Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Elzas en Lotharingen.
| |
[pagina 288]
| |
het groote wachtwoord des tijds getrouw te blijven: eene volkomene hervorming van den toestand der Christelijke maatschappij zonder meer dan volstrekt noodig was, aftebreken. Deze algemeene trek is bijzonder krachtig waar te nemen in de geschiedenis van den Elzas gedurende de tweede helft der 15e en in de 16e eeuw, waardoor deze eene hare lokale grenzen, verre overschrijde algemeen Duitsche beteekenis verkrijgt. Ook in dezen vruchtbaarsten tijd der Duitsche geschiedenis heeft de Elzas, zoo als wij tot nu meermalen hebben opgemerkt, meer ten bate het geheele volk geleverd, dan volgens statistischen maatstaf, indien men zich zoo mag uitdrukken, kon verwacht worden, en ofschoon het in de beslissende tijdperken nu niet meer in eigenlijken zin aan de spits stond van het geheele volk zoo blijft nogthans zijne verdienste groot en onvergankelijk. Voor ons is het hier van bijzonder belang aan te toonen, hoe zich daarbij het bijzondere landselement vertoont en ontwikkelt, of, zoo als men het zou kunnen noemen, de volkseigenaardigheid in den Elzas, wanneer van deze uitdrukking niet zulk een kinderachtig misbruik gemaakt was en nog werd. Een der voornaamste voertuigen voor de groote beweging ter hervorming, de boekdrukkunst, heeft almede in dit land de vroegste toepassing gevonden. Het lokale patriotismus was reeds in de 16e eeuw er op uit, de eigenlijke uitvinding in Straatsburg te zoeken, en heeft, zoo als bekend is, zijn beweeren nog niet opgegeven. Zeker is het, dat Johannes Gutenberg uit Mainz die een twaalftal jaren in den omtrek van en in Straatsburg woonde, met behulp van een kring van gegoede Straatsburger vrienden ijverig bezig was met verschillende ontwerpen en uitvindingen, doch zonder iets tot stand te kunnen brengen. Even zoo zeker is het dat de aldaar geboren Johan Mentelin reeds in 1458 met de nieuwe kunst bekend was en in 1460 in Straatsburg eenige werkplaatsen bezat, waar ijverig werd gearbeid. Van dien tijd af werden deze werkplaatsen steeds meerder in aantal, zoodat deze plaats geheel overeenkomstig hare vruchtbaarheid op letterkundig gebied, in dit opzicht wederom in de eerste gelederen stond. Ook vond men behalve te Straatsburg, in de andere voornaamste steden, Hagenau, Schlettstadt, Kolmar, reeds vóór het einde der eeuw eenige zeer beroemde drukkerijen, en, wat destijds daarmede gepaard ging, een zeer | |
[pagina 289]
| |
levendigen boekhandel. En werden ook alle deze Elzasser drukkerijen en de geheele Elzasser boekhandel door het naburige Bazel, dat zoo als men weet het brandpunt van dien nieuwen handel werd, overvleugeld, zoo bleven zij toch op eene eervolle wijze de mededinging volhouden. Niet minder gelukkig toonde de Elzas te zijn, waar het de zorg gold voor andere middelen ter verspreiding der nieuwe gedachten en werkzaamheden. Reeds in den eersten tijd der middeleeuwen ging van de domschool te Straatsburg een groote roep uit; in de 14e en 15e eeuw werd door den drang des tijds, die de wetenschap zocht te verspreiden en toegankelijk te maken, eene reeks andere scholen opgericht, zoowel door bemiddeling der kerkelijke orden, met name de bedelorden, als door enkele stedelijke besturen. Zij mochten zich in een talrijk bezoek en groote beroemdheid verheugen, maar wat zij tot stand brachten verhief zich niet boven het middelmatige van wat destijds ook elders werd geleverd en uit dien hoofde boezemen zij ons geen bijzonder belang in. Zoo als overal was men ook hier reeds in het midden der 15e eeuw volkomen overtuigd dat zij, in weerwil van een vaak schitterend uiterlijk, eene algeheele hervorming noodig hadden, maar terwijl men zich elders meestal bij klagen of plannen bleef bepalen, werd hier op krachtige wijze de hand aan het werk geslagen. De raadschool te Schlettstadt werd het uitgangspunt dezer hervorming. Lodewijk Dringenberg, sedert 1450 haar rector, had zich op de buiten tegenspraak eerste en bijna nog eenige inrichting, waar dit in dien tijd mogelijk was, te Deventer gevormd, en bracht de aldaar ingevoerde leervakken en de aldaar geldende paedagogische grondstellingen naar den Elzas over. Door hem nam de studie der klassieke talen en literatuur dadelijk de door haar sedert niet ontruimde plaats in als de eigenlijke basis ter vorming der studerende jeugd, en zijne, spoedig met goed geluk bekroonde, pogingen bewezen, dat, zonder dat men zulks vermoed had, ook daartoe de grond alhier op de beste wijze was voorbereid. Deze school bracht weldra een reeks der beroemdste mannen voort in de meest verscheidene vakken der wetenschap, een Joh. Sapidus, later zelf rector in Schlettstadt, Joh. Majus, Paul Phrygion, Martin Butzer, Beatus Rhenanus, allen uit een philologisch oogpunt grondig gevormd, doch meest allen, behalve | |
[pagina 290]
| |
door hunne veelomvattende encyklopedische geleerdheid, die er ernstig op uit was zich de wetenschap dier dagen eigen te maken, meestal uitmuntende in het een of ander bijzonder vak, waaraan alsdan de volle kracht hunner praktische werkzaamheid werd gewijd. De eigenaardige geest der school van Schlettstadt kenmerkte zich ook hierin bij hare voornaamste vertegenwoordigers, dat zij de klassieke vorming, waarvan zij voor zich zelven en de wereld het hoogste welzijn verwachtten, slechts als middel tot een verheven doel beschouwden. Zij was hun een, tot heil van het christendom ontdekt werktuig om een beteren en meer op het verstand gegronden leefregel te vinden. Ieder in zijnen kring en met zijne bijzondere gaven zou voor dit grootsche doel werkzaam zijn, in geenen deele de studie louter opnemen ter bevrediging van zijn eigen geest en allerminst daarin schitteren door zijne geestelijke gaven. Dit is de karakteristieke Duitsche richting van het zoogenaamde Humanismus, dat daardoor, krachtens zijn eigen beteren of meer ernstigen genius, in alle zijne werkelijk voorname volgelingen het spoor der italiaansche leermeesters volkomen verliet en de wetenschap onmiddelijk trachtte dienstbaar te maken aan de hoogste praktisch-zedelijke idealen der menschheid. Nergens in Duitschland geschiedde zulks met grooter voorliefde en reiner bezieling dan in den kring der Schlettschadter geleerden, wier scholieren en aanhangers weldra over het gansche land waren verspreid. De eigenlijke ziel van dezen toen nog met de grootste eendracht samenwerkenden kring, was Jakob Wimpheling uit Schlettstadt, zelf een der oudste scholieren van Dringenberg. Geheel Duitschland bewonderde hem als een der eerste geleerden van dien tijd, maar toch moet men zijne beroemdheid zoeken op een ander veld dan dat der geleerdheid en wetenschap volgens de gewone opvatting, en juist op dat veld kan hij voor het type gehouden worden van zijne, naar hetzelfde doel strevende landgenooten. Zijne algemeen polyhistorische geleerdheid, zijne ongemeene vaardigheid in het schrijven over alle mogelijke onderwerpen en vraagstukken in het destijds moderne zoogenaamde klassieke latijn hadden slechts dit ééne doel, door de hervorming der openbare opleiding eene hervorming van het geheele volk in het leven te roepen. Dat hij daarbij polemisch te werk ging lag in de toenmalige omstandigheden en in den aard der zaak; dat hij deze polemiek doorgaans in het kleed der satire stak, lag | |
[pagina 291]
| |
deels in het karakter van dien tijd, deels in zijn eigen Elzasser aard. Zoo ergens dan was men hier geneigd, alle leemten en zwakheden des tijds en der tijdgenooten, diemen met een scherp oog opmerkte, ook met een scherpe tong, hoewel met onverstoorbare goede gezindheid, te hekelen. Bij de hervorming dacht hij in de eerste plaats aan het hoogere onderwijs, of beter gezegd, aan het ideaal eener school, zoo als het hem voor den geest zweefde. Zijn Schlettstadt onder Dringenberg, zou zoo mogelijk, overal in het aanzijn worden geroepen. Inzonderheid had hij daarbij Straatsburg op 't oog, daar hij de overwegende belangrijkheid dier stad, niet slechts voor den Elzas maar ook in uitgebreider zin, volkomen erkende. Hier zou eene nieuwe grootsche leerinrichting op christelijke-humane begrippen gegrond worden en tevens ook een ander element zijn volle recht hernemen, het Duitsch-nationale, dat door de geleerden van dezelfde richting toen en in lateren tijd dikwijls schandelijk werd verwaarloosd. Door deze vereeniging zou dan de wedergeboorte worden bewerkt van het, met zoo veel warmte door hem beminde Duitsche volk. Ook dit sterke en krachtvolle nationale bewustzijn is een karakteristieke trek van zijn geboortegrond. Wij hebben dien evenzeer kunnen opmerken bij de beschouwing der volkseigenaardige historiographie der 13e, 14e en 15e eeuw en nog sterker in de groote feiten der werkelijke geschiedenis. Wel is waar werd het plan van Wimpheling voor idealistisch gehouden en daarom had het geene onmiddellijke gevolgen, met hoeveel welsprekende overreding hij het in zijn meest beroemde werk ‘Germania’ zoekt aan te bevelen, doch de eenmaal gegeven opwekking droeg de rijkste vruchten en aan haar hebben het later ontstane Gymnasium en de hoogeschool eigenlijk hun bestaan te danken. Als een bij uitstek praktisch man, trachtte Wimpheling niet slechts door boeken, maar ook door eene vereeniging der verstrooide geestverwanten werkzaam te zijn. Het geleerde gezelschap te Schlettstadt is een der eerste van de talrijke gelijksoortige genootschappen, die door de humanisten dier dagen meestal met meer ophef werden opgericht dan met het wezenlijke doel, om het geheele vaderland met een net van vereenigingen van goedgezinde en ijverige vrienden der verlichting te overdekken. Eene dergelijke vereeniging ontstond weldra te Straatsburg en wel onder het opzicht van Wimpheling, die destijds in zijn veel | |
[pagina 292]
| |
bewogen reizend leven, waarbij hij meer de liefde voor zijne ideale roeping gehoor gaf, dan wel de gewoonte volgde van de meeste zijner geestverwanten, toch het meest en het langst te Straatsburg vertoefde. Hier te Straatsburg ontsproot ook uit den algemeenen bodem van het humanisme eene bijzonder krachtige, wetenschappelijke richting, die op haren beurt wederom het lokale kenmerk draagt: de wetenschappelijke studie der rechtsgeleerdheid, natuurlijk van het Romeinsche recht, met het bepaalde doel, het in zekeren zin populair te maken. Niet slechts de dichters, wijsgeeren, historieschrijvers en redenaars maar ook de wetgevers der oudheid zouden bij de praktische middelen ter vorming en beschaving van het Duitsche volk als voorbeelden gelden. De Straatsburger stadschrijver, Sebastiaan Brand, die op een ander gebied nog meer roem heeft geoogst, is een der eersten, die voor dit doel als schrijver zijn opgetreden. Tijdens en gedeeltelijk reeds vóór hem heeft de Elzas, en met name Straatsburg, eene voortreffelijke reeks van uitstekende Romanisten aan te wijzen, m.a.w. rechtsgeleerden, die theoretisch en praktisch het, in Duitschland ten minste, nog nieuwe Romeinsche recht volgden, zoo als Paulus Munthart, Joh. Simler, Euchar, Trosch. Ook Peter van Andlau, die de Romeinsche rechtsbeginselen ook op het staatsrecht zocht toe te passen, en in dit opzicht als de stichter eener nieuwe wetenschap op staatsrechterlijk gebied kan worden beschouwd, behoorde tot den Elzas; hij was stiftsheer te Kolmar, en zelfs Th. Murner, dien wij spoedig onder geheel andere omstandigheden zullen ontmoeten, behoorde tot dezen landaard. Deze rustelooze man hield zich ook onledig met de algemeene invoering van het Romeinsche recht en deed daartoe in 1519 de eerste poging door eene vertolking der Instituten. Zoo als van zelf spreekt waren Sebastiaan Brand en de andere Elzasser Romanisten op het innigst verbonden met de kringen der humanisten, of beter gezegd, zij vormden daarvan de voornaamste bestanddeelen. Het geleerde genootschap te Straatsburg was langen tijd onder het presidentschap van Sebastiaan Brand. Maar deze zelfde Sebastiaan Brand is ook de vervaardiger van het ‘Narrenschip’Ga naar voetnoot1) dat in 1494, wel is waar niet van een Straatsburger maar van eene Bazelsche werkplaats, van stapel liep, en de | |
[pagina 293]
| |
eerste zijner bijna ontelbare reizen om de geheele wereld begon, maar dat toch in Straatsburg gedicht, of beter gezegd geschreven werd. Het is onnoodig te wijzen op het karakteristieke van dit werk, waarmede in veel omvattenden invloed geen ander, zelfs geen ander Duitsch werk dier dagen, kan wedijveren. Bovendien zou het onmogelijk zijn in weinige woorden het tegenwoordige geslacht een begrip te geven der oorzaken van dezen invloed; daartoe zou eene nauwgezette studie behooren van de geheele zedelijke pathologie van dien tijd, welke hier misplaatst zou zijn. Voor ons doel is de opmerking voldoende dat in dezen Brand twee gewoonlijk zeer uiteenloopende richtingen, de specifiek geleerde van het humanisme, en die der populaire of burgelijke satire op schitterende wijze vereenigd waren, en zoodoende een werk voortbrachten, dat de tijdgenooten voor éénig in zijn soort hielden, en dat wij ook nu nog daarvoor moeten houden, zoodra wij ons een begrip gevormd hebben van zijne praktische beteekenis. Daarom wordt het ons ook duidelijk, waarom de reeds vermelde Geiler daaruit opstellen of teksten voor zijne kanselredenen in de Munsterkerk konde ontleenen. Want ook hij, wien men zich geheel en al als een man des volks in de ware beteekenis des woords voorstelt, stond toch door zijne geleerde studiën en denkbeelden in onafgebroken betrekking met die humanistische vorming, waarvan Sebastiaan Brand was doordrongen, even als zijn geestelijk evenbeeld of navolger, de iets jongere Franciscaner Joseph Pauli. Aan dezen laatsten, leesmeester en volksprediker in Thann in den Boven-Elzas, hebben wij in de eerste plaats de opteekening te danken van vele van Geilers preeken en bovendien nog een volksboek van verbazend grooten invloed dat eveneens op sprekende wijze zijn landaard verraadt: het bekende ‘Scherts en Ernst,’Ga naar voetnoot1) eene bonte verzameling van allerlei anecdoten, karaktertrekken, parabelen, zedekundige verhalen, benevens louter kwinkslagen en grappen, waarin het den tegenwoordigen lezer moeielijk valt de moraal te ontdekken, die men in dat alles heeft trachten te leggen, even als ook Geiler's preeken meestal den indruk maken van louter snorkerij, die meer tot aandoening van het gehoorvlies dan van het hart schijnt te moeten dienen. Maar zelfs daardoor wordt een karakteristiek licht geworpen op de eigenaardige gesteldheid van den Duit- | |
[pagina 294]
| |
schen landaard dier dagen, wien zelfs in zijne meest aangrijpende en ernstigste opwekkingen humor en satire bijbleven, even als het zout, waardoor alleen gezondheid en krachten kunnen behouden worden. Straatsburg geniet ook den twijfelachtigen roem de bakermat te zijn van den vertegenwoordiger dezer populaire literatuur, den Franciscaner monnik Thomas Murner, gardiaan van het Straatsburger klooster zijner orde, die in zijn avontuurlijk, door de geheele wereld zwervend leven, toch immer weder in Straatsburg te voorschijn trad of zich daar schuil hield. Deze gaf haar, voorzeker niet met onverdeelden bijval, maar toch met het grootste talent en beslissenden invloed op al zijne geestverwanten, eene slechte richting. Reeds zijn berucht eerste twistschrift, het ‘Nova Germania’ van 1502, tegen Wimpheling's bovengenoemd ‘Germania’, verraadt de slechtheid van zijn karakter, hoewel de eigenlijke storm van verbolgenheid die over dit boek losbarstte en die tevens eene der eerste oorzaken was van politie-maatregelen tegen de literatuur, die reeds eene wezenlijke macht vertegenwoordigde, niet enkel zijn aanleiding vond in den oproerigen, onbetamelijken toon tegen den gevierden grootmeester der moderne wetenschap. De impopulariteit van de orde der Franciscanen, waarvoor Murner hier dus eigenlijk pro domo, streed, bracht er evenzeer veel toe bij; en er was bovendien nog eene bijkomende omstandigheid. Murner had namelijk uit de wel is waar bontkleurige, doch rijk voorziene schatkameren zijner geleerdheid het bewijs gezocht, dat Straatsburg en de Elzas in 't geheel niet tot Germanie, maar tot Gallie behoorden, zonder daarvoor iets meer dan louter geleerde phrasen en smaadredenen tegen de voorgewende onwetendheid van Wimpheling bij te brengen. Doch hier in Straatsburg herinnerde men zich nog al te goed de zoo gevaarlijke praktische gevolgtrekkingen, die ten tijde der Armagnacs door de Fransche politiek uit den geleerden onzin der natuurlijke grenzen waren afgeleid, en daarom stortte zich al de toorn van het hier zoo levendig behouden Duitsche nationale gevoel en der vaderlandsliefde zich over den schrijver uit. Het boek werd, wat het toch eigenlijk niet was, als een verraad aan het vaderland be- en veroordeeld, en zijn schrijver voortaan door alle brave lieden, op zijn zachtst genomen, voor verdacht gehouden. Toen deze zich later door zijne met onbetwistbaar talent geschreven stukken | |
[pagina 295]
| |
een groot publiek wist te verwerven, bleef deze smet hem toch altijd aankleven, en zijn geheele levenswandel en geschriften zijn dáár om te bewijzen, dat deze opinie zijner landgenooten over hem niet ongegrond was. Van deze latere stukken van den steeds schrijflustigen monnik, die ook daardoor zijn landaard doet kennen, noemen wij de ‘Narrenbezwering’Ga naar voetnoot1) en het ‘Schelmengild’Ga naar voetnoot2) van 1512, twee der beste, die hun ontstaan te danken hebben aan een langdurig, onvrijwillig ambteloos leven in het klooster zijner stad, alsmede de ‘geestelijke badvaart’Ga naar voetnoot3) en het ‘roofdierennest’Ga naar voetnoot4) van 1514; waarschijnlijk heeft Murner ook hier in Straatsburg de Hoogduitsshe bewerking van den ‘Uilenspiegel’ voltooid, waarvan eene Straatsburger uitgave van 1519 tot zóó lang de oudste zal zijn, als de onlangs gevondene editie van 1515 beter zal zijn geconstateerd. Zooals bekend is heeft dit boek evenals Brands ‘Narrenschip’ en het iets jongere ‘Scherts en Ernst’ van Pauli een opgang gemaakt, waarin geen ander in de Duitsche taal geschreven werk zich verheugen kan. Beter dan van beide laatstgenoemde werken is de invloed, dien de Uilenspiegel in de geheele wereld uitoefende, ook nog den tegenwoordigen lezer verklaarbaar, daar ons de vorm van gene langs duizenderlei wegen triviaal is geworden, en wij voor de onovertroffen populaire naïviteit der opvatting en behandeling gewoonlijk minder aandoenlijk zijn dan Murners tijdgenooten. Ongetwijfeld heeft Murner de hem ten dienste staande stof door belangrijke stukken van zijn eigen hand vermeerderd, en hoezeer het ook in sommige gevallen onmogelijk is, de grenslijn te trekken tusschen hetgeen van hem zelven afkomstig is en hetgeen hem reeds in vaste vormen werd overgeleverd; hoezeer het daarenboven in den geest dezer literatuur ligt en het hare levenskracht uitmaakt, dat ook hetgeen aan den bewerker zelven toekomt, slechts in zooverre hem mag worden toegekend, dat hij het niet uit het voor hem liggende boek, maar uit de eene of andere mondelinge of schriftelijke bron heeft geput, zoo blijft toch de verdienste van den ‘Uilenspiegel’ en van zijn nieuwen bewerker voor alle tijden gewaarborgd. De strijd over het al of niet rechtvaardige dezer uitspraak der literatuur wordt het best | |
[pagina 296]
| |
opgelost door den steeds vernieuwden invloed, dien het werk tot op onzen tijd op het volk blijft uitoefenen. Voorzeker vindt deze invloed gedeeltelijk zijn grond in de stof zelve, doch ook - voor de tijdgenooten ten minste die in het boek Murners oorspronkelijke bedoeling lazen - gedeeltelijk in den metterdaad volmaakten vorm van bewerking. Het Duitsche proza heeft in dien tijd geen bewonderenswaardiger voortbrengsel opgeleverd, en hoe paradox het ook klinken moge, zelfs Luther bereikt de vloeibaarheid, duidelijkheid, en de schoone plastiek van Murner, maar dan ook slechts van den Murner die in den ‘Uilenspiegel’ optreedt, niet geheel en al dan in enkele gedeelten van zijnen bijbel, en in eenige zijner brieven. Deze wêergalooze bedrijvigheid op letterkundig gebied in Straatsburg en omstreken, haar gehalte en vorm bewijzen, dat geen andere streek in Duitschland beter voor de hervorming was voorbereid, toen deze eindelijk in kerkelijk opzicht praktisch door Luther werd aangevangen. Toen daarom Magister Mathias Zell van Kaisersberg, pastoor te St. Lorenz, in de Straatsburger Munsterkerk den als daarvoor gepredestineerden kansel betrad, dien de raad der stad vroeger voor den in 1510 gestorven Geiler van Kaisersberg had doen vervaardigen, en in 1521 het reine gelouterde evangelie volgens Luthers opvatting deed hooren, zonder zich echter op dezen te beroepen, werd de nieuwe leer, die reeds zoo lang in de gemoederen had gesluimerd, gretig opgenomen door het talrijkste en beste gedeelte der burgerschap. Zoo als voor de hand ligt ging dit ook hier niet zonder tegenstand, die hier strijdvaardiger en krachtiger dan overal elders optrad, voornamelijk zoo lang Murner daarvan het hoofd uitmaakte. Want deze, die nog kort geleden zoo onbarmhartig den geesel zwaaide over het verval der kerk, kon het toch den monnik, en voornamelijk als Franciscanerbedelmonnik den Augustijnerbedelmonnik niet vergeven, dat hij op eenmaal de heiland des volks zou geworden zijn. Een vloed van strijdschriften in dicht- en ondicht, het eene nog bitterder en onhebbelijker dan het andere, verhief zich uit de troebele bron van Murners genie, doch deze waren het werk van Luther of der hervorming slechts bevorderlijk, daar in Straatsburg en den Elzas de persoonlijkheid zelve van Murner het sterkst tegen dezen getuigde. De werkkring van Zell werd steeds grooter, zonder twijfel niet slechts omdat hij het zuivere evangelie predikte maar ook omdat hij | |
[pagina 297]
| |
in handel en wandel door den eigenaardigen geest zijner landgenooten, in den edelsten zin, was doordrongen. Door hem werd voortaan aan de geheele hervormingsgeschiedenis in dit gedeelte van Duitschland een karakteristiek kenmerk gegeven, de geest eener verstandige en tevens innig gevoelde opvatting van de praktische eischen des godsdienstigen levens, het bevestigen van het gereinigde geloof door eene geheele verandering des levens. Alle doctrinaire vragen, die elders de gemoederen der tijdgenooten op het voetspoor hunner voorgangers zoo hevig beroerden, vonden hier in Straatsburg zoo min bij Zell zelf als bij zijne aanhangers eene hartstochtelijke deelneming, hoewel deze weldra voor het echte bewijs van het ware geloof zou gehouden worden. In vereeniging met gelijkgezinde medearbeiders, die tevens ook zijne naaste landgenooten waren, met een Martin Buzer, Wolfgang Capito, Kaspar Hedio, allen mannen, die zich reeds eer zij zich in 1523, het eigenlijke geboortejaar der hervorming in den Elzas, te Straatsburg vereenigden in een goed gevestigden roep als geleerden en geestelijken konden verheugen, ging de geestelijke vader der Elzasser reformatie op zijne kalme, gematigde en echt humane wijze onbeschroomd voorwaarts. Weldra viel hem ook de ondersteuning en de begunstiging ten deel van de invloedrijkste mannen der stad, onder welke de Patriciër Jakob Sturm van Sturmeck algemeen voor het ideaal van een christelijken ridder in den zin dier tijden - eigenlijk een echt burgerlijk ideaal dat den burgerhoed met eenige romantisch-feodale pluimen voorzag - gehouden werd en die in geheel Duitschland gold voor den eersten en besten man van zijnen stand en den geleerdsten staatsman van het geheele heilige roomsche rijk. Het is moeielijk om naast eene zoo uitstekende en in zeker opzicht éénige figuur nog te spreken van andere, niet minder verdienstelijke, doch met minder glans omgeven mannen. Wij vermelden echter nog den ambt- en tijdgenoot van Sturm, Hans Bock van Eulenburg, even als hij patricier en ridder, doch minder uitstekend in den staatsdienst, of wat daarmede identiek was, in de vervulling van stedelijke ambten. Ook deze was een der ijverigste bevorderaars der hervorming en wel der hervorming in den geest van Zell en zijner aanhangers. Bovendien gebood de politieke toestand der stad Straatsburg haar slechts met behoedzaamheid voort te gaan, waar het de | |
[pagina 298]
| |
uiterlijke vormen gold. Zij moest de vele en machtige naburen ontzien die vast besloten waren, al ware het door de hardste middelen, de oude orde van zaken te blijven handhaven, hetzij van ambtswege, zoo als de geestelijke landsheeren, hetzij uit staatkundig beginsel. Onder hen, zoo als reeds in den aard ligt, stelde zich de Habsburger-Oostenrijksche regeering van het landgraafschap in den Boven-Elzas-Sundgau tot Ensisheim aan het hoofd. Van uit Straatsburg, de natuurlijke hoofdstad des lands, verspreidde zich de nieuwe leer weldra over het geheele land, het meest en het vroegst in de rijkssteden en hier wederom het eerst in het noordelijkste Weissenburg en in het zuidelijkste Mühlhausen. Daar tegen kon de aartshertog, later koning en keizer Ferdinand en sedert 1521 Heer der noordelijke erflanden, niets doen, maar toch woedden zwaard, galg en brandstapel in zijn landgebied, welks evangelische martelaarsgeschiedenis een der bloedigste van Duitschland werd. Ook hier als elders gaf de uit de bekende oorzaken en op de bekende wijze ontstane boerenopstand van 1524 - waaraan ook hier zooals overal in het Zuidwesten vele kleinere opstanden waren voorafgegaan - het teeken tot eene nog heviger reactie tegen de overal en ook hier voor de hoofdoorzaak gehouden ketterij der evangeliegezinden. De boerenkrijg in den Elzas gaf ook het voorwendsel aan de hand om de evangelische beweging in Lotharingen volkomen te onderdrukken. In dit land had zij in de steden reeds veel terrein gewonnen en zich ook over het platte land verspreid. Het Fransche gedeelte der bevolking deed in den beginne voor het Duitsche niet onder in ontvankelijkheid voor de nieuwe leer; zelfs speelde het werkelijk Fransche Metz gedurende eenigen tijd eene dergelijke rol bij de beweging der hervorming in Lotharingen, als Straatsburg in den Elzas. Doch de hertog Anton III, in vereeniging met de drie landsbisschoppen van Metz, Tull en Verdun, ondersteund door den geestelijken en wereldlijken adel des lands, trok de politieke en sociale omwenteling spoedig en krachtig tegemoet, onderdrukte haar te vuur en te zwaard, en wist ook de laatste nog opflikkerende vonken der evangelische ketterij geheel uit te dooven zoodat zij, behalve uit eenige grootere steden die voor de geestelijke en wereldlijke macht ontoegankelijk waren, binnen kort en voor immer verdween. Daar hij zeer wel inzag dat eene gedeeltelijke overwinning niets zou baten maar | |
[pagina 299]
| |
dat het gevaar en de strijd door alle bevoorrechten met het oude ware geloof moesten worden gedeeld, wierp hij zich op den Elzas, waar zijn verschijnen aan de spits van een zegevierend leger de boeren onverhoeds overviel. Dezen hadden hier de overmacht en waren openlijk of heimelijk door de steden begunstigd en door Straatsburg zelf ten minste niet vijandig behandeld. Door een onwaardig schenden zijner belofte gelukte het den hertog een deel van het boerenleger op den 17den Mei 1525 in Elzas-Zabern geheel te vernietigen - het was het verschrikkelijkste bloedbad gedurende den geheelen boerenoorlog in Duitschland al is ook misschien het opgegeven aantal van 40000 slachtoffers te hoog geraamd -; het andere gedeelte versloeg en vernietigde hij spoedig daarop bij Scherweiler, en daarmede was de laatste slag toegebracht aan de revolutie waaraan later overal en ook hier slechts door eenige stuiptrekkingen tot op het midden der eeuw herinnerd werd. Slechts Straatsburg en eenige vrije steden lieten zich door de katholieke reactie niet medeslepen hoewel deze thans ook binnen hare muren zich met zeloten-ijver in de weer stelde. De kern der burgers en de raad behielden hunne standvastigheid en veerkracht, doch bleven als altijd afgemeten en in uiterlijke zaken hoogst voorzichtig, zoodat b.v. de mis eerst in 1529 geheel werd afgeschaft en nog wel tot zoo lang ‘als hare noodzakelijkheid uit het evangelie zou bewezen zijn’. Veel moeielijker echter was het om tegenover andere gevaren en verwarringen, die de jeugdige hervorming bedreigden, eene goede houding aantenemen. De toegevendheid van den raad en der toonaangevende evangelische geestelijken en met name van Zell, maakte Straatsburg tot het voornaamste toevluchtsoord van alle door Luther en zijnen aanhang geschuwde geestdrijvers en raddraaiers, van alle op eigene hand geïnspireerden en propheten. Reeds vóór den boerenkrijg had hier de uit Wittenberg verdreven Karlstadt langen tijd vertoefd, en zijne leer van het avondmaal, de eigenlijke aanleiding der spoedig hierop door de Zwitsers daarvan voorgestane opvatting, zonder tegenspraak verkondigd. Zell en Buzer, die volgens den boven beschreven aard der Straatsburger hervormers en der Straatsburger of Elzasser reformatie, niet veel gewicht hechtten aan dogmatische vraagstukken, zagen daarin zooveel onrustbarends niet als de Wittenbergers, integendeel stemde hun eigen gemoed tot | |
[pagina 300]
| |
op zekere hoogte daarmede in. Reeds daardoor ontstond veel ergernis, die grooter werd toen inzonderheid gedurende en na den boerenkrijg allerlei apostelen des volks ongehinderd en langen tijd ook straffeloos in de groote stad propaganda maakten en hun gif uitstortten over het schoone werk der humane en verstandige mannen, aan wie Straatsburg zoo veel had te danken. Daar zij uit den aard der zaak grooten aanhang vonden bij de heffe des volks moest men hen eindelijk tegengaan. Dit geschiedde echter op welwillender wijze dan overal elders, en hiervan was het gevolg dat de radicalen wraak riepen over de onverdraagzaamheid der Straatsburger Baälspapen en de orthodoxen morden over het openlijk dulden der ketterij. Nog langen tijd daarna ging deze zelfs zoo ver dat de overal verbannen Schwenkfeld hier jaren lang rustig leven en schrijven kon en zelfs zijne gemoedelijke dweeperijen heimelijk doch met niet weinig nadruk durfde voordragen. Bijna nog grootere zwarigheden ontsproten uit de sedert 1525 meer en meer bekend geworden tweespalt tusschen den Wittenberger en den Zürich-Bazelschen kring van hervormers, tusschen Luther en Zwingli, in de eerste plaats uithoofde van den strijd over het avondmaal. De Straatburgers, die de gezindheid der strijders naar de hunne beoordeelden, hielden jaren lang en in weêrwil der bitterste teleurstellingen, met onwrikbaar vertrouwen de mogelijkheid van een vergelijk staande. De man, op wiens schouderen de last drukte tot dit doel werkzaam te zijn was Buücer die, zooals men weet, te vergeefs zijne beste krachten daartoe aanwendde, terwijl van een ander standpunt de scherpziende patriot en staatsman Jakob Sturm zich evenzeer onophoudelijk, doch te vergeefs voor de eenheid der evangelischen in de bres stelde. Het stemde daarbij geheel overeen met het innige wezen van den Elzasser landaard, dat van lieverlede de evenaar meer en meer overhelde ten gunste van Luther's opvatting als die van Duitschland in den beperkten zin des woords, en dat de Straatsburgers, hoewel door hunnen praktisch verstandigen aard aanvankelijk meer overhellend tot de meer rationeele, doch dorre en triviale opvatting der Zwitsers, deze neiging overwonnen door den bij hen zoo sterken drang naar nationale eenheid met het eigenlijke Duitsche volk en zijne helden op geestelijk gebied. Onder alle deze theologische en niet theologische verwarringen | |
[pagina 301]
| |
vergat men hier zoo min als in Wittenberg de praktische hoofdvoorwaarde der hervorming, de verandering van het schoolwezen. Het verblijdend begin, voor en door Wimpheling te Schlettstadt en daarna te Straatsburg tot stand gebracht, was echter in geenen deele doortastend genoeg om die ommekeer te bewerken. De raad en de burgers, niet slechts te Straatsburg maar ook in andere steden des lands, waren vast besloten om de hervorming der school in te voeren. Ook hierin gaf Straatsburg weder den toon aan, niet slechts voor den Elzas, maar voor een groot gedeelte van Duitschland. Wederom ontmoeten wij zijne verlichte staatsmannen, zooals men die nergens anders aantrof, in de eerste plaats het ‘sieraad des Duitschen adels’, Jakob Sturm, in de schoonste harmonie met de geestelijkheid, en aan hun hoofd nog altijd den eerwaardigen Zell, eene der heerlijkste persoonlijkheden van dezen, aan groote mannen zoo vruchtbaren tijd. In eenen uit den vreemde gekomen humanist, die zich te Straatsburg met ter woon had nedergezet, Johannes Sturm van Schleiden, vonden zij den rechten man, die zelfs nog heden voor den grootsten schoolman zijns tijds wordt gehouden. De school te Deventer en te Schlettstadt tot voorbeeld nemende, vervormde hij, nogthans met de hem eigenaardige wijzigingen, de geleerde stadsschool tot het model van een gymnasium, dat ontelbare malen is nagevolgd, en in den grond der zaak nog heden bestaat. Daarop volgde eene inrichting van hooger onderwijs, later met den naam van academie bestempeld, waarin spoedig alle faculteitsstudiën door de uitstekendste krachten waren vertegenwoordigd. Van eene werkelijke universiteit onderscheidde zij zich slechts door hare regeling en geenszins door den omvang harer wetenschappelijke studiën. Van de academie, zoowel als van het gymnasium, zoude Johannes Sturm levenslang de rector zijn. Het plan der academie was door den eigenlijken ontwerper, Jacob Sturm, oorspronkelijk ontworpen in den geest der zuivere wetenschap, met een voorbijzien van alle bekrompen vooroordeelen des tijds dat waarlijk éénig is. Niet alleen evangelische, en dan nog wel van alle richtingen, maar zelfs katholieke celebriteiten zouden als leeraren worden aangesteld, en moge ook dit plan bij de uitvoering groote wijzigingen hebben ondergaan, zoo blijft het toch een opmerkenswaardig feit dat het in Straatsburg kon worden ontworpen en dat het hier, ten minste voor zooverre de tijdgeest zulks gedoogde, tot uitvoering | |
[pagina 302]
| |
kwam. Tot op het einde der eeuw overtrof deze school door hare leermiddelen en goede resultaten zonder tegenspraak alle hare zusters in Duitschland, en ook daar buiten; voornamelijk omdat hier de eenzijdig theologische, in den meest bekrompen confessionelen zin opgevatte belangen, die elders het vrije wetenschappelijke levenzoozeer in den weg stonden, gedurende langen tijd niet op den voorgrond traden. Terwijl de theologen der stad, die reeds meermalen genoemd zijn, ook aan de academie onderwezen, waren vreemde godgeleerden van grooten naam, als Petrus Martyr, Lefèvre van Etaples, Gérard Roux, Ignatius Lambert, Farel en van 1538-41 zelfs Calvijn naast hen werkzaam en de theologische faculteit werd daardoor voor langen tijd het middelpunt der Fransche richting der hervorming. Ook is de stad nog langen tijd het voornaamste toevluchtsoord der huguenoten geweest tot de van lieverlede ook hier binnendringende zeloten, die na Luther waren opgestaan, hen hoe langer zoo meer in de engte dreven, zonder hen echter geheel te kunnen verdringen. In de rechtsgeleerde faculteit mogen wij de namen van een F. Hotomannus, Dionysius, Gothofredus en Hubert Gifannis, niet verzwijgen, daar zij wereldberoemd zijn, Onder de Duitsche geneeskundigen dier dagen, nam de in Straatsburg werkzame Michael Heer in allen gevalle de eerste plaats in, wat ons daarom merkwaardig is omdat in hem die praktisch-populaire richting, die wij overal in den Elzas als eene eigenaardigheid van het toenmalige leven des geestes hebben waargenomen, bijzonder aanschouwelijk wordt vertegenwoordigd. Eindelijk moet nog als docent aan de Straatsburger universiteit genoemd worden Johann Philipson van Schleiden (Sleidanus) de grootste historie-schrijver dier dagen, en dat niet enkel met betrekking tot Duitschland. Van denzelfden leeftijd als Johann Sturm, was hij diens landgenoot en academie-vriend, en diende de stad jaren lang, van 1541 tot aan zijnen dood in 1561, in de meest verschillende ambten en politieke zendingen. Hierdoor verzamelde hij zijne onwaardeerbare bouwstoffen voor zijne commentaren ‘De statu religionis et reipublicae carolo V Caesare,’ en nergens anders dan in de vaderstad van Jakob Sturm, had hij deze verzameling kunnen bijeenbrengen zooals hij ook nergens anders de geschiedenis zoo echtobjectief zou hebben durven schrijven. Iets meer dan 100 jaren liggen tusschen hem en Jakob Twinger, en welke verbazende verandering in zienswijze en voorstelling was in dien tijd tot stand gekomen! | |
[pagina 303]
| |
Reeds vroeger was in Straatsburg de eerste poging gedaan tot eene beschrijving der Duitsche geschiedenis in den geest der moderne wetenschap. De groote philoloog of humanist Beatus Rhenanus van Schlettstadt, die de laatste helft zijns levens - hij stierf in 1547 - als privaat-docent te Straatsburg doorbracht, deed zulks in zijn ‘Rerum Germanic. L. III,’ van 1531, waarin, alweder als kenmerk zijner Elzasser afkomst, het sterke en veerkrachtige bewustzijn der Duitsche nationaliteit, dat wij hier van oudsher hebben opgemerkt, moet worden in het oog gehouden als het eigenlijk blijvend en belangrijk gedeelte van zijnen arbeid. Het ook naar hier overgewaaide kosmopolitisch beginsel, waaraan destijds, evenals dikwijls in lateren tijd, de Duitsche wetenschap krank ging, vond in den destijds nog zoo door en door gezonden bodem van den Elzas geene vruchtbaarheid. De geschiedenis der hoofdstad en van het geheele land tegenover het buitenland werd gedurende deze diep ingrijpende inwendige veranderingen in het wezen der zaak beheerscht door de algemeene gebeurtenissen in het rijk. Nog in 1530 bij de overgave der geloofsbekentenis der protesterende stenden op den rijksdag te Augsburg, had de stad Straatsburg in vereeniging met Ulm, Memmingen en Lindau, door de zoogenaamde confessio tetrapolitana hare bemiddelende positie tusschen de Boven-Duitsche (Zwitsersche) en Sakische (Wittenberger) theologie trachten staande te houden en zonder zich los te maken van den eigenlijk Duitschen kring, hare natuurlijke en van oudsher bestaande betrekkingen met de Zwitsers willen handhaven. Toen echter in 1531 de ramp bij Kappel de overwinning toewees aan de katholieke reactie in het eedgenootschap en de hervormde cantons voor een tijd lang tot eene defensieve houding gedwongen waren, was de neutrale houding van Straatsburg onhoudbaar, en eene onvoorwaardelijke toetreding tot de vereeniging der Duitsche protestanten, het Smalkaldisch verbond, noodzakelijk, die echter door de streng Luthersch-gezinde leden schoorvoetend en slechts onder den drang van belangrijke politieke omstandigheden verleend werd. Tot op het laatste oogenblik poogden de staatslieden en theologen der stad, het dreigend conflict met den keizer en de katholieke partij te voorkomen, doch toen eindelijk in den herfst van 1546 de Smalkaldische oorlog uitbarstte, vervulde de stad hare bondsplichten, hoezeer dan ook, zooals hare betrekking tot tot den bond van zelve medebracht, met weinig welgevallen, en | |
[pagina 304]
| |
alleen om haar eenmaal gegeven woord gestand te doen. De uitkomst was hier dezelfde als elders. De stad moest een afzonderlijken vrede sluiten met Karel V, doch bedong bij de capitulatie betrekkelijk gunstige voorwaarden. Ook zij sloot zich bij het interim aan, doch de wijsheid harer staatslieden wist haar de kwetsende hardheid, daarin gelegen, te verzachten. Toen in 1551 Maurits van Saxen meer openlijk met zijne denkbeelden ter bevrijding te voorschijn trad, sloot zij zich met voorzichtigheid bij hem aan. Jammer echter had ook de stad, of een aantal harer invloedrijkste mannen, de hand in die onzalige alliantie met den Franschen Koning Hendrik II, die als Vindex libertatis Germanicae achter schoonklinkende proclamaties aan de eervolle Duitsche natie de traditionele roofgierigheid en begeerlijkheid naar den Rhijn wist te verbergen. De groote paedagoog Johann Sturm, die naar den eisch dier tijden in alles geschikt moest zijn en als praktisch staatsman en diplomaat eene groote werkzaamheid aan den dag legde, toonde bij deze gelegenheid echter een slecht kenner der menschen en van den Franschen volksgeest te zijn. In zijn anti-keizerlijken en antikatholieken ijver, bevorderde hij de plannen der Franschen bijna tot aan de grenzen van met bewustheid gepleegd verraad aan het vaderland en aan zijn eigen volk, wel is waar om later, toen de onzuivere kern der Fransche bevrijdingstiraden werd onthuld van schaamte en rouw te vergaan, zonder echter daardoor ongedaan te kunnen maken wat eenmaal was geschied. Alzoo kwam hoofdzakelijk door Straatsburger onderhandelaars dat schandelijk verdrag tot stand, krachtens het welk Hendrik II in het voorjaar van 1552 de vrije steden Metz, Tull en Verdun als vicarius des Rijks zoude bezetten, om van hier uit met de Duitsche bondgenooten tegen Karel V handelend op te treden. Men weet wat in plaats daarvan geschiedde. Zonder eenige voorafgaande oorlogsverklaring bezette Hendrik II het hertogdom Lotharingen, welks vorstenhuis tot de streng katholiek-keizerlijke partij behoorde, behandelde het, alsmede de drie bisdommen, als een veroverd land, zonder dat de Duitsche bondgenooten, wier toestand reeds daardoor bedenkelijk was geworden, het waagden daartegen ernstig te protesteren. De vrije steden Tull en Verdun werden zonder veel moeite door het Fransche leger overrompeld, Metz daarentegen slechts, door verraad, schandelijk bedrog en snooden meineed, op echt Fransche wijze, gewonnen, | |
[pagina 305]
| |
waarbij inzonderheid de bevelhebber van het groote Fransche belegeringscorps, de constabel van Montmorency zich met een eeuwigdurenden smaad overlaadde. In Metz, waar nog altijd de protestanten niet geheel waren onderdrukt, werkten de bisschop en de aristokratisch-katholieke partij het verraad in de hand en nauwelijks was de stad door het Fransche leger dat de Evangeliegezinden des rijks te hulp heette te komen bezet, of in Metz volgde er eene bloedige verdelging derzelfde evangeliegezinden. Op deze wijze werd Metz eene door en door katholieke stad. In plaats van zijnen bondgenooten hulp aan te brengen wierp Hendrik II zich met zijn leger op den Elzas en nu eerst gingen zijnen aanhangers te Straatsburg de oogen open. Er was ten minste noch tijd genoeg, om zijne verleidelijke aanbiedingen, hem ook als bevrijder in te halen, beleefd maar bepaald van de hand te wijzen en zich tegen de Fransche verraderlijke streken beter dan te Metz te wapenen. Zoo moest hij onverrichter zake van de sterkste stad in Duitschland aftrekken en reeds in den herfst van 1552 werd bij het verdrag van Passau eene dragelijke oplossing gebracht in deze verwarde toestanden. Van nu af ondersteunden de Straatsburgers alle pogingen der diplomatie om de Franschen weder uit Lotharingen te verdrijven; natuurlijk vruchteloos, terwijl zij nog niet lang geleden het in hunne hand gehad hadden den inval der erfvijanden, waarvoor niet slechts een Melanchton, maar alle verstandige Duitschers het naburige volk hielden, te voorkomen. Men moest het bij de toenmalige gesteldheid der politiek reeds voor gewin achten dat de Franschen het hertogdom Lotharingen weder ontruimden, al geschiedde zulks slechts om Metz, Tull en Verdun met haar bisschoppelijk gebied geheel als ‘Fransch land’ te behandelen en dientengevolge den vrijen regeeringsvorm dier steden te vernietigen. Verscheidene pogingen tot opstand van de burgerij bleven zonder gevolg: zij werden door bloedige maatregelen onderdrukt, en door dergelijke Fransche beschavingsmiddelen gewende men zich aldaar van lieverlede aan het aanvankelijk ondragelijk gevoel van met de aanhoorigheid aan het Duitsche rijk ook de vrijheid te hebben verloren. De Duitschers van heden verdienen niet meer den smadelijken hoon dien hun een verfranschte Elzasser nog onlangs waagde toe te voegen: ‘Si les trois évêchés lorrains ne furent pas rendus à l'empire, e'est moins parce que la France a manqué à ses engagements, que parce que l'empire | |
[pagina 306]
| |
a mis trop de mollesse dans ses réclamations!’ Voorzeker zou het antwoord van het Duitsche kanongebulder ook toen de Franschen wel tot zwijgen hebben gebracht. Door het verdrag van Passau en den godsdienstvrede werd in den Elzas de toestand der beide groote religieuse richtingen en partijen derwijze bepaald, dat alle verdere kleinere veranderingen tot 1648 in den grond der zaak buiten invloed bleven. Aan de macht van den landsheer werd, zoo als men weet, ook het recht toegekend de geloofsbelijdenis der onderdanen te regelen, en in dien geest handelden de verschillende vorsten ook hier. De Oostenrijksche regeering in den Boven-Elzas en Sundgau had reeds vroeger met de protestantsche neigingen des volks bloedige afrekening gehouden; van nu af hadden slechts kleine gemakkelijk te onderdrukken bewegingen plaats. In de door kerkelijke hoofden bestuurde landen was het wegens de zwakkere macht dier landsheeren moeielijker, de bepaald naar het protestantisme overhellende gemoederen in toom te houden, doch ook hier zooals overal elders, boden de nieuwe bondgenooten der oude kerk, de Jezuieten, en ook spoedig daarna de Capucijnen hunne hulp. De eersten werden door den Straatsburger bisschop Johan van Manderscheid in 1580 in een collegie te Molsheim gevestigd, van waar uit weldra andere inrichtingen, geheel in den gewonen geest en met het gewone gevolg in het leven werden geroepen. Dit collegie te Molsheim werd gehouden voor het katholieke tegenwicht tegen de protestantsche academie te Straatsburg en verwierf daarom ook zelfs nog vroeger dan deze, in 1617, geheel het uiterlijk en den luister eener door den keizer en den paus bevestigde universiteit, doch bracht het niet verder dan tot twee faculteiten: eene in de theologie en eene in de philosophie. Voorzeker zijn het juist deze waarmede de hoofden der zonen van Loyola moesten worden vervuld, terwijl aan de andere destijds zoowel als later voor het doel der kerk weinig waarde werd gehecht. De andere wereldlijke landsheeren waren, in overeenstemming met de vrije ridderschap des rijks, allen de nieuwe leer toegedaan en handelden dienovereenkomstig in hunne landen, waar bij zij natuurlijk geen tegenstand van de zijde hunner onderdanen ondervonden. Zeer eigenaardig was hierbij de houding der tien rijkssteden: de grootste onder haar waren van den beginne af protestantschgezind, en voerden ook, meestal op even voorzich- | |
[pagina 307]
| |
tige wijze als de hoofdstad des lands, de hervorming in. Slechts Schlettstadt bleef uit eigen beweging getrouw aan het oude geloof, zoo als dan ook de beroemdste zoon der stad, Wimpheling, op het einde zijns levens - hij stierf in 1528 - door het nieuwe, schelle licht verschrikt - geheel en al in den schoot van het oude geloof was teruggekeerd. Zijn voorbeeld bepaalde de houding zijner medeburgers. Ook verscheidene der kleinere rijkssteden in den boven-Elzas, waarin Oostenrijksche invloed heerschte, bleven of werden weder katholiek. Hetzelfde geldt van Hagenau, den zetel der landvoogdij, dat sedert 1558 weder aan het rijk, d.i. aan Oostenrijk gekomen was. Zoo werd ook in den godsdienst de bonte rij van regeeringsvormen in het Duitsche rijk in de scherpste, onmiddellijk tegen over elkander staande contrasten, voorzeker niet tot het welzijn des lands, afgespiegeld. Opdat niets zoude ontbreken, volgde Mühlhausen even als in de politiek zoo ook in den godsdienst geheel en al het voetspoor van Zwitserland, en de Zwitsersch-gereformeerde belijdenis verwierf aldus nevens de bovendien toegelaten Luthersche confessie, een veilig toevluchtsoord. Natuurlijkerwijze moest het Lutheranisme er ook hier genoegen mede nemen dat het door de geestdrijvende volgelingen van zijnen stichter in eene onverdraagzame, bekrompene en geestelooze secte veranderd werd; men moet daarbij in het oog houden, dat de nieuwluthersche orthodoxie alhier door den van Lindau komenden Johann Marbach, leeraar en professor te Straatsburg, is ingevoerd. In vereeniging met zijn jongeren landgenoot en collega Johann Pappus bracht hij het zooverre dat de tolerantere richting van vroegere jaren, die hier zoo recht op hare plaats was, aan de academie en in de geestelijkheid verdrongen werd door de gewone buitensporige eischen der confessionele orthodoxie. Dit geschiedde echter niet zonder veel strijd, waarvan de groote paedagoog Johann Sturm in 1581 ook het slachtoffer werd. Hij werd van zijne ambten ontzet en bracht de laatste jaren zijns levens zoo goed als in verbanning door. Uit den aard der zaak werd de raad der stad eindelijk door de kuiperijen der orthodoxen gedwongen om toe te treden tot het concordiaformulier, maar toch bleef de volksgeest, en hiervan zijn ondubbelzinnige bewijzen voorhanden, in weerwil van alle orthodoxe aanhitsingen, getrouw aan die verzoenende, verdraagzame richting, die gegrond was op eene gezonde, blijmoedige en verstandige levens- | |
[pagina 308]
| |
beschouwing en in Matthias Zell haren klassieken vertegenwoordiger had gevonden. Indien men hiervoor een bewijs vraagt zoo zou men dit gemakkelijk kunnen vinden op elk gebied van het volksleven, doch het meest afdoende bewijs zal men verkrijgen door een blik op de literatuur van den Elzas, in de periode dezer verbitterde aanvallen der orthodoxie. Want juist in deze periode ontmoet men de levendigste letterkundige werkzaamheid van Johann Fischart, bijgenaamd Mentzer, waaruit men zijne afkomst uit Mainz heeft willen betoogen, terwijl er alle grond voor is om Straatsburg voor zijne geboorteplaats te houden. Hier ontving hij zijne opleiding, hier studeerde en schreef hij de meeste zijner werken die ook hier gedrukt zijn - hier bracht hij het grootste gedeelte van zijn al te kort leven door. (Hij is omstreeks 1550 geboren en in 1590 gestorven). De grondtoon die in alle zijne, naar stof en vorm zoo oneindig veelsoortige werken heerscht, is de scherpe afkeuring van een waarlijk beschaafd man, die zich tevens in elk opzicht en geheel en al heeft gewijd aan het volk waartoe hij behoort, van alles wat priesterdom, godsdienstig fanatismus en de daaruit voortvloeiende onverdraagzaamheid heet. Door en door protestant, door en door een echte zoon van Duitschland, richtte hij zijne scherpe wapenen allereerst tegen de onbetwistbaar allergevaarlijkste vijanden van alle geestelijke vrijheid en van wat voor hem als daarmede identiek gold, de vrijheid van het Duitsche volk, tegen de jesuieten en ander nachtgespuis, dat den pas geboren dag met geweld weder verdonkeren wilde. Maar terwijl de Luthersche wachters van Sion in stad en land den huguenooten als aanhangers van Calvijn vrede en vriendschap weigerden en hun, die door de gruwelen van den Bartholomeusnacht en dergelijke misdaden der Fransche jesueten bij scharennaar Straatsburg waren gevlucht, nauwelijks het bestaan wilden gunnen, was voor hem en de meeste zijner landgenooten dit met dogmatische bitterheid volgehouden verschil tusschen de beide protestantsche richtingen niets anders dan papengetwist, waarover een vroom en verstandig man slechts medelijdend de schouders moest ophalen. Voorzeker zou het heilzamer geweest zijn wanneer het niet bij enkel schouderophalen of slechts bij woordelijke en schriftelijke oppositie gebleven ware tegen deze onzalige misgeboorte van den eens zoo hoopvollen opstandingsmorgen van den Duitschen volksgeest, doch het is altijd in vergelijking met wat destijds in het | |
[pagina 309]
| |
overige Duitschland geschiedde, voor den Elzas in de hoogste mate eervol en karakteristiek, dat een zijner talentvolste zonen zich geheel vrij wist te houden van de grootste verkeerdheid van zijnen tijd, meer wellicht omdat hij een Elzasser dan omdat hij toevallig deze Johann Fischart was. Ook in andere hoofdtrekken verraadt Fischart zeer spoedig het kenmerkend karakter van zijnen landaard. Wat op dezelfde plaats eenmaal zijne groote landgenooten der 15e en 16e eeuw, een Geiler, Pauli, Brand, Murner in den eigenaardigen humor en satire des volks hadden geleverd, vat hij in één brandpunt te zamen en bereikt daarin niet slechts het toppunt van volkomenheid maar hij sluit ook voor de geheele Duitsche volksliteratuur het tijdperk in en na de middeleeuwen af, dat onmiddelijk vóórgaat aan dat andere waarin op letterkundig gebied de uitsluitende heerschappij berustte bij hetgeen door geleerden voor geleerden of beschaafden werd in het licht gegeven. In dit opzicht steekt hij als een reus uit boven al zijne voorgangers en tijdgenooten en zelfs een Hans Sachs is in oorspronkelijkheid en rijkdom van phantasie, bij hem vergeleken, een dwerg. Toch is hij wederom in alles, in het groote zoowel als in het kleine, en niet alleen door de licht aantewijzen locale trekken in zijne geschriften, geheel en al een Elzasser. Het zelfde kan gezegd worden van zijnen iets ouderen en oneindig minder begaafden, maar bij de tijdgenooten ten minste even beroemden landgenoot Georg Wickram uit Kolmar. In zijne, evenzeer op allerlei gebied zich bewegende geschriften - hij heeft novellen, anecdoten, romans, geestelijke en wereldlijke dramas, zedekundige samenspraken opgesteld, de metamorphosen vertolkt enz. - komt, vooral in het beroemdste van die allen, in het rolwagenboekjeGa naar voetnoot1) van 1555, deze landaard, om zoo te zeggen, deze smaak van den vaderlandschen bodem, onweêrsprekelijk uit. Het is niets meer dan eene nieuwere ‘Scherts en Ernst’ van Pauli, doch niet eene navolging, maar een nieuw gewas uit ouden wortel, zoo als de wijnstok ieder jaar nieuwe ranken draagt, terwijl de stam dezelfde blijft. Overal in Duitschland, ook daar waar de pseudo-luthersche orthodoxie, zoo als b.v. in Keur-Saksen, zich geheel en al van de regeerders had meester gemaakt en dezen had weten op te hitsen | |
[pagina 310]
| |
tegen de calvinistische mammelukken, was toch het gevoelen des volks daarin eenstemmig, dat tegenover de steeds grooter wordende gevaren der jesuietisch-spaansche aanvallende politiek, de onderlinge verdraagzaamheid tusschen de niet-confessionelen der Evangeliegezinden een dringende behoefte des tijds was. (Het moet hier gezegd worden dat de aanhangers der oude kerk eerder met tegenzin dan uit vrijen, eigen wil die politiek ondersteunden, sedert in 1576 de verachtelijke Rudolf II haar in den Prager hofburg ingang had bezorgd. Men was alzoo ten minste bereid tot eene passieve verdraagzaamheid, doch in plaats van de vruchtelooze poging om daardoor eene praktische organisatie der protestantsche krachten te verkrijgen, zoo als blijken kan uit de Unie van 1608, had men overal dien positieven, echt humanen en daarom ook echt Duitschen eerbied voor de gewetensvrijheid aan den dag moeten leggen, die ons uit Fischart en zijne beschaafde landgenooten, zoo hartverheffend toespreekt. De, betrekkelijkerwijs gesproken, onbeteekenende rol op staatkundig gebied vervuld door eene aan volk en geld nog zoo overrijke stad als Straatsburg, bracht het van zelf mede, dat men zich hier even als vroeger bij de twisten der reformatie meestal tot welgemeende doch vruchtelooze vermaningen en beraadslagingen beperkte en even als in het Smalkaldisch verbond en den daaruit ontstanen krijg schoorvoetend groote offers bracht aan eene zaak, die men vooraf reeds verloren wist. Eer echter de dertigjarige oorlog als de noodlottigste ramp voor deze stad en het geheele Duitsche landvolk werkelijk uitbrak, hadden juist hier in den Elzas eenige der eerste voorloopende bewegingen plaats gegrepen. Bij de algemeene behoefte des tijds aan vrede, bij het algemeen gevoeld besef dat rijk en volk door eene ernstige botsing der beide groote religiepartijen zouden ineenstorten - het volk begreep niet ten onrechte dat het, na het verbazend groote verbruik van krachten in den reformatietijd een tijdperk behoefde van rust en herstelling - verwekten deze op zich zelf onbeteekende twisten en veeten, bovendien eene ongeloofelijke, met angst vermengde deelneming. Bovenal de zoogenaamde bisschops-oorlog van 1592-1604, die zijn oorsprong nam uit eene verkiezing in het kapittel der diocese Straatsburg. Even als overal in alle Duitsche, alleen van het rijk afhankelijke bisdommen, waar het volk niet door uiterlijken dwang d.i. door spaansche of keizerlijke soldaten onder- | |
[pagina 311]
| |
drukt werd, was de meerderheid evangelisch gezind, doch konde volgens de bekende bepalingen van den religievrede van deze gezindheid niet door een openlijken overgang doen blijken, zonder haar bestaan in gevaar te brengen. Daarom nam deze meerderheid de toevlucht tot eene destijds geliefkoosde en uit een rechterlijk oogpunt onaantastbaar middel, om niet een bisschop, maar een administrateur des bisdoms uit een protestantsch vorstenhuis te kiezen. Deze keuze viel te Straatsburg op den markgraaf Johann Georg van Brandenburg. De zeer kleine katholieke minderheid dreef met behulp van Spaansch, Oostenrijksch, Lotharingisch en ander volk en geld de keus door van haren tegencandidaat, den kardinaal bisschop Karel van Metz, en van nu af werd door eene volkomene zuivering des kapittels van alle in jesuietischen zin slechte katholieken, het vooruitdringen van het protestantisme tot in het hart van de grootste geestelijke macht des lands voorkomen. Voor 's hands was de toestand der beide partijen, hoewel uiterlijk alles hetzelfde scheen gebleven, toch een weinig in het nadeel der protestanten veranderd. Toen de groote oorlog nu werkelijk losbrak ondanks de bange zuchten en gebeden des volks en de pogingen der diplomaten, werd in den beginne de Elzas daarin slechts weinig en tijdelijk betrokken. Noch de aanwezigheid van Mansfeld en zijne soldaten, 1621 en 1622, noch het eerste optreden der Zweden, onder wier bescherming zich de stad onvoorwaardelijk gesteld had, (1632) met afwijking harer anders altijd gevolgde politiek eener wijze reserve, berokkenden het land een blijvend nadeel. Eerst na den Nördlinger slag in den herfst van 1634, begonnen hier de rampen des oorlogs om tot 1648 onafgebroken op hartverscheurende wijze te blijven woeden. Reeds toen Bernhard van Weimar zich alhier op eigen gezag met zijn leger nedersloeg werd een der hoofdtooneelen des oorlogs naar hier verplaatst; toen deze daarna in 1639 door de Franschen vergiftigd, en zijn leger door omgekochte verraders, voornamelijk door den Zwitser Erlach, aan Frankrijk was verkocht geworden, streden alhier de Franschen en keizerlijken met afwisselend geluk in het open veld, en om het bezit der vaste plaatsen. Wat het land toen lijden moest - wel is waar niet meer dan bijna iedere plaats van het geheele vaderland - laat zich het beste daaruit afleiden dat de getrouwste, en, om zoo te spreken, klassieke beschrijvingen der gruwelen dezer afschuwelijkste aller oorlogen, de ontzettende tafereelen uit het | |
[pagina 312]
| |
soldatenleven van Moscherosch geheel en al, en de niet minder verschrikkelijke verhalen in den ‘Simplicissimus’ van Grimmelshausen voor het grootste gedeelte ontleend zijn aan het toenmalig oorlogstooneel in den Elzas. Gedurende den geheelen oorlog wist de stad Straatsburg alleen zich te vrijwaren voor elke gewelddadige overrompeling van verklaarde vijanden of voorgewende vrienden, maar de materieële offers, die zij in elk opzicht had te brengen, gingen hare krachten te boven. Doch hare vestingwerken, die voor de sterkste in geheel Duitschland werden gehouden, en waarin de grondvester van de moderne vesting-bouwkunde, de Straatsburger architect Daniël Specklin, zijn praktisch meesterstuk had geleverd, hare talrijke aangeworven huursoldaten, hare goedgewapende en geoefende burgers, boezemden aan alle oorlogvoerende partijen en hare bevelhebbers nog zoo veel ontzag in, dat zij in 1635 de neutraliteit der stad, zij 't ook schoorvoetend, eerbiedigden, en met haar als met een zelfstandigen staat onderhandelden. Van Fransche zijde was dit reeds sedert 1444 met sluwe berekening bij elke poging tot verovering der Duitsche Rhijnlanden geschied, en jammer genoeg, waren de daarachter verborgen streken niet altijd duidelijk genoeg voor de Straatsburger burgerij aan de kaak gesteld. Thans, nu de Duitsche volksgeest overal als 't ware was doodgemarteld en de algemeene verslagenheid als het ergste gevolg des oorlogs zich van alle harten had meester gemaakt, mag het nog als een teeken van betrekkelijke kracht en gezondheid worden beschouwd, dat eene stad als Straatsburg ten minste nog zóó veel passieven moed aan den dag legde, om zich niet weerloos ter slachtbank te laten leiden. En terwijl men zich billijkerwijze wachtte om der Spaansch-Jezuïetische politiek van het keizerlijk hof in eenig opzicht vertrouwen te schenken, bleef toch nergens in Duitschland het nationale gevoel en de vaderlandslievende gezindheid zoo levendig als in deze stad. Wil men daarvoor een bewijs, zoo kan wederom een letterkundig voortbrengsel van den eersten rang daarvoor genomen worden: de verwonderlijke en waarheidgetrouwe ‘Visioenen van Philander van Sittewald’ van den geleerden jurist en staatsman Hans Michael Moscherosch, wel is waar geen geboren Straatsburger, doch aldaar opgeleid en gedurende den besten tijd zijn levens (1640-56) in verschillende stedelijke betrekkingen werkzaam. Dit boek, dat met recht voor het beroemdste en onbetwistbaar voor een der | |
[pagina 313]
| |
beste uit de 17de eeuw gehouden wordt, is in deze stad grootendeels ontstaan en gedacht; de plaatselijke indrukken spiegelen zich daarin zeer duidelijk af, terwijl dan ook in de doorgaande stemming en de persoonlijkheid des schrijvers diens onmiddellijke verwantschap met zijne groote voorgangers en landgenooten der 15de en 16de eeuw, boven alles met Fischart, niet valt te miskennen. Het kan zelfs een in de ellende en de verslagenheid van den dertigjarigen oorlog, in den pruikenstijl van het gilde der geleerden vervaardigde, tweede editie van Fischart geheeten worden, want ook diens reuzentalent zou onder zulke jammerlijke toestanden ineengekrompen zijn, en slechts in een tijd, waarin levenskracht en levenslust zich naar alle zijden openbaarden, heeft het zich tot die hoogte kunnen opwerken. Hoe zelden de tegenwoordige lezer door de verwonderlijke mengeling der krachtigste populaire naieveteit en der meest opgeschroefde geleerdheid bij Moscherosch zich aangetrokken zal gevoelen, hoezeer wij ook erkennen dat ook hij zich, ondanks zijn verzet, heeft moeten buigen onder de tuchtroede van den daemon, die destijds à la mode was, zoo blijven wij toch altijd in de hoogste mate eerbied koesteren voor den onvergankelijken echt Duitschen en bovendien Straatsburger-Duitschen grondtoon van zijn werk. Als de rechte kampioen voor zijne Duitschers zag hij al het lichamelijke en zedelijke kwaaddat van uit Frankrijk en door de Franschen over zijn volk werd uitgestort, en aan den strijd daartegen, had hij elkne ademtocht gewijd. Hij kende de boosaardigheid der Franschen van zijnen tijd wellicht beter dan eenig ander Duitscher, hoewel ieder die eenmaal met de Franschen in aanraking was geweest zich òf geheel liet bederven om voor geld en andere voordeelen een landverrader te worden, òf, wanneer hij een eerlijk man bleef met Moscherosch moest denken en spreken over het ‘Atheismus en het heidendom der Franschen en hun slaafsch geloof aan den koning en diens geloof.’ In deze quintessens vatte hij op onovertroffen juiste wijze zijn oordeel over hen te zamen, een oordeel dat zoodra men het maar in de taal van elken lateren tijd overbrengt, voor altijd onbepaald geldig is. Door zijne ‘strafschriften,’ zooals kenmerkend genoeg voor den geest zijner werken de bijtitel luidt zijner ‘visioenen,’ gelukte het hem wel is waar niet de aloude manhaftigheid, vroomheid en dapperheid, die eenmaal zijn volk bezielden, weder te voorschijn te roepen, evenmin als door zijne aanroepingen der voorvaderlijke Duitsche hel- | |
[pagina 314]
| |
den, de koningen Ariovistus, Arminius, Witichindus, Hürnen Siegfried, uit hunnen sluimer op het slot Geroltseck in den Wasgau kon wekken, die volgens het toenmalige en ook latere volksgeloof, ‘den Duitschers als zij in den hoogsten nood en den ondergang nabij waren, uit het graf te hulp zouden komen.’ Maar meer dan eenig ander heeft hij er toe bijgedragen dat ten minste de beschaafderen in den lande eenigszins zich schaamden over hunne laaghartige verfransching, en dat men den eigenlijken oorsprong der algemeene krankheid beter dan vroeger leerde kennen. Evenmin als het een toeval kan genoemd worden dat Moscherosch een Elzasser was, baart het bevreemding dat de voornaamste lierdichter der Duitsche literatuur dier dagen tot den zelfden bodem behoort. Deze is Jakob Baldez, uit het door en door katholieke Ensisheim, de hoofdstad van het Oostenrijksche landgraafschap, en de hoofdzetel der Jezuieten, die hem helaas! geleerd hebben slechts Latijnsche verzen samentefiansen. Ieder recht geaard Duitscher betreurt het nog heden dat hij het heerlijkste talent, en wat meer zegt, de gloeiendste vaderlandsliefde heeft verspild ten dienste eener zaak, die wij noodzakelijk als de vijandin van het Duitsche volk moeten beschouwen. Voor hem echter, die door den bolster tot den kern weet door te dringen is in weerwil van den kouden kunstmatigen nieuw Latijnschen uiterlijken vorm, de lokale grondtrek van frischen, eigenaardig populairen humor, van verstandige en tevens gemoedelijke opvatting der menschelijke toestanden en gezindheden onmiskenbaar.
De operaties van het Fransche leger gedurende den dertigjarigen oorlog, worden ons dan eerst verklaarbaar, wanneer men in het oog houdt dat eene definitieve vestiging in den Elzas het eigenlijke doel was der politiek, waardoor zij werden geleid. Dat doel werd bij den Westphaalschen vrede in 1648 wel niet formeel of volkomen, doch feitelijk zoo goed als volkomen bereikt. Jarenlange onderhandelingen en diplomatieke kuiperijen met hare natuurlijke hulpmiddelen, meer nog dan de daden der verschillende Fransche veldheeren, die meestal deerlijk geslagen werden, brachten het eindelijk zooverre, dat de Keizer besloot van de privaatbezittingen van het Oostenrijksche huis in den Elzas, van het landgraafschap Sundgaú en den Boven-Elzas, dus van bijna een vierde gedeelte des lands volkomen afstand te doen, en daarvoor eene | |
[pagina 315]
| |
schadeloosstelling van 3 millioen francs aan te nemen. De vertoogen der Spaansche Habsburgers, die niet slechts als mede-rechthebbenden maar ook krachtens eene reeks van bijzondere verdragen hun goed recht op deze bezittingen staande hielden, werden in den wind geslagen, en bij den Pyreneeschen vrede in 1659 geheel ter zijde gesteld. De keizer stond zijne bezittingen af met alle hem toekomende landsheerlijke rechten, waarvoor de Franschen dadelijk de toen nieuwe en, zooals later gebleken is, hoogst gevaarlijke benaming van Souvereiniteit wisten in de plaats te stellen. Daar ook het rijk zijne rechten niet deed gelden, werd deze schoone landstreek daardoor ook formeel van Duitschland afgescheurd. Bovendien deed de keizer afstand van iets waarover hij niet te beschikken had, - waartegen dan ook de betrokkenen reeds bij voorbaat, hoewel natuurlijk te vergeefs, hadden geprotesteerd -: de landvoogdij over de 10 rijkssteden, waarover hij uit den aard der zaak feitelijk slechts zeer nauw begrensde rechten uitoefende, die hij niet als Habsburger maar krachtens zijn ambt als opperhoofd des rijks daarover kon doen gelden. Om de steeds verdergaande roofzucht van Frankrijk, die reeds al te goed bekend was, en alle eventueele chicanen en rechtsverdraaingen te voorkomen, werden de desbetreffende vredes-artikelen (inzonderheid 70, 73, 74, 87) zoo scherp en nauwkeurig mogelijk omschreven. Wat konde b.v. meer helder en duidelijk zijn dan Art. 87: ‘De allerchristelijkste koning is gehouden, niet slechts de bisschoppen van Straatsburg en Basel met de stad Straatsburg, maar ook de overige, alleen van het rijk afhankelijke steden en inzonderheid de ridderschap des rijks en de 10 genoemde rijkssteden van de landvoogdij Hagenau in de vrijheid en het bezit van de onmiddellijke betrekking tot het rijk te laten, waarin zij zich thans verheugen en op geene andere heerlijkheidsrechten over hen aanspraak te maken, dan die tot nu toe het Oostenrijksche huis (beter gezegd de toevallig uit het Oostenrijksche huis gekozen keizer) had genoten.’ Doch de Fransche politiek had vast besloten, het gedeeltelijk en voorwaardelijk in een volkomen en onbeperkt bezit te veranderen, of zoo als men het toen noemde de oude Duitsche vrijheid door de onverdragelijke Fransche slavernij te vervangen en daartoe was haar uit den aard der zaak elk middel heilig en des te bruikbaarder, hoe dieper het in het vleesch drong der arme weerlooze kudde, zooals men het Duitsche volk van dien tijd met recht mag noemen. | |
[pagina 316]
| |
Eerst kwamen de 10 rijkssteden aan de beurt, waarin de kroon van Frankrijk d.i. de koning en niet de Fransche staat de rechten zoude uitoefenen, die den landvoogd toekwamen. En dan, een landvoogd, die een Franschman was en Lodewijk XIV heette, had een eenigszins ander begrip van zijn ambt, dan een Duitsch verstand en een Duitsch geweten zich konden voorstellen. Het baatte niets, dat de 10 steden, zoo als plicht en recht haar geboden, op verscheidene rijksdagen nog aan de onderhandelingen deel namen; dat zij daar onophoudelijk klaagden en protesteerden tegen steeds nieuwe wederrechtelijke aanmatigingen van haren beschermheer; dat Kolmar om zijne onmiddellijke betrekking tot het rijk te staven nog in 1660 munten liet slaan met den adelaar des rijks en het opschrift ‘vrije en keizerlijke stad Kolmar’ gestempeld. Deze geldstukken toch kwamen door de meest verschillende dwangmaatregelen in de beurzen der Fransche Intendanten der ‘provincie Elzas’. Zulk eene provincie had men terstond, eveneens op schaamteloos wederrechtelijke wijze gevormd, waardoor men aan het zoo geliefkoosde denkbeeld, als ware niet slechts een betrekkelijk klein gedeelte maar het geheele land in het bezit der Franschen gekomen, een schijn van rechtmatige feitelijkheid wist te geven, die wel alleen op een officieelen, de Fransche nationaliteit streelenden leugen berustte maar haar ten minste zeer te stade kwam om van hier uit nog andere roofaanvallen tegen Duitschland te ondernemen. Het oprichten van een hoogste gerechtshof in den smaak van het Fransche parlement, waaruit in 1680 eene der beruchtste zoogenaamde reuniekamers werd gevormd en in de eerste plaats voor het afgestane Oostenrijksche landgraafschap bestemd, had spoedig ten doel om de onderlinge betrekking der steden en ridderschap met de gerechtshoven des rijks, hoewel ze nadrukkelijk was bedongen, aanvankelijk te bemoeielijken en spoedig, ondanks alle protesten van den kant der benadeelden, geheel op te heffen. Daardoor waren de steden en de ridderschap des rijks feitelijk gebracht onder de ‘onverdragelijke Fransche slavernij,’ of, zoo als de Franschen het noemden, het geluk deelachtig geworden werkelijke onderdanen te zijn van den allerchristelijksten koning. Hoe het daarbij toeging, welke verachtelijke listen, welk brutaal geweld en beestachtige gruwelen de weerlooze burgers van de horden der Fransche bezettingstroepen, waaronder toen toch nog geene turco's waren, te dulden hadden, behoeft geene verdere beschrijving. Een Louvois toch was in de eerste plaats | |
[pagina 317]
| |
met de leiding der geheele schandelijke procedure belast, terwijl aan een Montclar, wiens naam de laaghartigste misdaden in herinnering brengt, het militaire gedeelte der zaak was toevertrouwd. Zoo gelukte het dan ten slotte de ten doode geplaagde steden en de ridderschap tot een bepaalde hulde en den eed van getrouwheid en dus tot openbare meineed en verraad aan het rijk te dwingen. Welke inbreuk daardoor op het geweten des volks werd gemaakt was natuurlijk den allerchristelijksten koning en zijnen dienaren onverschillig. Met even goed geweten bleef hij zich stellen aan het hoofd der christenheid even als zijne opvolgers met de jakobijnenmuts of de keizerskroon aan de spits der beschaving, en de een zoo wel als de ander kon er zeker van zijn hun geheele volk, waarvan zij slechts de ware vertegenwoordigers waren, op hunne hand te hebben. De eerste schrede op deze baan leidde tot eene bepaalde bezetting van Straatsburg op den 30 Sept. 1681. Wij mogen de overal gesponnen kuiperijen, de verlokkingen, het verraad, de huichelarijen, afgewisseld door bedreigingen en enkele gewelddadige militaire maatregelen te midden van den bepaald bestaanden, en door de Franschen steeds met fraaie woorden erkenden vrede, die in 1648 tusschen de stad en Frankrijk was getroffen, als algemeen bekend onderstellen. Slechts dit zij gezegd: hoe grondiger de met de acten gestaafde geschiedenis bestudeerd wordt van de zoogenaamde verovering der stad, hoe duidelijker daaruit blijkt dat de vroeger meestal te licht geachte invloed van spionnen en verraders in de stad zelf, van een Glaser, Obrecht, vader en zoon, inzonderheid van den laatste, een Günther en anderen, daarin de hoofdrol heeft gespeeld. De geest der burgerij was tot op den laatsten oogenblik getrouw, vaderlandslievend en naar omstandigheden moedig, d.i. voor zoo veel zij tegenover zulk een vijand en bij het derven van alle hulp zulks zijn konde. Had zij zich gewaagd aan een strijd op leven of dood, zoo zou de uitslag tegenover zulk eene ontzettende overmacht niet twijfelachtig geweest zijn. Dat echter het beste leger van dien tijd, dat de destijds ongehoorde sterkte van 40000 man bedroeg, enkel tot demonstraties gebruikt werd en men van den kant van Lodewijk XIV, Louvois en Montclar zich slechts op de uitwerking verliet van het heimelijk uitgestrooide gif van verraad, dat men in weerwil van alle overmacht toch te lafhartig was eene enkele stad aan te grijpen, is weder een | |
[pagina 318]
| |
echt Fransche trek, die reeds sedert 1444 op dezelfde plaats zoo dikwijls was te voorschijn getreden. Bij de capitulatie werd aan de stad schriftelijk beloofden bij den intocht van Lodewijk XIV door het koninklijk woord beyestigd geworden, dat zij tegen erkenning der ‘souvereiniteit’ van Frankrijk, en het parlement voor den Elzas, dat destijds in Breisach zijn zetel had, tegen overlevering van wapenen en munitie (de stad bezat nog immer als erfenis uit beteren tijd waarin de beroemdheid van haar geschut spreekwoordelijk was, 500 kanonnen) alle hare vrijheden en privilegien behouden zou en met name met geen belasting en inkwartiering zou worden bezwaard. Het dierbaarste kleinood, waaraan het hart van den Duitschen burger des rijks hing, de ongeschonden zekerheid voor de uitoefening der evangelische religie, werd bovendien met bijzondere angstvalligheid omschreven, en zoo men hoopte op voldoende wijze, om de gewelddadige bekeeringen onmogelijk te maken, die destijds reeds vóór 1685, vóór de bepaalde opheffing van het edict van Nantes, niet slechts in Frankrijk zelf maar ook in de geroofde Duitsche landen in vollen gang waren. Heden ten dage komt het ons onbegrijpelijk naïef voor dat er toen menschen met gezond verstand konden gevonden worden die zich inbeeldden dat de Franschen ook slechts een enkele letter van dit bezworen verdrag zouden houden. Reeds lang toch was het een spreekwoord geworden in den mond van het volk dat de Franschen in de Duitschers niets onnoozeler vonden dan hun kinderlijk geloof dat eene gegeven belofte of zelfs een eed ook moest gehouden worden. Daarenboven waren de Straatsburgers in hart en ziel te goede Duitschers dan dat zij zich niet met den zeepbel der onuitwischbare Duitsche gemoedelijkheid, die hun hoop en vertrouwen bleef schenken, zouden te vreden gesteld hebben bij de vermaningen van hun geweten en de vreeselijke slagen der werkelijkheid. Want het bleek dadelijk hoe de Franschen de capitulatie dachten te houden. Zoo werd b.v. het artikel van vrijheid van inkwartiering zoo uitgelegd dat, wanneer de stad daarvan verschoond wilde blijven, zij kasernen moest bouwen voor de tot eene enorme hoogte opgevoerde bezetting (spoedig circa 12000 man) wat dan ook ten koste van verscheidene millioenen plaats had. Desgelijks, wanneer de burgers van persoonlijken arbeid verschoond | |
[pagina 319]
| |
wilden blijven bij het bouwen der citadel en andere reusachtige vestingwerken, waardoor Straatsburg in korten tijd veranderd werd in wat het tot 28 September 1870 gebleven is, den sleutel voor geheel Zuid-Duitschland, moesten zij daarvoor de kosten uit de stadskas betalen; wilden zij geene belasting betalen, zoo konden zij deze ‘vrijheid’ verwerven door ‘vrijwillige’ gaven. Deze vrijwillige bijdragen, die weldra jaarlijks als gedwongene geheven werden, bereikten van lieverlede het bedrag van millioenen. In 1789 waren zij opgevoerd tot de hoogte van jaarlijks 1 millioen, nadat eerst 45000, toen 90000, later 300000 francs enz. waren voldoende geweest. Wel is waar bleef in naam en vorm het regeeringstelsel der stad onaangetast, doch een koninklijke praetor (de verrader, en wat hiervan onafscheidelijk is, de bekeerling Dr. Ulrich Obrecht was de eerste en een dusdanig ambt volkomen waardig) heerschte hier met het onbeperkte despotismus van een Turkschen pacha of van een Franschen prefect in republikeinsch-napoleontischen geest; daarop volgden de beide evenzeer beruchte Klinglin's, vader en zoon, die van 1705-52 de stad stelselmatig uitzogen, bestalen en beroofden. Zij waren het echte type van dit stelsel van beheer, dat in iedere stad des lands volkomen op dezelfde wijze alle krachten der Duitsche burgerij, waar het zulks vermocht, vernietigde of verlamde. Zoodra de Franschen na 1648 den Elzas als zekeren buit konden beschouwen, begonnen zij, hier zelfs nog met grooter verbittering dan in hun eigen land, den verdelgingsoorlog tegen de evangelische kerk des lands. In dat gedeelte, wat hun alleen van rechtswege was overgedragen, in de Oostenrijksche erflanden, had het huis Habsburg met zijne traditionele bondgenooten van jezuïeten en capucynen voor hen een goeden grond gelegd. Maar daarmede was natuurlijk een Lodewijk XIV niet tevreden. Het geheele land, ook wat hem niet toebehoorde, moest, en wel zoo spoedig mogelijk, katholiek worden. Uit de lijdensgeschiedenis van het protestantisme in den Elzas, die nu begon en die eenig in hare soort is, kunnen hier slechts enkele staaltjes worden bijgebracht. Reeds in 1680 werd bij koninklijk bevel gelast en werkelijk ten uitvoer gelegd, dat voortaan in alle evangelische steden en plaatsen eenige, en wel de voornaamste, stedelijke ambten alleen door katholieken, de helft van alle andere, onverschillig welke, evenzeer door katholieken | |
[pagina 320]
| |
moesten bekleed worden. In de gemengde steden - en natuurlijk was het zeer gemakkelijk vroeger zuiver evangelische plaatsen als zoodanig te bestempelen - werden zonder uitzondering alle ambten door hen ingenomen. De bepaling ‘ambt’ werd langzamerhand zóó uitgelegd, dat ook alle barbiers, slagers, bakkers, enz. kortom allen daarvoor gehouden werden die slechts eenigszins de toestemming der overheid tot uitoefening van hun beroep noodig hadden en niet in een stedelijk gild waren opgenomen; dat ook van nu af in alle evangelische dorpen slechts katholieke scholen en rechthebbende burgers werden gevonden, spreekt van zelf. In het jaar 1681 werd aan alle kinderen boven de zeven jaar toegestaan van geloofsbelijdenis te veranderen, natuurlijk slechts wanneer zij tot de roomsche kerk overgingen, want het omgekeerde werd, even als in het overige Frankrijk gestraft met de galei, bij de vrouwen met het afsnijden van het haar, deportatie, tuchthuis en zelfs werd reeds de verleiding tot afval van de kerk zeer dikwijls en met voorliefde aan de evangelische geestelijken gewroken. Door dezen overgang verkregen de bekeerde kinderen volle beschikking over hun eventueel vaderlijk erfdeel, aanspraak op een ruim onderhoud en kostgeld van hunne ouders enz. In 1682 werd elk natuurlijk kind katholiek gedoopt, want de overstrooming des lands door Franschen van allerlei stand en beroep, inzonderheid door streng katholieke Fransche soldaten, vermeerderde wel het aantal zulker onechte geboorten, waarmede de katholieke kerk verreikt werd, op schrikbarende wijze, doch dit was der katholieke propaganda nog niet genoeg. In het jaar 1683 werd ieder, die niet deugdelijk kon bewijzen dat hij tot het Luthersche genootschap behoorde, de deelneming aan het Luthersche avondmaal ontzegd en de leeraars onder bedreiging der strengste straffen - afzetting, verbanning en zelfs de galeien - voor eventueele overtredingen aansprakelijk gesteld. In hetzelfde jaar onthief een zoogenaamd moratorium, dat voor het geheele gewest van kracht was, voor drie geheele jaren alle bekeerden van de betaling der gemeentelasten en zelfs van alle privaatschulden en te betalen renten. In het jaar 1684 bepaalde een enkele privaatbrief van Louvois aan den intendant der provincie - ‘sans rendre l'ordonnance publique n'y en rien mettre par escrit,’ schrijft de minister karakteristiek genoeg - dat in elke evangelische plaats de helft van alle voorhanden zijnde kerken op staanden voet aan de katholieken moesten wor- | |
[pagina 321]
| |
den ingeruimd, ook dan wanneer vooralsnog geene daar woonachtig waren; had men slechts ééne kerk dan zou het schip daarvan, zoodra er zeven katholieke families werden gevonden, gemeenschappelijk eigendom, buitendien het choor overal aan de katholieken toegewezen en de inkomsten en goederen der kerk verdeeld worden. De deeling geschiedde naar zulke betrekkingsgetallen, dat den evangelischen meestal niets overbleef dan de last van het onderhoud der voor de helft of drie vierde katholiek geworden kerk. Sedert het jaar 1686 moesten alle kinderen, die de eerste communie nog niet gevierd hadden, bij de eventueele bekeering der ouders deze van zelf volgen of werden bij verzet met tucht- en galeistraf bedreigd. Eveneens werd in 1686 op alle plaatsen waar twee derde der bevolking katholiek was - altijd volgens de telling der Fransche jesuieten - den evangelischen de openbare godsdienstoefening verboden, hunne kerken genomen, hunne scholen gesloten, de leeraars en schoolmeesters ontslagen. In het jaar 1722 verscheen de bepaling dat geen evangelischgezinde zich op eene katholieke plaats met ter woon mocht nederzetten, ja nog in 1774, toen de jezuieten reeds verbannen en het vrijheidsgeroep en de vrijgeesterij reeds lang te Parijs in de mode waren, werden de vroeger verboden gemengde huwelijken, welk verbod feitelijk eerder voor- dan nadeel bracht aan de evangelische zaak - wel is waar toegelaten, maar de kinderen moesten allen katholiek worden. Van de werktuigen in dezen verdelgingsoorlog stonden de welbekende dragonders, jezuieten en capucijnen in de eerste gelederen, daarop volgden de katholieke beambten, die deels uit landgenooten - meestal bekeerlingen - deels uit Franschen bestonden, waarvan geheele scharen de grenzen overtrokken. Deze trokken door het geheele land met vrijwilligers van allerlei soort in hun gevolg, ook weder geboren Franschen en Françaises, waaronder in edelen wedijver generaals en kappers, markiezen en mode-maaksters. Niet ten onrechte namen zij Straatsburg als uitgangspunt. Aldaar hadden de Jezuïeten een rijk begiftigd koninklijk collegie en een seminarium. In het jaar 1701 werd bovendien de op het land te Molsheim ongunstig gelegen Jezuïeten-universiteit, waarvan de stichting reeds gemeld is, naar hier verlegd. Van hier gingen die vermaarde strijdschriften uit, waarvan die van Pater Detz uit Sedan (1685) ‘Réunion des Protestans de Strasbourg à l'église romaine éga- | |
[pagina 322]
| |
lement necessaire pour leur salut et facile selon leurs principes’ het meest berucht is. Met echt jezuïetische slimheid deed hij op bijzondere wijze uitkomen, dat de raad van Straatsburg in 1529 de mis slechts voor zoolang had afgeschaft totdat haar nut uit de heilige Schrift bewezen zoude zijn. Pater Detz beweerde dit bewijs geleverd te hebben en leidde daar uit het gevolg dat de groote koning het recht bezat en het zijn plicht was zijne nieuwe onderdanen - wier gewetensvrijheid hij had bezworen - tot de mis, d.i. tot den terugkeer tot de katholieke kerk te dwingen. Vervolgens heet het ten slotte: ‘nous laissons aller à une sainte impatience de voir toute catholique cette grande ville, qui peut servir de règle à toute l'Alsace et d'exemple à toute l'Allemagne.’ Deze wenschen gingen wel is waar niet letterlijk in vervulling, maar toch waren de uiterlijke gevolgen der boven beschreven propaganda statistisch groot genoeg, en inzonderheid mochten de Capucijnen zich verheugen in een grooten toeloop van bekeerlingen onder de landbewoners, voornamelijk wanneer zij eerst door dragonaden gedwee waren geworden. Deze orde der capucynen bloeide dan ook onder Fransche bescherming zoo zeer dat zij den nijd opwekte van de voornaamste harer ambtgenooten onder de jezuïeten. Terwijl zij in 1601 slechts één klooster bezat had zij er 21 in 1750, waaronder 2 in Straatsburg, waarvan inzonderheid één beroemd was als de vruchtbaarste inrichting voor bekeerden, voornamelijk voor weggeloopen kinderen. Reeds in 1729 kon de Elzas als eene bijzondere provincie der orde worden ingedeeld, terwijl de collegies en inrichtingen der jezuieten, die hier gevestigd waren, steeds onder de provincie Champagne bleven ressorteren. Aldus konden zij met welgevallen opnemen wat de geschiedschrijver hunner orde van hen zegt: ‘Labores quidem pro Ecclesia dedit haec provincia sed nondam scriptores.’ Maar de ongewone schrijflust in den geest van Pater Detz vergoedde den Jezuieten rijkelijk wat zij verloren, en zulks te eerder, nadat ten minste in Straatsburg en in het geheele land de drukker en uitgever van een tegenschrift door de ultima ratio der Fransche propaganda, de galeien, geheel tot bezinning was gebracht. En met dezelfde straf dreigde men zelfs de mondelinge polemiek - en wat werd niet voor polemiek gehouden! - der evangelische geestelijken op den kansel of op iedere andere plaats, zelfs wanneer zij hunne gemeenten of enkele personen tot standvas- | |
[pagina 323]
| |
tigheid in het geloof aanmaanden. En het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat op den 18den Januari 1746, den tweehonderdsten gedenkdag van Luther's dood, te Straatsburg en in het geheele land, op alle katholieke kansels, de schandelijke en lasterlijke leugens gehoord werden, waarmede de nieuw-katholieke reactie de grootsche figuur der oudere, in waarheid katholieke kerk, bezoedelde zonder dat een evangelisch geestelijke een woord van verdediging durfde wagen. Op deze wijze is het gemakkelijk te begrijpen dat alle evangelischgezinden, ook daar waar zij in aantal de katholieken verre overtreffen, zooals b.v. te Straatsburg, nog in het midden van de eeuw der verlichting, voor eene voorbijtrekkende processie moesten nederknielen, wilden zij zich niet wagen aan feitelijke mishandelingen van het katholieke grauw of der Fransche soldaten. Overziet men deze bijna tweehonderdjarige lijdensgeschiedenis, zoo moet men onbepaalde hulde brengen aan de volhoudende kracht van het lijdelijk verzet, dat het protestantisme in den Elzas aan den dag legde. Wanneer men het zielenaantal in aanmerking neemt was zijne schade buiten tegenspraak groot genoeg. Want wanneer ook het aantal van 3420 bekeerlingen, die alleen in het Straatsburger jesuietencollegie gedurende de twee, voorzeker slechte jaren 1685-86, hun geloof zouden hebben afgezworen, met dezelfde voorzichtigheid moet worden aangenomen als de getallen van alle Fransche bulletins, zoo is het toch zeker, dat b.v. in de rijksstad Weissenburg de katholieke bevolking binnen 60 jaren van 3 huisgezinnen tot op 2000 zielen en op andere plaatsen in dezelfde verhouding of nog sterker aangroeide. Wel is waar troostten de protestanten zich daarmede dat hun geheele aantal in 1789 niet minder was dan in 1648, doch zij vergaten daarbij dat in dat tijdsverloop de bevolking des lands meer dan verdubbeld was. De betrekkingsgetallen waren ten nadeele der evangelischgezinden aldus veranderd: in 1648 was ongeveer twee derde der bevolking evangelisch, in 1789 twee derde katholiek, waaronder ongeveer 40000 man overgekomen Franschen met inbegrip van het garnizoen van 20-24000 man, waarvan echter eenige zoogenaamde Duitsche regimenten naar verhouding zijn af te trekken. Ook van katholieke zijde werd echter algemeen erkend, dat de meest door protestanten bewoonde plaatsen zich van de katholieke allergunstigst onderscheidden door welvaart, zinde- | |
[pagina 324]
| |
lijkheid en zedelijkheid der inwoners; zelfs vermelden de reisbeschrijvers dat zij reeds van verre aan de bearbeiding des lands, den oogst enz. de confessie der dorpelingen in den Elzas konden onderscheiden. Zeker is het dat b.v. het door en door katholieke Schlettstad, eens naast Straatsburg de bloeiendste stad des lands, geheel verviel en ongeveer hetzelfde tafereel oplevert dat ons uit George Forsters klassieke beschrijving van het heilige Keulen voor den geest komt. De voortbrengende kracht, die het protestantisme in den Elzas in dit droevig tijdperk op geestelijk en zedelijk gebied konde ontwikkelen, was voorzeker gering in vergelijking van vroeger, eer de dertigjarige oorlog de Franschen en de katholieke propaganda in het land had gebracht. Doch zij was nog altijd belangrijk genoeg. Het geestelijke middelpunt des lands was en bleef de protestantsche universiteit te Straatsburg. Dezen titel en de daaraan verbonden rechten had zij zich kort vóór de ramp van 1621 verworven. Op haar aanhoudend verzet leden alle rechtsverdraaïingen en lage kuiperijen der jezuieten schipbreuk, die er op uit waren dit palladium der evangelische kerk en wat daarmede identiek was, de Duitsche beschaving en nationaliteit in den Elzas, te vernietigen of door voorgewende aanspraak op gelijkheid - die toch geldig was in alle overige instellingen der stad - in hunne macht te krijgen. De theologische faculteit bezat nog altijd eene, zich ver over de grenzen uitstrekkende aantrekkingskracht en kon met de beste andere in Duitschland de vergelijking zeer goed doorstaan. Gedurende de geheele 17e eeuw heerschte ook hier de streng orthodoxe richting; doch zij trad ook toen alhier niet op in dorre hardheid zoo als b.v. in Wittenberg en Leipzig, want de landaard was daar nu eenmaal niet toe geschapen en deze oefende ook thans zijn gunstigen invloed uit. En dus is het ook geen toeval dat de man, die het protestantisme deed herleven, Philipp Jakob Spener, een geboren Elzasser uit Rapoltsweiler was (1645), zijne wetenschappelijke opleiding te Straatsburg ontving en ook aldaar tot 1666 aan de universiteit onderwijs gaf. Zoo weinig het latere pietisme, welks oorsprong vrij algemeen met Speners naam verbonden wordt, eenige overeenkomst heeft met den Elzasser geest, die in alle zijne typische persoonlijkheden optreedt, even zoo beslist was Spener zelf, door eene warme en bovenal krachtdadige innigheid des geloofs, door zijne volslagen afkeerig- | |
[pagina 325]
| |
heid van theologische dogmatiek en geleerde twisten, bij zijne onwrikbare evangelisch-luthersche richting een oprecht landgenoot en navolger van een Zell, Bücer en Hedio. Wat dan ook later als zoogenaamd pietisme, dat wel is waar door hen opgewekt, doch in geheel andere omgeving door geheel andere persoonlijkheden zijn vorm had verkregen, van uit Leipzig en nog meer van uit Halle zich van lieverlede meester maakte van de meest Duitsche universiteiten, de meeste praktische theologen en de leeken, - dat was hier in den Elzas niet op zijne plaats. Zoo volgde hier onmiddelijk en als van zelf op het tijdvak der gematigde orthodoxie, dat van het gematigde rationalisme, terwijl het overal elders eerst na het midden der 18e eeuw uit het pietisme zijn oorsprong nam. En bij de voornaamste vertegenwoordigers van dit Straatsburger realisme, bij een Blessig en een Haffner kan ten minste de levendige warmte des gevoels, waardoor zij zich zoo gunstig van andere partijgangers onderscheidden, nog voor een ademtocht van den geest van Spener gehouden worden, gelijk dan ook de philantropische werkzaamheid op groote schaal, die hier waarlijk niet alleen de alom bekende leeraar Oberlin van Steinthal ontwikkelde, uit dezelfde bron, of liever uit eene nog diepere, uit de ziel des volks zelve, is ontsproten. In de overige faculteiten telde deze Staatsburger universiteit eene reeks van geleerden van den eersten rang, zoo als de geschiedkundigen Schöpflin en Koch, de philologen Oberlin en Schweighäuser, de juristen Schilter en Scherz. Deze beide laatsten en met hen Oberlin moeten nog inzonderheid genoemd worden, daar zij de beoefening der oudere taal en letterkunde, tot nu toe enkel oppervlakkig behandeld, op grondig geleerde wijze hebben voortgezet, en zoo ten minste de latere zelfstandigheid eener wetenschappelijke duitsche taal en oudheidkunde daarvan hebben voorbereid. De universiteit des lands, nog geheel en al van den Duitschen geest doordrongen, maakte zich dus boven allen lof verdienstelijk, hoewel zij geenszins eene vijandige houding aannam tegen de binnengedrongen Franschen. Op dezelfde wijs stond het met het geheele land. Een landgenoot en schrijver kon nog in 1782 met volle recht zeggen: ‘Het is waarschijnlijk dat de Elzas reeds lang naar de zeden zijner overweldigers zoude vervormd zijn, wanneer niet vele Elzaszer jonge lieden op hunne reizen naar Duitschland en de noordelijke rijken telkens op | |
[pagina 326]
| |
nieuw met het karakter hunner voorouders bekend werden en de steden der provincie niet jaarlijks vele Duitschers als nieuwe burgers opnamen, waardoor de oude germaansche geest steeds wordt gaande gehouden en blijft voortleven.’ En behoeven wij die in Göthes ‘Waarheid en Verdichting’ (boek 9-11)Ga naar voetnoot1) een onvergelijkelijk schoon tafereel bezitten van het Duitsche leven der zeventig jaren in den Elzas, nog een verder bewijs? Even als Göthe van zich zelven zegt dat hij hier aan de grenzen van Duitschland zich ontdaan gevoelde van alles wat Fransch heette, zoo leefden ook deze met geweld binnengehaalde Franschen, hoewel zij, volgens gewoonte, zich op de brutaalste wijze in alles alleen het recht toekenden, naast de Duitschers, vreemd blijvende aan den machtigen stroom des Duitschen levens. Alle Fransche saldaten, alle Fransch roof- en dievengespuis van intendanten, tolbeambten, ontvangers, douanen enz. alle Fransche avonturiers en gelukzoekers, dus duizend en duizenden Franschen waren sedert 1648 alhier op hunne wijze als heeren opgetreden en hadden meer of minder stelselmatig aan de onderdrukking der Duitsche nationaliteit zoowel als den ondergang van het protestantisme gewerkt. Aanvankelijk dachten zij ook het eerste met geweld te doen gelukken; zoo was reeds in 1615 het bevel verschenen dat voortaan alle openbare acten in de Fransche taal moesten gesteld zijn; in hetzelfde jaar werd zelfs de onmiddelijke invoering der Fransche kleederdracht op straffe geboden. In beide deze opzichten had men evenwel geheel buiten den waard gerekend en nog in 1789 bediende men zich wel van de Fransche taal in alle koninklijke ambten die bijna zonder uitzondering door Franschen werden bekleed, doch het Duitsch was niet stelselmatig uitgesloten, terwijl aan alle ambten die onder het bereik vielen der nog overal bestaande Duitsche stedelijke regeeringen niet slechts de rijksstedelijke kleederdracht der hoofdstad gevolgd, maar ook de Duitsche taal gesproken werd als de natuurlijke taal des lands. Natuurlijk was ook hier onder de zoogenaamde beschaafdere klasse de Fransche taal zeer algemeen, maar ondanks de menigvuldige aanleiding tot haar gebruik werd b.v. onder de Duitsche bevolking van Straatsburg veel minder Fransch gesproken dan in Weenen, Mannheim, Mainz of de meeste Duitsche residentien. Ook had | |
[pagina 327]
| |
de Fransche mode alhier op de kleederdracht des volks met hare honderdvoudige wijzingen door plaats, stand en beroep, op verre na den invloed niet uitgeoefend als in vele steden in het midden of verdere Oosten van Duitschland of zelfs in de landen aan den midden- en beneden-Rhijn, die nog geheel stonden onder de Duitsche heerschappij. Geheel anders en meer ten nadeele der Duitsche nationaliteit werden de toestanden in Duitsch-Lotharingen veranderd. De rechten des Rijks op de drie bisdommen werden wel nog gedurende den dertigjarigen oorlog door fraaie woorden beschermd, doch reeds in 1630 meende Frankrijk dat de tijd gekomen was om het masker af te werpen en van het spelen eener bemiddelende rol tot het werkelijk in bezit nemen te kunnen overgaan. Van de vrije steden des rijks en de bezittingen der rijksvorsten werden eenvoudig Fransche gouvernementen gevormd en de vaderlandslievende geest der inwoners, die alvorens meer dan eens door bloedige tooneelen en voortdurend door strenge militaire maatregelen beteugeld moest worden, veranderde nu, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, van lieverlede in eene werkelijke toegenegenheid voor de eenmaal zoo bitter gehate overweldigers. Bijna zonder uitzondering reeds vroeger door taal en nationaliteit met de Franschen verwantschapt, namen zij ook thans genoegen met wat zij nog in de 16e eeuw erger dan den dood hadden gevreesd. Zij werden werkelijke Franschen, niet slechts uit een staatkundig oogpunt, maar ook volgens hun eigen gevoelen. Staande de vredesonderhandelingen boden de keizerlijke gezanten den wettigen afstand der drie rijkssteden en bisdommen als aequivalent voor de vordering van den Elzas door de Franschen. Zij moesten zich tevreden stellen met het honende antwoord van den Franschman Servien: dat dit even goed ware als of zijn koning het voorstel deed den keizer als wettigen bezitter van het aartshertogdom Oostenrijk te zullen erkennen! Zoo werd dan bij den Westphaalschen vrede Frankrijk gehandhaafd in het bezit der in 1552 geroofde landen en het rijk deed van alle zijne aanspraken afstand. Gedurende den dertigjarigen oorlog werd ook het hertogdom Lotharingen door de Fransche veroveringspolitiek bijna geheel verslonden. Sedert de Franschen in Metz stonden, trachtten de hertogen door een laaghartig laveren tusschen den keizer en Frankrijk hunnen val te voorkomen, doch in 1634 werd de hertog Karel V genoodzaakt zich | |
[pagina 328]
| |
op zulke vernederende en tevens zulke arglistige voorwaarden in de armen van Frankrijk te werpen, d.i. zijn geheele land door Fransche troepen te laten bezetten om het op Fransche wijs tot den laatsten droppel bloeds uit te zuigen, dat hij, om zijne bedreigde persoonlijke vrijheid te redden, er de voorkeur aan gaf als gemeen soldaat in het keizerlijke leger tegen de roovers te strijden. Daarom wees ook Frankrijk bij de vredesonderhandelingen zijne aanvraag om schadevergoeding bestendig van de hand tot dat hij in 1651, van alle kanten verlaten, zich toch aan de meest vernederende voorwaarden moest onderwerpen om zich, in naam, herstel van eer en stand te verwerven. Bij de volgende veroveringstochten van Lodewijk XIV werd Lotharingen door de Franschen òf geheel bezet en de landsheer verjaagd òf wel zij heerschten als onbeperkte gebieders des lands. Zelfs de vrede van Rijswijk van 1697 bracht slechts in schijn eenige verbetering in dezen verschrikkelijken toestand, die eerst na den vrede te Weenen in 1735 in zoo verre helderder werd, dat den eenzijdigen Duitschen patriotten de oogen opengingen. De keizer stond namelijk in naam des rijks, waartoe hij geen zweem van volmacht had, het hertogdom Lotharingen aan de kroon van Frankrijk af, waarvoor hij den papieren waarborg zijner fraaie Pragmatieke Sanctie had. De hertog Frans Stephanus, gemaal der keizerlijke erfdochter Maria Theresia, werd door de toewijzing van het rijksleen Toscane meer dan schadeloosg esteld; aan het rijk bleef natuurlijk niets anders over dan naderhand de keizerlijke mildheid voor zijne rekening te nemen, zoo als het ook bij den Westphaalschen vrede en zoo vele andere gelegenheden na allerlei protesten en fraaie woorden altijd geeindigd had met het hoofd in den schoot te leggen. Frankrijk had nu ook hier zijn doel bereikt. Nog bij het begin van den zoogenaamden poolschen successieoorlog, die met den vrede te Weenen eindigde, had het even als bij den aanvang van boven beschreven verdelgingsoorlog plechtig voor God en de geheele wereld verklaard, dat het geenszins veroveringen in 't oog had, geene enkele sterke plaats zoude behouden enz., doch bij de vredesonderhandelingen werd dit natuurlijk zoo uitgelegd, ‘dat Frankrijk geen vrede kon sluiten, die het ongenoegen van het Fransche volk zoude opwekken en waarbij geen voordeel bedongen werd’. Huichelachtig als altijd, wist men het nog als eene bijzondere gunst te doen opnemen, dat Lotharin- | |
[pagina 329]
| |
gen niet dadelijk onder Fransche heerschappij kwam, maar aan den koning van Polen, Stanislaus Leszczynski, schoonvader van Lodewijk XV, levenslang als ‘schadeloosstelling’ werd aangewezen. Onder dezen titel bezat hij het tot 1766, toen na zijnen dood zelfs de naam van zelfstandigheid voor het land verloren ging en die eener Fransche provincie daarvoor in de plaats kwam. Ook hier bleven de Fransche regeering en hare betaalde en vrijwillige dienaren in dit land niet achter de bevolking van Lotharingen de buitengewone gelukzaligheid begrijpelijk te maken, die zij zou deelachtig worden door hare vereeniging met het allergeestigste volk der aarde, het eerste rijk der wereld, het rijk, zoo blijkbaar door den hemel begunstigd, welks onoverwinnelijke monarch de scheidsrechter van Europa was enz.; de Lotharingers echter geloofden er niet veel van. Door landverhuizingen op groote schaal gaven zij hun waar gevoelen te kennen en nog in 1789 was wel de oude betrekking tot het Duitsche rijk maar niet het oude hertogdom vergeten. Eerst door de Fransche revolutie en hare gevolgen werd hier een nieuw geslacht met een nieuwmodisch Fransch patriotisme gevormd. En toch bestond het grootste gedeelte der bewoners van oudsher uit een Fransch sprekend volk. De Duitsche landstreken in het Noorden en Oosten, in het Westen en langs den Wasgau ondervonden den overgang onder Fransche heerschappij reeds onder de regeering van koning Stanislaus op de gevoeligste wijze. Hier werd reeds destijds nog onbeschaamder en krachtiger dan in den Elzas een werkelijke vernielingsoorlog tegen de Duitsche natie gevoerd, de Fransche taal opgedrongen in rechtbanken en scholen enz. Afgescheiden als deze Duitschers waren, zonder ééne groote stad als vereenigingspunt, van oudsher buiten alle gemeenschap met de eigenlijke Duitsche beschaving en inzonderheid sedert de hervorming door de fanatieke katholieke landsheeren geheel afgezonderd gehouden van de naburige Duitsche ketters, konden zij uit den aard der zaak een veel zwakkeren tegenstand bieden tot behoud van hunnen ter dood gedoemde nationaliteit dan de Elzassers vóór 1789. In Lotharingen was omstreeks dezen tijd het Duitsch tot eene eenvoudige ‘boerentaal’ vernederd en de Franschen maakten zich dien toestand, dien zij door hunne tyrannie over de taal hadden doen ontstaan, vooral ten nutte om volgens hunne, ook nu nog gebruikelijke logica, daaruit af te | |
[pagina 330]
| |
leiden dat zulk eene ruwe taal haar recht van bestaan had verbeurd en zoo spoedig mogelijk door de taal der ware beschaving, later kwam er nog ‘der ware vrijheid’ bij, moest worden vervangen. De Elzassers zouden niet zoo door en door echte Duitschers geweest zijn, als zij waren, wanneer zij niet de nu eenmaal feitelijke vreemde overheersching van lieverlede van de beste zijde beschouwd hadden. Wel is waar werden de volstrekte nietswaardigheid der meeste in het land gekomen Franschen, hunne liederlijkheid, ijdelheid, brutaliteit, hun verraad en roofzucht door de Duitsche ingezetenen niet over het hoofd gezien; maar men was op Duitsche wijze te stomp en te zwak van gemoed, om daaruit de gevolgen af te leiden, die verstand en eergevoel daaruit afleiden moesten. In tegenstelling met het stille leven der naburige kleine Duitsche staten, was men hier niet weinig gestreeld door het denkbeeld dat men behoorde tot een levendig bewogen, grooten staat. Een den Duitschers, en niet het minst gevaarlijk, aangeboren gebrek, de zucht om als staat of individu tegen over anderen iets groots te zijn, had ook hier vooral zijne verderfelijke gevolgen. Hoe duidelijk zulks voor den tegenwoordigen beschouwer der staatkundige toestanden ook zijn moge, de Duitschers der 18e eeuw waren er blind voor. Daarbij kwam de onverstoorbare zachtmoedigheid van het Duitsche karakter: zoodra de dragonaden, de vreeselijke kwellingen der jesuieten en capucijnen slechts een weinig ophielden, vergat men dat deze niet slechts enkele en voorbijgaande feiten, maar de noodwendige en blijvende gevolgen waren der vreemde overheersching of van den Franschen volksaard, al traden zij dan ook in andere vormen op. Kortom, men wilde nu eenmaal in de zoo noodlottige gemakzucht en gemoedelijkheid van het Duitsche privaatleven niet gestoord worden en trachtte door welbekende armzalige sophismen het eerlooze feit der onderwerping aan de Franschen zoo veel mogelijk te bemantelen. Onder deze kleingeestige bedwelming deden de eerste bewegingen der revolutie haren invloed gevoelen even als in het overige Duitschland, doch niet als in Frankrijk zelf. De beschaafderen zagen daarin de praktische vervulling van hun kosmopolitisch idealisme, de heffe des volks wachtte in doffe opgewektheid op de beloofde vruchten van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Slechts door parijzer zendelingen en hunne bekende kunstmiddelen kwam op den 21 October 1729 in Straatsburg | |
[pagina 331]
| |
eene kleine naäperij tot stand van de bestorming der bastille, namelijk eene bestorming van de Pfalz, het oude eerwaardige raadhuis der rijksstad. Dat bij deze gelegenheid het groote vaandel der stad door het grauw werd verscheurd, is wel is waar eene zaak van luttel gewicht, wanneer men haar niet beschouwt als de symbolische uiting van den geest des volks, die iets bedreef waarvan de ware beteekenis niet werd begrepen. Natuurlijk moest stad en land gedienstig alle verdere grillen der Parijzer vrijheidsideën volgen. Wel legden nog in den beroemden nacht van den 4den Augustus de Straatsburger afgevaardigden den in zulke omstandigheden bewonderenswaardigen moed aan den dag om in de nationale vergadering met Duitsche rondborstigheid te herinneren aan de heiligheid der bezworen verdragen, waardoor de rechten der standen en de voorrechten hunner stad onder de bescherming van het internationale recht gesteld waren. Verfranschte Elzaszers van heden hebben de vermetelheid zich te schamen over de mannelijke, zij 't dan ook vruchtelooze, getrouwheid hunner vaderen, en ook destijds werd deze trouw, bij den steeds grooteren invloed der revolutionaire begrippen in het land zelf, voor verouderde burgerlijkheid gehouden. Daardoor werd de veelvormige en zelfstandige Duitsche staatsregeling in stad en maatschappij geheel den bodem ingeslagen en het uniforme absolutisme hield onder het masker der liberaliteit zijnen intocht. De eerbiedwaardige naam des lands verdween en daarvoor kwamen sedert 13 Jan. 1790 de departementen van den Boven- en Benedenrhijn in de plaats, terwijl Lotharingen, het Fransche en het Duitsche, daarmede vereenigd werden. Het ligt voor de hand dat een revolutionair bestuur dergelijke vereenigingen veel beter tot stand kon brengen dan eene legitieme regeering, zelfs al stond een Lodewijk XIV aan het hoofd daarvan. Dientengevolge verkreeg niet slechts het door hem ontworpen maar niet geheel gelukte systeem eener volkomen onderwerping zijn beslag, maar werd ook de Duitsche geest in den Elzas geheel vernietigd. De ongehoorde schending der rechten van vreemde staten en vorsten bij gelegenheid van de indeeling van den Elzas en Lotharingen in Fransche departementen, was niets anders dan een natuurlijk gevolg waaraan een despoot van 150 jaren vroeger zich nog niet had durven wagen. Wel had hij het zoo ver gebracht dat | |
[pagina 332]
| |
de landen van eenige rijksvorsten, die geheel of gedeeltelijk door den Franschen staat waren ingesloten van lieverlede gesteld werden onder de opperheerlijkheid - niet onder de souvereiniteit - der kroon van Frankrijk, maar deze Duitsche enclaven in den Elzas en in Duitsch-Lotharingen, ongeveer een vijfde deel des lands, hadden niettemin hare autonomie, wat het inwendig bestuur betreft, geheel mogen behouden. Daarenboven had het rijk de afzonderlijke verdragen, door die rijksvorsten met Frankrijk gesloten, waarbij zij door eene schijnbare formaliteit hunne door Frankrijk omsloten eigendommen redden, wel nooit erkend, maar toch stilzwijgend geduld. De Fransche nationale vergadering, als de echte tolk van den Franschen volksgeest, voltooide het werk van Lodewijk XIV, die ook daarom als koning en Franschman, voor zijne misdaden aan het Duitsche land en volk verantwoordelijk moet worden gesteld. Met eene groote meerderheid werd besloten tot de inlijving van genoemde bezittingen bij het Fransche grondgebied, waartoe het echt Fransche woord van Reubl, een verfranschte Elzasser, het zijne deed: ‘De rechten der Duitsche vorsten rusten op verdragen, door vorstengunst afgedwongen en door de volken nooit erkend.’ Deze daad was tevens de juiste commentaar op de destijds in den boezem der nationale vergadering luid verkondigde ‘afschrik’ van het Fransche volk van alle veroverings politiek; want door een pennestreek maakte men zich van ongeveer dertig vierkante mijlen van het Duitsche rijksgebied meester. Het is bekend dat door de benadeelden wel heftige, doch geenszins ernstig gemeende protestaties werden aangeheven. Zij, en helaas! ook het rijk, dat zelf nog meer dan de enkele rijksvorsten in zijne eer en veiligheid op het snoodst door de Franschen was gekrenkt, hadden zich gaarne met eene kleine schadevergoeding in geld tevreden gesteld. Hoewel men van Franschen kant daartoe den schijn aannam, kwam er echter van deze schadeloosstelling niets. In allen gevalle is uit den verbitterden toon, waarop de onderhandelingen werden gevoerd in geenen deele de aanleiding te zoeken van den oorlog dien ‘het oude despotische Europa’ tegen ‘de jeugdige republiek’ ondernam. De stelselmatige vervalsching der geschiedenis door de Franschen heeft de wereld langen tijd door leugen trachten te misleiden; toen men dien niet langer kon volhouden bleef men echter zwijgen van het grondig aangevoerd bewijs, dat de | |
[pagina 333]
| |
oorlog niet door het oude Europa en niet tegen de republiek maar door de Jakobijnen tegen de monarchie werd voorbereid en eindelijk losbrak. De Franschen roemen er op dat in dezen oorlog het Fransche patriotisme der Elzassers van de schitterendste zijde bekend werd. Zeker is het dat hunne vrijwilligers en nationale garden veel beter dan de Franschen streden, waartoe, zooals men weet, zeker weinig behoort, en dat ook zij de vaderlandsche liederen met bijzondere geestdrift zongen, wellicht omdat de meesten van hen ze niet begrepen. In den grond was het niet zoo zeer Fransch patriotisme, dan het helaas, echt Duitsche negatieve particularisme dat, den Duitschen nabuur vijandig, zich noodzakelijk moest lucht geven in de republikeinsch-Fransche grimassen, die ook hier zoo schaamteloos den volke werden opgedrongen. Op den bodem van de ziel des volks leefde intusschen het bewustzijn van een onderscheid tusschen Duitsch en Fransch voort en meer dan eens werd daarvan een krachtig bewijs gegeven al was 't dan altijd slechts ten gevolge eener voorbeeldelooze uittarting van den kant der Franschen. In de stad Straatsburg namelijk had men er geen behagen in, het geheele bloedige tooneel der Jacobijnen en de fraaie bokkesprongen der Parijzer voorbeelden in het lompe Duitsch na te volgen. Hun instinct zeide hun dat een Duitsch volk wel in eene tijdelijke bedwelming om den Jacobijnschen vrijheidsboom kan dansen, maar dat de ontgoocheling en het berouw zeker volgen zouden alvorens de eergierge en roofzuchtige plannen der vrijheidshelden vervuld waren. Zoo woedden dan de Fransche demagogen in den Elzas zeer spoedig met dezelfde meêdogenlooze wreedheid, die aristocraten en priesters op het schavot bracht, tegen de Duitsche nationaliteit, onverschillig of deze het vreemde vrijheids-ideaal had omhelsd of het uit eene aangeborene oprechtheid veroordeelde. Twee echte Franschen, Teterel en Monat, de laatste maire van Straatsburg, vernietigden en vervolgden alles wat Duitsch was in den Elzas zóó stelselmatig, zóó willekeurig en zóó gewelddadig, dat bij hen vergeleken de dienaars van Lodewijk XIV nog engelen der menschheid schijnen. Niet tevreden nog daarmede, dat zoo veel en zoo dwaas mogelijk Fransche namen tot aanduiding der openbare gebouwen, pleinen en straten in stad en land in de plaats der gebruikelijke Duitsche werden gesteld en door geweld en bedreiging hun burgerrecht verkregen, maakte een Saint-Just, die hier als zendeling der Fransche | |
[pagina 334]
| |
vrijheid verblijf hield, het volgende openbaar: ‘de burgeressen van Straatsburg worden uitgenoodigd, de Duitsche moden af te leggen, daar hare harten Fransch zijn’, waarbij het in de eerste plaats op de aloude gouden en zilveren kappen der ‘burgeressen’ gemunt was, waarvan aan deze republiek der assignaten 1061 stuks gouden en 423 zilveren op het altaar des vaderlands ten offer werden gebracht; natuurlijk gaf men deze liever dan het hoofd, indien slechts deze keus werd gelaten. Nu volgde ook het verbod om de Duitsche taal in eenige openbare acte te gebruiken, daar zij de taal van het despotisme was - volkomen juist, wanneer het Fransch de taal der vrijheid is. Om de geheele verfransching zooveel mogelijk te voltooien, werden allerlei, soms aan het waanzinnige grenzende, maatregelen deels bevolen, deels voorgesteld. Van het Fransche standpunt bezien was een der verstandigste daarvan, de geheele opheffing der universiteit, waarvan de meeste professoren, als eene rechtvaardige straf voor hunne kosmopolitische vrijheidsbeginselen die zij eerst hadden gehuldigd, in den kerker geworpen en voor de guillotine bestemd werden. Dit had ongeveer gelijktijdig plaats met de totale opheffing van alle hoogere en middelbare scholen, omdat aldaar, behalve op drie of vier jezuïeten-collegies, van oudsher het Duitsch de taal was, waarin het onderwijs werd gegeven. In hare plaats zoude in iedere gemeente eene uitsluitend- Fransche vrije school worden opgericht, maar zoo als voor de hand ligt, volgde de daad niet op den wil. Louter onzinnig was verder het voorstel van Teterel om de pyramide der munsterkerk weg te nemen, niet, zooals men meent en destijds gezegd werd, omdat zij op zoo ergelijke wijze in strijd was met de wet der gelijkheid, maar omdat zij door Duitsche handen gebouwd was en op Franschen bodem haar gelijke niet had. Niet minder dwaas was het in zijne omgeving geopperde, en ook in Parijs meermalen besproken plan, de geheele Duitsche bevolking van de ‘grenzen’ naar het binnenste des lands te vervoeren en door nationale Franschen te doen vervangen, of de Straatsburger nationale garde voor hare vaderlandsliefde te beloonen - en aan de Duitsche zaak had zij het waarlijk wel verdiend! - met haar door een valsch alarm te misleiden en in den Rhijn te verdrinken. Ondertusschen moest door eene vrijwillige d.i. op straffe des doods bevolen leening, binnen 24 uren 9 millioen franken worden opgebracht om de arme patriotten d.i. een | |
[pagina 335]
| |
menigte Fransch gespuis, de garde van Saint-Just en zijne handlangers, in hunne kruistocht tegen alles wat Duitsch heette te ondersteunen. En inderdaad, hun barbaarsch woeden en de guillotine brachten het zoover dat in dit eenmaal zoo heerlijke land slechts de heffe des volks Duitsch bleef, terwijl al wat zich daarboven verheft tijdelijk althans - door Franschen werd ingenomen. In dezen stelselmatigen verdelgingskrijg tegen het ‘Germanismus’ en de partij ‘de l'étranger’, waardoor ieder die Duitsch sprak zonder vorm van proces veroordeeld en alzoo voor de guillotine, die waardige baanbreekster voor het Fransche vrijheidsbeginsel, rijp gekeurd werd, achterhaalde de Nemesis ook den beruchten Eulogius Schneider, den gewezen Würzburger monnik en professor, en hoewel geen geboren Franschman, sedert 1791 den hevigsten aller Straatsburger jacobijnen. Zelfs heeft hij het nooit tot eenige vaardigheid gebracht in het Fransch spreken, dat hem dikwerf genoeg als een onomstootelijk bewijs voor zijne verraderlijke gezindheid door zijne Fransche collega's voor de voeten werd geworpen. Hij zelf en het geheele ‘Tribunal révolutionnaire’ waarvan hij als openbaar aanklager - men weet met welk gevolg! - de ziel uitmaakte, werden reeds in December 1793, door de echt-Fransche jacobijnen ten val gebracht, eene nieuwe ‘commission révolutionnaire’ uit enkel geboren Franschen gevormd, in den club der jacobijnen, die feitelijk het land regeerden, het gebruik der Duitsche taal kortweg verboden en Schneider naar Parijs gevoerd, wijl men zich te Straatsburg niet aan zijn leven vergrijpen durfde. Aldaar luidde de aanklacht tegen den ‘Duitschen’ priester - die in de Straatsburger Munsterkerk den eeredienst had ingevoerd van de Parijzer godin der rede! - dat hij in den Elzas als ‘federalist’ gewerkt had om aldaar den Duitschen geest levendig te houden. Reeds eenige dagen daarna viel zijn hoofd. Kort te voren was aldaar om dezelfde reden ook de eerste maire van Straatsburg, von Dietrich, dien wij ook kennen uit de ‘Waarheid en Verdichting’ van Göthe, door de guillotine gevallen. Hij is het model dier eerlijke kosmopolieten, die zich met een oprecht hart beijverden, om de phraseologie der Gironde met de Duitsche degelijkheid van hun land en volk te vereenigen. Voor deze Duitsche naieveteit trof hem eene rechtvaardige vergelding. De val van Robespierre, 27 Juli 1794, maakte ook in den | |
[pagina 336]
| |
Elzas aan het dolzinnige woeden van het schrikbewind een einde. Langzamerhand werd de stelselmatige overheersching van een onbeperkt Staatsabsolutisme, met zijne algeheele centralisatie, nadat het zich van zijne pseudo-republikeinsche vormen had ontdaan, even als elders ook hier, waar de revolutie den weg had voorbereid, ingevoerd en niet slechts met bedaarde lijdelijkheid opgenomen, maar als het laatste reddingsmiddel met vreugde en blijde verwachting begroet. Reeds vroeger was de oude rijkstad Mühlhausen, die sedert 300 jaren haar lot van dat van het overige land had afgescheiden en onder alle stormen bij Zwitserland voldoenden steun had gevonden, onder de zusterliefde der eenige en ondeelbare republiek bezweken (1798), nadat de jacobijnen te Straatsburg op alle mogelijke wijzen reeds in 1793 haren val hadden voorbereid. Thans was de geheele Elzas weder vereenigd, maar door welke middelen en tot welken prijs! Wat onder en sedert de regeering van Lodewijk XIV was geschied om het land zijne nationaliteit te doen vergeten, was kinderwerk in vergelijking met wat de revolutie in dit opzicht heeft verricht. De volgende regeeringen van Frankrijk zijn sedert op de haar door den geest des volks voorgeschreven baan voorwaarts geschreden. Guillotine en fusilladen behoefde zij niet meer te hulp te roepen. Dit had de republiek met het beste gevolg gedaan en zich daarvoor ook de vervloeking op den hals gehaald van alle zoogenaamde weldenkende lieden in den lande zonder nadeel evenwel van het door haar beoogde doel. Thans duurde het niet lang of er ontstond werkelijk een Fransch patriotisme in den Elzas, dat niet slechts krachtiger was dan het revolutionaire, maar zich ook onderscheidde door eene opzettelijke verachting van het Duitsche heden en verleden. Begrijpelijkerwijze deden regeering en de vrijwillige propaganda van de zegeningen der Fransche beschaving alles wat zij vermochten, om de plant tot dien weligen wasdom te brengen, waarin zij zich thans mag verheugen. En voorzeker hebben de Duitschers van 1814 en 1815 er genoeg van ondervonden. Toen Lodewijk Philips hij zijnen intocht in Straatsburg (1831) als burgerkoning den burgers meende te moeten verzekeren, ‘ik bemin de Duitschers, hunne harten hebben altijd trouw geklopt;’ toen hij overal in den Elzas slechts in 't Duitsch wilde aangesproken worden, maakte hij zich daardoor geenszins populair, niet slechts bij zijne Franschen, maar | |
[pagina 337]
| |
nog minder bij de Elzassers zelven. Toen destijds uit Straatsburg eene stem opging, bewerende, ‘dat de Elzas geestelijk Duitsch is en het zal blijven evenzeer als het uit een staatkundig oogpunt niet licht zijn Frankrijk zoude verzaken’, kwam er uit dezen zelfden geestelijk-Duitschen Elzas de snoodste terechtwijzing op zulke dwaze aanmatigingen: slechts een paar protestantsche theologen en leeraars spraken nog Duitsch - eigenlijk nog omdat hun Duitsche tongval voor de Fransche taal te zwaar was - alle andere lieden spraken meer en liever Fransch dan Duitsch, en spoedig zoude men in Straatsburg nauwelijks een enkel Duitsch woord meer hooren. De verklaring hiervan werd door een Duitscher van den rechter Rhijnoever gegeven: ‘Duitschland heeft reeds lang de gewoonte afgelegd om op de van het Duitsche rijk afgescheurde landen eenige staatkundige aanspraken te maken: het moet dus ook den Duitschen geest in die landen geheel aan zijn lot overlaten.’ Een volmaakter schriftelijk bewijs voor de Duitsche zwakheid konden zelfs de ijverigste gallomanen niet begeeren. Geen wonder dat zij hun werk voor immer verzekerd hielden. Toen men in 1848 het gedenkteeken der tweehonderdjarige vereeniging van den Elzas met Frankrijk met grooten luister onthulde, kon zulks niet als eene demonstratie worden beschouwd maar wel als de juiste uiting van een - zoo men meende - blijvend feit. |
|