| |
| |
| |
[Wetenschap en belletrie.]
De verdiensten van Cicero ten opzichte van de wijsbegeerte.
Door Dr. D. Burger.
Het schijnt, dat Cicero's wijsgeerige geschriften tegenwoordig minder gewaardeerd worden dan zij verdienen. Nu eens ontbreekt de lust en de ernst om bij de beoordeeling van zijnen arbeid het rechte standpunt te kiezen; dan weer zijn het valsche meeningen, waardoor sommigen, die van hem konden en moesten leeren, zich boven hem verheffen; alsof hij, die toch maar de Grieken vertaalde en voor Rome toegankelijk maakte, niets oorspronkelijks bezat, waaruit wij nut konden trekken. Inderdaad, hij, die eigene nasporingen, streng wetenschappelijke, oorspronkelijke werken bij eenen staatsman en redenaar zoekt, hij zoekt niet alleen te vergeefs, maar hij heeft dit aan zich zelven te wijten; want hij had moeten bedenken, dat oorspronkelijke scheppingen in de wijsbegeerte den geheelen mensch in beslag nemen; daar toch zelfs de vraagstukken der wijsgeerige bespiegeling slechts door voortdurend ingespannene opmerkzaamheid kunnen vastgehouden worden, en zelfs diegenen, welke hun geheele leven aan dien arbeid wijden, slechts zelden zoover komen, dat zij den omvang en het gewicht der vraagstukken volledig leeren kennen. Men kan echter onder de nasporingen van anderen, onder eene menigte van geschriften, leerstukken, tegenstrijdige gevoelens eene eigene keus doen; eene keus, waarbij het gezonde oordeel, zoowel in wetenschap- | |
| |
pelijk als in praktisch opzicht moet uitkomen; eene keus, die steeds den mensch, welke kiest, doet kennen, en die in fijnere bijzonderheden licht even verscheiden kan wezen als de karakters en eigenaardigheden der menschen zijn kunnen. Cicero, een belezen, geleerd man, een kenner der in dien tijd zeer rijke Grieksche letterkunde, een der eersten van zijn land, die wel kon verwachten, dat zijn oordeel voor velen van gezag zijn zou, die in de gaven van de voordracht zijns gelijken niet had, voor wien het gemakkelijk was, met de geheele kracht der Latijnsche welsprekendheid die sekte te wapenen, waaraan hij de voorkeur gaf; Cicero deed eene keus, maar
zóó, dat hij voor bescheidene en bezonnene twijfeling plaats overliet; hij begiftigde de wijsbegeerte met zijne kunstrijke behandeling; maar om de wijsbegeerte zelve en niet enkele partijen te helpen, liet hij elke partij spreken; hij leert ons Epicurus, hij leert ons de Stoa kennen, zonder door eenig overwicht, dat niet in de zaak gelegen is, ons tot de Academie, waaraan hij zelf trouw blijft, te willen overhalen. Overal zien wij den man van zuivere waarheidsliefde, en tevens den ontwikkelden man, die niet in eens uit de rij der leerlingen in die der leermeesters overstapt, maar die, wat hij zich voorlang door ijverige studie had eigen gemaakt, wat hij gedurende een werkzaam leven gebruikt, beproefd, en door nieuwe studiën uitgebreid had, nu in de laatste jaren zijns levens nog eens met nieuwen ernst aangrijpt, verkondigt, met alle kracht aanbeveelt, met indringende uitvoerigheid, en meest met die helderheid, die van waar inzicht getuigt, uit elkander zet.
Ondertusschen hapert deze helderheid op twee plaatsen, waar de meesten haar wellicht het eerst gezocht hebben. Voordat wij dus verder gaan, is het noodig het mistrouwen, dat daardoor ontstaan kon, weg te nemen. Iemand, die slechts door de gewone schoolstudie met Cicero als wijsgeer bekend is geworden, die hem misschien slechts uit de herinnering daarvan beoordeelt, heeft waarschijnlijk, om nu niet de geheel voor het groote publiek bestemde Tusculanae te noemen, het boekje van de Plichten in de gedachte; deze navolging van Panaetius, geschreven met het oogmerk, om door vaderlijke raadgevingen eenen zoon van nut te zijn, die toen voor het praktische leven zijnen raad noodig had, maar minder voor het wetenschappelijke, daar hij zich in Athene bevond, waar de scholen der wijsgeeren
| |
| |
voor hem openstonden. Deze boeken van de Plichten hadden vroeger eene vermaardheid, die zij niet konden handhaven; want in wetenschappelijk opzicht zijn zij het zwakste wat Cicero heeft nagelaten. Wij vinden daarin een redeneerkundig geraamte waarin de uitwerking als in hokjes met moeite wordt samengeperst, zonder te zorgen, dat al de plaatsen behoorlijk gevuld worden; maar met eene niet goed gelukte inspanning, om de zwarigheden, die tegen het einde, als de lezer alles nog eens samenvat, ontstaan moeten, door klinkende woorden en machtspreuken neder te drukken. De zoon moet zich overtuigen, dat het nut met de deugd niet in strijd is; daardoor verliest de vader de bedaardheid, waarmede hij in de boeken over het Hoogste Goed elke zaak voor zich zelve heeft laten spreken. Deze boeken over het Hoogste Goed waren reeds geschreven, en de zoon studeert in Athene; daarom loopt de vader ditmaal vluchtig over de beginselen heen en wordt slechts uitvoerig op die plaatsen, waar hij er prijs op stelt, eene onmiddellijk praktische waarheid aan zijnen zoon duidelijk te maken en in te prenten. En juist deze plaatsen zijn, als men ze afzonderlijk beschouwt, zóó voortreffelijk, dat het boek steeds zijne warme vrienden en vereerders zal behouden, al hindert de vertooning van een geheel, dat innerlijke volledigheid mist, den stelselmatigen denker.
Eene tweede plaats, waar de verwachting, met welke men Cicero's werken opent, erg wordt te leur gesteld, is het begin van het derde boek over het Hoogste Goed, alwaar de beginselen der stoicijnsche zedekunde behandeld worden, doch zoo weinig samenhangend, met zulke gebrekkige gevolgtrekkingen, dat men bij het eerste lezen onvermijdelijk op de gedachte komt, dat Cicero de stoicijnen niet begrepen heeft. Ook is hier zeker niet alles onberispelijk; maar het is de vraag, hoe groot het misverstand zijn kan, en waar het van daan komt. Neemt men het volgende, vierde boek ter hand: dan blijkt, dat Cicero het gebrek aan samenhang zeer goed kende, daar hij dit juist aan de stoicijnen verwijt; ja er blijkt nog meer, namelijk, dat het gebrek aan samenhang uit den wortel van het stoicijnsche stelsel zelf voortkomt, en dat Zeno, de stichter daarvan, een man, die niet door scherpzinnigheid uitmuntte, de zwakheid had begaan, van zijnen leermeester Polemo een grondbeginsel over te nemen, dat op zijn eigen hoofddenkbeeld in 't geheel
| |
| |
niet paste, en integendeel, wanneer het stelsel zich in den goeden samenhang zou ontwikkelen, uitdrukkelijk had moeten verworpen worden. Dit grondbeginsel was: overeenkomstig met de natuur te leven is het hoogste goed; de stoicijnsche gestrengheid daarentegen verlangt juist verachting van hetgeen in de uiterlijke natuur de zinnen streelt, en zelfs, als het noodig is, opoffering van datgene, wat de zinnelijke natuur van den mensch behoeft en tracht vast te houden. Nu kunnen wel de hoofddenkbeelden van Zeno langs eenen anderen weg van onderzoek zeer duidelijk gekend worden; het is, om mij van eene bekende uitdrukking van Kant te bedienen, zeer wel mogelijk, Zeno beter te verstaan dan hij zich zelven verstond; en juist Kant heeft ons daartoe den weg gebaand. Het was evenwel van Cicero niet te eischen, dat hij zulk een spoor zou vinden; hij merkte de onvolkomenheid van het voor hem liggende leerstelsel; en het is een deel van zijnen roem, dat hij, bij zijne vatbaarheid voor de verhevene leerstéllingen der stoicijnen, zich hierin niet vergiste.
Om nu de werkzaamheden van Cicero ten opzichte van de wijsbegeerte goed te waardeeren, moeten wij nog een paar omstandigheden in het oog vatten, waarvan de eene gunstig, de andere nadeelig daarbij medewerkte. Het was voor Cicero gelukkig, dat zijne leermeesters Philo en Antiochus, die wel naderhand oneenig werden, maar misschien juist daardoor hunne leerlingen vrijer van hun gezag en dus zelfstandiger maakten, beiden Academici waren; en hem door den onpartijdigen geest van onderzoek hunner school konden wapenen zoowel tegen de oppervlakkigheid van Epicurus als ook tegen de leerstelligheid, de valsche spitsvondigheid en het bijgeloof der Stoa. Daarentegen was de tijd, waarin Cicero leefde, in het algemeen volstrekt niet gelukkig; het eigenlijk wijsgeerige tijdperk der Grieken was lang voorbij; de stoicijnsche en de Epicuréïsche school, beiden in den grond uit allerlei brokken samengestelde, oppervlakkige wijsgeerige stelsels, ofschoon van tegenovergestelde soort, streden sedert een paar eeuwen met elkander over de leerstellingen, met de Academici over de beginselen en de wijze van behandeling; en beheerschten door dezen strijd zoo zeer de richting van het wijsgeerig onderzoek, dat zelfs mannen als Arcesilaüs en Karneades, de eerste denkers van hunnen tijd, waarmede onder de Stoicijnen slechts Chrysippus kan vergeleken
| |
| |
worden, hunne scherpzinnigheid in redetwisten verbruikten, en van samenhangend eigen onderzoek werden afgetrokken. Lang voorbij was de gouden eeuw van Herakliet, Leucippus, Parmenides, Zeno van Elea, Plato, Aristoteles; die tijd, toen bij de beschouwing van de ware, oorspronkelijke vraagstukken echt wijsgeerige denkbeelden te voorschijn kwamen; zoodat toen de wijsbegeerte misschien eenen zekeren wetenschappelijken grondslag had kunnen verkrijgen, indien er slechts één gevolgd ware, die het werk der voorgangers met Plato's diepzinnigheid had kunnen voltooien, of indien Aristoteles, dio op alle velden der wetenschap ging rondwandelen, zich meer tot het onderzoeken der hoofdzaken bepaald had, en zich meer moeite had gegeven om waar hij indrong ook door te dringen. Doch het groote werk was onvoltooid gebleven, de nagelatene geschriften plantten den roem maar niet het streven hunner vervaardigers voort; ook Cicero las Plato en Aristoteles; hij gevoelde de voortreffelijkheid der ouden boven de minder groote geesten van zijnen tijd; maar hij werd niet van hunne onderzoekingen vervuld; hij was te zeer vervuld van de tegenwoordige twisten, om tot op den grond der bespiegeling door te dringen. Dat zijne Muze het evenwel verdiend had, met de verhevene mannen, die te vroeg voor hem geleefd hadden, vertrouwelijk bekend te worden, kan men opmaken uit de wijze, waarop hij datgene gebruikte wat zijne eeuw binnen zijn bereik bracht.
Wanneer wij nu Cicero, niet aan den kleinen kring der eigenlijke wijsgeeren van beroep, maar aan de veel grootere menigte van de liefhebbers van godsdienstige en zedekundige bespiegelingen aanbevelen: dan zijn er vooral drie punten, waarop wij bijzonder de opmerkzaamheid moeten vestigen. Vooreerst de neiging tot twijfelen, het overwegen van het vóór en tegen, welke Cicero van de Academici had overgegenomen, en die den grondtrek van zijn wijsgeerig redeneeren uitmaakt; ten tweede de vaste en diepe overtuiging, waarmede hij de geldigheid der zedelijke grondbegrippen huldigt; ten derde zijne oprechte achting voor de wijsbegeerte in haren geheelen omvang, als een van de beste opvoedingsmiddelen der menschen, ja der volken, hetwelk hij daarom in het belang van zijn vaderland in zijne moedertaal tracht toegankelijk te maken.
Volgens het weinige, dat wij van de Academici weten, schijnt het, dat zij geenszins alle kennis loochenden, maar wel hun
| |
| |
best deden, om elk punt lang en uitvoerig te doen bespreken, ten einde zooveel mogelijk te verhoeden, dat het onderzoek als gesloten beschouwd, de uitkomsten daarvan geloovig aangenomen, en de bewijzen vergeten werden. De eigenlijke twijfelaars trachtten naar onverschilligheid, de leerstelligen naar vaststaande leerstukken, de Academici naar wetenschap, maar meer nog naar voortdurend onderzoek, daar zij onvermoeid het vóór en tegen van alle zijden overwogen. Wat tegenwoordig aan de inspanning van eenen leeraar in de wijsbegeerte nauwlijks gelukt, namelijk de toehoorders, die meestal uitkomsten verlangen, om die van buiten te leeren, tot gedurig overwegen en van alle kanten bezien van hetzelfde voorwerp over te halen, kon misschien Arcesilaüs in de oude stad van Pallas gemakkelijker te weeg brengen; althans het gelukte hem eene leerwijze in gang te brengen, waarbij niet zoozeer een bepaald geloof, maar veelmeer oefening in het denken verkregen werd. Ook had Plato hem voorgewerkt; want wie kan dezen overtreffen in de kunst, om de voorstellingen der menschen handelbaar en buigzaam te maken? Het was echter noodig Zeno tegen te werken. Deze stijfzinnige man wist zich te doen gelden, daar hij, eenige oudere gevoelens samenvoegend, maar de fijnste onderscheidingen van den vorigen tijd over het hoofd ziende, eene zeer bevattelijke, maar geheel ongegronde natuurleer uitdacht, deze met vreemde woorden, zeldzame vergelijkingen en stijve manieren voordroeg, en in dit gewaad op nieuwheid en oorspronkelijkheid aanspraak maakte; ofschoon zelfs ten aanzien van de zedelijke leerstukken, waarop de Stoa vooral trotsch is, nog tegenwoordig het begin van het tweede boek van Plato's Republiek, al ware al het overige verloren, ons zou kunnen overtuigen, dat er geen gebrek meer was aan verhevenheid van leer, en dat men tot ongerijmd klinkende stellingen zijne toevlucht moest nemen, om den schijn, en misschien ook de inbeelding, van het bereiken van een
hooger standpunt te verkrijgen. En wanneer wij ons verbazen over de lichtvaardigheid, waarmede Zeno de wereldziel, het noodlot en het vuur van Herakliet met de voorzienigheid van Socrates in een zonderling mengelmoes samensmelt, om daardoor zonder verlegenheid den omloop der grondstoffen in beweging te brengen; wanneer wij ons daarbij met verwondering de gewichtige, aan waarschuwing rijke plaatsen bij Plato herinneren, waar eene krachtige
| |
| |
bespiegeling zich juist tegen dezen omloop, juist tegen deze ijdelheid der zinnelijke wereld, die zich zelve ontloopt, verzet en tot verheffing in het bovenzinnelijke opwekt; wanneer wij, nog verder terugdenkend, overwegen, dat, schier in het begin van de geschiedenis der wijsbegeerte, juist het begrip der verandering, juist het verschijnsel van de wisseling der dingen, reeds aan de voortreffelijke mannen uit Eléa eene eerste aanduiding van het rijk van het ware zijn gegeven had; wanneer wij nu vragen, hoe toch Zeno, die meer dan twintig jaren door Atheensche leermeesters onderwezen was, van al die onderzoekingen niets wetend, of niets begrijpend, het wagen durfde, ja hoe het hem gelukken kon, midden in Athene eene nieuwe school te stichten, wanneer wy zoo vragen: wat moest dan een beschaafde tijdgenoot en medeburger, een kenner en vereerder dier ouden, een Arcesilaüs daarvan denken? wat later Karneades? wat eindelijk Cicero, die de bewijsstukken van den langdurigen strijd over die zoogenaamde nieuwe uitvindingen voor oogen had, en die, indien de bovennatuurkundige fijnheden hem ook ontsnapten, toch genoeg van de geschiedenis der wijsbegeerte wist, om de meeningen van Zeno met andere en oudere gevoelens te kunnen vergelijken? Vandaar de menigvuldige, vaak levendige, soms aan afkeer grenzende uitspraken van Cicero over Zeno, welke niet tegen de zaak, ook niet tegen den persoon, maar tegen de aanmatiging om eene nieuwe sekte te stichten gericht zijn, en welke wel met de meermalen, ook in lateren tijd, vernomen loftuitingen op de Stoicijnsche school niet best overeenkomen, maar daarentegen door hare scherpte en helderheid de sterkte zijner eigene overtuiging doen kennen. Nergens blinkt Cicero's scherpzinnigheid meer uit, nergens wordt in tegenstelling met de nagebootste taal van Grieksche voorgangers zijne eigene stem duidelijker vernomen, nergens is de uitdrukking vloeiender en meer samenhangend dan in de boeken, die aan de
weerlegging der Stoicijnen gewijd zijn. En het verdienstelijke dezer geschriften moet des te hooger geschat worden, wanneer men bedenkt, hoe Zeno zich aan de beide oude vooroordeelen, het materialismus en het geloof in de wichelarij, geheel overgegeven, hoe hij daardoor het verhevene begrip der voorzienigheid bedorven, hoe hij zijne godsdienstleer door de bewering van de sterfelijkheid der zielen misvormd had. Zeno miste, zoo goed als iemand anders, de opvoeding door het
| |
| |
Christendom. Had hij dit geluk kunnen hebben, dan zou zijn gemoed veredeld, zijne hardheid verzacht zijn; hij ware dan misschien een vijand der wijsbegeerte, maar daarentegen een wakker, indrukwekkend kerkleeraar geworden; zooals de menigte der menschen noodig heeft. In de wijsbegeerte werd zijn ernst lichtvaardigheid; want met deze hard klinkende benaming moet het gedrag aangeduid worden van eenen wijsgeer, die, terwijl waarheid en grondigheid voor hem de hoogste wetten moesten wezen, de dieper gaande onderzoekingen zijnor voorgangers neerdrukt door aanmatigende, onbewezene beweringen, al mogen dezen hem ook nog zoo zeer voor de behoeften der menschen schijnen te passen. Daarom was het noodig, dat eene ernstige, scherpe beoordeeling Zeno en de zijnen voortdurend tegenwerkte. Hoe velen kunnen door de algemeen vernomene taal van Cicero voor het verzinken in dat bijgeloof bewaard zijn! Hoe velen kunnen hierdoor hun gezond verstand behouden hebben, vooral in de volgende eeuwen, toen de geheele wijsbegeerte in dweeperij ontaardde! En hoe verkwikkend is nog tegenwoordig het schouwspel der kalme waardigheid, waarmede de beoordeeling steeds bij Cicero te voorschijn treedt! Onder de prachtige inleidingen, waaraan de groote redenaar ons gewend heeft, munt die in schoonheid en ernst uit, waarmede het laatste voor ons bewaarde boek der Academische onderzoekingen begint. En met welke zorgvuldigheid wordt in het midden van het boek, als de eischen der leerstelligheid afgewezen worden, aangetoond, dat geen gebrek aan belangstelling in de waarheid, maar slechts voorzorg om de waarheid niet met dwaling, de kennis niet met ongegronde meening te vermengen, de drijfveer is der Academische denkwijze! Met welke behoedzaamheid en verschooning behandelt het werk over de Wichelarij de vooroordeelen, welke het bestrijden wil. Hoe zichtbaar heeft de wensch, om uit de tegen elkander overstaande meeningen eene aannemelijke waarschijnlijkheid te ontwikkelen, aan het geheele werk
over de Natuur der Goden medegearbeid! Het ware te wenschen, dat diegenen onder onze tijdgenooten, die, om te kunnen medespreken, het eerste het beste stelsel bestudeeren en zijne spreekwijze overnemen, de nauwgezette waarheidsliefde van Cicero tot voorbeeld namen.
Eén ding kon Cicero zonder bezwaar vaststellen, namelijk dat het hoogste goed van de zedelijkheid afhangt. Deze waarheid
| |
| |
zocht on erkende hij in al zijne wijsgeerige verhandelingen; niets boezemde hem meer belangstelling in dan aan zulk een gewichtig voorwerp de laatste en scherpste bevestiging te verschaffen. Hoewel nu ook in dit opzicht het stelsel van Zeno ongeveer evenveel schaduw als licht gaf, zoo hielp het toch althans één punt ophelderen, dat, wel niet in de leer van Plato, maar toch in die zijner naaste opvolgers, met name van Polemo, verduisterd was. Wij bedoelen de reeds vermelde stelling, dat overeenkomstig met de natuur te leven het hoogste goed is. Deze volstrekt onwetenschappelijke uitdrukking, waarin op zijn hoogst door beschouwingen over de doeltreffendheid in de natuur eenige bruikbaarheid komt, die evenwel in nieuwere tijden door Rousseau en anderen onverstandig genoeg is toegepast, totdat Kant het misbruik stuitte; deze uitdrukking moest noodzakelijk de vraag uitlokken, waarin de natuur, vooral de natuur van den mensch bestaat. Het beantwoorden hiervan verwikkelt ons in onmetelijke onderzoekingen, waarbij wel ook eenmaal de beurt aan het zedelijke in den mensch komen moet, maar zonder dat dit zich ook maar in het minst als meer of minder natuurlijk onder de overige levenswijzen en soorten van gevoel kan onderscheiden of op den voorgrond plaatsen. Op dezen weg kwamen dus ook van ouds alle partijen, Epicuristen, Stoicijnen, Academici enz., even goed en even slecht tot het voorgestelde doel; daar elke partij, zonder twijfel met even veel recht, dat voor natuurlijk hield, waartoe juist zij zich door eene natuurlijke neiging getrokken voelde. Zeno echter, die zeker in de zedelijkheid oprecht en hartelijk belang stelde, brak door het woud, en rukte het voorwerp, hetwelk hij zocht, los van al wat het omgaf en er mede verbonden was; zoodat wel zeer wonderlijke stellingen over de natuur te voorschijn kwamen, maar tevens de tegenstelling, die bij ons sedert Kant door de woorden
natuur en vrijheid pleegt aangeduid te worden, al is er op deze wijze van uitdrukking veel aan te merken. Zooveel is zeker, dat, wanneer Zeno de keus van het goede of slechte uitdrukkelijk van het voortrekken en verwerpen van het nuttige en schadelijke onderscheidde, wanneer hij de juistheid der laatste keus als geheel onverschillig voor die van de eerste voorstelde, hij evenzeer de waarheid trof als Cicero, die de scherpte van dit onderscheid niet uit de bovengemelde grondstelling kon afleiden, omdat het er niet uit volgt, en omdat de verkeerde afleiding het denkbeeld zelf moest in de
| |
| |
war brengen. Beiden waren even nabij aan de hoofdzaak, doch van verschillende zijden. Vooreerst begingen beiden eene fout, daar zij, volgens de heerschende gewoonte, het onderzoek naar het eerste richtsnoer van het zedelijke met de beschouwing der menschelijke natuur begonnen; maar vervolgens kwamen beiden weder terecht, daar zij het natuurlijke onder eene hoogere beoordeeling brachten, waarvan zij de eigenaardigheid echter geen van beiden nauwkeurig wisten te bepalen; hierop gingen zij uiteen, daar Zeno vooral den door het zedelijke oordeel bepaalden wil, die zich van alle vreemdsoortige bemoeiingen moet losrukken, in het oog vatte, Cicero daarentegen, met de Academici, meer in de nabijheid der oorspronkelijke beteekenis bleef; hetgeen van veel gewicht is, om de verwantschap van het schoone, betamelijke, passende met het goede en rechte niet te missen, en om juist hierdoor het menschelijke der zedelijke gezindheden te bereiken, zonder hetwelk zij eene strengheid aannemen, die noch beminnelijk noch prijzenswaardig is. Alleen in dit opzicht, hetwelk door den strijd van Herder tegen Kant, en door de in latere stelsels uitkomende afkeerigheid van den kategorischen imperatief aangeduid, ofschoon niet genoeg besproken is, kan het eenigszins verontschuldigd, maar nimmer wetenschappelijk verdedigd worden, dat men, nadat Kant de afhankelijkheid der zedekunde van den godsdienst ontkend had, hiertoe later is teruggekeerd. Ook in dit opzicht echter mogen wij Cicero weder in zijn voordeel met andere Romeinen, met Cato b.v. en Brutus, vergelijken, daar dezen overeenkomstig met de Romeinsche gestrengheid maar al te geneigd waren, om zich den steilen vorm van de Stoicijnsche leer te laten welgevallen. Daardoor werden zij geschikter, om op het schouwtooneel van eenen instortenden staat met grootheid te handelen; maar een betere tijd zou Cicero's vatbaarheid voor de Grieksche zachtzinnigheid met eenen vroolijken
glans hebben doen schijnen, waar genen van moesten verstoken blijven.
Thans willen wij Cicero als mensch beschouwen. Wij moeten nagaan, met welke gezindheid hij zijne wijsgeerige werkzaamheden ondernam. Wij spreken hier geenszins van de gewone en bekende, op zich zelve gewichtige, maar niet hier te huis behoorende vraag: hoe ver de grondstellingen zich in zijn leven en handelen deden gelden; maar van eene andere, die minder gedaan wordt, doch veel dieper in het karakter van den mensch
| |
| |
indringt: welke beweegredenen hem tot wijsgeerige studie aanspoorden, welke soort van belangstelling hem tot de inspanning van het denken en tot den arbeid van het schrijven bewoog. Want het algemeene antwoord: dat de liefde tot de waarheid hem heeft aangezet, is veel te onbepaald. De waarheden, waar iemand naar zoekt, kunnen hoogst verschillend zijn; er kan een hoogst verschillende samenhang wezen van middelen en doeleinden, daar men het ééne leert, om het andere te verstaan, deze soort van onderzoek uitoefent, om zich tot gene voor te bereiden. Zeer verschillend zal tengevolge daarvan de achtenswaardigheid van den onderzoeker en de waardij zijner gevolgtrekkingen uitvallen. De edelste beweegredenen worden hier niet altijd door de schoonste uitkomsten beloond; veel meer zal de loffelijkste gezindheid, wanneer zij voor een vreemd doel het denken te hulp roept, uiterst zelden een echt denken te weeg brengen. Toen Cicero als vader voor zijnen zoon schreef, gelukte zijn werk het minst; eenigszins beter gelukt het hem op andere plaatsen, waar hij, om zich zelven op te wekken, de stelling zoekt te bevestigen, dat deugd alleen tot levensgeluk genoegzaam is. Al zijne wijsgeerige werken worden gedrukt door het dubbele oogmerk: om zijn verdriet te overwinnen, en om de Grieksche wijsheid naar Rome over te brengen. Beide kon al te gemakkelijk bereikt worden door navolgingen, ja dikwijls vertalingen, van Grieksche werken. Zoo ontstond een niet gering aantal van geschriften, maar reeds hierdoor werd Cicero binnen de grenzen der liefhebberij vastgehouden en verhinderd het meesterschap te verwerven. Hoe weinig dit nu kan geloochend worden, zoo moet toch verder worden nagegaan, in hoe verre zijne wijsgeerige werkzaamheid daardoor bedorven werd. Zien wij hem het oog sluiten voor ongelegen komende waarheden, voor onaangename inzichten? Zien wij hem steun zoeken bij zwakke troostgronden, onderstellingen aangrijpen, zich met mythologisch speelgoed den tijd
verdrijven? Verraadt zich ook slechts eene eenzijdige genegenheid voor enkele deelen der wijsbegeerte, met uitsluiting en onderdrukking der overige? Klaagt hij over dorre en onvruchtbare velden der wetenschap? Stuit het hem tegen de borst, de fijnere bepalingen en gevolgtrekkingen met nuchtere kortheid voor te dragen? Is hij te traag, om voor de Grieksche kunstwoorden eene overeenkomstige Latijnsche uitdrukking met zorgvuldigheid te kiezen? En zocht hij, daar de
| |
| |
roem hem toch zoo sterk aantrok, zijne landgenooten te winnen door schitterende behandeling van hetgeen men gaarne hoorde en geneigd was aan te nemen? Epicurus was in Rome bemind, en kon zulks lichtelijk nog meer worden; Cicero wijst hem af, en beveelt hem te zwijgen van dingen, waarvoor hij niet berekend was. De Stoa werd door de aanzienlijksten en besten bewonderd; Cicero grijpt haar van alle zijden aan, en laat haar slechts zooveel eer als haar toekomt. Alle wijsbegeerte werd door de groote menigte in Rome voor noodeloos, voor schadelijk gehouden, zij werd gehaat en bespot; Cicero vermaant zijne landgenooten, hij dringt bij hen aan, om dit vooroordeel te laten varen, en zich de hoogere beschaving der Grieken toe te eigenen. Dit punt verdient des te meer overwogen te worden, daar hem juist het allermeest hevige roemzucht verweten wordt. Ja hij beminde den roem, evenals anderen de heerschappij, het geld, den wellust. Hij kwam er voor uit, dat hij naar roem streefde, anderen verzwegen en verborgen het. Eindelijk, hij vleide den roem niet, hij gebood hem te komen voor echte verdiensten, voor den strijd tegen een zedenbederf, hetwelk Verres en Catilina beschermde, voor eene kracht en kunst van taal, die het voorbeeld en de wet der welsprekendheid werd; eindelijk voor de bestede moeite, opdat ook de wetenschap kon beproeven, of zij in het bedorvene Rome nog kon inkeeren, of zij nog eenigen invloed kon verwerven op de zedelooze jeugd; of misschien eenige weinige meer edele karakters, door haar aangevuurd, mochten ondernemen het bijna verlorene vaderland te helpen. Zulken roem eischte Cicero als zijn recht. En hij heeft dien in zulk eene uitgebreidheid en voortduring verworven, als zelfs zijne ijverigste pogingen zich slechts zelden als met een voorgevoel ten doel kunnen gesteld hebben. Dezen roem kunnen wij niet vermeerderen. Al is onze erkentenis nog zoo volkomen, zij verdwijnt in het niet bij de onmetelijke werking van zulk eenen schrijver. Wij kunnen de
onschatbare nalatenschap gebruiken. Wij kunnen die lezen en ophelderen, beproeven en schiften; ons aan vorm en stof oefenen; vergelijkingen maken met oudere en nieuwere, met onze eigene meeningen en overtuigingen. Onze tijd is rijk aan meeningen, rijk aan schrijvers, welke de geoefende denker met voordeel leest, onderzoekt en tot zijn voordeel aanwendt. Wij hebben Kant, den overwinnenden beoordeelaar met rustige kracht; Fichte, den diepen
| |
| |
onderzoeker met doordringend geweld; Schelling, den ver in het rondzienden, aan verbeelding rijken geleerde; wij kunnen teruggaan tot den bondigen, elk vooroordeel verwerpenden Spinoza; teruggaan tot den alomvattenden Aristoteles en den hemelschen, blijmoedigen Plato; en hoe vele anderen kunnen wij nog op hunne geestelijke oefenplaatsen bezoeken, om in kunst en sterkte te winnen; namelijk indien wij reeds mede brachten wat noodig is, om hen te verstaan, en wat heilzaam is, om hen te kunnen wederstaan, wanneer zij ons al te snel konden meeslepen. Maar wien hebben wij, om de aanvangers te hulp te komen met die verscheidenheid van voorloopige oefeningen, met die verschooning, met die onpartijdigheid, welke slechts oefenen, niet overreden wil? Waarlijk men is verlegen bij het zoeken naar voorbereidende wijsgeerige leesboeken. Het is gemakkelijk tegen korte begrippen en wijsgeerige afschrijvers te waarschuwen; doch waar vindt men eenen oorspronkelijken denker, die tegelijk veelzijdig en voorzichtig genoeg is, om aanvangers te vormen? Cicero is in de handen van allen, die studeeren. Mocht het mij gelukt zijn hem aan te bevelen, zoo als hij verdient? Mocht het aan onze wetgevers, aan de bemoeiingen van zoovele geleerde mannen gelukken, de studie der klassieke oudheid van alle eenzijdigheid en stijfheid te verlossen, opdat de geest der ouden tot onze jongelingschap kunne spreken en ze van alle kanten langs den rechtsten en natuurlijksten weg in het heiligdom der wetenschappen kunne binnenleiden! Dan zal een nieuwe dag ook voor de wijsbegeerte aanbreken. Het volgende geslacht zal dien aanschouwen, het zal de lofredenen, waarmede de Romeinsche wijze de wetenschap zoo heerlijk opsiert, verstaan en rechtvaardigen, en hierdoor dankbaar erkennen, dat de krachtige aanbeveling van het heerlijkste en hoogste, dat de weldoende hulp om dit te verkrijgen en te behouden, voor alle tijden aan den grooten doode moet gedankt worden.
Het bovenstaande bevat het oordeel van Herbart over de verdiensten van Cicero ten opzichte van de wijsbegeerte. Het kwam mij voor, dat het in dezen tijd nuttig zijn kon, het onder de oogen van onze landgenooten te brengen.
D. Burger. |
|