Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Heine over Thiers.
| |
[pagina 262]
| |
voor den vrede voerde tegenover een verwaten Grammont, een ongerusten keizer en dat gloriezieke fransche volk, dat hij zoo kende in diens dommen waan door merg en been. Maar mijnheeren van de sabel en van de glorie! hoe zoudt gij den kleinen man hebben kunnen waarderen, daar Bellona u reeds in den vooravond van haar roes had overgevoerd! Hoe zoudt gij 's mans scherpen blik hebben kunnen volgen in uw bedwelming van buskruitgeuren, oorlogsbrand en een schitterende wandeling ‘onder de Linden’; tans, nu Austerlitz, heerlijke nagedachtenis, voor u opsteeg uit het verleden; in een zwijmel van moord en tempelroof, in den tooversirkel van krijgsmuziek en het driekantig hoedje, onvergetelijk beeld van de eerste jaren dezer voor altijd geschandvlekte kanonneneeuw?! Hoe zoudt gij in zulk een opgewonden toestand het oor hebben kunnen leenen aan Thiers, schoon hij zijn vaderlandsliefde in verdenking bragt en zijn smettelooze populariteit gevaar liep verdacht te worden - door u - ...maar hoe kon de grijsaard ook zoo ijveren tegen den roem des vaderlands!... Nu zal het met de aandacht beter gaan. Welnu, gelijk in die schoone dagen van zijn mannelijken bloei denkt hij wederom voor u. Nu gij, smartelijk uit uw oorlogsdommel ontwaakt, daar hulpeloos staat en verslagen, weenende over uw keurbenden waarvan ge slechts een troep wilde beesten hebt overgehouden, nu staat hij daar als uw goede genius te midden van ruïnen en gehuil van hongerige wolven. Slechts één ding heeft hem een oogenblik week gemaakt: het was het teekenen van dien vrede, die artikel voor artikel een voettrede is op het half doode volk, en het afkondigen van dien vrede aan de vergadering. Het is dan ook hard, wanneer men de regering gesmeekt heeft geen oorlog te verklaren en men moet daarna de afschuwelijkste vredesvoorwaarden voorlezen aan zijn vernederd volk. Het bemoedigt den verwijderden toeschouwer dat Frankrijk, hoe diep in het stof gebogen, den edelsten en waarachtigsten zijner zonen nog kent en van hem redding wacht: redding, zoowel van de duitsche overheersching als van die der parijsche muitelingen, van welke laatsten tans elk bezadigd vertegenwoordiger ter elfder ure inziet, dat zij te vroeg uit de school en te laat uit de vaudeville zijn gekomen van de jeugd. Een oude rots, zal Thiers onverzettelijk blijken in beide brandingen, gelijk in het bedriegelijk kabbelen der duitsche zoete | |
[pagina 263]
| |
wateren. Hij kent ze. Hij weet ze te schatten, - en zoo God hem tijd van leven en Frankrijk kalmte schenkt, zal hij beiden wederstaan. Frankrijk heeft zijn man gevonden. Wie is hij die het waagt, den verwarden, verarmden boedel te aanvaarden, door slechte lieden en allerlei ras van kleptomanen op den europeeschen volkerenafslag gesleept? Overtollige vraag. Ieder kent Thiers. Ieder weet iets van den geduchten staatsman en geschiedschrijver, van den kleinen Thiers ‘qui ne vieillit pas.’ Ik mag niet herhalen wat elk weet en herinner alleenlijk, dat hij 16 April l.l. 74 jaar is geworden, waarvan ik hoop dat elk Europeaan dien dag gevierd heeft. Laat ons niet doen als Frankrijk, dat van 51 tot 71 deed, alsof het geen Thiers bezat - want als de tiran, d.w.z.: de vermeesteraar van het bewind, in 51 begonnen ware met het volk te dwingen school te gaan van zijn 6e tot zijn 16e jaar in plaats van het te dwingen naar de parade te komen kijken van zijn 3e tot zijn 73e jaar, en alzoo de regering van Thiers en Guizot waardiglijk voortgezet had, dan zou dat geslacht uit die periode nu dat bloedig spel in Parijs niet spelen. Maar Frankrijk ligtte hem in een decembernacht van 51 uit zijn bed en Frankrijk sloot hem op in Mazas. Laat ons evenwel meer ter herinnering dan ter mededeeling, het voornaamste uit zijn leven kortelijk hier aanstippenGa naar voetnoot1) en dan het woord geven over den merkwaardigen Franschman aan Heinrich Heine, die, uit zijn vaderland verbannen, van 1831 af in Parijs woonde en uit die stad tot aan het jaar '43 brieven schreef aan de Augsburger allgemeine Zeitung. De lezers van de Vaderlandsche Letteroefeningen zullen met mij in het schrijven van dien duitschen banneling het versche woord erkennen van den opmerkzamen tijdgenoot, van den alomtegenwoordigen genius, van den onverbiddelijken satirist en er groote waarde aan hechten ter onpartijdige waardering van den grijsaard, die tot blijde verbazing der gansche wereld niet terugdeinst voor de zware taak, waarvoor Frankrijk tans geen jeugdiger schouders schijnt te bezitten.
Thiers is een Marseillaan. In 1821 werd zijn naam in de we- | |
[pagina 264]
| |
reld bekend door zijn prijsverhandeling over Vauvenargues, waarbij een Thiersine, als hier volgt, niet onherinnerd mag blijven. ‘Eerzuchtig als hij reeds was als jeugdig geleerde, zei hij altijd tot zijn vriend Mignet: wij zullen zien, Mignet, als we eens minister zijn?’ - In deze hooge stemming beantwoordde Thiers evengenoemde prijsvraag, uitgeschreven door zijn eigen akademie (Aix). De prijs werd niet toegewezen. Toen, in het volgend jaar, de vraag weder werd uitgeschreven: ‘l'éloge de Vauvenargues!’ viel het accessit aan het vroegere antwoord van Thiers ten deel, terwijl de prijs werd toegekend aan een onbekend schrijver, maar hoe verwonderden de beoordeelaars zich, nu het bleek dat prijs en accessit beide aan Thiers waren te beurt gevallen: ‘Thiers had zijn zin willen hebben.’ Van de akademie gekomen, was hij medewerker en spoedig daarop redakteur der ‘National’. Hierdoor werd zijn naam door de geheele wereld bekend - maar geducht ook voor den troon van Karel X. Deze koning werd dan ook door de ‘National’ weggejaagd, terwijl Louis Philippe (de zoon van Filip van Orléans, in '89 bijgenaamd Egalité) door toedoen van het zelfde blad (zegge Thiers) op den troon geplaatst werd. Bij afwisseling was Thiers onder deze regering afgevaardigde of minister. In dit tijdperk van zijn bloei en kracht (1832-1843) heeft Heine hem beschreven in het licht van vele groote en kleinere tijdgenooten, welke schetsen wij straks laten volgen. Van 1843-1848 arbeidde Thiers voor zijn eigen studie en geschiedkundige geschriften, maar daarna werd hij weder afgevaardigde, in welke hoedanigheid hijzelf de dynastie Orleans voor verdere regering ongeschikt achtte, zoodat Guizot den 23 Februari 1848 zijn ontslag nam als minister van Louis Philippe; Guizot scheen in te zien, dat het volk, waaronder niemand de oppositie van Thiers goed begreep, de republiek wilde. Daarop nam Louis Philippe wel weder zijn toevlugt tot Thiers, maar te laat. De koning moest de vlugt nemen; er barstte een oproer te Parijs los, waaruit de republiek ontstond, waaronder Thiers in de nationale vergadering zitting nam voor de Neder- Seine en verklaarde, uit liefde voor het vaderland het voorloopig gouvernement te willen dienen. Hij hielp Cavaignac tot diktator kiezen. Later is er van hem gezegd, dat hij ook geholpen heeft om Louis Napoleon op den voorzitterstoel te brengen; maar dit is onzeker. Stelliger is 't, dat hij opmerkte in 51, hoe lang- | |
[pagina 265]
| |
zamerhand maatregelen werden genomen in het geheim, om het keizerrijk voor te bereiden en dat hij gezegd heeft in 't openbaar, toen het keizerrijk nog verborgen was: ‘L'empire est fait!’ In december van dat jaar volgde zijn opligting en verbanning; waarvan hij op den napoléonsdag van 52 werd bevrijd. Elf jaar lang arbeidde hij weder in stilte op zijn studeerkamer, tot hij in 63 tot afgevaardigde werd gekozen en in de meeste gevallen zich bij Jules Favre aansloot in scherpen tegenstand, vooral als de regering zich met buitenlandsche zaken bemoeide, zooals die van Mexico. Den 3en Mei 1867 sprak hij zoo scherp welsprekend tegen den oostenrijkschen oorlog en maande zoo zeer tot vrede aan, dat de kamer zich ontzette over zijn vurig patriottisme, maar nogtans den keizer volgde. Zoo ging het ook met zijn verzet tegen de jongste oorlogsverklaring. Men hoorde Thiers aan, men bewonderde hem, maar luisteren deed men alleen naar Napoleon en zijn creaturen. Toen de oorlog met al zijn verschrikkingen zijn vaderland teisterde, begaf Thiers zich den 5 Oktober 1870 uit het belegerd Parijs naar Engeland, naar Rusland, naar Italië, naar Oostenrijk om die hoven tot tusschenkomst te bewegen. Vergeefs! men had wel eerbied voor den waardigen grijsaard, die op zulken gevorderden leeftijd, met jongelingsvuur bezield, den diplomaten den toestand van Frankrijk schilderde; zich niet ontzag, naar de noorsche kolossen te reizen en ook dezen het ijzige hart te ontdooien tot redding van zijn vaderland; en geheel Europa volgde den ouden man, die als een jongeling het werelddeel doorvloog om een steun te vinden voor zijn zinkenden lieveling - maar daar waren wetten en volgens die wetten moest Europa stil zitten....ja, die wetten kende Thiers beter dan één hunner...maar.... De stem van Thiers stierf weg in den afgrond der diplomatieke verwarring; zoo één dan kon Thiers tans diep gevoelen, hoe vreeselijk vervallen de toestand van Europa inderdaad is...en welk aandeel hijzelf langs dien weg gehad had in de tegenwoordige verlatenheid van Frankrijk...Ontzettende gewaarwording voor een groot staatsman, die tevens zijn vaderland zoo vurig bemint! Toch was zijn schuld aan Frankrijks rampen, ook van diplomatieke zijde beschouwd en ook met het oog op zijn rijk verleden, wel de minste van al zijn groote tijd- en landgenooten. | |
[pagina 266]
| |
Hij stond op in zijn land toen Napoleon I stierf; toen de zon van Napoleon III bloedrood aan de kimmen verrees, verschool die van Thiers zich achter de weldadige wolk zijner geschiedschriften. Dit teekent hem duidelijker dan zijn geheele levensbeschrijving van 26 Germinal, an V, tot heden. Frankrijk verkeerde van 51 tot 71 als in een droom, een bedwelmenden, maar tegen het uur des ontwakens verschrikkelijken, bloedigen droom. Het hoorde, evenmin als een nachtwandelaar, de scherpe stem van den onvermoeiden spreker in de wetgevende vergadering - alleen de magnetiseur en zijn handlangers hoorden Thiers en gevoelden zijn bliksemschichten wel; maar, spijtig dat zij ook dezen ouden man niet konden senatoriseren, d.w.z.: tot somnambule maken, ontkenden zij hem!..Ook dit teekent Thiers op heerlijke wijze en in 't voor hem vleiendst koloriet. Maar nu - nu de magnetiseur en zijn creaturen daar ontmaskerd voor elks oogen aan de schandpaal staan, nu de nachtwandelaar, verminkt en ontgoocheld, daar neder ligt, nu is het Thiers, die, met weinigen nuchter gebleven en waakzaam, het grijze hoofd waagt, zeggende: ‘Dezen jammerlijken lijder op te heffen, het zal mijn levensdagen zeker verkorten, maar het zij zoo voor mijn dierbaar vaderland!’ Dit is aandoenlijk. O, Nationale vergadering! o, Frankrijk! o, keur van Europa's zielenadel! het oog op den eerbiedwaardigen grijsaard gerigt; hij heeft zich ontfermd?...Neen, hij waagt de weinige levensdagen die hem nog resten, - hij schenkt ze u uit diep en ernstig bewustzijn van burgerpligt!.. - Van wereldburgerschap tevens, want hier is meer nog te redden dan Frankrijk. Dat zal blijken. | |
Thiers en La Fayette.‘Parijs, 19 Januari 1832. Thiers, die wel niet eenstemmig denkt met Guizot en zijn doctrinairen, welke La Fayette en zijn republikeinen letterlijk overschreeuwen, maar tegenwoordig op hun hand is in deze, was hun in den laatsten tijd van niet geringen steun. Hij, indifferentist van de diepste soort, die zoo wonderbaar weet maat te houden in de helderheid en verstaanbaarheid zijner schrijf- en spreekwijze, - deze Goethe der politiek is stellig op dit oogenblik de magtigste voorvechter van het stelsel | |
[pagina 267]
| |
PérierGa naar voetnoot1). Niets is belangwekkender, dan wanneer er in de kamer van de eerste tijden der omwenteling wordt gesproken en de een of ander, hetzij dan Thiers of Guizot of Périer, op leerstellige wijze een historisch feit uit zijn verband rukt om het aan zijn redenering dienstbaar te maken. Dan werpt La Fayette met weinig woorden zulk een gevolgtrekking omver, doordien hij de ware toedragt dier zaak opheldert of handhaaft met vermelding van alles, wat daarbij plaats vond. Zelfs Thiers moet in zulk een geval, het zeil strijken; de groote geschiedschrijver der revolutie buigt voor de uitspraak van haar geducht, nog levend gedenkteeken - haar generaal La Fayette. In de kamer, tegenover den katheder, zit een stokoude man met blinkende, zilvergrijze haren, die over zijn zwarte kleeding lang nederhangen. Om het lijf heeft hij een zeer breede, driekleurige sjerp; 't is de oude bode, die reeds in het begin der omwenteling dat amt in de kamer bekleedde en sints, in dien staat, de geheele wereldgeschiedenis heeft bijgewoond, van den tijd der eerste nationale vergadering af, tot heden. Men vertelt mij, dat hij nog dikwijls van Robespierre spreekt, dien hij “den goeden meneer Robespierre” noemt. Gedurende de restauratie leed hij aan het koliek, maar sints hij weder de driekleurige sjerp om heeft, is hij zeer wel; alleen is hij wat slaperig geworden: zelfs zag ik hem eens onder zeil gaan, toen Manguin sprak; hij heeft er zeker al betere gehoord dan Manguin, schoon deze een der felste sprekers der oppositie is - maar de oude vindt hem misschien niet hevig genoeg, hij, die den goeden meneer Robespierre zoo goed heeft gekend. Maar als La Fayette spreekt, dan ontwaakt de oude bode uit zijn soezerigheid; hij wordt opgewekt als een oud huzarenpaard, dat een trompet hoort en het is alsof er een zoete herinnering tot hem komt uit de dagen zijner jeugd en weltevreden knikt hij met het zilvergrijze hoofd.....’ | |
Thiers en Louis Philippe.‘Had Thiers in den ‘Constitutionnel’ reeds hevig tegen Karel X uitgevaren, - in ‘Le National’ schreef hij ronduit, dat | |
[pagina 268]
| |
de eerste legitimist, Karel X, moest afgezet worden. Dit gebeurde. Louis Philippe werd, om de republikeinen tevreden te houden, eerst benoemd tot luitenant-generaal van Frankrijk, daarna werd hij tot koning gekroond. Thiers benoemde de nieuwe koning tot sekretaris-generaal aan het ministerie van Finantien, waarvoor Thiers echter een jaar daarna bedankte. Later voor Aix zitting nemende in de wetgevende vergadering, steunde hij Périer. Deze minister, in 1831 het slagtoffer geworden zijnde van de cholera, werd door Thiers opgevolgd als minister van binnenlandsche zaken, welke portefeuille hij, met goedvinden des konings, voor die van koophandel en nijverheid verwisselde. Het is van weinig staatkundige beteekenis, van welken der Ministers, Guizot of Thiers, Louis Philippe meer houdt; hij zal zich van den een of van den ander bedienen, al naar hij ze noodig heeft. Ik geloof dat beiden hem mishagen en wel uit beroepsnijd. Daar hijzelf minister is, (naar het voorbeeld van Willem III van Oranje in Engeland) ziet hij in beiden mededingers, en is hij jaloersch, dat hun meer bekwaamheid dan hem zal toegedacht worden. Er wordt beweerd, dat hij Guizot het minst vijandig is, omdat die zekere mate van impopulariteit bezit, wat hem best bevalt. Maar de puriteinsche vormen, de loerende trots, de leertoon, het hoekigkalvijnsche wezen van Guizot hebben anders voor den koning weinig aantrekkelijks. Bij Thiers stuit hij op tegenovergestelde hoedanigheden, op een teugellooze ligtzinnigheid, dwaze luimen, een openheid die met zijn eigen geheimzinnig, kromlijnig, ingewikkeld karakter in ondeugend kontrast is, zoodat Thiers hem ook al niet behaagt. Daarbij komt, dat de koning graag praat; ja zelfs soms in een eindeloos teuten zich als verbabbelt, wat merkwaardig schijnt bij een natuur als de zijne, die zich gaarne maskeert en in den regel karig in woorden is. Wat moet dus een Guizot hem tegenstaan, die nooit gesprekken voert, altijd onderwijst, en eindelijk, als hij zijn stelling heeft bewezen, de tegenspraak des konings kritisch zit aan te hooren en hem soms goedkeurend toeknikt, als had de minister een schoolknaap voor zich, die zijn les goed opzegt. Met Thiers vaart de koning echter in dit opzigt nog slechter; deze laat hem in 't geheel niet aan het woord komen, verloren als hij is in den stroom zijner eigen rede. Dat vliet steeds door als uit een vat zonder bons, maar altijd vloeit er kostelijke wijn. Niemand komt bij hem aan 't woord. Slechts | |
[pagina 269]
| |
als hij zich staat te scheren, is er gelegenheid bij Thiers om aangehoord te worden, maar dan moet men nog het oogenblik waarnemen, dat hij het mes aan de keel heeft.’
‘De koning kan niet anders, dan Thiers het presidentschap afstaan, hoe gaarne hijzelf dien post zou bezetten. Bovendien zal hij heel wat te stellen hebben met het buitenland, dat een sterke antipathie koestert tegen Thiers, terwijl het bij den burgerkoning bijna tot idiosyncrasie gestegen is, de goedkeuring van Europa af te smeeken, - den vrede van binnen te beschouwen als geheel afhankelijk van den vrede naar buiten; Louis Philippe vraagt als 't ware vergiffenis aan Europa, dat hij zoo vrij is geweest van op den franschen troon neer te vallen. Nu bezit Thiers, bij al zijn behendigheid en buigzaamheid om den kokanjemast der opperheerschappij te beklimmen, echter nog meer vlugheid om naar beneden te glijden; wanneer wij hem zeer veilig op het toppunt zijner glorie wanen, glijdt hij reeds onvoorzien af, zoo snel, zoo kunstig, zoo lachend, zoo zjeniaal, dat wij er haast bij applaudisseren zouden. Guizot is lang niet zoo vlug in het klauteren tegen den gladden mast, hij doet het bezwaarlijk en met moeite, maar eenmaal bovenop gekomen, klemt hij de groote handen zoo stevig om den top, dat hij door onhandigheid niet meer naar beneden kan, zoodat er aan den boom sterk geschud moet worden om hem het afzakken mogelijk te maken. Op dit oogenblik zijn welligt reeds de dépêches onderweg, waarin Louis Philippe den mogendheden meldt, dat hij door de magt der omstandigheden gedwongen is, den hem fatalen Thiers weder tot minister te nemen.’ | |
Thiers en zijn binnenlandsche staatkunde.‘Parijs, Juni 1832. De oppositiebladen schijnen, als 't ware, de gebeurtenissen (het oproer van 5 en 6 Juni te Parijs) niet te willen weten en zeker is over het algemeen hun toon merkwaardig: een soort van geheimzinnigheid, een zelfbeveiligende terughouding, gelijk gewoonlijk aan groote uitbarstingen voorafgaat. Zij schijnen slechts te wachten op de intrekking van de bevelen | |
[pagina 270]
| |
aangaande den staat van beleg. De toon van ieder blad laat bemerken, hoever het bij de jongste gebeurtenissen betrokken is. De ‘Tribune’ moet geheel zwijgen, want die staat 't meest bloot; zoo is 't ook met de ‘National’, schoon niet zoo erg zoodat daarin iets meer gezegd, vrijer gesproken wordt. De ‘Temps’, die zich het sterkst tegen den staat van beleg heeft uitgelaten, staat niet slecht met eenige koninklijke raddraaiers en is veel veiliger dan Sarrut en Carrel (redd. van de ‘National’), terwijl de heer Coste (red. van de ‘Temps’), een der beste fransche burgers, mannelijk en krachtig tegen de onwettige en willekeurige handelingen der regering is opgekomen. Sarrut is gevat, Carrel wordt overal nagespoord. Tegen Carrel is men het hevigst (en het is niet onmogelijk, dat er aan hem is gedacht bij het oprigten van exceptionele geregtshoven. Ja, indien, zooals beweerd wordt, het denkbeeld daartoe is uitgegaan van Thiers, dan heeft deze daarbij zeker aan zijn voormaligen kollega gedacht. (Men zal zich herinneren, dat Thiers vroeger redakteur van de ‘National’ was.) Want Thiers had ontzag voor Carrel; hij kent zijn magt zeer juist en weet ook, dat elke partij, als zij zegepraalt, het eerst haar afvalligen tuchtigt. Het hoofd van den kleinen Thiers, nog vol van de charivari der Marseiller ketelmuziek en de lofdichten van Viennet, moet wel heelemaal van streek zijn geraakt, toen hem de donder der kanonnen en de naam Carrel in het oor drongen). Er werd n.l. algemeen geloofd, dat Carrel aan 't hoofd stond van de volksbeweging op 5 Juni. Het groote gebouw in de rue du Croissant, de bureaux en de drukkerij der ‘National’ bevattende, werd voor het hoofdkwartier gehouden, en omtrent 2000 personen, waaronder vele mannen van beteekenis, waren daar samengekomen om zich met hun aanhang beschikbaar te stellen. Het is evenwel zeer zeker, dat Carrel al die hulp heeft afgewezen en voorspeld, dat de voorgenomen omwenteling mislukken zou bij gebrek aan behoorlijke voorbereiding; dewijl men zich niet vooraf verzekerd had van de simpathie des volks, de noodzakelijkste hulpmiddelen ontbraken en men de hoofdaanleggers niet eens kende, enz. Inderdaad, er is geen oproer ooit slechter begonnen, - tot heden toe weet men niet hoe het ontstaan en toegegaan is. Iemand, die in de Rue St. Martin heeft meegevochten, verzekert: ‘toen de republikeinen, die daar werden ingesloten, elkander eens opnamen, kende de een den ander niet; volslagen | |
[pagina 271]
| |
vreemd aan elkander, had slechts het toeval hen hier bijeengebragt. Maar zij leerden elkander spoedig kennen toen zij samen vochten en samen vielen, op 't innigst verbonden. Maar zoo heeft men o.a. ook, tot op dit uur, nog niet kunnen uitmaken, hoe La Fayette naar zijn woning gevoerd is. Een welonderrigte verzekerde mij, gisteren, dat de regering, die de begrafenis van Lamarque wantrouwde en derhalve haar dragonders slagvaardig hield, order zou gegeven hebben om, op de eerste uitbarsting van het volk, zich van La Fayette meester te maken, opdat hij niet onder de benden komen en daardoor beteekenis aan de zaak geven zou. Zoodra nu de eerste schoten vielen, hebben eenige als werklieden verkleede politieagenten dien armen La Fayette met geweld in een rijtuig gezet, dat door andere evenzoo verkleede politieagenten dadelijk werd voortgetrokken onder een daverend “Leve La Fayette!” Als men nu de republikeinen hoort, dan moet de ramp die hun vrienden den 6en Juni getroffen heeft, hun van groot nadeel zijn, maar de dwaasheid der regering, in de afkondiging van den staat van beleg, hun daarentegen weer van zeer veel baat wezen. Zij beweren, dat de 5e en 6e Juni slechts beschouwd moeten worden als voorpostengevecht, dat geen der voorname republikeinen er bij tegenwoordig was en dat uit het vergoten bloed veel nieuwe medekampvechters zullen geboren worden. Waar is het nu, dat noch de partij van de “National”, noch die van de “Gazette de France”, noch die van de “Tribune”, gezegd de Bergpartij, er bij tegenwoordig is geweest.’
‘Parijs, 1 Maart 1840. Thiers staat nu in zijn vollen middag. Ik zeg heden en waarborg niet voor morgen. Dat Thiers minister is, eenig en alleenheerschend minister, is aan geen twijfel meer onderhevig, hoewel veel menschen - maar uit ondeugd wellicht - het niet gelooven willen voor zij het zwart op wit in den Moniteur hebben gezien. Ik ben nieuwsgierig, hoelang zijn populariteit als zoodanig duren zal. De republikeinen zien tans in hem een nieuw bolwerk des koningschaps en zullen hem stellig niet ontzien.
‘Parijs, 9 April 1840. Nadat de hartstogten een weinig bekoeld zijn en bezadigdheid zich kan laten gelden, bekent ieder, dat Frankrijks rust bedenkelijk zou bedreigd zijn, als het den | |
[pagina 272]
| |
zoogenaamden konservatieven gelukte, dit ministerie te doen vallen. Zoo een, dan is dit in staat om in deze dagen het roer regt te houden. De koning en Thiers, de een binnen in het rijtuig, de ander op den bok, moeten het daarom eens blijven, want ondanks hun verschillende zitplaats, zijn ze beiden evenzeer aan het gevaar van omvallen blootgesteld. Nu hebben zij niet zoozeer hekel op elkaar, zooals algemeen gedacht wordt. Persoonlijk altans zijn zij reeds sints lang weder met elkander verzoend en is hun verschil van louter politieken aard. Thiers is de kamer. Zij is het eigenlijk, die hem tot minister heeft gekozen en als zoodanig kan de koning nooit geheel tevreden met hem zijn. De grondwet is vervangen door het parlement en dit is den vorst een ergernis, want dat parlement heeft de dotatie aan zijn huis afgestemd. Van dat parlement is Thiers de afgevaardigde bij den troon. Zal Thiers het lang houden? Dat is de vraag. Hij speelt een rol om van te huiveren. Hij beschikt niet enkel over al de strijdkrachten van het magtige rijk, maar ook over die der revolutie, over alles wat de tijd aan vuur en waanzin bevat. Ruk hem niet uit zijn bezadigde jovialiteit op de noodlots- en kronkelpaden der hartstogtelijkheid, leg hem niets in den weg: gouden appelen noch ruwe kluiten!...De kroonaanhang mag zich gelukkig achten, dat de kamer juist Thiers koos, den staatsman, wiens waarachtige grootheid zij in de Decemberdebatten heeft kunnen leeren kennen. Ja, gelijk anderen of redenaar of administrateur of geleerde of diplomaat of held der deugd zijn, zoo is Thiers dit alles te gelijk - (ook held der deugd) met dien verstande, dat al deze bekwaamheden niet als op zichzelfstaande eigenschappen zich voordoen, maar door zijn zjenie als staatsman overschaduwd, geabsorbeerd. Thiers is staatsman. Hij is een dier geesten, wien het talent van regeren is aangeboren. De natuur brengt staatslieden voort, gelijk zij dichters voortbrengt - twee zeer verschillende soorten van wezens maar gelijkelijk onmisbaar, want de mensch moet bezield en de mensch moet geregeerd worden. De mannen ook, wien de staat- of de dichtkunst is aangeboren, worden van nature gedreven, hun talent te doen gelden, welke aandrift wij geensins mogen gelijkstellen of verwarren met die bekrompen ijdelheid, die minbegaafden prikkelt om de wereld met hun elegische rijmelarij of met hun tinnegietersoratiën te komen vervelen. | |
[pagina 273]
| |
Thiers is, evenmin als Victor Hugo, eerzuchtig. Ik zei daareven, dat Thiers' grootheid als staatsman uit de Decemberdebatten is gebleken. Berryer, de pleitbezorger der legitimisten, heeft misschien met zijn plegtig eentoonige frazen op de ooren der groote menigte statiger werking uitgeoefend maar deze redenaar staat tot Thiers als Cicero tot Demosthenes. Als Cicero in het Forum pleitte, dan zeiden de toehoorders: niemand spreekt zoo schoon als Marcus Tullius; maar als Demosthenes had uitgesproken, riepen de Atheners: Oorlog tegen Macedoniën! Zoo gaven de afgevaardigden, als Thiers gesproken had, in plaats van allerlei lofspraak, het door hem verlangde geld! ‘Transaktie!’ zegt Thiers altijd en dit woord is het kulminerend punt, de as van het vuurwerk zijner rede: verstaat hij zelf die onmisbare transaktie in het staatsleven, gelijk Alexander de Groote de samensmelting der volkeren en der denkbeelden van twee halfronden verstond? Of zal Thiers in de groote fout ven Napoleon vervallen? Wij vragen het bijna. Thiers kan spreken van 's morgens tot aan middernacht, onvermoeid, altijd nieuwe schitterende gedachten, nieuwe geestesbliksems te voorschijn roepen, den toehoorder verschrikkende, leerende, verblindende, men mag wel zeggen: een gesproken vuurwerk. Nogtans begrijpt hij beter de stoffelijke dan de ideale behoeften der menschheid; hij kent de eindschalm niet, waarmede de aardsche dingen aan den hemel zijn verbonden; hij heeft voor grootsche maatschappelijken instellingen geen zin. ‘April 1840. Met haast naïeve eerlijkheid bekende Thiers in een zijner jongste redevoeringen, hoe weinig hij op de naaste toekomst vertrouwde en hoe men leven moest als bij den dag; hij heeft een fijn oor, en hoort reeds het gehuil van den wolf Fenris, den Heraut van Hela's rijk. Zal vertwijfeling over het onvermijdelijke hem niet plotseling tot een hevige daad aanzetten? Zijn tegenstanders fluisteren iets dergelijks elkander toe, zijn vrienden daarentegen bemerken aan hem een dagelijks toenemende mildheid. De man leeft in het besef van zijn ernstige taak, van zijn verantwoordelijkheid aan tijdgenoot en nageslacht; steeds tracht hij tegen het rumoer der hartstochten van den dag de wijze rustigheid des staatsmans over te stellen. | |
[pagina 274]
| |
Thiers en zijn buitenlandsche staatkunde.‘De bloeitijd der parlementaire periode (het toppunt van Louis Philippe's macht) begon in 1840. De 1ste Maart van dat jaar heeft ook voor Duitschland nog deze bijzondere beteekenis, dat Thiers toen ons vaderland tot de groote beweging optrommelde, die politiek leven in Duitschland bracht. Thiers bracht ons weder als volk op de been, en deze verdienste zal hem in onze geschiedenis hoog worden aangerekend.’ ‘7 Mei 1840. Onze Minister van Buitenlandsche zaken, Thiers, die niet alleen als man van humaniteit, maar zelfs als zoon der omwenteling zich wil laten gelden, legt bij gelegenheid van de onlusten te Damaskus een zonderlinge lauwheid aan den dag.Ga naar voetnoot1) ‘14 Mei 1840. Terwijl hij, de slimme minister-president, de nationale ijdelheid onzer beminnelijke gapers aan de Seine, der lieve Parijzenaars, met goed gevolg weet te kittelen en te bewerken, toont hij zich zeer onverschillig en meer, in een zaak, waarin niet de belangen van een enkel land of volk maar die der menschheid zelve betrokken zijn. Is het gebrek aan liberaliteit of aan scherpzinnigheid, dat hem verleid heeft om openlijk partij te trekken voor den franschen konsul te Damascus, wien toch de laagste rol in dit treurspel wordt toegeschreven?....Neen, Thiers is een man van diep inzigt en groote humaniteit, maar hij is ook staatsman; hij heeft niet alleen behoefte aan revolutionaire simpathiën, - hij heeft helpers noodig van elke soort, hij moet transigeeren, hij heeft een meerderheid in de pairskamer noodig, ook den klerus kan hij als regeeringsmiddel gebruiken n.l. dat deel der geestelijkheid, dat, van den ouderen tak der Bourbons niets meer verwachtende, zich bij de tegenwoordige regeering heeft aangesloten. Tot deze zoogenaamde clergé rallié behooren zeer veel Ultramontanen, wier orgaan de ‘Univers’ is. Dit blad verwacht het heil der kerk van Thiers, en deze zoekt ook daar steun. De graaf van Montalem- | |
[pagina 275]
| |
bert, het roerigste lid der orde, en sints 1 Maart ook slaafsch volger van Thiers, is de zichtbare middelaar tusschen den zoon der omwenteling en de vaderen des geloofs, tusschen den voormaligen redacteur der ‘National’ en den tegenwoordigen redacteur der ‘Univers.’ Het antwoord van Thiers op de enquête van Fould was een meesterstuk van perfidie; door ontwijken, door te verzwijgen wat hij weet, door schijnbaar angstige terughouding, wist hij Fould verdacht te maken. Als men enkel Thiers hoorde, zou men op het laatst gaan gelooven, dat der joden lijfgeregt kapusynervleesch is. Ach neen, groot geschiedschrijver, en zeer klein theoloogl in het morgenland, zoo min als hier, staat het Oude Testament aan zijn belijders zulke onreine spijzen toe; de afschuw der joden van alle bloedspijs is hun aangeboren, terwijl hij ook uitgedrukt wordt in de allereerste leerstellingen hunner godsdienst, - in al hun gezondheidswetten, in hun reinigingsplegtigheden, in hun grondaanschouwing van rein en onrein, in die diepzinnige kosmogenische openbaring, aangaande de stoffelijke eenheid in de dierwereld, die gelijk staat met een fizische zedeleer, - welke o.a. door Paulus, die ze als een fabel verwierp, volstrekt niet begrepen is. Israëls nakomelingschap, het reine, uitverkorene priestervolk, eet geen varkensvleesch, ook geen oude Franciskaners, en drinkt geen bloed....!Ga naar voetnoot1) Het bedroevendst verschijnsel in de Kamer, bij dit vraagstuk, was de onbekendheid van Thiers met de Oostersche toestanden, een schitterende onwetendheid, die hem eenmaal tot de bedenkelijkste misgrepen brengen kou. Het oordeel van Thiers is in den regel juist, maar zijn praemissen zijn vaak geheel valsch, als uit de lucht gegrepen; fantasmen, uitgebroed in den fanatieken zonnebrand der kloosters van den Libanon en dergelijke spelonken des bijgeloofs. De ultramontanen leveren hem zendelingen, en dezen berigten hem wonderdingen over de magt der R.K. Christenen in het Oosten - terwijl nogtans geen Turksche hond uit zijn fatalistischen vuurhaard te lokken is, bij wat eer- | |
[pagina 276]
| |
bewijs ook dezen ellendigen Latijnen bewezen. Zij zijn er even zwak als veracht. Thiers schijnt in allen ernst te gelooven, dat Frankrijk, traditioneel geloofsvoogd dier monniken, nog eenmaal door hen de oppermagt in het Oosten in handen zal krijgen.’ | |
Thiers tegenover Napoleon als traditie des Franschen volks.Ga naar voetnoot1)‘20 Mei 1840. Thiers heeft, door de overtuigende helderheid, waarmede hij in de Kamer de droogste en saaiste onderwerpen behandelde, weder nieuwe lauweren verworven. De bank en hare betrekkingen werden ons, door zijn rede, als aanschouwelijk, evenals de algerynsche aangelegenheden, en het suikervraagstuk. De man verstaat alles; het is jammer, dat hij zich niet op Duitsche filozofie heeft toegelegd, zelfs die zou hij ons weten duidelijk te maken. Maar wie weet! Mochten ooit de gebeurtenissen hem dringen, zich ernstig met Duitschland te bemoeien, dan zal hij over Hegel en Schelling even zoo helder spreken als over suikerriet en beetwortels. In Frankrijk, dat land van roering en gedruisch, kan binnen 6 maanden het zonderlingste gebeuren; misschien is Thiers in dat tijdverloop weder privaat persoon geworden (wat wij wel wenschen) - of hij is als Minister impopulair geworden (wat wel te vreezen is) - of Frankrijk wordt onderwijl in een oorlog gewikkeld, waarbij uit de asch van Napoleon vonken konden springen tot in de nabijheid van de stoel met den rooden tonder... Schiep Thiers (zoo meenen velen - schiep hij) dat gevaar, om zich onmisbaar te maken, daar hij ook de kunst zou verstaan, zelf geschapen zwarigheden uit den weg te ruimen, - of (zoo gelooven weder anderen) zoekt hij in het Bonapartismus een schitterende toevlucht voor het geval, dat hij eens geheel met Orleans moest breken? Thiers weet zeer goed dat, als hij wegduikend in de oppositie, den tegenwoordigen troon hielp omver werpen, de republikeinen aan het roer zouden komen, die hem voor de beste dienst den slechtsten dank zouden weten; in het gunstigste geval schoven zij hem zacht ter zijde. | |
[pagina 277]
| |
Een herstelde Bonaparte daarentegen zou volharden in aandoenlijke dankbaarheid; het afgeronnen kreatuurGa naar voetnoot1) zou zijn sterken schepper te meer bewierooken, hoe sterker behoefte het bleef gevoelen aan zijn streven. Daarbij komt, dat het gemakkelijker gaat in Frankrijk, een bonapartistische regering te vestigen dan een republiek; burgerij en leger, beiden zouden de eerste minder tegenwerken dan de laatste. Der burgerij is enkel gelegen aan een betrouwbaar beschermer van den eigendom. En het leger?...In de kreet: ‘vive l'Empereur!’ liggen zooveel fonkelende epauletten, zooveel hertogs-uniformen, zooveel buit en onderscheiden lokaas voor roofzucht en ijdelheid....De Franschen, die alle republikeinsche eigenschappen missen, zijn van natuur geheel Bonapartisten. Hun ontbreekt eenvoud, zelfgenoegzaamheid, innerlijke en uitwendige rustigheid; zij beminnen den oorlog, om den oorlog; zelfs in vredestijd bestaat hun leven in enkel strijd en rumoer; de ouden zoowel als de jongen verkneuteren zich in trommelslag en kruitdamp, in knaleffect van allerlei soort. Dat Thiers dit aangeboren Bonapartismus in de Franschen heeft weten te streelen, heeft hem de volksgunst geschonken. Of werd hij populair, omdat hij zelf een kleine Napoleon is? Een kleine Napoleon - d.i. een kleine gothische dom!....Neen, geen kleine dom; de gothische dom toch wekt juist daardoor onze verbazing, omdat hij zoo kolossaal is. Thiers is een gothische dom. Zijn geest verheft zich boven alles om hem henen. Niemand kan zich met hem meten, ook in sluwheid niet. Hij is de slimste kop van Frankrijk, hoewel hij dit, naar men zegt, zelf wel weten wil. Tongrap als hij is, zou hij n.l. verleden jaar in een ministerieële crisis tot den Koning gezegd hebben: ‘U.M. meent de slimste man in Frankrijk te zijn, maar ik ken daar iemand, die nog slimmer is, en dat ben ik!’ De sluwe Philippe zou hierop hebben geantwoord: ‘U dwaalt, mijnheer Thiers! als dat waar was, zou u het niet zeggen!’ Maar hoe dit zij, Thiers wandelt op dit oogenblik door de zalen der Tuileriën in het bewustzijn zijner grootheid. Zal hij dit alvermogen lang behouden? Willen behouden? Is hij niet reeds gebroken tengevolge van overspanning? Door ongehoorden arbeid is zijn hoofd grijs vóór den tijd, hij heeft geen enkel zwart haar meer, en hoe langer hij regeert, hoe sneller | |
[pagina 278]
| |
en zekerder zijn ijzeren gestel afneemt. De lichtheid en gemakkelijkheid, waarmeê hij zich beweegt, heeft nu zelfs iets vermoeiends. Maar buitengewoon en bewonderenswaard is die zelfde gemakkelijkheid nog altoos. Hoe licht en bewegelijk ook alle overige Franschen zijn - in vergelijking met Thiers zijn zij allen plompe Duitschers.’ ‘27 Juli 1840.’ Hurrah! les morts vont vîte - mon amour, crains-tu les morts?Ga naar voetnoot1) De strijdlust van het Fransche volk (opgewekt door het syrisch vraagstuk en tengevolge van het verbond van Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen tegen den Pacha van Egypte) vooral ook tegen Engeland, was zelfs bij Frankrijk's regering te bemerken en vooral bij onzen krassen eersten Minister, die nu in zijn beschrijving van Napoleon reeds aan het einde des konsulaats is en met zuidelijk gloeiende verbeeldingskracht zijn held op zoo menigen zegetocht, zoo menig slachtveld heeft gevolgd. Het is misschien een ramp, dat Thiers niet ook den Russischen veldtocht, en den grooten terugtocht in zijn boek heeft meêgemaakt. Ware Thiers in zijn boek tot Waterloo gekomen, dan zou misschien zijn krijgsmoed een weinig bekoeld zijn. Maar wat verreweg gewichtiger is dan zijn oorlogzuchtige houding, dat is het onbegrensd vertrouwen in zijn eigen militaire talenten. Ja, het is een feit, waarvoor ik op grond van veeljarige waarneming kan borg staan; Thiers gelooft vast en zeker, dat niet de parlementaire schermutseling, maar eigenlijke oorlog, het kletterend wapenspel zijn aangeboren roeping is. Wij hebben hier niet te onderzoeken, of deze stem uit zijn binnenste waarheid is of zelfbedrog. Wij willen er slechts op wijzen, welke gevolgen deze ingebeelde veldheersroeping minstens hebben kan, n.l. dat hij niet heel bang zal zijn voor de kanonnen der verbonden mogendheden. - dat het hem heimelijk genoegen doet, door de uiterste noodzakelijkheid gedwongen te zijn, aan de verraste wereld zijn krijgstalenten te openbaren, - dat zeker op dit oogenblik reeds de Fransche admiraals de stelligste bevelen hebben om de Egyptische vloot tegen alle eventualiteit in hun hoede te nemen. Ik twijfel aan het resultaat dezer bescherming niet, hoe ontzettend Engeland's zeemacht zij. Ik heb onlangs Toulon gezien, en daar grooten eerbied gekregen voor de Fransche marine. Deze is van grooter beteekenis, dan men in het | |
[pagina 279]
| |
overige Europa weet, want behalve de oorlogschepen op de bekende lijst, en die Frankrijk dus zoo goed als officiëel bezit, werd sedert 1814 een bijna dubbel zoo groot aantal in het arsenaal van Toulon achtereenvolgens aangebouwd, dat binnen 6 weken volledig kan uitgerust zijn. Zal echter door een bombardeerende samenkomst der Fransche en Engelsche vloten in de Middellandsche zee, de vrede van Europa gestoord worden en een algemeene oorlog ontbranden? Ik geloof het niet. De mogendheden van het Vasteland zullen zich lang bedenken, eer zij zich andermaal tegen Frankrijk inlaten met een doodenspel. En wat John Bull betreft, deze dikke man weet zeer goed, dat een oorlog met Frankrijk, ook als dit rijk geheel alleen zou staan, hem zijn zak zou kosten, met andere woorden: het Engelsche lagerhuis zal de oorlogskosten niet inwilligen en dat is de hoofdzaak. Moest desniettegenstaande een oorlog tusschen die twee volken uitbreken, dan zou dat, mythologisch gesproken, een gril der oude goden zijn, die om hun tegenwoordigen collega, Napoleon I, te wreken, wellicht hebben voorgenomen, Wellington weder in het veld te zenden en hem te laten overwinnen door den generaal-veldmaarschalk Thiers!’ ‘21 Sept. 1840.’ (Na den aanslag van Louis Napoleon op Boulogne). Maar het Fransche Ministerie handelde zeer onvoorzichtig, toen het maar zoo op eens met vollen mond de trompet stak en geheel Europa optrommelde. Gelijk de visscher in het Arabisch sprookje, heeft Thiers de flesch opengetrokken, waaruit de vreeselijke demon opsteeg....toen schrikte hij van de reuzengedaante, en hoe gaarne zou hij hem in de flesch terugbannen met slimme woorden. ‘Zijt gij werkelijk uit zulk een kleine flesch te voorschijn gekomen?’ sprak de visscher tot den reus en verlangde van hem, dat hij dit zou bewijzen, door weder eens in de flesch te kruipen. En toen de groote gek het deed, sloot de visscher de flesch dadelijk daarna met een fiksche stop. ‘7 Oktober 1840. Thiers houdt al de Ministers, waarvan enkelen voor vrede, en anderen voor oorlog zijn, in evenwicht, en is inderdaad de nationale man. Nationaliteit is een machtige hefboom in zijn handen, en hij heeft van Napoleon geleerd, dat men daarmeê de Franschen nog heel wat beter in beweging kan brengen dan met ideën. Maar trotsch zijn nationalismus, blijft Thiers de vertegenwoordiger der omwenteling en | |
[pagina 280]
| |
slechts hiervoor vechten de Franschen. Thiers heeft imperialistische neigingen en oorlog is de vreugd van zijn hart. De vloer zijner studeerkamer licht nu geheel met landkaarten overdekt, en hij op den buik er bij en steekt zwarte en groene spelden in het papier, presies als Napoleon.’. | |
Thiers en Guizot.‘3 Juli 1840. Thiers heeft geen beteekenende tegenspraak van de pairs te vreezen; hij kan op hen nog veiliger bouwen dan op zijn schildknechten onder de afgevaardigden en hoe hecht heeft hij dezen niet met gouden ketenen en de ketenen zijner rhetorische bloemen aan zijn persoon verbonden! Toch kon een groote strijd voor hem aanstaande zijn, n. l: als (Odillon-Barrot in het ministerie gekomen en) Guizot, die te Londen zijn gezantschapspost nederlegt, in volle oppositie tegen Thiers zal zijn. Deze beide kampvechters hebben reeds lang begrepen, dat zij, wel is waar, een korten wapenstilstand sloten, maar den strijd niet voor altijd opgeven konden. Waarschijnlijk ook zou dan de parlementaire regeringsvorm in Frankrijk een einde nemen. Ja, dat zou de afloop zijn van dit redenaarsduel! Zoodra deze twee schermmeesters der tribune met hun wapenspelen ophielden, had men onmiddelijk een uitval van het sansculottisme te wachten. Guizot beging een groote fout, door aan de koalitie (met de rooden) deel te nemen. Zelf heeft hij later bekend, dat het een fout was en genoegzaam om zich daarvan te rehabiliteren, ging hij naar Londen. Hij wilde het vertrouwen, dat hij als afgevaardigde en als opposant verbeurd had, in een diplomatieke loopbaan herwinnen; zoo rekende hij er op, dat ten slotte buitenlandsche invloed beslissen zou in de keus van den eersten minister. Wellicht rekent hij nu ook op enkele fransche simpathiën, door Thiers te verliezen en door hem, den beminden Guizot, te winnen. Booze tongen verzekeren zelfs, dat zijn partij zich ook bemind acht. Hoever gaat de zelfverblinding ook bij knappe lieden! Neen, mijnheer Guizot! zoover zijn wij nog niet gekomen, dat we u beminnen; maar wij hebben ook nog niet opgehouden, u te vereeren. Trots al onze simpathie voor den bewegelijk schitterenden medepartijder, hebben wij den zwaarmoedigen Guizot nooit onze erkentenis ontzegd. Daar is iets vei- | |
[pagina 281]
| |
ligs, duurzaams, grondigs in Guizot en ik geloof dat de belangen der menschheid hem ter harte gaan.’ ‘29 Oktober 1840. Thiers treedt af en Guizot neemt zijn plaats in. Die rolverwisseling geschiedde op verlangen van zeer veel hooge en allerhoogste personaadjes - niet van het volk, dat met zijn held tevreden was. Welligt vrijde Thiers wat al te sterk om den bijval van het parterre, zijn opvolger zal meer de hoogere rangen in het oog houden, vooral de loges der gezanten. (Wij hebben in deze bladen altoos met vrijmoedigheid onze simpathie voor Thiers getoond en onzen schuw van Guizot nooit verheeld; maar het privaatkarakter des laatsten hebben wij onvoorwaardelijk geëerbiedigd en gaarne brachten wij den mensch den tol onzer achting terwijl wij den staatsman moesten aanvallen. Wij willen steeds die gedragslijn volgen, beide ikheden zoo onpartijdig mogelijk waardeerendeGa naar voetnoot1). Op dit oogenblik gevoelen wij medelijden met den man, die onder de tegenwoordige omstandigheden het Hotel des Capucines gaat betrekken. Hoe is hij te beklagen in vergelijking van hem, die dat dril- en martelhuis daar verlaat, - te beklagen even als de koning zelf: op dezen wordt geschoten en de minister wordt gelasterd. Wat al slijk is Thiers tijdens zijn regering naar 't hoofd geworpen! Maar hij betreedt weder zijn kleine woning op de Place St. George en ik raad hem aan, een bad te nemen. Hij zal zich dan weder aan zijn vrienden kunnen vertoonen in zijn smettelooze grootheid en even als voor 4 jaar, toen hij ook zoo plotseling aftrad, zal ieder inzien, dat zijn handen rein gebleven zijn en zijn hart gezond. Slechts is hij ernstiger geworden, hoewel de ware ernst hem nooit heeft ontbroken maar zich, als bij Cesar, verborg onder lichte levensvormen. De beschuldiging van pocherij, die men in den laatsten tijd zoo | |
[pagina 282]
| |
hevig tegen hem deed gelden, wederlegt hij door zijn aftreding; juist omdat hij meer was dan trompetter, juist dewijl hij de krachtigste toerustingen ten oorlog maakte, moest hij aftreden. Wie ziet niet in dat de oproep: te wapen! geen zucht naar spiegelgevecht of pralerij was? Over de 400 millioen bedraagt reeds de som, die aan het leger, de muren en de vestingwerken is ten koste gelegd; binnen weinige maanden zijn 600000 soldaten strijdvaardig. Er waren nog sterker toerustingen in aantocht, ziedaar de reden, waarom de koning hem tot allen prijs, vóór de eerste Kamerzitting de beste, verwijderen moest, hem, den chef aller tamboers (om niet het woord tamboer-majoor te gebruiken uit licht te bevroeden gronden). Even onbezonnen als bedwelmend liet Thiers de réveil slaan, en daarom moest de koning zich van hem ontdoen. Bekrompen hersens onder de afgevaardigden, zullen natuurlijk wraak roepen over de hooge uitgaven, maar zij bedenken niet, dat juist zulke maatregelen den vrede verzekeren, dat het eene zwaard het andere in de schede houdt.’ ‘24 Dec. 1842. In de parlementaire renbaan aanschouwde men dezer dagen weder een schitterend tweegevecht tusschen Guizot en Thiers, die twee mannen, wier naam in ieders mond is, en wier onophoudelijke bespreking gevaar loopt van vervelend te worden. 't Verwondert mij, dat de Franschen hun geduld daarbij niet verliezen. Maar wel beschouwd, zijn 't niet zoozeer twee personen als wel twee stelsels, - stelsels die overal moeten besproken worden, waar het bestaan van een land van buiten wordt bedreigd, overal, zoowel in Frankrijk als in China. In Frankrijk heeten de stelsels Thiers en Guizot, in China Lin en Keschen: Lin is de Chineesche Thiers en vertegenwoordigt het oorlogzuchtige systeem; Keschen is de Chineesche Guizot, de vertegenwoordiger van het vredestelsel, wien 't wellicht zou gelukt zijn, de roodharige barbaren door slimme toegevendheid den lande uit te komplimenteeren, als de Thiers-partij in China niet de overhand had gekregen. Arme Keschen! Hoe eerlijk meendet gij het met uw land en uw keizer, die niet zoo sluw was, helaas! als Louis Philippe. Hoe verheugd was ik, in de Algemeine Zeitung te mogen lezen dat de voortreffelijke Keschen niet door midden was gezaagd, gelijk sommige zijner amts-voorgangers en er afgekomen was met zijn geweldig vermogen af te geven. Dit laatste kan Guizot nimmer gebeuren, | |
[pagina 283]
| |
want hij is zoo arm als een kerkrat. Ook onze Lin is arm; ik ben overtuigd, dat hij zijn keizer-geschiedenis hoofdzakelijk schrijft om het geld. Dit is Frankrijk's roem, dat de beide mannen, die al zijn macht vertegenwoordigen, twee arme mandarijnen zijn, die alleen in 't hoofd hun schatten dragen!’ | |
Thiers, de echte Franschman.‘13 Febr. 41. Ja, wie in Frankrijk het nationaal gevoel bezit en daarvan zich bewust is, oefent onwederstaanbaren invloed op de massa uit, kan haar naar willekeur mennen en drijven, haar geld of bloed aftappen, in alle denkbare uniformen steken, in den riddertooi des roems gelijk in de liverei der slaven. Dat was het geheim van Napoleon en zijn geschiedschrijver Thiers heeft het hem afgeluisterd - afgeluisterd met het hart: want alleen het gevoel verneemt het gevoel. Thiers is waarachtig doorgloeid van Fransch-nationaal gevoel; wie dit heeft opgemerkt, begrijpt zijn macht en zijn onmacht, zijn dwalingen en zijn voortreffelijkheid, zijn grootheid en zijn kleinheid, maar ook - zijn recht op de toekomstGa naar voetnoot1). Het verklaart al de handelingen zijner ministerie's: hier zien wij de overbrenging van de keizerasch, deze roemrijkste viering van het heldendom, naast dat jammerlijk verdedigen van den jammerlijken Konsul in Damaskus, die, hoewel vertegenwoordiger van Frankrijk, middeleeuwsche rechtsgruwelen begunstigde; hier merken wij het lichtzinnigst opstuiven en alarm slaan bij het bekend worden van het Londener traktaat en de beleediging aan Frankrijk - daarnevens de bedachtzame werkzaamheid der wapening, en dat stout besluit tot versterking van Parijs. Ja, dit was het werk van Thiers. Nooit was hij zoo welsprekend; nooit heeft hij tevens met fijner taktiek een parlementairen zege bevochten: 't was een veldslag, en enkele oogenblikken de beslissing twijfelachtig, maar zijn veldheersoog ontdekte het gevaar, en één geïmproviseerd amendement gaf den doorslag: aan hem de eer van den dag. 't Ont- | |
[pagina 284]
| |
breekt niet aan lieden, die den ijver, door Thiers voor de fortificatie-wet aan den dag gelegd, aan eigenbaat toeschrijven. Maar patriotisme zat er bij voor en, ik herhaal het, van dit gevoel gloeit Thiers door en door. Hij is geheel de man der nationaliteit, niet der revolutie, als wier zoon hij zich zoo gaarne voordoet. Toch is er iets aan van dat kindschap: de revolutie is zijn moeder, maar zijn bovendrijvende sympathiën zijn niet van haar. Thiers bemint vóór alles het vaderland; voor dat gevoel zwijgt alles in hem. Ongetwijfeld is zijn geestdrift zeer verkoeld voor dat spektakel van vrijheid, dat slechts meer als een stervende echo in zijn ziel naklinkt. Wel heeft hij er al de perioden van in zijn boek doorleefd, maar als staatsman moest hij ze dag aan dag bestrijden, - niet zelden heeft de moeder het dezen zoon der omwenteling zeer lastig gemaakt en zeer fataal kan zij hem worden. want, hij weet het, de oude vrouw is in staat hem het hoofd te laten afslaan. Zij is niet van een zachte natuur, een Berlijner zou zeggen: ‘zij heeft geen gemoed.’ Als de heeren zoons haar nu en dan slecht behandelen, mogen zij wel bedenken, dat de oude voor hen nooit heel teeder is geweest en de besten vermoord heeft. ‘Comme il y a des enfans terribles, il est aussi des mères terribles, et vous, maman! vous êtes de ce nombre!’ Wij kunnen van Thiers niet verlangen, dat hij in tegenspraak kome met zijn natuur en zijn geschiedenis. Wij hebben zijn patriotisme geprezen, en wij willen ook zijn zjenialiteit waardeeren. Wonderlijk genoeg is het, dat deze heterogene voortreffelijkheden in dezen man vereenigd zijn. Hij is niet alleen patriottisch Franschman, maar ook man van zjenie, en menigmaal, als hij tot dit besef komt, vergeet hij zijn beperkt, plaatselijk nationaal gevoel; hij wordt aangegrepen door de idealen van een (wel is waar voor hem zeer tijdelijk) wereld-burgerschap, en in zulk een moment sprak hij eens de merkwaardige woorden: ‘ik heb mijn eeuw lief, want zij is een vaderland, dat ik bezit in den tijd!’ ‘19 December 41. De doode held had op St. Helena moeten blijven, en ik wil er niet voor instaan, dat niet eenmaal zijn graf zal verwoest worden, zijn lijk geworpen in den schoonen stroom, aan wiens oevers hij zoo sentimenteel zou komen rusten, n.l. in de Seine! Thiers heeft hem als minister misschien geen groote dienst bewezen daarmede. Grooter dienst bewijst hij hem als historikus en een hechter gedenkzuil heeft hij hem op- | |
[pagina 285]
| |
gericht dan de Vendôme en het ontworpen grafteeken, door het groote boek, waaraan hij steeds voortarbeidt.’
Ziedaar hoe de verbannen duitsche dichter Thiers schetst. In den staatsman, in den geschiedschrijver, in den burger, ziet hij den echten zoon van Frankrijk, en met waar dichterlijke jaloezy wijst hij elke vergelijking met hem af. Zoo zegt hij van Louis Blanc: ‘Wie den schrijver van ‘Tien jaren later, etc.’ vleien wil, vergelijkt hem met Thiers, wiens statuur, wel is waar, niet die van een reus is, maar die toch naar lichaam en geest beide, te groot is om in ernst met Louis Blanc te worden vergeleken. Een republikein, die de beleefdheid niet al te ver trekt, - zooals wij dat van mannen met een sterke overtuiging wel mogen, - zeide eens heel grof tot Louis Blanc: ‘vlei u niet, op Thiers te gelijken. Daar is nog een groot onderscheid tusschen u beiden: Thiers gelijkt u, burger! zooals een klein tienstuiverstuk op een heel klein vijfstuiverstuk gelijkt.’ Het liefst stelt Heine hem tegenover zeer groote mannen, als Napoleon I, Guizot, Talleyrand en dan steekt altijd Thiers gunstig af. ‘Niemand, zegt hij o.a. ‘dan alleen Thiers bezit het gereedschap om de groote historie van Napoleon te schrijven!’ of: ‘Indien Thiers ook nog de kunst van stilzitten had verstaan, gelijk Guizot, die bij alles wat er gebeurt, zoo vast en rustig blijft als de obelisk van Luxor, - dan zou hij, dan zou Napoleon I het veel langer hebben uitgehouden; - toch wordt deze kunst het eerst aan de kindertjes geleerd!’ Dit laatste mag Heine Talleyrand wel hebben nagezegd, die, van zijn gezantschapspost te Londen teruggekeerd, zooveel over den kleinen Thiers hoorende, hem verlangde te zien. Toen aan dit verlangen van den ouden, geslepen staatskunstenaar, in zeker salon zou voldaan worden, zeide hij, de hem omringende heeren verwijderende om Thiers door te laten: ‘laat de kindertjes tot mij komen!’ maar niettemin sprak hij daarna met oprechte opgetogenheid van hem. Napoleon III noemde Thiers den nationalen geschiedschrijver en de fransche akademie, die hem tot haar lid had benoemd, schonk hem haar tweejaarlijkschen prijs van 20000 francs. Maar dit geld gaf hij aan de akademie terug onder beding, dat er voortaan een prix Thiers van 20000 francs zou bestaan voor wetenschappelijke werken. Is het altijd een troost en een veiligheid voor een volk, als | |
[pagina 286]
| |
zijn knapste en edelste zonen zijn werkzame wachters willen zijn, hoeveel te meer moet een man als Thiers een diep verslagen natie als de Fransche welkom zijn op de gansch ingestorte wallen. Hij is haar waarlijk een reddende engel en het moet Thiers een groote voldoening zijn voor zijn onverdroten, onuitputtelijke vaderlandsliefde, dat hij nog leeft om die liefde nu meer dan ooit te kunnen toonen. Want sints zijn optreden in de wereld met Vauvenargues en de ‘National’, is de beminde vaderlandsche grond nu voor het eerst zoo diep vernederd en gezonken. Europa ziet zijn verschijning met blijdschap; de geheele wereld richt het luisterend oor en van bewondering glinsterend oog op Versailles, daar hij telkens onder de woelige fransche schare optreedt met steeds nieuwe argumenten en altijd jonge welsprekendheid. Indien het fransche volk den grooten zoon waardeert - de wereld zal hem haar sympathie geen oogenblik onthouden. Maar met ingehouden adem wacht Europa het eerste nog af, nu de rust zoo jammerlijk verstoord en den grijsaard de regering zoo moeilijk gemaakt wordt door het straatvolk van Parijs. Dat het spoedig blijken moge, hoe deze voor het meerendeel geen Franschen zijn, maar dezulken meest, die de revolutie naar de wereldstad gelokt heeft, gelijk een schipbreuk de haaien doet samenscholen om- en vreeselijk woelen in het onttakeld tuig. Met het grootste vertrouwen in Thiers, wiens ervaring van zestig jaar hem nu geleerd heeft dat in Frankrijk de republiek de regeringsvorm is, die het minst verdeelt, een vertrouwen, dat millioenen Franschen in hem stellen, kon het nogtans der roode menigte gelukken, hem te doen aftreden - en dan, helaas! zou het blijken, hoe onmisbaar hij voor Frankrijk was: maar zijn vaderlandsliefde gloeit nog in den ouden man gelijk in den vurigen minister uit Heine's korrespondententijd; zijn patriotisme zal hem doen zegevieren over Parijs en Frankrijk handhaven.
's Gravesande, mo April 71. |
|