Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
De dochter van Skernewibe.
| |
[pagina 377]
| |
mannen, die hier op de met gebloemd fluweel bekleede stoelen aan deze tafel gezeten zijn. De man, daar rechts van de tafel, met die zwarte hozen, dien keurigen lijfrok van effen zwart satijn met sabel en marterbont gevoerd en roodlederen lijfriem, is de bewoner van dit huis, Homme Lieuwes. Hij is zoo deftig gekleed, omdat hij juist op het punt was om uit te gaan toen zich zijne twee bezoekers bij hem lieten aanmelden. Die naast hem zit met dien rijrok van grauw laken, met wit bont gevoerd, is Wibe Jarings, of kent gij hem beter bij den naam, dien men hem onder het volk in Friesland geeft, noem hem dan Skernewibe. De derde persoon hier aanwezig, die jongere man, met zwart satijnen lijfrok, met trielje gevoerd, is Bokko Haringsma, een Friesch, wiens naam als aanvoerder der Schieringers mede in de geschiedenis voorkomt. De twee bezoekers brengen aan Homme Lieuwes een niet onbelangrijk bericht, hetwelk bij monde van Haringsma, als wij binnen treden, juist wordt voorgelezen. Luisteren wij: 't is een schrijven van den Ridder Jan van Naaldwijk, die zich na den dood van Jonker Frans van Brederode, zooals we reeds weten, aan 't hoofd plaatste van het gering getal Hoeksgezinden, die zich in Sluis, hun laatste toevluchtsoord, ophielden, en het luidt als volgt: ‘In Noord-Holland smeult het vuur van den opstand tegen de regeering van Maximiliaan. De zware lasten des volks, de gestrengheid waarmee het ruitergeld, die drukkende belasting, wordt ingevorderd, de schraapzucht der schotgaarders, de duurte der levensmiddelen bij de schrale oogsten, de willekeurige verlaging der munt tot op een derde, ziedaar zoovele oorzaken van ontevredenheid. Door de betrekking, die ik steeds in West-Friesland en Kennemerland onderhoud, ben ik op de hoogte van den toestand aldaar. Vooral op Texel is men zeer verbolgen op de regeering en hare dienaren, en niet het minst is hun haat gekeerd tegen den rentmeester van Noord-Holland, Nicolaas Pijns of Korf, die de eilanders voor een niet onbelangrijke som heeft opgelicht. Deze geest van ontevredenheid komt mij, voor de plannen die ik heb gevormd, zeer te stade. Mijn voornemen is namelijk om mij vooreerst van het Marsdiep meester te maken en mij de vriendschap der eilanders, zoowel die van Texel als van Wie- | |
[pagina 378]
| |
ringen, te verzekeren. Gelukt het mij daar vasten voet te krijgen, dan is mijn doel, mij, zoo mogelijk, van de Zuiderzeesteden meester te maken, en komt het smeulende vuur aldaar tot vlam, waaraan ik geenszins twijfel, dan zou het onze partij niet moeielijk vallen ons in 't bezit van het geheele gewest te stellen. Op Texel is mijne komst reeds voorbereid. Een van mijn gevolg, een man met name Henri de Lanoy, vroeger in dienst van Maximiliaan, bij wien hij in ongenade gevallen is, een man, in West-Friesland en Kennemerland, waar hij jaren lang woonde, en ook op Texel goed bekend, heeft zijne zending uitmuntend volbracht. Hij heeft den eilanders mijne komst voorgespiegeld als het zekere middel tot verlichting hunner lasten, die toch langs den wettigen weg niet verminderd kunnen worden. Deze redeneering heeft gunstig gewerkt, en ik houd het alzoo voor zeker dat ik mij daar slechts met mijne schepen behoef te vertoonen om er zonder slag of stoot toegelaten te worden. Ook op Wieringen heeft De Lanoy mijne komst voorbereid en ook daar zal men mij, op 't zelfde motief als op Texel, met open armen ontvangen. Mijne zaken staan alzoo daar zeer goed, doch de macht, waarover ik te beschikken heb, is te gering om mij met goeden uitslag te vleien voor de onderwerping van Noord-Holland. Mijne hoop is derhalve gevestigd op de hulp van de edele mannen die met mij dezelfde beginselen zijn toegedaan. Ondersteunt mij met krijgsvolk, wanneer het mij gelukt zal zijn op de eilanden vasten voet te verkrijgen; gij zult daardoor toonen dat gij uwe beginselen getrouw blijft en tevens gelegenheid vinden u te wreken, want Hoorn - de tooneelen aldaar in 1482, door u bijgewoond, liggen u zeker nog versch in 't geheugen - ligt het eerst aan de beurt. Ook daar heb ik betrekkingen aangeknoopt met Maarten Claesz, zoon van den in genoemd jaar onthoofden Schout Willem Claesz, en deze, bezield met gloeienden haat jegens de tegenwoordige regeering, heeft mij zijne hulp toegezegd om mij de stad in handen te spelen. Zoo staan de zaken. Belooft mij uwe ondersteuning, en ik kom zoo spoedig als mij de gelegenheid gunstig is. Nauwelijks had Haringsma de lezing van het geschrift volbracht of Lieuwes riep uit: Hoe, zouden mij de tooneelen, in de stad Hoorn bijgewoond, ontgaan zijn! levendig staat het mij voor den geest hoe wij, Jarings, Heer Adriaan van Naaldwijk, Van | |
[pagina 379]
| |
Middagten en ik, aan 't hoofd van zestig krijgsknechten, in Hooimaand des jaars 1482, de stadsmuren beklommen en weinig tegenstand ontmoetten. De Kabeljauwsgezinde schout Velaer was bij 't eerste gerucht van onraad de stad uitgevlucht en andere regenten waren hem gevolgd. Het kostte ons dus weinig moeite de regeering in handen te krijgen, die wij evenwel aan lieden van onzen aanhang opdroegen, zonder zelf daaraan deel te willen nemen. Weldra verscheen Velaer met eenig krijgsvolk; hij deed een aanval op de stad, maar werd afgeslagen. Ten tweede en ten derde male herhaalde hij den aanval, maar ten laatste viel hij onder onze slagen en zijn volk werd op de vlucht gedreven. ‘Ja,’ viel Jarings in, ‘dat veroorzaakte een vreugde onder ons. Ik zie het nog hoe gij en Ridder van Naaldwijk elkander omhelsdet, en hoe aan den maaltijd ter eere van de helden de beker lustig werd geledigd, en hoe de feestdronk luide schalde.’ ‘Helaas,’ sprak Lieuwes, ‘de vreugde was van korten duur, de stadhouder daagde zelf op met een leger van zesduizend man. Dapper stonden wij pal op de wallen, maar de overmacht was te groot. Van Naaldwijk en Middagten verloren het leven, zij sneuvelden als dappere mannen en krijgsgevangenschap was ons deel. Verschrikkelijk was de woede waarmee de soldaten, gehuurde krijgsknechten, waaronder een aantal Duitschers, aan 't moorden en plunderen sloegen. Alles wat hun voorkwam moest zonder onderscheid van kant, schuldigen en onschuldigen, jong en oud, geestelijken en wereldlijken, zonder eenig onderscheid. Zelfs zij, die op het hoogaltaar gevlucht waren, werden wegens de hoogwaardigheid der plaatse niet verschoond. Twee priesters werden van 't klokhuis naar beneden gesmeten. Een bestierf het terstond, de tweede ontkwam, door zich dood te veinzen. Burgerhuizen, kloosters en kerken, beelden en offerkelken, stonden der roofzucht ten doel. De buit werd door het geheele land te koop geveild en voor weinig geld verkocht. Zoo onbesuisd ging het rooven en het wegvoeren der goederen toe, dat men hier en daar kinderen vond tusschen de weggevoerde bedden in. De Schout Willem Claesz, over wiens zoon door Heer Jan van Naaldwijk in het zoo even gelezen geschrift gesproken wordt, had zich verstoken, doch werd ontdekt en benevens vele anderen op de ‘Roode steen’ onthoofd. Zijn lot was echter niet zoo verschrikkelijk als dat van een der andere | |
[pagina 380]
| |
regenten, die vaneen werd gescheurd en van wien men later de stukken samen raapte en in een mand naar zijne woning zond. Een aantal andere inwoners werd op order van den stadhouder naar Bakkum gevoerd, waar ze geradbraakt werdenGa naar voetnoot1). ‘De duizend goudguldens, die wij per hoofd als losprijs moesten betalen, zou ik weinig geteld hebben,’ sprak Wibe Jarings, ‘wanneer mij bovendien niet een slag ware toegebracht die onherstelbaar was, waarover ik gedurende al die jaren, die er sedert verloopen zijn, nog innig rouw droeg.’ ‘Ja voorzeker,’ antwoorde Homme Lieuwes, ‘was het ontvoeren van uw dochtertje, dat in 't Sint-Geerten-klooster hare opvoeding ontving voor u een gevoelige slag. Eerst hadt gij nog hoop haar terug te vinden, toen het gerucht verspreid werd dat men haar gevangen hield om van u een hoogen losprijs te erlangen, maar die hoop vervloog weldra, toen al uwe pogingen om het meisje weder te vinden schipbreuk leden en zij niet terug werd gebracht, niettegenstaande de belangrijke sommen die gij als belooning uitloofdet.’ ‘Ik eerbiedig het smartgevoel van een vader, wanneer eene oude wonde op nieuw wordt opengereten’ hernam Rokko, ‘en meermalen was uwe verlorene dochter Hitske het onderwerp van de gesprekken van uwe dochter, mijne geliefde Sietske, en mij. Ook meen ik, dat gij het gemis uwer tweede dochter te meer zult gevoelen, wanneer mij het onschatbaar geluk ten deel valt uwe Sietske de mijne te mogen noemen, doch het is, naar 't mij voorkomt, op dit oogenblik geen tijd om ons bezig te houden met dergelijke zaken. Er moet een bepaald antwoord aan den heer van Naaldwijk gezonden worden, en wanneer het aan mij, als jongeling, tegen over twee beproefde krijgslieden, vergund is mijn gevoelen het eerst te uiten, dan zou mijn advies zijn: hulp, krachtige hulp te verleenen aan den man, wiens beginselen met de onzen één zijn; en om te toonen dat mijne woorden mij volkomen ernst zijn; bied ik niet alleen een deel van mijn vermogen aan om krijgsknechten in dienst te nemen, maar ik wil ook mijne jeugdige krachten wijden aan de goede zaak; ik wil mij zelf aan 't hoofd stellen van de hulptroepen die aan Van Naaldwijk zullen gezonden worden, al zij het dan ook dat het tijdstip, waarop mijn levensgeluk door het voltrekken van ons huwelijk zal gegrond- | |
[pagina 381]
| |
vest worden, daardoor moet verschoven worden. ‘Gij toont u uw voorgeslacht waardig, Bokko!’ sprak Jarings, terwijl hij den jongeling welwillend de hand bood, ‘ook ik ben met hart en ziel genegen de pogingen van den broeder onzes diep betreurden vriends, den Ridder Adriaan van Naaldwijk, krachtig te ondersteunen. Gaarne wil ik daartoe een stoffelijk offer brengen, en indien mijne jaren en geschokte gezondheid daartegen geene beletselen waren, zou ik mij mede aan het hoofd der onderneming plaatsen, doch ik stel mij gerust wanneer de man, dien ik thans meer dan ooit tot mijn schoonzoon wensch, het beleid der zending op zich neemt.’ ‘En ik’ - viel Homme Lieuwes in - ‘ik stem volkomen met u in en wil mij voor de zaak van Van Naaldwijk van harte gaarne een offer getroosten, vooral wanneer zulk een wakker man als Haringsma zich aan 't hoofd stelt. Bericht dus aan den Ridder, dat wij ons voorbereid houden op zijne komst in 't Marsdiep en dat wij hem naar vermogen zullen steunen met manschappen en met geld. Terwijl de drie edellieden de zaak verder bespreken onder 't genot van een beker Bourgondië-wijn, spoeden wij ons naar het kasteel Donia, ter kennismaking met jonkvrouw Sietske Jarings, de dochter van Skernewibe en aanstaande echtgenoot van Bokko Haringsma. | |
VIII.In een klein en naar den tijd weelderig gemeubileerd vertrek vinden wij de jonkvrouw die we zoeken. Zij is beeldschoon, en leunende met haar lief kopje op den welgevulden arm en de schoone hand schijnt zij in diep gepeins verzonken te zijn. Waarover denkt zij? - Moeielijk zou het ons vallen dit te raden, wanneer de voorwerpen waarop zij bij wijlen staart, ons daartoe niet den sleutel in handen gaven. Het zijn proeven van schrijfkunst, naar wij meenen, van een eerstbeginnend leerling, waaronder zij den naam van Hitske Jarings heeft gezet. | |
[pagina 382]
| |
't Zijn dus overblijfselen van pennekunst harer verlorene zuster, die zij als reliquiën bewaart en nu uit de veilige en zekere bergplaats heeft te voorschijn gehaald. Voordat haar vader en Bokko den tocht naar Homme Lieuwes ondernamen, was door de beide mannen in hare tegenwoordigheid zoo veel gesproken over den tijd dat zij en hare zuster nog in 't klooster St. Geerten te Hoorn vertoefden, dat zij, na het vertrek der mannen, hare gedachten niet van dien tijd kon afleiden, totdat zij eindelijk de reliquiën, die haar zoozeer dien gelukkigen tijd herinnerden, had voor den dag gehaald en, zooals zij meermalen in de eenzaamheid deed, ze met welgevallen beschouwde, terwijl een opwellende traan haar schoon oog verduisterde. Ja, dat was ook een gelukkige tijd voor haar geweest! In hare prille jeugd had zij hare moeder, die tot een der edelste geslachten van Friesland behoorde, verloren, en naardien haar vader, wegens zijn stand, het woelig krijgsmansleven, zich weinig met de opvoeding zijner kinderen kon inlaten, had hij zijne twee dochtertjes, de eenige spruiten uit zijnen gelukkigen echt, aan de goede zorg van de abdis van 't St. Geerten-klooster toevertrouwd, niet alleen omdat zij naam had een goede opvoedster te zijn, maar ook omdat zij tot de kinderen in eenige familiebetrekking stond. Sietske en Hitske gevoelden zich weldra gelukkig onder de leiding van de eerwaardige vrouw, die haar best deed om aan hare kweekelingen eene uitmuntende opvoeding te geven. Doch daar kwam de tijd van woeling voor de goede stad Hoorn, en te midden van de onrust en plundering, waarvan het St. Geerten-klooster niet verschoond bleef, was het jongste der meisjes spoorloos verdwenen. Hoe veel moeite men ook deed om het kind terug te vinden, welke sommen men ook uitloofde om het terug te bekomen, alles was te vergeefsch. Het eenige wat men te weten kwam was, dat zij, na hare wegvoering uit het klooster, onder geleide van een man op eenigen afstand van de stad was gezien, maar hoe men in die richting onderzocht en naspoorde, nergens werd iets van het kind ondekt. Nadat Wibe Jarings voor een aanzienlijk losgeld zijne vrijheid terug had bekomen, begaf hij zich naar zijn kasteel in Friesland, verliet als handelend persoon het krijgstooneel, omdat zijne gezondheid vóór en gedurende zijne gevangenschap zeer veel had geleden, en besteedde nu zijn tijd mede aan de opvoeding van | |
[pagina 383]
| |
zijn overgebleven kind. Eene voortreffelijke vrouw, die hij tot opvoedster van zijne dochter had gekozen, kweet zich uitmuntend van hare taak, zoodat jonkvrouw Sietske naar het lichaam zoowel als naar den geest zich gelukkig ontwikkelde. Bokko Haringsma was de zoon van een bijzonder vriend van Skernewibe, die in den heeten strijd derSchieringers en Vetkoopers den dood gevonden had. Jarings had aan zijn stervenden vriend Haringsma beloofd voor diens zoon Bokko te zullen zorgen, en getrouw aan zijne belofte had hij zooveel als in zijn vermogen was voor den jongeling en diens opvoeding gedaan. 't Was dus geen wonder dat de zoon van zijnen vriend na het volbrengen zijner studiën dikwijls op het kasteel Donia vertoefde; nog minder te verwonderen dat hij op de schoone jonkvrouw het oog liet vallen, en toen hij zich overtuigd meende te mogen houden dat zij in het teeder gevoel dat zij hem had ingeboezemd deelde, vroeg hij aan zijn vaderlijken vriend Jarings de hand zijner dochter. Skernewibe had aan Bokko gaarne zijn diersten schat willen toevertrouwen, dewijl hij wist dat er voor zijne dochter geen betere bruidegom zou te vinden zijn. Men was op het punt om den tijd voor het huwelijk der gelieven te bepalen, toen de uitnoodiging van Van Naaldwijk tot deelneming aan den strijd, die in Noord-Holland op handen scheen, bij de edele Friezen, die de partij der Schieringers, even als Van Naaldwijk en de zijnen die der Hoekschen, steunden, aankwam. Toen jonkvrouw Jarings kennis kreeg van het verhandelde in de woning van Homme Lieuwes, en haar vader haar tevens verhaalde hoe haar Bokko zich had bereid verklaard om zich aan 't hoofd te stellen van de hulptroepen welke aan Van Naaldwijk zouden gezonden worden, zwol haar boezem van edelen trots op den man harer keuze, en wel verre van zich te bedroeven over het uitstel van hare echtverbintenis, waarnaar zij met niet minder verlangen had uitgezien dan haar Bokko zelf, moedigde zij hem aan tot het volvoeren van zijn voornemen, terwijl zij hem zeide dat haar voorgevoel haar ingaf dat uit dezen tocht iets goeds voor hen zou geboren worden. Met innige liefde sloot de minnaar daarop zijne schoone in de armen en beloofde haar zich zoo te zullen gedragen, dat hij na het volbrengen van zijnen tocht zich harer waardig zoude achten; want voegde hij er bij, tot hiertoe was mijn leven nog zoo werke- | |
[pagina 384]
| |
loos en vooral zoo weinig roemvol, dat ik het bezit van eene zoo schoone en edele bruid niet verdien. Ik wil mij daarom zoo mogelijk lauweren trachten te verwerven, en mocht het mij niet gelukken roem en overwinning te behalen, ik zal dan toch op een daad kunnen wijzen waarin ik mijn goeden wil daartoe betoond heb. - Van tijd tot tijd bracht Homme Lieuwes, bezoeken op het kasteel Donia, terwijl Skernewibe en Bokko wederkeerig bezoeken aflegden ten huize van den edelen Lieuwes, die ook niets ontzag om met de uitrusting der manschappen ter rechter tijd gereed te zijn. Deze bijeenkomsten strekten dan niet alleen om de onderneming te bespreken en met elkander de beste middelen van wapening en vervoer te beramen, maar ook om de mannen, die door de uitgezondene handlangers der edelen waren aangeworven, te onderzoeken en hun het stilzwijgen op te leggen omtrent het doel der onderneming op verbeurte van een deel hunner soldij. Aldus waren de edele Friezen werkzaam, niet om voor zich zelven roem en voordeel te behalen, maar vooral uit het beginsel waarvoor Skernewibe en Lieuwes reeds geheel hun leven gestreden hadden, namelijk om den nijveren stand tegen de overheersching en onderdrukking van den adel te beschermen. Het gevolg van hunne bemoeiingen in deze zaak was dan ook, dat weldra eene niet onaanzienlijke macht onder aanvoering van Bokko Haringsma gereed was om op het eerste sein van Van Naaldwijk hem ter hulp te snellen. | |
IX.Het kleine schele mannetje, dat in de bijeenkomst van Kennemers en West-Friezen ter taveerne van Diederijc van Enting te Alkmaar dien spotenden lach liet hooren, was, zoo als de waard trouwens reeds gezegd had, niemand anders dan Michiel Stael, klerk en bediende van Nicolaas Pijns en door zijn meester, die door zijne spionnen verwittigd was van het houden dezer vergadering, expresselijk daarheen gezonden om te hooren wat er verhandeld werd. | |
[pagina 335]
| |
Stael richtte zijne schreden dadelijk naar de woning van Korf om hem verslag te geven van hetgeen hij in ‘de Os’ had gehoord. Vrij nauwkeurig gaf hij de woorden van Kasper van Harrege, Kosse Pregel van de Wijk en Goosen Vink van Winkel terug. De rentmeester was bij het vernemen van de woorden der drie sprekers eer verbaasd dan ongerust. Het verwonderde hem toch dat men binnen of zoo na aan zijne woonstede zulke woorden durfde uiten, en met een grijns zeide hij tot Michiel: ‘heeft men zoo gesproken? 't Is wel, gij kunt heengaan.’ Toen Stael hem verlaten had, liep de rentmeester in peinzende houding eene wijl door de kamer op en neer; vervolgens ging hij naar zijn schrijfvertrek, nam een groot boek ter hand, bladerde er in en noemde half luid de drie namen, hem door Stael als de sprekers ter vergadering in ‘de Os’ opgegeven. Eindelijk scheen hij het met zich zelven eens te zijn wat hem in deze zaak te doen stond, en terwijl hij het noodige schrijfgereedschap ter hand nam en zich aan zijne schrijftafel plaatste, zeide hij, als sprekende tot zich zelf: ‘Alzoo verzet gepredikt door de meest gegoeden uit de streek waarover mij het rentmeesterschap is opgedragen. Openlijke verklaring dat zij zelven het schot niet zullen voldoen, aansporing bij welgezinden om niet te betalen. - Verzet, dat is opstand en verleiding daartoe, dat is een zeer strafbare daad; zeer strafbaar!’ Hij zette zich nu tot schrijven en stelde in dien geest eenen brief, gericht aan den stadhouder, vergezeld met wenken en raadgevingen, die hij, als kennende de boeren van West-Friesland en Kennemerland, zich meende te mogen veroorloven te geven. Wat valschheid lag er op het gelaat van den gehaten man toen hij het geschrift verzegelde, terwijl hij, zeker van den triomf dien hij zou behalen, sprak: ‘daar ligt het doodvonnis voor u, opstandelingen, Kasper van Harrege, Kosse Pregel van de Wijk en Goosen Vink van Winkel; 't is al zoo goed alsof gij u reeds in hechtenis bevondt, en wanneer het van mij afhangt, zult gij met den koorde of op het rad uw stoutmoedigheid boeten.’ Om intusschen nog meer bewijzen tegen hen te hebben, zond hij aan deze drie mannen oogenblikkelijk zijne deurwaarders, natuurlijk in de hoop dat zij volgens hunne verklaring ronduit zouden weigeren. Deden zij dat, - en het was te verwachten, - dan zou hij een nader schrijven aan den stadhou- | |
[pagina 386]
| |
der richten, vermeldende dat ze de daad aan het woord hadden gepaard, en daar het bekend was dat zij juist, de rijksten uit de geheele streek, wel konden betalen, kon hunne weigering niet anders dan als onwil beschouwd worden. De zending der deurwaarders liep af zooals Pijns vermoed had. Hij zond de verklaringen dier mannen met een tweede schrijven van zijne hand aan den stadhouder, die zelf met zijne ruiters kwam om de onwilligen voorloopig in hechtenis te nemen. Dat dit met eene helsche vreugde door den rentmeester werd aangezien, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Het bericht van deze inhechtenisneming ging als een loopend vuur door geheel West-Friesland en Kennemerland vond en alomverwekte het schrik, maar ook haat, niet het minst tegen Klaas Korf, dien men als den bewerker van dezen strengen maatregel beschouwde. In stede echter van de boeren tot rede te brengen, was deze daad veeleer oorzaak om hen in hunne weigering te doen volharden. Het onderzoek, dat niet lang daarna op bevel van den stadhouder plaats greep, wees uit dat Kosse Pregel van de Wijk en Goosen Vink van Winkel in de taveerne van Diederijc van Enting openlijk verzet gepredikt hadden tegen de wettige regeering des lands, weshalve zij veroordeeld werden om het leven te laten op het rad. Tegen Kasper van Harrege kon niets anders ingebracht worden, dan dat hij op dezelfde plaats een te somber tafereel had opgehangen van den toestand des lands en dat hij zijne reden besloten had met de vraag: wat staat ons te doen? welke vraag door de twee veroordeelden zoodanig was beantwoord dat daardoor feitelijk verzet was ontstaan tegen de regeering. Zij waren des doods schuldig, terwijl Kasper van Harrege in hechtenis zou blijven. Het vonnis van Pregel en Vink werd te Bakkum aan hen voltrokken. Nu kende de woede van de boeren in West-Friesland en Kennemerland geene palen. Algemeen was de leus, zich liever dood te vechten dan wegens gebrek aan het noodige om te komen of door strenge rechters naar de strafplaats gesleept te worden. Even als het op Texel Leendert Meerbijt, alias haringslokker was, die zich aan 't hoofd der beweging stelde, was het hier rooie Lammert van Schoorl. Hij was een dito vent als de haringslokker, we zeiden het vroeger reeds, met knuisten aan het lijf. Deze ging met eenige zijner vrienden geheel Kennemerland door om de dorpers tot wraak op te roepen. | |
[pagina 387]
| |
In West-Friesland deden Ewout Spaan van Wognum en Jacob Rob van Huisduinen hetzelfde. Overal hoorde men elkander toeroepen: ‘Laten wij den dood der slachtoffers wreken!’ Overal zag men groepjes om de beste wijze van wraakoefening te beramen, overal was men werkzaam om zich van wapenen te voorzien, al waren de verdedigingswerktuigen dan ook wat ongewoon. Ofschoon 't meest mannen waren die door West-Friesland trokken om de huislieden tot wraakneming aan te sporen, werd hij toch ook vergezeld door eenige vrouwen, van wie we Marij Schol in de eerste plaats noemen. Deze vrouw, afkomstig van Petten, won den kost met het verkoopen van visch en was zoowel in Kennemerland als in West-Friesland alom bekend als eene, wie men niet veel behoefde te zeggen om haar mond open en hare handen tot geduchten tegenweer gereed te maken. Op het vernemen, eerst van de gevangenschap der drie boeren, en later van het vonnis van Pregel en Vink had zij zich in bewoordingen uitgelaten die voor Klaas Korf het ergste deden vreezen, wanneer hij eenmaal in hare handen viel. Eene waardige gezellin van Marij Schol was Barbora Haai van Enkhuizen. Zij had ter zee gevaren. Op eene buis had zij jaren lang de plaats vervuld van haren man, die voor kok had gevaren en door een ongelukkig toeval op zee was omgekomen. Deze waren als de aanvoerders te beschouwen van de bende vrouwen, die de mannen van dorp tot dorp volgde om aanhang te verwerven. Een deel der wervers stak ook naar Texel en Wieringen over, maar op het eerstgenoemde eiland was de gisting reeds zoo groot, dat men die aldaar bezwaarlijk meer zou hebben kunnen aanwakkeren. Een groot aantal Texelaars trok onder aanvoering van Meerbijt, Schaghen en Hoefnagel mede naar den vasten wal. Zij werden door hunne eigene vaartuigen en door die van Huisduinen overgebracht. Van Huisduinen ving men den tocht aan, nadat men zich van de vreemdsoortigste wapenen voorzien had. Elgers, knijven, pieken, hooivorken en knodsen waren in de handen van de woeste volksmassa wapenen, waarmee ze wisten om te gaan. Van hier trok men naar 't Oog. De Oogers, reeds op de komst voorbereid, stonden gereed om te volgen. Zij waren op dezelfde wijze gewapend. Nu werd de tocht voortgezet naar Petten. Daar hadden een aantal vrouwen, aan- | |
[pagina 388]
| |
gevuurd door het voorbeeld van Marij Schol, zich tot deelneming aangesloten, vooral ook bewogen door de welsprekendheid van Engel Moot, eene der intiemste vriendinnen van Marij Schol. Zoo trok men langs Camp en Schoorl naar Bergen, alwaar men bepaald had zich uit alle oorden te zullen vereenigen. De Wieringers waren te Winkel ontscheept. Die van Schagen en Niedorp voegden zich bij hen en samen trokken zij, vermeerderd met velen die zich uit de omliggende plaatsen bij hen voegden, mede naar Bergen, terwijl de dorpers uit den omtrek van Hoorn naar die stad trokken, waar zij der regeering zeer onwelkom waren, ofschoon zij zich rustiger gedroegen dan de bende die naar Alkmaar trok. In talrijke scharen kwamen zij dan in 't Berger bosch aan, waar nu nog de Kennemers van de dorpen in 't zuidelijkst gedeelte gewacht werden, om daarna naar Alkmaar te trekken, waarop men het eerst het oog gericht had. | |
X.Onder Louw Snip van Bakkum waren de verwacht wordende Kennemers te Bergen aangekomen. Nu beklom rooie Lammert eene hoogte en sprak de verzamelde menigte dus aan: ‘Mannen! De oproeping om wraak te nemen over den dood van onze vrienden heeft in onze landpalen overal weerklank gevonden. Van heinde en ver zijn hier Kennemers en West-Friezen samen tot dit doel. Wat staat ons nu te doen? In de eerste plaats eendrachtig te handelen. De algemeene haat is vooral gekeerd tegen Klaas Korf, en te recht, want deze man heeft voorzeker den stadhouder aangespoord om met zijne ruiters naar ons gewest te komen en zoo streng te handelen. Ik ben getuige geweest van den dood van onze vrienden; ik heb de martelingen die men hun aandeed aanschouwd, en toen Kosse Pregel van de Wijk naar de strafplaats geleid werd riep hij, mij aanziende, uit: Wreek u op Klaas Korf!’ | |
[pagina 389]
| |
Dat woord klinkt mij nog in de ooren, en daarom moet, naar 't mij voorkomt, ons eerste werk zijn, het huis van den rentmeester aan te vallen, te plunderen en te vernielen; niets er van moet op of aan elkander blijven. Door deze daad plegen wij geen roof, want de rijkdom dien hij bezit heeft hij ons ontstolen. Vele mannen van Texel zijn hier om getuigenis af te leggen, op welk eene lage wijze hij hun nog kortelings voor eene som van zesendertighonderd rijnsche guldens heeft bedrogen. Laten wij, hem vindende, hem niet op eenmaal dooden. Hij moet in onze macht geraken, om hem al de kwellingen aan te doen die hij heeft verdiend. Onze leuze zij overigens: ‘Beter is het zich dood te vechten, dan dood te hongeren!’ Dit zullen wij onzen onderdrukkers te verstaan geven, en dan mogen wij vooreerst niet verder gaan. Wij moeten dan afwachten wat voor ons zal gedaan worden, en nu - naar Alkmaar! Op, om ons op den gehaten Klaas Korf te wreken. ‘In vrij goede orde ging de troep nu op marsch. In de nabijheid der stad gekomen, zag men een aantal Alkmaarders hun als vrienden te gemoet komen, met het bericht dat een nog grooter getal de poort bewaakte, zoodat der bende de vrije toegang verzekerd was. De gegoede poorters, vooral die welke tot de regeering behoorden, verkeerden in doodelijken angst bij het zien van zulk eene woeste bende, op zoo vreemdsoortige wijze uitgerust en gewapend. Men stormde de poort binnen. Een breede stroom van mannen, met van woede fonkelende oogen, vergezeld door vrouwen, die om 't zeerst wraak riepen, bewoog zich weldra ïn de hoofdstraat van Alkmaar en verdrong zich voor het huis van den rentmeester. Onder de geweldige slagen van Leendert Meerbijt en Rob van Huisduinen bezweek weldra de goedgeslotene deur van het huis, en ouder de eersten die met daverend gejuich naar binnen stormden waren Marij Schol, Barber Haai en Engel Moot. Als furiën holden zij het huis door, zoekende boven en beneden om den rentmeester in handen te krijgen, want de drie vrouwen hadden elkander haar woord gegeven dat zij geene hand aan de plundering zouden slaan, alvorens zij Korf in hare macht of de overtuiging zouden hebben dat hij zich daar niet bevond. Anderen, meer begeerig naar buit, hadden zich naar dat gedeelte des gebouws begeven waar Pijns de ontvangene gelden gewoon was te bergen, en maakten zich daar meester van de | |
[pagina 390]
| |
aanzienlijke sommen welke daar voorhanden waren. De haringslokker speelde hier eene voorname rol. Hij wilde, zeide hij, zich vóór alle andere dingen in 't bezit stellen van de schuldbekentenis, aan het hestuur van zijn eiland op listige wijze afgetroggeld. Het zou zijn om dit stuk weder in handen te stellen van den schout en de schepenen van Texel. 't Was echter niet te vinden, en daarom vergenoegde hij zich met zijn aandeel te nemen van het goud en zilver. De drie vrouwen, vergezeld door Rob van Huisduinen, rooie Lammert en Louw Snip van Bakkum, doorzochten nog steeds het huis, zonder dat ze alsnog eenig spoor van Korf vonden. Eindelijk kwamen zij in de kamer waar de zilveren voorwerpen, die Korf in zoo groote menigte bezat, geborgen waren. Nu konden de vrouwen aan hare begeerte om zulke fraaie voorwerpen te bezitten geen weerstand bieden en begonnen alzoo mede aan het plunderen der kasten. Doch daar viel de aandacht van Engel Moot op eene kast in 't zelfde vertrek, en toen deze open werd gemaakt vonden zij daarin den huisknecht Jan Luyken. In een oogwenk had Marij Schol den knecht aangegrepen, terwijl zij, de krachtige opgeheven arm voor hem houdende, van hem begeerde te vernemen, waar zijn meester zich had verborgen. De arme Jan Luyken stond daar bevende voor haar en bezwoer haar bij al wat heilig is, dat hij het niet kon zeggen. ‘Gij liegt!’ schreeuwde de furie, terwijl zij hem de kracht van hare vuist deed gevoelen, ‘gij liegt! maar ik zeg u, als gij uw leven lief hebt, zoo zeg het ons!’ 't Was te vergeefsch dat de arme man volhield dat hij er niets anders van wist, dan dat zijn meester in den vroegen morgen was uitgegaan en hij naar waarheid niet kon opgeven waar hij zich bevond. Telkens wanneer hij deze bewering uitsprak ontving hij hevige slagen, hoofdzakelijk van de vrouwen, want deze hadden zich rondom hem geschaard. Daar verschenen in 't bewuste vertrek een aantal mannen, den haringslokker aan het hoofd, die zich in den welvoorzienen kelder van den rentmeester hadden te goed gedaan en bedwelmd door het druivennat, daar geplengd, meenden zij dat de vrouwen den rentmeester omsingelden maar niet bij machte waren hem ter neder te vellen. Daarom vlogen zij op hem aan, en eer de vrouwen het konden verhoeden bracht Meerbijt den knecht zulk een geweldigen slag toe, dat hij nedertuimelde. Vervolgens vie- | |
[pagina 391]
| |
len verscheidene mannen, nog meer dronken dan de haringslokker, op Jan Luyken aan en brachten hem zonder genade om 't leven. Het plunderen en vernielen werd nu voortgezet; geen voorwerp van eenige waarde of het werd prijs verklaard, terwijl de groote meubelstukken, ongeschikt om gemakkelijk vervoerd te worden, tot gruis werden geslagen. Zoo was men gedurende eenige uren bezig om van binnen te rooven en te vernielen, maar de woeste hoop, hiermee niet voldaan, begon ook de woning te vernielen en af te breken; want, zeidemen, naar het woord van rooie Lammert, te Bergen gesproken, moet er niets van zijn huis op of aan elkander blijven. 't Is schier ongeloofelijk hoe spoedig het vernielingswerk zijne voltooiing nadert; van de benedenverdieping, van steen gebouwd, blijft geen enkele steen op den ander en weldra vertoont het schoone huis van den rentmeester niets meer dan een puinhoop. Maar wat gebeurt daar ginds? Een man wordt omsingeld door een groot aantal woeste West-Friezen en Kennemers. Is het eindelijk gelukt den rentmeester te vinden? O neen, wij zien het al, het is Michiel Stael, de klerk en bediende van Pijns, dien men achter het huis in eene bergplaats van brandstoffen gevonden heeft. Door velen wordt de verraderlijke handlanger van den schelmschen meester herkend als de lacher op de vergadering in ‘de Os’ bij Van Enting en daarom voorwaarts gesleept, onder bedreiging dat hem hetzelfde lot zou treffen als den knecht van Korf, die reeds het lot had ondergaan dat men den rentmeester had toegedacht, wanneer hij niet oogenblikkelijk meedeelde waar zijn meester te vinden was. Ook Stael kon niet aan het verlangen der menigte voldoen en zou nu zeker onder hunne geweldige slagen den dood gevonden hebben; maar daar verscheen rooie Lammert, misschien de meest bezadigde van allen. Stael hief de handen smeekend naar hem op, en daar rooie Lammert, hoe verbolgen ook op Korf, zeer goedhartig was, begaf hij zich tot Stael en vroeg wat deze van hem begeerde. ‘Slechts uwe bescherming,’ zuchtte de kleine schele man, ‘en daarvoor zal ik u in de gelegenheid stellen u op Nikolaas Pijns te wreken. Hij is onverstandig genoeg geweest mij zijn vertrouwen te schenken, of wellicht was ik slimmer dan hij vermoedde. Daardoor ben ik achter geheimen gekomen die, wanneer | |
[pagina 392]
| |
zij aan 't licht komen, hem zonder twijfel in ongenade zullen doen vallen, want hij heeft zich aan zeer kwade practijken schuldig gemaakt, waarvan ik de bewijzen in handen heb. Houd mij, tot borg voor het nakomen van mijne belofte, gevangen, maar verhinder mijne aanvallers mij langer te mishandelen of te dooden, want uwe wraakneming zou daardoor mislukken.’ Rooie Lammert had invloed onder het volk. Zijne woorden werden niet in den wind geslagen, toen hij gebood den man niet verder te mishandelen maar hem naar ‘de Os,’ de taveerne van Van Enting, te brengen en hem streng te bewaken. Over een uur zou hij daar zijn om met Michiel Stael te spreken en van hem te vernemen wat deze hem te zeggen had. Intusschen zocht hij de meest bezadigde hoofden op om met hem naar het stadhuis te gaan, waar hij door de regeering der stad vriendelijk verzocht was te verschijnen. Daar begon men met de erkenning, dat het volk in zijn recht was wanneer het zich verzette tegen de drukkende lasten, maar dat de weg om tot verlichting er van te geraken eerder gelegen was in een verzoek om wegneming der grieven dan in de middelen van geweld die men pleegde. Men prees echter de houding der huislieden, daar zij hun geweld tot hiertoe slechts bepaald hadden tot het huis van den rentmeester en den burgers geen overlast hadden aangedaan. Ook van Haarlem kwamen afgevaardigden om de Kennemers en West-Friezen te bewegen huiswaarts te keeren, belovende dat door hunne tusschenkomst binnen kort een dagvaart in den Haag zou gehouden worden, waar hunne belangen zouden behandeld en waar hun zeker eenige vermindering van lasten zou toegestaan worden. De hoofden raadpleegden samen en besloten zich rustig te houden, om te zien of de te houden dagvaart voor hen iets goeds uitwerkte. Zij verbonden daaraan echter de voorwaarden, dat de stadhouder zijne ruiters, met welke hij in hun gewest gekomen was, zou doen terug trekken, en dat hij aan den nog gevangen Kasper van Harrege de vrijheid zou schenken. Deze voorwaarden werden aangenomen, de ruiters trokken af, Kasper werd in triomf uit de gevangenis gehaald, en er bestond alle hoop dat de rust verder zou bewaard blijven, wanneer de vergadering in den Haag althans een goeden uitslag had. Nu werd Michiel Stael, die nog steeds in de bekende taveerne bewaakt werd, in verhoor genomen. | |
[pagina 393]
| |
Deze verhaalde vele schelmerijen van zijn meester. Hij had het bewijs in handen dat Korf met zijne boeken op vreemdsoortige wijze te werk ging. Hij hield dubbele boeken. Het eene bevatte de sommen die ieder schotplichtige volgens de schotzetting schuldig was, en daarnaar deed hij zijne verantwoording. Het andere bevatte de sommen die hij werkelijk invorderde en die aanmerkelijk hooger waren, zoodat de rentmeester vele jaren belangrijke sommen aan vele eenvoudige schotplichtingen had ontstolen. Ten aanzien van de meer ontwikkelde belastingschuldigen had hij dit spel niet durven drijven, uit vrees dat dezen de schelmerij allicht ontdekken en hem daardoor ten val zouden brengen. Verder verklaarde hij dat hij, toen het volk den storm tegen het huis zijns meesters was begonnen, gevlucht was, maar niet eer dan nadat hij zich had meester gemaakt van de boeken, die tot bewijs zouden kunnen strekken van zijne verklaring. Die boeken had hij in de loods, bergplaats voor brandstoffen, verborgen, en werkelijk kwamen zij te voorschijn toen men daarnaar een onderzoek instelde. Omtrent dit een en ander werd eene verklaring opgesteld en met de bewijzen aan den stadhouder gezonden. Nu hoopte men voor goed van den gehaten man ontslagen te zijn en zag alzoo de toekomst lichter in. Nog werd wel, door de meest wraakgierigen, waaronder Marij Schol en Barber Haai, naar den rentmeester gezocht en omtrent de plaats van zijn verblijf gevorscht, doch nergens was eenig spoor van hem te vinden, niemand scheen bekend te zijn met de plaats waarheen hij zich had begeven. Velen, die te huis niets te verzuimen hadden, bleven in Alkmaar ten laste der ingezetenenGa naar voetnoot1), om daar den uitslag van de vergadering in den Haag af te wachten, doch een aantal mannen, die op de plaats hunner inwoning iets beters te doen hadden, trokken met hoop op verbetering in hun lot huiswaarts. | |
[pagina 394]
| |
XI.Op de hoeve van de weduwe Pregel, in de Wijk, zag het er treurig uit. De gevangenschap en de daarop gevolgde veroordeeling van en de voltrekking van het vonnis aan den man, die meer voor de belangen zijner minbedeelde vrienden dan voor zich zelf had gestreden, had een diepen indruk op zijne vrouw en Anneke gemaakt, had de huizing waarin weleer het geluk zetelde in eene sombere plaats van diepe smart en doffen weemoed doen verkeeren. De invrijheidstelling van Kasper van Harrege, die, nog kort in 't genot zijner vrijheid, de weduwe en Anneke had bezocht en zoo veel mogelijk orde op zaken gesteld, was een geringe lichtstraal in den somberen nacht des lijdens, welke over deze woning was gedaald. Meestal zat de droeve weduwe in stomme smart daar neer, en Anneke, hoewel haar het harte van weemoed brak bij de voorstelling van de ijselijke straf, den dierbaren man toebedeeld, deed zich geweld aan om de diep geschokte weduwe op te beuren. Maar ach, de maat des lijdens was nog niet vol; nog meer onheil zou over deze weleer zoo vreedzame woning gebracht worden. - - - - - - - - - - - - - - - Door Ridder Jan van Naaldwijk was het bericht van de toenemende onrust en woeling in West-Friesland en Kennemerland met groote vreugde vernomen, en daar zijne komst, gelijk wij weten, op de eilanden Texel en Wieringen was voorbereid, haastte hij zich zoo veel mogelijk om zijne schepen uit te rusten tot den tocht naar het Marsdiep. Binnen korten tijd waren ze gereed om uit te zeilen. Zij waren bemand met zeelieden en soldaten, gehard in den strijd, met mannen, gewoon het oorlogsgevaar te trotseeren en moedig het hoofd te bieden. Hadden zij daarvan in den Jonker-Fransen-oorlog geene bewijzen gegeven? hadden zij hun geliefden en dapperen aanvoerder, den edelen jonker, te vroeg aan hen ontvallen, niet met onkreukbare trouw aangekleefd en tot zijn stervensuur op zijne tochten vergezeld? Hoe gering de kans ook ware om hunne partij op nieuw te verheffen, toch hadden zij zich onder Van Naaldwijk geschaard, om, ware het mogelijk, het verloren terrein te herwinnen. | |
[pagina 395]
| |
Geen wonder dus dat hun een gelegenheid om weder het oorlogstooneel te betreden welkom was, geen wonder dat het bericht, dat men in Noord-Holland wellicht op nieuw voet zou kunnen krijgen, met onstuimige vreugde vernomen werd en men zich met spoed gereed maakte om aldaar roem en buit te behalen. Met al de beschikbare vaartuigen vertrok men met gunstige gelegenheid van Sluis, doch op de hoogte van Wijk aan Zee kreeg men volkomene windstilte, en daar het getij tegen was kon men de reis niet voortzetten. Werkeloosheid was voor de naar buit begeerige Hoekschen niet uit te staan. Zij verlangden daarom naar den wal te gaan om zich meester te maken van hetgeen hun zou voorkomen. Ofschoon het niet in het oorsponkelijke plan van Van Naaldwijk lag aan de kust te plunderen, zoo kon hij moeielijk zijne manschappen tegenhouden, en nu de oorlogsmannen zonder tegenstand te ondervinden den wal bereikt hadden, trokken zij de Wijk door, roovende, moordende en brandstichtende; want te lang hadden zij te vergeefs gewenscht, zich wegens de laatste nederlagen, onder Jonker Frans geleden, te wreken. Nu zij geen andere tegenstanders vinden dan ongewapende huislieden, gaan zij naar hartelust en onbesuisd te werkGa naar voetnoot1). Het noodgeschrei, vooral in 't dorp Wijk aan Zee, is hartverscheurend. Vrouwen en weerlooze kinderen worden door de woeste Hoekschen geveld; wat vluchten kan, verzuimt niet eene veilige wijkplaats te zoeken. Zie eens, daar wordt eene vrouw, die het gewaagd heeft vliedende hare voornaamste bezitting meetevoeren, door tal van mannen achtervolgd, ingehaald, beroofd en zonder medelijden geveld. Den armen grijsaard, die daar ginds zijn heil in de vlucht zoekt, zoo snel als zijne stramme leden het toelaten, wordt mede door den moedwil van eenige onmenschelijke soldaten de genadeslag toegebracht. Beladen met allerlei geroofde goederen, ziet men tal van manschappen naar de schepen terugkeeren om daarna andermaal naar het strand te roeien ten einde meer buit te bemachtigen. Zie, daar stijgen rook en vlammen omhoog uit verschillende huizen des dorps. De moedwil der bende | |
[pagina 396]
| |
kent geene palen, en nu er weinig meer valt te rooven wordt de roode haan in het dorp meester, en de Hoekschen gaan den omtrek door om aan hunne roof- en plunderzucht ook daar bot te vieren. 't Is te vergeefsch, dat de inwoners van Wijk, die nog overbleven, den brand trachten te stuiten: het geheele dorp wordt eene prooi der vlammen, en de eigenaars der panden staan handenwringend daar, om het verlies van het eenige wat hun nog was overgebleven. Dat aan de op buit loerende schepelingen de in den omtrek van Wijk aan Zee gelegene hofstede van de weduwe Pregel weldra in het oog viel, en dat zij, door haar schoon uiterlijk aangetrokken, de hoop voedden van daar voor hunne roofzucht begeerlijke zaken te zullen vinden, is niet te verwonderen. Een aantal woeste mannen drong weldra het huis binnen; maar gelukkig voor de weerlooze vrouwen was daar een man ter harer bescherming. 't Was Kasper van Harrege, die juist een bezoek bij de weduwe en Anneke bracht, toen de Hoekschen den wal naderden, en daar was gebleven om de jammerende vrouwen te beveiligen wanneer gevaar haar mocht bedreigen. Gewapend met een bijl stond hij daar om de indringers tegen te houden, terwijl de vrouwen in de aangrenzende kamer waren gevlucht. ‘Wie nadert is een kind des doods!’ roept hij zijnen bestormers toe, ‘want ik zweer u dat ik mijn leven niet dan duur - zeer duur zal verkoopen. Een woeste lach van een der aanvallers is het antwoord op deze woorden van Kasper, maar toch schijnt men vrees te hebben voor den krachtigen arm waarmee hij de bijl heen en weder zwaait. Intusschen dringen de vijanden al nader en nader en trachten den man, die het waagt tegen zoovelen te strijden, te ontwapenen. Dit valt echter niet gemakkelijk, want van Harrege kampt met de kracht van den leeuw en de woede van den tijger; doch wat vermag hij op den duur tegen zoo velen? Arme man, uw laatste uur zal weldra slaan en wie blijft dan over om de zwakke vrouwen te beschermen? Zie, daar stormen zij in groote menigte op hem aan; hij wordt van alle kanten aangegrepen, en hoe hij ook tot zijne laatste stonde, met reeds gewonden arm, zijn wapen blijft hanteeren, in 't eind bezwijkt hij voor de overmacht en tuimelt bewusteloos neder. Helaas! de stoute verdediger der weerlooze vrouwen sterft den heldendood. | |
[pagina 397]
| |
Nu de tegenstander is geveld, stormen de woestelingen door het huis en maken zich meester van den huit dien ze daar vinden. Weldra komt men in het vertrek waar de van angst sidderende vrouwen zich bevinden. Voor 't oog van Anneke wordt de weduwe met éénen slag geveld. Een alles doordringende gil van het schoone kind gaat zelfs den woesten krijgslieden door merg en been. Een der soldaten wil ook haar den genadeslag toebrengen, doch daar treedt iemand vooruit, waarschijnlijk hooger in rang dan de man die haar bedreigt, en spreekt: ‘laat af, schaamt gij u niet om met weerlooze vrouwen aldus te handelen?’ Hij voegt er echter binnensmonds bij: ‘te schoone buit, om op deze wijze te bejegenen!’ en de blik, dien hij op het lieve kind vestigt, toont aan dat haar in zijne handen schande wacht in stede van den dood, waarmeê zij even te voren bedreigd werd. Maar anderen schieten toe en willen den woesteling zijne prooi niet laten. Eene worsteling ontstaat tusschen de mannen, die haar ieder voor zich begeeren; daardoor vindt het meisje gelegenheid om te ontsnappen. Als eene gejaagde ree vlucht zij langs veld en duin. Daar zitten de woeste mannen haar achterna. Bijna bezwijkt de arme maagd, want zij is op het punt van achterhaald te worden; doch daar verschijnt, alsof God een engel uit den hemel zond om hare onschuld te beschermen, een vriend: 't is de ons bekende Henri de Lanoy, haar voormalige leermeester, in wiens armen zij bewusteloos nedervalt. Hij beveelt den ruwen schepelingen zich te verwijderen en brengt het arme kind naar het strand, om haar op het schip van Van Naaldwijk eene veilige schuilplaats te verschaffen. De wind is intusschen aangewakkerd en Van Naaldwijk geeft bevel dat zijne manschappen zich aan boord zullen begeven. Met loome schreden wordt aan dit bevel voldaan, want de roofen moordlust der mannen, in den laatsten tijd zoo schaars voldaan, is nog niet bekoeld. Eindelijk moet gehoorzaamd worden, want op de schepen worden de zeilen reeds geheschen om de reis voort te zetten. Met gunstige gelegenheid stevenen de vaartuigen nu naar het Marsdiep; doch eer zij op de eilanden voet aan land zetten geeft Van Naaldwijk aan zijne manschappen den strengen last, zich jegens de eilanders niet den geringsten moedwil te veroorloven, dewijl zij daar als vrienden zouden | |
[pagina 398]
| |
worden ontvangen en hun alles gelegen was aan de welwillendheid en vriendschap der bewoners van Texel en Wieringen. Bij deze vermaning en dezen last voegde hij overigens de bedreiging dat, wie maar in 't geringste van dit bevel afweek, ten strengste zou gestraft worden. |
|