waarmede zij beloond of gestraft werden. Na dit verhaal verviel Anneke in een diep gepeins, en toen hare vriendin haar naar de reden van hare afgetrokkenheid vroeg, gaf zij ten antwoord dat door de verhalen, zoo even gehoord, herinneringen waren gerezen van droomen die zij in hare jeugd en ook op rijperen leeftijd gehad had. ‘Och, vertel mij, ik houd er zooveel van het verhaal van droomen te hooren, ze zijn vaak zoo zonderling, en ik weet ze ook een weinig uit te leggen,’ schertste Sietske. ‘Ja, zonderling waren zij omdat ze zoo dikwijls wederkeerden, maar luister. Ik was dan in mijn droom steeds in een groot gebouw, waar zich verscheidene vrouwen bevonden, meestal jong en schoon, die heel lief voor mij waren en mij leerden | |
[pagina 443]
| |
bidden, lezen en schrijven. Ik was altijd vergezeld van een lief klein meisje, maar als ik haar wilde omvatten was er niets. 't Was mij alsof ik mijn eigen beeld in den spiegel zag, dat verdween wanneer ik daar achter ging om er bij te zijn. Onder de vrouwen, die voor mij zorgden, was er ééne die ouder was dan de overigen en die.’ ‘Ursela heette?’ viel Sietske in de reden. - ‘Ja, maar hoe weet gij dat?’ ‘Ik heb u immers gezegd dat ik mij versta om droomen uit te leggen, en ze zelfs ietwat kan raden, als ik het begin heb gehoord. Wilt gij een staaltje?’ ‘Gaarne.’ ‘Als gij u ter rust begaaft, bracht de meer bejaarde vrouw, die Ursela heette, u in uw ledikant, dat een groen behangsel had, en zeide u, terwijl ge op uwe knietjes laagt, het Vader-ons en Wees-gegroet voor, en dan vertelde zij van de Engeltjes die de kinderen in den slaap bewaken, sloot u in de armen en kuste u goeden nacht, en 's morgens als gij ontwaaktet en de zon in uwe slaapkamer scheen, luisterdet gij naar het zingen van den leeuwerik die in een kooi aan de zoldering hing en vermaaktet gij u met zijne vroolijke sprongen. Bij dit alles scheen het u toe alsof gij in een ledikant, staande tegenover het uwe, u zelve zaagt, en dat beeld vergezelde u den geheelen dag, totdat gij het des avonds in dat tegenoverstaande ledikant zaagt verdwijnen om het den volgenden morgen daar weer te zien. Eindelijk, wanneer de vogel u niet meer boeide, kwam eene jonge vrouw.....laat zien hoe heette zij.....ja, Martha, u halen. Dan moest er gebeden en gelezen, vooral geschreven worden, en al vielen de laatste oefeningen ook zwaar, en al kostten ze ook wel eens een traan, ten laatste was het werk volbracht en er volgde een spel, waaraan het meisje, dat gij voor u zelve aanzaagt, mee deed.’ ‘O foei! mijne moeder heeft u de opstellen laten lezen, die ik als kind maakte en waarin ik de droomen verhaalde, die ik zoo vaak gedroomd had, of De Lanoy heeft u er van verteld,’ viel Anneke in, ‘anders kondt gij dit alles niet weten.’ ‘En ik zeg u,’ hernam Sietske, ‘dat niemand mij iets heeft verhaald: het is mijne wetenschap, die mij een droom in zijn geheel doet kennen, als men mij het begin verhaalt. Neem verder de proef. Hadt gij nog andere droomen?’ ‘Ja, nog een dien ik in schrift bracht, maar die is zoo akelig.’ | |
[pagina 444]
| |
‘Verhaal, verhaal,’ drong Sictske ongeduldig. ‘Omdat gij 't wilt, maar anders herinner ik mij dien akeligen droom liefst niet meer. Op een morgen werd ik door een vreeselijk geweld uit mijn slaap gewekt. Harde slagen als van het onweder, maar die van korter duur waren, troffen mijne ooren. In huis was alles in rep en roer. De vrouwen baden of liepen handenwringend. De goede vrouw die mij zoo lief had en iederen avond te bed bracht, Ursula, nam mij in hare armen en droeg mij ongekleed in een vertrek dat naar eene kerk geleek, want er waren heiligbeelden en een altaar, maar het was anders veel kleiner dan eene kerk.......’ ‘O, houd op, ik ken het vervolg van uwen droom volkomen,’ viel Sietske in, luister ‘slechts: soldaten, woeste gewapende mannen, drongen met een vervaarlijk geweld binnen, sloegen alles in hunne woede neer en ontzagen zelfs de vrouwen niet. Met wonden overdekt bezweken zij onder hunne slagen; de goede Martha, die u s'morgens uit uw bed hielp, wilde met u vluchten, zij werd gegrepen, gij werdt van haar af genomen en uit het gebouw weggevoerd; is het niet zoo?’ Verbaasd zat Anneke daar neer; zij kon geen woorden vinden om hare verwondering uit te drukken over hetgeen hare vriendin haar zeide, want het kwam zoo volkomen met haar droom overeen, dat zij zelve er geen juister verslag van had kunnen geven. Eindelijk zeide zij: ‘ik herhaal het nog eens, mijne moeder of De Lanoy heeft u verteld of moeder heeft u laten lezen wat ik over mijne droomen opschreef en wat zij altijd - ik weet niet waarom - met zoo veel zorg heeft bewaard.’ ‘Anneke, vriendin, zuster!’ sprak Sietske terwijl zij het meisje hartstochtelijk in hare armen sloot, ‘dank met mij den hemel voor de omstandigheid die ons samenbracht, maar bovenal voor het uur dat wij heden hier hebben gesleten. Er zijn vermoedens bij mij gerezen, die tot klaarheid moeten gebracht worden, maar zeg mij, is de goede vrouw, die gij moeder noemt, werkelijk uwe moeder?’ Op deze vraag zag het meisje de jonkvrouw verwonderd aan, alsof zij zeggen wilde: ‘Hoe is het, zijt gij niet bij zinnen? ik van die goede moeder niet een eigen kind?’ Eindelijk sprak zij: ‘Weet gij dan niet wat De Lanoy u van mij heeft verhaald? hoe hij mij van jongs af heeft gekend, als | |
[pagina 445]
| |
het geliefde kind mijner dierbare ouders? Hoe zoudt gij daaromtrent eenigen twijfel voeden? en op welken grond?’ ‘Op grond uwer droomen, Anneke; maar genoeg, laat ons nu van dit onderwerp afstappen - spoedig zal ik u daaromtrent meer meedeelen. Zie daar komt mijn vriend Bokko met Van Blankenberghe; de gelegenheid om ons gesprek voort te zetten zou ons nu toch ontbreken, dus later meer.’ En met deze woorden was het gesprek geëindigd, daar de heeren intusschen genaderd waren. | |
XVII.'t Is den 3en Mei 1492. Op de markt te Alkmaar heerscht eene buitengewone drukte. Zie, de zes vaandelen waarin het Kaas- en- broodvolk zich heeft verdeeld, staan gereed om de stad te verlaten. De banieren, waarop kaas en brood nu beter en natuurlijker zijn afgebeeld dan op die welke men bij vorige gelegenheden in der haast had vervaardigd, steken boven de hoofden der manschappen uit. Als ge de bende zoo aanziet, heeft ze een vrij ordelijk aanzien. Men heeft gedurende den langen tijd, dien men te Alkmaar heeft doorgebracht, ruimschoots de gelegenheid gehad om zich behoorlijk te organiseeren en uit te rusten. De mannen zijn dan ook allen van de noodige wapenen voorzien. De hoofdlieden, vroeger genoemd, staan gereed om den troep te leiden. Het vaandel van rooien Lammert, die zich in vele opzichten onderscheidde, ook door zijne cordaatheid, gepaard met gematigdheid, gaat vooraan; daarop volgt dat van Leendert Meerbijt, die zich zelf anders 't allermeest op den voorgrond stelt, maar nu, naar de uitspraak van 't volk, aan rooien Lammert, door allen geacht, de eerste plaats heeft moeten inruimen. De vrouwen hebben zich bij de verschillende vaandelen ingedeeld, Marij Schol en Engel Moot natuurlijk bij het eerste. Vele inwoners van Alkmaar, den overlast, hun door de woeste bende aangedaan, reeds lang moede, verheugden zich zeer, toen zij den troep zagen uittrekken, hartelijk wenschende dat hunne | |
[pagina 446]
| |
veste voor 't vervolg van het bezoek van 't Kaas- en- broodvolk mocht bevrijd blijven. Met goeden moed trok het volk op, daar de intocht in Haarlem hun zoo goed als verzekerd was. De regeeringspersonen konden er weinig aan doen om den troep tegen te houden. Het volk vlamde reeds op den buit, dien men in die stad dacht te verwerven. Voor de poort gekomen, vond men slechts zwakken tegenstand en weldra trok men de stad binnen. 't Was door toedoen van rooien Lammert dat de huizen van die burgers, welke den intocht van 't Kaas- en- broodvolk niet tegengewerkt hadden, van plundering verschoond bleven. De vrienden, die de bende had ingelaten, waren volkomen op de hoogte wie van de burgers en regeeringspersonen ze zoo gaarne hadden willen tegenhouden, en deden aanwijzing hiervan. De zoodanigen werden niet verschoond, en de plundering in hunne woningen was weldra in volle werking. Het stadhuis werd het eerst aangevallen, omdat men wist dat zich daar de drie personen bevonden, die het meest tegen hen waren, namelijk de schout Van Ruijven en de schepenen Pieter en Andries Thomasz. Het vaandel onder aanvoering van den Haringslokker trok op het stadhuis aan, dat weldra een prooi was van de bende. De schout zocht door een achterdeur te ontkomen, hetgeen hem gelukt zou zijn, indien er niet eenige Haarlemmers bij waren geweest die hem kenden en aanhielden. Nu was er voor hem geen kans om te ontkomen en hij werd op eene verschrikkelijke wijze mishandeld. Onder degenen die hem de eerste slagen en wonden toebrachten, behoorden Marij Schol en Engel Moot genoemd te worden. Als furiën vielen zij op hem aan, onder den uitroep: ‘de rentmeester Klaas Korf is ons ontkomen, maar deze moet er aan!’ Marij Schol vloog naar hem toe, om, zooals zij zeide, hem de oogen uit te krabben. Hare trouwe gezellin Engel Moot volgde haar voorbeeld, en weldra was de achtbare man door de twee wijven neergeworpen. Toen er ook mannen op hem wilden aanvallen verkozen zij haar recht te behouden om hem van kant te maken, hetgeen zij ook werkelijk deden. Met zijn dood niet tevreden, scheurde het woeste volk zijn lichaam vaneen, pakte het in eene mand, en zond het aan zijne echtgenoot met het opschrift: | |
[pagina 447]
| |
O, Vrouwken van Ruyven,
Aan deze boutkens zult dij kluyven!
Terwijl dit tooneel aan de achterzijde van het stadhuis plaats had, werden de broeders Pieter en Andries Thomasz, die getracht hadden vooruit te ontsnappen, op straat aangevallen en op wreede wijze omgebracht. Daarna plunderde men de huizen van wie men wist dat de komst van het Kaas- en- broodvolk met leede oogen hadden aangezien. Men verscheurde een aantal papieren van waarde zoowel bij de burgers als op de wees- en thesaurierskamers, en bracht daardoor aan velen onberekenbare schade toe. Van den intocht op 3 Mei tot den 8en dier maand ging men te Haarlem op deze wijze te werk. Inmiddels was de bende nog meer aangegroeid, want uit Noord-Holland kwam eene menigte, aangespoord door het goed geluk hetwelk het Kaas- en- broodvolk genoot en den buit dien zij maakten, zich bij hen voegen, zoodat de bende nu weldra tot meer dan drieduizend man was aangegroeid. Nu trok men, op hoop van meer buit te maken, op Leiden aan. Men bereikte dien dag echter de stad niet, maar legerde zich des nachts te Noordwijk, waar bij allen, die niet met hen heulden, veel moedwil bedreven werd. Omtrent den middag van den 9. Mei kwamen zij voor de wallen van Leiden, doch de stadhouder, van hun voornemen om die stad aan te vallen verwittigd, had zich bij tijds met vele edelen en een aantal krijgslieden naar Leiden begeven om het Kaas- en- broodvolk aldaar door het geschut, dat men in allerijl op de wallen gebracht had, tegen te houden. Het blokhuis bij de Rijnsburgerpoort viel echter weldra in handen van de bende, en vele huizen in den omtrek van de voornoemde poort ondergingen hetzelfde lot. Maar nu begon het geschut van de stadswallen hevig op hen te vuren. Hierdoor deinsden zij achteruit, ofschoon zij eerst nog beproefden van al de boomen die in den omtrek stonden, en die men omver begon te hakken, eene borstwering te maken tegen dien aanval. Doch te midden van hun arbeid vermeerderde het vuur van Leidens wallen; een groot aantal van de bestormers werd er door geveld, en daardoor sloeg den overigen zulk een schrik om 't hart, dat zij hun heil zochten in de vlucht. Toen de vlucht algemeen | |
[pagina 448]
| |
werd, deed de stadhouder een uitval, zette de vluchtenden na en dreef ze uit elkander. Velen van hen vonden den dood onder de slagen der krijgsknechten van Van Egmond, terwijl een aantal gevangen werd genomen. De anderen kwamen te Haarlem aan, alwaar zij zich zochten te versterken om daarna een nieuwen aanval te ondernemen. De algemeene landvoogd Albrecht van Saksen had intusschen aan den stadhouder eenige geregelde krijgsbenden, vooral bestaande uit Duitschers, te zijner ondersteuning gezonden. Van dezen hadden de bewoners van Noordwijk en Zandvoort, terwijl zij door die plaatsen trokken, veel schade te lijden en moedwil te verduren. Zij legerden zich in de Beverwijk, vanwaar zij steeds uitgingen om in en omtrek te rooven en te plunderen. Te Haarlem maakte men zich tot tegenweer gereed, doch toen men vernam, dat de Hertog van Saksen in persoon zou komen, ontzonk hun de moed en zonden zij gevolmachtigden naar den Haag om met hem te onderhandelen. Deze wilde echter van geene onderhandeling hooren en trok op Haarlem aan. Bij de aankomst van het vreemde krijgsvolk waren vele Kennemers en West-Friezen, die 't eerst en 't meest aan den opstand hadden deelgenomen, in stilte afgedropen en naar hunne woonsteden wedergekeerd. Die er waren gebleven en vooral de Haarlemmers, die den intocht van het Kaas- en- broodvolk hadden begunstigd, waren zeer beangst bij de nadering van den Hertog. De wijze, waarop de Duitsche troepen met de ten onder gebrachte Kennemers omgingen, was ook wel in staat om hun hart met angst te vervullen. Op het bericht dat de Hertog zich niet ver van de stad bevond, gaf de regeering aan de aldaar zich nog bevindende Kennemers en West-Friezen de gelegenheid om de stad te verlaten, waarvan dezen een gretig gebruik maakten. Vervolgens ging men den Hertog te gemoet, hem op de nederigste wijze de sleutels aanbiedende. Nauwelijks was hij als overwinnaar binnen Haarlems muren, of hij deed op de markt eene galg oprichten, waaraan de meest schuldigen gehangen werden. Deze gestrengheid vervulde de Kennemers en West-Friezen zoodanig met schrik, dat zij van alle kanten afgevaardigden zonden om genade af te smeeken. | |
[pagina 449]
| |
Niet gemakkelijk liet hij zich verbidden; in 't einde schonk hij echter vergiffenis, doch niet dan op zeer harde voorwaarden. Alle Kennemers en West-Friezen, de steden Alkmaar, Medemblik, Hoorn, Edam en Monnikendam werden tot zware geldboeten veroordeeld, onder gedurige schatting gesteld, genoodzaakt hunne wapenen over te leveren, hunne voorrechten af te staan, een zeker getal personen te zenden, om, blootshoofds en barrevoets, ongegord, met een wit stokje in de hand, den Hertog van Saksen, in naam des Roomschen-konings, knielende vergiffenis te smeeken, lijf en goed te zijnen bevele te stellen, en te beloven dat zij zich voortaan als gehoorzame onderdanen zouden gedragen. Het opgestane Kaas- en- broodvolk ondervond dus wel de nadeolige gevolgen van zijn gedrag, maar de steden, waar de meesten uit dwang aan de woelingen hadden deelgenomen, moesten er het meest door lijden. In Haarlem, Alkmaar en Hoorn moesten sterkten worden opgericht om de bevolking in toom te houden, en om de geldboeten te kunnen voldoen moesten vele poorters hunne gouden en zilveren sieraden en tafelzilver te gelde maken. Van de grootste belhamels werden er eenigen, waaronder Leendert Meerbijt of de haringslokker, gevankelijk voor den Hertog gebracht, die hen veroordeelde om te Bakkum geradbraakt te worden. Rooie Lammert en anderen reddeden zich door de vlucht. Alkmaar en Kennemerland kregen hunne verlorene voorrechten na verloop van eenigen tijd weder, doch Haarlem en andere steden verwierven die niet eer dan onder de regeering van Keizer KarelGa naar voetnoot1). Na alzoo den opstand van het Kaas- en- broodvolk in Noord-Holland gedempt te hebben, trok de Hertog naar Zeeland, sloot Sluis, de laatste verzamelplaats der Hoekschen, van de land- en zeezijde in, en ofschoon de belegerden zich zeer dapper verdedigden, moesten zij zich toch ten laatste onderwerpen. Jan van Naaldwijk trok naar Frankrijk, alwaar hij overleedGa naar voetnoot1). Zijne hoplieden en manschappen werden naar verschillende kanten verstrooid, en Van Blankenberghe trok naar Friesland, waar hij zich bij de | |
[pagina 450]
| |
edelen voegde die de hoofden van de partij der Schieringers aldaar uitmaakten. De Hertog van Saksen genoot alzoo de eer den noodlottigen Hoekschen en Kabeljauwschen twist nu voor goed te doen eindigen. | |
XVIII.De weduwe Pregel en hare dochter Anneke hadden zich op vriendelijken aandrang van jonkvrouw Jarings in Friesland gevestigd. Op een landhuis, niet ver van het kasteel Donia gelegen, woonden de vrouwen en genoten daar een stil en rustig leven. Van Blankenberghe, die zich ook in den omtrek gevestigd had, genoot aan de zijde van zijne Anneke gelukkige dagen. Evenals jonkvrouw Jarings zich bij de eerste ontmoeting met Anneke tot haar getrokken gevoelde, ging het ook met Skernewibe. Nauwelijks had hij het meisje, waarvan hij, én door zijne dochter én door Bokko, reeds zooveel vernomen had, aanschouwd, of hij stond verbaasd over hare gelijkenis met zijne dochter Sietske en 't was of een stem in zijn binnenste hem toeriep: ‘zij is uw verloren kind!’ Het vermoeden daaromtrent bij Sietske opgewekt, bij gelegenheid van de samenspreking der meisjes over de droomen van Anneke, was geen geheim gebleven voor Skernewibe, en Sietske kwam er gedurig op terug en drong er bij haren vader op aan dat hij Annekes moeder in 't geheim zou gaan spreken en haar ernstig zou ondervragen of Anneke werkelijk hare dochter was. Lang had Skernewibe geaarzeld eer hij aan het verlangen zijner dochter voldeed, maar naarmate hij meer met Anneke Pregel bekend werd, begon hij meer over te hellen tot het vermoeden zijner dochter en besloot hij de weduwe over dit punt aan te spreken. Bij de eerste gunstige gelegenheid deed Skernewibe aan Annekes moeder een omstandig verhaal van de gebeurtenissen, die de ontvoering van zijn kind uit het St. Geerten-klooster te Hoorn vergezeld hadden, deelde haar mede dat het | |
[pagina 451]
| |
laatste bericht, omtrent zijn kind vernomen, hierin bestond dat zij was gezien, gedragen wordende door een man die zich in de richting van het Schermer-eiland voortspoedde, en deed haar ten slotte op plechtige wijze de vraag of Anneke werkelijk hare dochter was. Der weduwe Pregel, zoo onverwacht overvallen, was het gemakkelijk aan te zien dat zij eene onwaarheid sprak toen zij de vraag bevestigend beantwoordde. Jarings, aan wien de gejaagdheid der arme vrouw niet ontging, sprak nu zijn vermoeden uit dat Anneke niemand anders was dan zijne ontvoerde dochter Hitske. Nu kon de weduwe Pregel zich niet langer bedwingen en snikkende riep zij uit: ‘Beroof mij niet van het eenige wat mij is overgebleven; o, ik bid u, ontneem mij mijn kind niet! Zweer mij dat gij mij niet van haar zult berooven, alvorens gij het bewijs kunt leveren dat gij recht op haar hebt! - alleen op deze voorwaarde zal ik u de volle waarheid meedeelen.’ De verlangde plechtige belofte werd door Skernewibe afgelegd, waarop Anneke's moeder het volgende verhaal deed: ‘'t Was in de lente van het jaar 1482 dat mijn echtgenoot zeer vroeg in den morgen naar het veld ging, toen hij niet ver van onze woning een meisje van 5 jaren ongeveer, in diepen slaap, midden op den weg vond. Haar opnemen en in onze woning brengen was voor hem het werk van een oogenblik. Ik was niet weinig verbaasd een zoo schoon kind in zijne armen te zien, maar had in het eerst geene gelegenheid om zijn verslag aan te hooren, want het kind was ontwaakt en daar het van koude als verstijfd was, wendde ik al het mogelijke aan om het te verwarmen. Nadat ik het eenigen tijd gekoesterd had, kwam het kind tot zich zelve, - ik voorzag het van voedsel, dat het gretig gebruikte, en toen eerst begon de kleine eenige woorden te spreken. Zij vroeg naar Ursula en Martha en naar haar zusje, en klaagde dat een booze man haar meegenomen en lang gedragen had. Hoe zij op de plaats, waar Pregel haar gevonden had, gekomen was, wist zij niet te zeggen. Ons huwelijk was kinderloos. Menige zucht was deswege door mij geslaakt, en ook mijn echtvriend smartte het zeer dat onze vurigste wensch onvervuld bleef. Verbeeld u dus onze vreugde! Zoo in eens in 't bezit van zulk een lief schoon kind. Onze wenschen waren eenstemmig dat wij het kind mochten behouden. Intusschen meenden wij toch dat het plicht was, zoo mo- | |
[pagina 452]
| |
gelijk de ouders van het meisje op te sporen. Ik verklaar plechtig dat wij, hoezeer wij ook wenschten niet te zullen slagen, ons best deden, om ons licht te verschaffen in deze donkere zaak. Onze pogingen bleven vruchteloos, en alzoo achtten wij ons gerechtigd ons te belasten met de opvoeding van het kind, ons, als 't ware door de Voorzienigheid toegezonden. Naarmate Anneke, - dien naam gaven wij haar, - in onze woning vertoefde, nam onze liefde voor het meisje toe en daarmee de wensch dat zij ons niet zou ontnomen worden. De vrees daarvoor dreef ons aan, het Schermer-eiland te verlaten en ons elders te vestigen, en om het kind, dat ons vader en moeder noemde, niet te doen weten dat wij slechts hare pleegouders waren, ontsloeg mijn man al de personen die die bij ons dienst waren, om die in onze nieuwe woonplaats door anderen te vervangen. Ziedaar dan ook de reden dat men aan de Wijk niet beter wist dan dat Anneke ons eigen kind was.’ De verklaring, door de weduwe Pregel afgelegd, bevestigde Skernewibe zeer in zijne meening dat Anneke werkelijk zijne verlorene dochter moest zijn. Sietske juichte bij het vernemen van deze tijding, en ofschoon Jarings geen plan had om aan de trouwe voorzorgster en opvoedster haren grootsten schat te ontnemen, haakte hij er zeer naar tot zekerheid te komen. Wie zou echter licht in deze donkere zaak aanbrengen? De omstandigheid, dat het meisje bij hare komst in de woning van Pregel de namen Ursula en Martha uitsprak, was naar de meening van Sietske een zeker bewijs dat het pleegkind der weduwe hare zuster Hitske moest zijn. De omgang van de beide meisjes was hoe langer hoe inniger geworden, en zeer veel moeite kostte het aan Sietske om het geheim te bewaren. Ter liefde van de weduwe Pregel, die in hooge mate de achting en toegenegenheid van Skernewibe en zijne dochter genoot, deed zij haar best om hare tong te bedwingen. Toch noemde zij haar na dien tijd steeds zuster, een naam dien zij haar vroeger ook wel eens gaf, zoo zij zeide, om de innige vriendschap die zij voor haar gevoelde uit te drukken. Jarings was, na het gesprek met de weduwe Pregel, niet tevreden als er een dag voorbij ging, waarop hij het lieve meisje niet zag. Daarom was het eene oorzaak van groote vreugde voor vader en dochter, toen de weduwe eindelijk aan het verlangen van Skernewibe gehoor gaf en met hare dochter haar intrek nam in het kasteel Donia. | |
[pagina 453]
| |
Van Blankenberghe, door Jarings mede met het geheim bekend geworden, verheugde zich zeer over deze ontdekking. Hij kon echter de vermoedelijke jonkvrouw Jarings onmogelijk meer liefhebben dan hij het dorperskind Anneke Pregel beminde. | |
XIX.Bokko Haringsma hoopte nog steeds op de vervulling van zijnen vurigsten wensch. Door den tocht ter ondersteuning van Van Naaldwijk was zijn huwelijk uitgesteld. Na zijne herstelling van de wonde, bekomen bij den aanval op Hoorn, had Skernewibe steeds geaarzeld, om den dag van zijne echtverbindtenis vast te stellen. Nu echter was die niet alleen bepaald maar kort op handen. Er heerschte groote bedrijvigheid op het kasteel Donia, ter oorzake van de toebereidselen voor de bruiloft. Kort voor dat zij zou plaats hebben zat Skernewibe met zijne huisgenooten aan den disch. Haringsma en Van Blankenberghe namen als gasten deel aan den maaltijd, toen een der bedienden in de eetzaal trad met het bericht, dat een bejaard man niet ver van het kasteel wegens uitputting op den weg was nedergevallen. Zonder de bevelen van Jarings af te wachten, hadden eenige dienstbare mannen, wel wetende dat dit de goedkeuring huns meesters zou wegdragen, den ongelukkige in het kasteel gebracht. Het gezelschap, bewogen met den man, die volgens de beschrijving van den knecht zich in eenen zeer ellendigen toestand bevond, spoedde zich naar de plaats waar men den man had nedergelegd. Nauwelijks daar aangekomen, ontdekte men dat de levensdraad van den bezwijmde weldra zou zijn afgesponnen. Dadelijk werd door Jarings een bediende afgezonden om geneeskundige hulp voor den patient in te roepen. Eer die verscheen, bekwam de ongelukkige door de aanwending van gepaste middelen van zijne bezwijming. Hij zag schuchter in 't rond toen hij zich door zoo vele edelen omringd zag en sprak met zwakke stem: ‘Goede menschen! ik hen de belangstelling en | |
[pagina 454]
| |
de zorg, die gij voor mij aan den dag legt onwaardig. Ik ben een groot zondaar, en in deze streek gekomen om mij naar Skernewibe, die hier in den omtrek moet wonen, te begeven, om wellicht nog eene mijner misdaden, zoo mogelijk, te herstellen. Zijt gij met den edelman Wibe Jarings bekend, o zend dan om hem, opdat hij mij hoore eer ik sterve!’ ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk! Zijne liefde is oneindig!’ zuchtte de man, toen hij werd onderricht dat hij zich juist bevond bij den man, dien hij verlangde te ontmoeten. Daarop wendde hij zich tot Skernewibe en sprak: ‘In mij ziet gij Klaas Korf of Nicolaas Pijns, weleer de beruchte rentmeester van West-Friesland en Kennemerland. Ik zie het, afschuw teekent zich op uw gelaat, niet waar? bij het vernemen van dezen naam. Ja, geen wonder ook, want mijne misdaden zijn gruwelijk: vervalsching in beheer en geschrift, afpersing, vergiftiging, roof, moord, ziedaar een kort register van mijne zonden; want niet alleen sleepte ik vele onschuldigen ter slachtbank, maar door vergif bracht ik mijne echtgenoot, die ik om hare fortuin gehuwd had, om 't leven, en uit lage wraakzucht doodde ik mijn trouwen bediende Michiel Stael. Doch laat ik de krachten, die mij nog resten, niet verspillen met de optelling mijner ongerechtigheden. Ze wegen zwaar op mijn geweten. O dat het mij gegeven ware, de misdaad die ik jegens u bedreef nog te herstellen. Weet dan, Skernewibe! dat ik het was, die uw kind in 1182 bij de bestorming van Hoorn, op hoop van hoogen losprijs, uit het St. Geerten-klooster heb ontvoerd. Op mijnen tocht met het kind werd ik nagezet door lieden, die meenden dat ik met grooten buit beladen was. Dit was ook werkelijk het geval, want ik was bij de plundering van Hoorn in 't bezit geraakt van vele kostbaarheden. Die vreezende te verliezen, liet ik het kind op 't Schermer-eiland op den weg achter, om des te gemakkelijker met mijn roof beladen te kunnen vluchten. Het gelukte mij de geroofde schatten in veiligheid te brengen. Ik werd door het hezit er van en later door mijn huwelijk een vermogend man die zich ten laatste tot rentmeester wist te verheffen. Op welke wijze ik arm en ellendig werd is u bekend. Tot de diepste armoede vervallen, zwierf ik onlangs in de streek | |
[pagina 455]
| |
waar ik het kind op den weg had nedergelegd. Mijn geweten sprak luide. Bij een man, die mij uit medelijden in zijn huis had opgenomen, onderzocht ik naar het meisje en vernam dat zij door den landman Pregel was gevonden en verpleegd. Hij verhaalde mij tevens dat Kosse Pregel zich later elders had gevestigd, hij wist niet waar. Ik wist het, helaas! wel, want had ik hem niet uit zijne hoeve aan de Wijk doen slepen en ter slachtbank gevoerd? Was ik niet de voornaamste bewerker van zijn val? Was de vrouw van Pregel nog in leven? Waar bevond zich het meisje? Zou Skernewibe zelf nog tot de levenden behooren? Zou het mogelijk zijn deze ééne misdaad nog goed te maken, alvorens ik ter verantwoording mijner daden word opgeroepen? Zie, deze vragen bestormden mij. Ik moest voort, - voort naar de Wijk om daar berichten in te winnen. Ik vernam dat de weduwe Pregel en hare dochter zich op Texel bevonden. Bedelende begaf ik mij op weg en liep dagelijks zoo ver als mijne voeten mij konden dragen; eindelijk bereikte ik de kust; een visscher erbarmde zich over mij en voerde mij met zich naar het eiland, welks bewoners ik in der tijd zoo schandelijk had bedrogen. Ook daar vond ik niet wat ik zocht; men zeide mij dat zij naar Friesland gereisd waren. Ik moest en zou ook daar heen, want het lag toch in mijn plan, wanneer ik het meisje gevonden had mij naar dat gewest te begeven, ten einde Skernewibe op te zoeken en hem te zeggen dat zijn kind leefde. Na vele vergeefsche pogingen is het mij gelukt Frieslands bodem te bereiken. Men had mij gezegd dat ik u in dezen omtrek zou kunnen vinden, en zie, de Voorzienigheid leidt mijne schreden en voert mij tot u. Gij weet nu dat uwe dochter leeft, dat zij zich in Friesland en wel bij de weduwe Pregel moet bevinden. O, dat de Heere God zich nog zoo genadig jegens mij betoonde, dat ik u vereenigd zag met uw kind!’ Met klimmende belangstelling had het gezelschap het verhaal van den lijder aangehoord en met verschillende aandoeningen was het bericht omtrent het ontvoerde kind van Skernewibe vernomen. De weduwe Pregel stond sprakeloos. Innig klemde Jarings zijne dochter Hitske aan het hart, terwijl hij tot Korf sprak: ‘God heeft uwe bede verhoord. Zie, Skernewibe omhelst zijne dochter! uwe verklaring verheft mijn vermoeden tot zekerheid.’ Daarop wendde hij zich tot zijne dochter, die op het verne- | |
[pagina 456]
| |
men van deze berichten als roerloos stond, en zeide: ‘Geliefd kind! thans kunt gij in al uwe rechten treden; maar vrees niet, want gij zult uwer trouwe pleegmoeder niet ontnomen worden.’ ‘O God!’ zuchtte de ongelukkige Korf en verviel andermaal in eene flauwte. Intusschen was een geneesheer verschenen die den lijder met de meeste zorg behandelde, terwijl het gezelschap zich naar de zaal begaf, waar men zich meer vrij dan in het bijzijn van bedienden en onderhoorigen aan zijn gevoel van blijdschap over de onverwachte ontdekking overgaf. De weduwe Pregel toonde zich te midden der algemeene vreugde zeer gejaagd en hield hare Anneke omklemd, alsof zij vreesde dat zij haar nu ontvoerd zou worden, doch Skernewibe en Van Blankenberghe stelden haar gerust, terwijl zij haar de verzekering gaven dat zij zich zoo lang zij leefde, nooit van haar dierbaar kind zou behoeven te scheiden. Bokko had intusschen op nieuw een bezoek gebracht aan den zieke, en kwam het gezelschap berichten dat de geneesheer van meening was dat de patient nog slechts korten tijd had te leven. Door jonkvrouw Sietske werd om een priester gezonden, die den zieke, nadat hij van de laatste bezwijming bekomen was, in zijn uiterste ure ter zijde stond. Gaarne schonk Skernewibe den ongelukkige vergiffenis voor het leed dat deze hem had aangedaan, en door den geestelijke vertroost en bemoedigd blies de rentmeester den laatsten adem uit. | |
XX.Eenige weken, na de gebeurtenis, zoo even vermeld, had het kasteel Donia een feestelijk aanzien. Geen wonder: er zouden op denzelfden dag twee huwelijken voltrokken worden. Van Blankenberghe had er op aangedrongen, dat zijn huwe- | |
[pagina 457]
| |
lijk met jonkvrouw Hitske te gelijk met dat van Bokko en Sietske zou plaats hebben. Van de zijde van Skernewibe vond dit plan geen tegenstand, en de weduwe Pregel en hare dochter gaven ook weldra hare toestemming. Hitske was niet weinig ingenomen met haren bruidegom. Het deed haar goed, zeker te weten dat hij haar om haar zelfs wil zoo vurig lief had; want toen hij nog niet beter wist dan dat zij het kind eens dorpers was, had hij haar bemind en standvastige trouw betoond. En hoezeer het haar verheugde in stand met haren Van Blankenberghe gelijk te staan, toch zou zij nimmer vergeten wat zij aan hare pleegmoeder verschuldigd was, en zou zij haar niet alleen steeds moeder blijven heeten, maar haar ook als zoodanig blijven liefhebben en vereeren. De bepaalde dag brak aan, en de huwelijken werden met veel plechtigheid gesloten. Bokko voerde zijne echtgenoot naar zijne bezittingen, het voorvaderlijk erf, niet ver van Donia gelegen, terwijl de jongste dochter met haren echtvriend het kasteel van Skernewibe bleef bewonen, omringd door haren vader, wiens bijzijn zij zoo lang had moeten ontberen, en door de weduwe Pregel, die zij steeds als hare eigene moeder bleef liefhebben.
Helder, 1869. |
|