| |
| |
| |
Een gedicht van Fritz Reuter,
uit het platduitsch overgezet
door Dr. C.M. Vos.
Korten tijd nadat ik aan Fritz Reuter een exemplaar had toegezonden mijner overzetting van zijn gedicht Ok 'ne lütte Gaw' för Dütschland, die ik bij den boekhandelaar Y. Rogge te Amsterdam in het licht gaf, heeft hij mij verrast en verblijd door de toezending van een nieuw dichtstukje, Groszmutting, hei is dod! getiteld. 't Bleek me een afdrukje te zijn uit de Lieder zu Schutz und Trutz, door Lipperhaide te Berlijn ten beste van zieke en gewonde duitsche krijgslieden uitgegeven, in welke verzameling ook het eerstgenoemde dichtstuk van Reuter opgenomen was.
Ik wensch de lezers van dit tijdschrift in kennis te brengen met dit nieuwe product van den talentvollen duitschen auteur, uit wiens pen reeds zoo vele werken vol van gezonden humor gevloeid zijn, zoo vele werken ook, die evenzeer voor de diepte als voor de zuiverheid van zijn gevoel pleiten. Niemand zal, geloof ik, na de lezing van dit gedicht den lof wraken, dien ik Fritz Reuter toebracht. Mij althans hebben deze verzen in de hoogste mate getroffen en aangetrokken. De eenvoudigheid van taal, waarmede hij ook hier weet te schilderen en 't innigste gevoel uit te drukken, komt mij hoogst bewonderenswaardig
| |
| |
voor en schijnt mij een zeer krachtig bewijs te zijn voor zijn waarachtig poëtisch talent. Ik beschouw dit dicbtstukje dan ook als een juweeltje van het zuiverste water.
Dr. Heije, een hooggeschatte vriend, maakte mij, toen ik hem Reuters dichtstukje mededeelde, opmerkzaam op een zijner Volksdichten, Stuurmans-lief geheeten, waarin het meisje verhaalt:
‘Drie jaren en drie nachten,
Heb ik nu zitten wachten,
en waarin zij verlangende uitziet naar den brief van haar ‘zoetelief.’ Maar ook daar is de post een Jobs-bode.
‘'k Zit 's morgens vroeg en 's avonds laat....
De bode komt wel langs de straat,
Maar, òf hij tikt bij iedereen',
Mij, Arme, brengt hij geen'.
De druifjes werden wit en blaauw,
Het meisje keek al even naauw; -
Het meisje, dat al schreide en bad,
Vergééfs voor 't venster zat.
De blaadjes geelden na en voor:
Daar komt een brief de spijltjes door....
Maar 't was niet van haar Liefstes hand,
En rouwzwart was de rand.
Nu moge Reuters gedicht als een pendant naast dat van Heije staan! De eenige aanmerking, die ik misschien op deze dichtregelen van Reuter heb, zou zijn, dat de inhoud daarvan zoo droevig, zoo bitter droevig is. Doch zoo iemand beweerde, dat niet de auteur, maar de onzalige krijg de schuld hiervan behoort te dragen, zou ik tegen die bewering weinig willen en kunnen zeggen.
Tot verklaring van dit dichtstukje behoef ik niets te schrijven; het verklaart zich zelf. De dichter deed, naar mijn inzicht, een meesterlijken greep met partij te trekken van het volksgeloof in Duitschland, dat sinds 1812 geen zoo schitterend noorderlicht is waargenomen, als juist tijdens den laatsten oorlog. De heeren
| |
| |
natuurkundigen zullen het beter weten dan ik, of aan dit volksgeloof eenige waarheid ten grond ligt.
Den platduitschen tekst plaats ik naast mijne overzetting, deels om vergelijking mogelijk te maken, deels opdat de deskundigen het oorspronkelijke genieten kunnen, deels om tot beoefening van het Platduitsch uit te lokken, wanneer men ziet, hoe groote overeenkomst tusschen dezen tongval en onze moedertaal bestaat. Ik blijf nog steeds bij de bewering, vroeger door mij in dit tijdschrift uitgesproken, dat namelijk de kennis der platduitsche taal voor een Nederlander, die Hoogduitsch verstaat, geene overgroote moeilijkheden oplevert.
Moge de lezing mijner overzetting aan sommigen eenige van de genoegelijke oogenblikken bezorgen, die mij het schrijven daarvan verschafte!
Heenvliet, 16 April 1871.
| |
| |
Groszmutting, hei is dod!
I.
Groszmutting sitt an den Füerhird,
Dat Füer brennt hell un warm,
Sei makt sik hüt kein Handgebird,
Slapp hängt de Hand un de Arm.
Un vör ehr sitt ehr Döchter-Kind,
En Kind, so von achteihn Johr,
Dat wirkt so iwrig un spinnt un spinnt
Den Flasz, so weik as ehr Hor.
Un buten dor brus't de Storm un Wind,
De Regen, de gütt in Gäten;
Sei sitt so trurig un spinnt un spinnt,
Gram hett dat Hart ehr terreten.
Groszmutting geiht an 't Kind heran:
‘Du büst doch süs so bewandt -
Lat kamen, Kind, wat kamen kann;
Liggt All'ns in Gottes Hand.
Vertru up em, hei lett Di nich;
Giww Gott, den Herrn de Ihr!’ -
‘Groszmutting, mi 's so ängsterlich,
Ik glöw, hei lewt nich mihr.’ -
‘'Ne slimme Tid, 'ne böse Tid! -
Holt still, min Kind, holt still!
Un wehr Di nich, wenn wat geschüht,
Wenn Gott Di strafen will.’ -
Un Wind un Storm, de brusen furt
Woll äwer dat Land un dat Meer,
Sei dragen de Kundschaft von Urt tau Urt,
Un 't weit Keiner, wohen un woher.
| |
| |
Grootmoeder, hij is dood!
I.
Grootmoeder zit bij 't knappend vuur,
Dat brandt zoo lekker warm;
Zij rust wat uit in 't avonduur,
En naast haar zit haar' dochters kind,
Een maagd van achttien jaar,
Die ijv'rig werkt en spint en spint
Het vlas, zacht als heur haar.
De felle regen en de wind
Slaan tegen 't huisjen aan;
Zij zit zoo treurig, spint en spint
En stort ook menig traan.
Grootmoeder spreekt het meisjen an:
‘Gebruik toch je verstand! -
Laat komen, kind, wat komen kan;
't Ligt alles in Gods hand.
Vertrouw op Hem, die nimmermeer
Zijn menschenkind begeeft! -
‘Grootmoeder, ach! ik vrees zoo zeer,
Dat hij al niet meer leeft.’ -
‘Een bange tijd, een booze tijd! -
Wees stil, mijn kind, wees stil!
Verdraag 't in onderworpenheid,
Als God je straffen wil.’ -
De storm vliegt woest en huilend voort
Langs veld en zee. Niet één -
Al blaast de wind van oord tot oord -
Die weet: van waar, waar heen!
| |
| |
Sei riten von Hütten dat Strohdack dal
Un von Daglöhner-Kathen de Fast;
Sei riten dat Kirchendack dal ahn Wahl
Un dat Dack von den Königspalast.
Un 't Kind steiht up so still un sacht
Un geiht herut ut de Dör,
In ehr is 't Nacht un buten Nacht:
‘Ach Gott! Groszmutting, kumm her!
De ganze Hewen is bläudigrod,
Von Nurden kümmt de Schin -
Oh, grote Jammer! oh, grote Noth! -
Dat möt woll Rostock sin.’ -
Un de Ollsch kümmt rut, un de grisen Hor,
De fleigen in Storm un in Wind;
Mit blöde Ogen starrt sei dor
Un leggt de Hand up ehr Kind:
‘Dat is kein Füer, dat is kein Brand,
Dat is en Gottes Gericht,
Dat is dat Blaud, wat von dat Land
Henup taum Hewen schriggt.
Dat is de Finger von Gottes Hand,
De uns sall wisen taurecht,
Dat is de Finger, de an de Wand
Hett schrewen, as Daniel seggt;
Dat is de Wedderschin von Blaud,
Dat heww ich vördem all seihn,
As de Franzmann treckte in frechen Maud
Woll äwer den dütschen Rhein,
As hei treckte in 't kolle Ruszland herin
Un Dinen Groszvader mi namm
Ik süll van de Tid Wittfru sin,
Wil dat hei nich wedder kamm.
| |
| |
Hij breekt het strooien dak, de schouw
Rukt hij het dak van kerkgebouw
En vorst'lijk slot ter neer.
Het kind staat op, gaat stil en zacht
Is 't duis'tre nacht en in haar nacht:
‘O, God! - grootmoeder! - kom!
De hemel straalt zoo bloedig rood
In 't Noorden over 't land. -
O, groote ellende! bitt're nood!
Heel Rostock staat in brand.’ -
Grootmoeder komt, en 't grijze haar
Vliegt golvend op den wind.
Met sidd'rende oogen staart zij daar
En legt de hand op 't kind:
‘Dat is geen brand, waarop gij staart;
Gods oordeel in deez' zaak!
Dat is het bloed, wat nu van d'aard'
Ten hemel roept om wraak.
Dat is de vinger van Gods hand;
Die wijst den mensch terecht;
Die schreef met vlammen aan den wand,
Dezelfde weerschijn is 't van bloed,
Als eertijds tot ons sprak,
Toen 't fransche heir in dollen moed
Toen 't trok naar 't koude Rusland heen,
Als weduw stond ik sinds alleen,
Daar hij nooit wederkwam.
| |
| |
Dat was 'ne lange, lange Qual;
Ik was noch so jung, as Du,
Nu seih ik 't hüt taum annern Mal
Un bün 'ne steinolle Fru.
Un doch is noch min Rath de best,
Wenn Du ok All'ns verluren hest,
Holt still, min Kind, holt still!’ -
Groszmutting in de Käk rin geiht,
Dat Füer gläuht hell un warm;
Groszmutting ehr Hart vel warmer gläuht,
Sei höllt ehr Kind in den Arm. - -
| |
| |
Traag ging de tijd der smart voorbij.
Zie 'k voor de tweede reis
Dit teeken....'k was toen jong als gij;
En toch is noch mijn raad zoo goed,
Als g'alles zelfs verliezen moet,
Wees stil, mijn kind, wees stil!’ -
Grootmoeder keert in 't huisjen weer;
Daar gloeit het vuur zoo warm;
Grootmoeders hart gloeit nog veel meer,
Zij houdt haar kind in d'arm. - -
| |
| |
II.
Woll Männigen seih ik in Lachen un Freud
von einen Morgen taum annern
Äwer Barg un Dal in fröhliche Lust
de Welt, de schöne, dörchwannern:
‘Gott grüsz Dich, Kind! - Gut Heil, mein Freund!
Hoch unsere deutschen Brüder! -
Der Sieg ist unser, sie kehren All
als Sieger dereinstens mal wieder.’ -
Ja, ja, 't is schön un de Hoffnung bliwwt;
äwer sacht, min Fründ, prahl sacht!
Ik seih dor Einen in deipe Trad',
de wannert dörch Storm un dörch Nacht,
As dat Schicksal ut Nacht, so kümmt hei heran,
as dat Schicksal ut düstere Firn;
Äwer Feller un Haiden, ümmer tau, ümmer tau!
em lücht kein Mahn un kein Stirn.
Dor is von Wannern in Lust keine Red',
dor is de Befehl, dat hei möt,
So girn hei ok woll mit sin Fru un sin Kind
an den Aben, den warmen, mal seet.
Dat helpt em nich: hei möt un hei möt,
ümmer tau dörch Storm un dörch Regen;
Hei is de Bad' ut de düstere Nacht,
hei kümmt von Schicksals wegen;
In de ledderne Tasch, dor dröggt hei de Kund,
dor dröggt hei Freuden un Leiden,
Dor dröggt hei Geburt, dor dröggt hei dat Graww
un de letzten Grüsz von de Beiden,
Hei drängt sik heran an de Hütt un dat Slosz,
sin Schülligkeit is ahn Erbarmen;
Wat dat lacht oder weint, em is dat egal,
kloppt an bi Riken un Armen. - -
| |
| |
II.
Zoo menigeen wandelt, dag in en dag uit,
over berg en door dal, op deez' aarde,
Met vreugd' in het hart en een lach in het oog,
als waar' 't leven een bloeiende gaarde.
‘Weest blijde, mijn vrienden! Het vaderland leev'!
O, buigt toch het hoofd niet zoo neder!
De zege is aan ons, en met roem keeren eens
uit den krijg alle dierbaren weder.’ -
Ja, ja, 't is wel schoon, en die hoop blijft bestaan;
doch zacht wat, mijn vriend, spreek wat zacht!
Ik zie daar een man, afgemeten van tred,
die wandelt door storm en door nacht;
Als 't grimmige noodlot uit donkeren nacht,
zoo komt hij van verre daar aan;
Langs bouwland en heide, onophoudelijk voort!
Voor hem lichten starren noch maan.
Van lustig te wand'len....geen sprake bij hem!
Neen, 't bevel drijft hem voort op zijn pad,
Hoe graag hij met vrouw en met kind aan den haard
zich eens rustig terneergevlijd had.
Die wensch baat hem niets! Want hij moet en hij moet,
altoos voort, vaak door storm en door regen;
Hij komt als een bode uit den duisteren nacht,
door het noodlot geleid op zijn wegen.
Hij draagt in de lederen tasch het bericht -
blij of smart'lijk, hij mag 't niet verhelen! -
Daar draagt hij geboorte, daar draagt hij het graf
en het laatste vaarwel van zoo velen;
Hij komt tot het slot en de hut. En zijn plicht....
hij volbrengt dien steeds zonder erbarmen;
Noch lachjes, noch tranen vertragen zijn gang;
hij moet kloppen bij rijken en armen. - -
| |
| |
III.
De Beiden sitten an'n Füerhird,
De Ollsch is still un gemaud,
Dat Mäten äwerst vor Bangen frirt;
Wo bewert dat junge Blaud!
‘Groszmutting, hork! - Hest hürt, hest hürt? -
Dor kloppt wat an de Dör.
Groszmutting, ach, mi frirt, mi frirt,
Min Hart is gor tau swer.’ -
‘Wes ruhig still; dat is de Wind,
De schüddelt den Appelboom;
Giww Di gefangen, leiwes Kind,
Denk, 't is en sweren Drom.’
‘Ne, ne! Dat kloppt, dat kloppt hir an!’ -
Dat Mäten springt in En'n,
Rut ut de Dör, dor steiht en Mann,
Den Mann, den süll sei ken'n. -
‘Ja, ja! - En Breiw? en Breiw för mi?
Giww her! giww her, giww rasch!’ -
Hei halt em rut: ‘Hei is an Di,’
Rut ut sin Schicksals-Tasch.
Un as hei nu den Breiw ehr giwwt,
Dunn wendt s'em üm un üm:
‘Groszmutting, dat 's nich sine Schrifft,
Sei breckt den Breiw: ob hei lewt, ober ob - -?
De Breiw föllt in ehren Schoot;
Sei smitt de Schört sik äwer den Kopp:
‘Groszmutting, hei is dod!’ -
| |
| |
III.
Zoo zitten beiden aan den haard
Grootmoeder, kalm....maar 't kind, vervaard
En huiv'rend op den duur!
‘Grootmoeder, hoor! men klopt hier aan,
Men klopt hier op de deur.
't Is of mijn hart soms stil blijft staan,
Nu ik zoo vreez' en treur.’ -
‘Wees kalm en stil, dat is de wind,
Die schudt den appelboom.
Geef u geheel aan God, mijn kind!
Denk, 't is een bange droom.’
‘Neen, neen! Men klopt, men klopt hier au!’
En kijkt. Daar buiten staat een man,
Een man, haar wel bekend. -
‘Wat zegt ge?....een brief....een brief voor mij?
Geef hier, ach, geef hem ras!’ -
‘Hij is voor u,’ dus antwoordt hij,
En haalt hem uit zijn tasch.
En als zij nu den brief beziet,
‘Grootmoeder, zijn hand is het niet,
Zij opent hem; - ziet, wat daar staat....
De brief valt in haar schoot;
De schort verbergt haar droef gelaat:
‘Grootmoeder, hij is dood!’ -
|
|