| |
| |
| |
De dochter van Skernewibe.
Historische novelle.
Door D. Dekker.
V.
Van de pui van 't raadhuis aan den Burg op Texel werd het besluit kenbaar gemaakt van Maximiliaan wegens de verandering der Munt. Voortaan zou de waarde der verschillende muntstukken tot den oorspronkelijken stand worden teruggebracht. Was dit besluit op zich zelf, als een ramp voor het land te beschouwen, niet minder was het nadeelig voor de bewoners van het eiland met het oog op de overeenkomst die men kort te voren getroffen had met den rentmeester van West-Friesland en Kennemerland, den schijnbaar voor de Texelaars zoo welwillenden Nicolaas Pijns.
Nauwelijks had de Schepen Bouwe Bouwes dit besluit vernomen of hij wees op zijn geuit gevoelen, bij het aangaan van de overeenkomst, dat namelijk de rentmeester zijne goede redenen moest hebben voor zijne aanbieding. De drijfveer van zijne handeling was hem nu klaar geworden, want er bestond
| |
| |
nu, naar zijne meening geen twijfel aan, dat Pijns vooruit geweten had dat dit besluit zou genomen worden, - een gevoelen, waarmeê zich de Schout, zoowel als Schepen Druijff en de Raden wel konden vereenigen.
In heftige bewoordingen liet Schepen Bouwes zich overal, waar men naar hem wilde hooren, over deze schandelijke daad uit en bracht daardoor de gemoederen der inwoners van het eiland niet weinig aan het gisten.
Onder degenen die door de redenering van den oudsten Schepen het meest in opgewonden toestand geraakten, behoorde in de eerste plaats Leendert Meerbijt, bijgenaamd de haringslokker. Deze man, visscher van beroep, was niet minder dan zes voet lang, daarbij breedgeschouderd en zoo gespierd dat weinigen het licht wagen zouden, zich met hem te meten. In alle geschillen, bij alle gevechten was hij nummer een en nam dan gaarne twee man voor zijne rekening en, wanneer er sprake was van iemand, geneigd en bedreven in de toen niet ongewone vechtwijze van bekkesnijden, dan werd de haringslokker in de eerste plaats genoemd. - Bij Leendert Meerbijt sloot zich aan Lambert van Schaghen, dus genoemd omdat hij of zijne ouders weleer in de heerlijkheid Schagen woonachtig waren, een man die het bedrijf van klompenmaker uitoefende en die, ofschoon minder lang dan de haringslokker, hem in sterkte evenaardde of zeer nabij kwam.
Eindelijk maakte Pieter Hoefnagel, met de twee genoemde mannen een drietal uit, dat bij iedere verandering eerder kon winnen dan verliezen, om de zeer eenvoudige reden dat zij niets te verliezen hadden. De haringslokker aan 't hoofd, trok dit driemanschap naar de verschillende gehuchten des eilands, verzamelde door het geweldig slaan op een koperen ketel een volksmassa rondom zich en dan nam Hoefnagel, die wegens zijne betrekking van nachtwaker, omroeper en afslager het meest bekwaam geacht werd om in 't publiek te spreken, het woord.
Met omroeperswelsprekendheid schetste hij dan den verarmden toestand des volks, en de laagheid van den schelmschen Klaas Korf, vooral ten aanzien van de schandelijke oplichterij der Texelaren en riep allen op om wraak te nemen tegen den rentmeester en tegen eene regeering, die de schotplichtigen uitzoog en zich in den tegenwoordigen benarden toestand niet ontzag een
| |
| |
maatregel te nemen ten aanzien der munt, die allen met een geheelen ondergang bedreigde. Deze rede was ontleend aan de woorden van den Schepen Bouwes, wellicht door hem aan Hoefnagel voorgezegd en door dezen van buiten geleerd.
Hoe dit zij, de woorden vonden ingang bij velen. De ergste heethoofden voegden zich bij het drietal en weldra groeide de langs het eiland heentrekkende troep tot een niet onbelangrijk getal aan.
Toen de haringslokker, niet weinig trotsch op den bijval dien hij overal vond en den aanhang dien hij zich reeds, op het oostelijk deel van het eiland, verworven had, aan den Burg terugkwam, moedigde Bouwes hem aan om aldus voort te gaan en op dezelfde wijze zijn rondgang op de nog onbezochte deelen van het eiland te vervolgen en verzuimde niet om de woeste bende bier en wijn te doen schenken of geld daartoe te verschaffen. De meer gegoede vrienden en medestanders van Bouwes, die geen deel aan den optocht wilden nemen en toch een blijk van sympathie wilden geven, volgden het voorbeeld van den Schepen en schonken aan den troep op kwistige wijze wijn en bier, waardoor de opgewondenheid der menigte, alsmede het getal der volgelingen, die om den wille van het smeer den rentmeester wel wilden haten, al begrepen zij de zaak niet recht, hoe langer hoe meer aangroeide. Geen wonder dat op deze wijze de gisting steeds toenam. Waar men op het eiland den voet zette, hoorde men van het plan gewagen om naar Alkmaar te trekken, om wraak te nemen op den gehaten Korf.
Terwijl de spanning op Texel het hevigst was verscheen er een man op het eiland, die door zijne voorstellen en voorspiegelingen veel bijval verwierf. Het was Henri de Lanoy, dezelfde dien we, als belast met het onderwijs van Kasper van Harrege, in Kennemerland leerden kennen. Na zijn ontslag bij Willem van Harrege had hij, steeds grooten haat koesterende voor den vorst, die hem van 't hof had verdreven, deel genomen aan de pogingen van Jonker Frans van Brederode om de macht van de Hoekschen te vermeerderen, en een werkzaam deel genomen aan den Jonker-Fransen-oorlog, onder welken naam de pogingen van dien jongen held, in de geschiedenis bekend staan.
Bij den dood van v. Brederode had hij zich met de weinige
| |
| |
Hoekschgezinden naar Sluis, hun laatste toevluchtsoord, begeven en hier stond hij, wegens zijn betoonden moed, zeer hoog aangeschreven bij den man, die zich, na den dood van Jonker Frans aan het hoofd der Hoekschen geplaatst had, den Ridder Jan van Naaldwijk. Deze had met innig welgevallen het bericht vernomen omtrent de gisting die er ontstaan was in West-Friesland en Kennemerland en, zich de daar heerschende tweespalt ten nutte willende maken, om zich in Noord-Holland aanhang en macht te verwerven, had hij de Lanoy naar de eilanden Texel en Wieringen gezonden om zich daar vrienden te verwerven. De Lanoy kweet zich uitmuntend van zijne zending. Hij wist den eilanders voor te spiegelen, hoe van Naaldwijk, met zijne schepen in het Marsdiep en in de Zuiderzee vertoevende, aan de regeering afbreuk zou kunnen doen, hoe hij zich wellicht meester zou kunnen maken van de steden aan de Zuiderzee, hoe hij, eenmaal in 't bezit van een belangrijk deel van Noord-Holland, aan den Stadhouder de wet zou weten voor te schrijven en in de eerste plaats de belangen der West-Friezen, in zake van verlichting der lasten, zou ter harte nemen. Deze voorspiegelingen waren het vooral die de eilanders met verlangen deden uitzien naar de komst van den Ridder van Naaldwijk. Wel tevreden over den uitslag van zijne zending verliet de Lanoy de eilanders, hen belovende dat zij hem weldra met de vloot zouden wederzien. Van Naaldwijk, zeer te vreden met het verslag dat zijn afgezant hem bracht omtrent zijne bemoeiingen op de eilanden, talmde niet lang om zich tot den voorgenomen tocht uit te rusten. Hij verzuimde echter niet om zich zoo mogelijk van de hulp en ondersteuning van zijne vrienden in Friesland, die als hoofden der Schieringers met hem dezelfde beginselen waren toegedaan, te verzekeren en wendde daartoe pogingen aan, die in zooverre met een gunstig gevolg bekroond werden, dat zij hem het vooruitzicht opende op hunne ondersteuning, wanneer het hem gelnkt zou zijn vasten voet op
Texel en Wieringen te verkrijgen; en dit laatste was reeds zoo goed als zeker. Hij koesterde dus alle hoop op het welslagen zijner onderneming.
Gedurende het verblijf van de Lanoy op Texel was de spanning aldaar, gelijk licht te denken is, onderhouden en toegenomen en na zijn vertrek vond de gisting voedsel in de betrekking door de voornaamste voorstanders van den opstand, met
| |
| |
den vasten wal aangeknoopt. Die van Schagen en Winkel, Hoogwoud en Wognum, van Huisduinen, 't Oog en Petten hadden zich niet minder verbolgen getoond over den maatregel door Maximiliaan genomen omtrent de verandering der munt, en hadden de Texelaars opgezet om wraak te nemen op Klaas Korf, hen belovende dat, zoodra zij zich aan den vasten wal zouden vertoonen, zij niet in gebreke zouden blijven, zich bij hen te voegen en met hen naar Alkmaar te trekken om den schelmschen Pijns voorbeeldeloos te straffen.
De bewoners van Huisduinen hadden hunne koggen aangeboden om de Texelaars naar den vasten wal over te voeren, wanneer het hun aan een genoegzaam getal daartoe ontbrak en beloofd hen in alle opzichten van dienst te zullen zijn.
Zoo stonden de zaken op Texel toen eene gebeurtenis aan den vasten wal, waarin de rentmeester Klaas Korf mede de hand had, aanleiding gaf, eerst tot samenscholing en oploop onder de boeren en weldra tot opstand en strijd, in de geschiedenis bekend onder den naam van kaas- en broodspel waaraan de Texelaars geen gering aandeel namen.
Keeren wij nu naar den vasten wal terug om te zien wat oorzaak het reeds lang smeulende vuur in lichte laaie vlam zette, om later andermaal een bezoek op het eiland te brengen.
| |
VI.
Wat buitengewone drukte heerscht heden in Alkmaar! Geen wonder, 't is er koemarkt en wel eene der drukste en meest bezochtste die er gehouden wordt. Van alle kanten is men hier gekomen en de straten zijn opgevuld met landlieden. Ook door vele vrouwen uit omliggende dorpen wordt de stad bezocht; zij maken van de gelegenheid gebruik om met hare echtgenooten ter markt te gaan ten einde inkoopen te doen van zaken, die men buiten niet zoo te kust en te keur kan krijgen.
De neringdoenden in de stad zien wel gaarne zulke drukke
| |
| |
dagen. Zie, bij Gijs Tamen in ‘de wollen hozen,’ is alles in de weer om den landlieden stoffen te verkoopen voor verschillende kleedingstukken.
Willem Veger, de kruienier-winkelier, lacht ook in zijn vuist nu zijne weegschalen onophoudelijk in gebruik zijn en al de huisgenooten, zelfs manke Griet, de keukenmaagd, in de weer zijn om de klanten te helpen. Zijn geldlade zal heden nog overloopen. Wij zullen ons niet in het stadsgewoel begeven, maar spoeden ons liever naar de West-Friesche poort naar de taveerne waar de Os uithangt en waar Diederijc van Enting zeker heden goeden wijn schenkt. Wij weten toch dat de buitenlieden, West-Friezen en Kennemers beiden, elkander hier bescheiden hebben tot eene bijeenkomst, - ja wij weten, dat juist hierom velen ter markt zijn gekomen, die er anders niet zouden zijn, daar zij er eigenlijk geene zaken hebben.
Spoeden wij ons dus, - niet alleen om eene goede plaats en een pint van den besten wijn te krijgen, maar om de hoofdpersonen van deze bijeenkomst, die er reeds tegenwoordig zijn, eens op te nemen.
Daar zit Kasper van Harrege. Van hem weten wij reeds het een en ander, maar wij hebben van hem toch nog iets te vermelden waarover wij vroeger zwegen. Er was namelijk in zijn karakter een trek zichtbaar, die klaarblijkelijk door zijn opvoeder was aangekweekt, namelijk weinig eerbied, om niet te zeggen minachting, voor de hooge regeering
Het zal trouwens niemand verwonderen dat een man, van 't Hof verdreven, geen eerbied predikt voor den vorst die hem verstiet.
De bijzondere vriendschap die Kasper steeds toonde voor de tweede hoofdpersoon in deze vergadering, Kosse Pregel van de Wijk, heeft, wij weten het reeds, haar grond in een teeder gevoel, dat diens dochter Anneke den vrijgezel van Harrege heeft ingeboezemd. Dat Kosse Pregel, niettegenstaande zijne weigering, om redenen genoemd, toen Kasper de hand vroeg van Anneke, niet ongaarne ziet dat zijn jonge vriend haar het hof blijft maken, kan ieder ontdekken die goede oogen in het hoofd heeft en de verhouding tusschen de twee mannen gadeslaat.
Pregel staat als welgesteld, voor geen onaanzienlijk bedrag in het schotboek; hij betaalde tot hiertoe, doch morde bij de be- | |
| |
taling en de omgang met zijn jongen vriend van Harrege heeft zijn gemor eerder erger gemaakt dan doen verminderen. Wij zien dus in deze twee, morrenden en klagenden uit beginsel, meer nog dan dat zij niet in staat zouden zijn om de waarlijk zeer hooge schatting op te brengen.
Aan hen sluit zich als derde hoofdpersoon rooie Lammert van Schoorl, die zich in 't Hertken beklaagde ‘voor een half oog, hick en prick in 't schotboek te staan.’ Dat Lammert klaagt is niet te verwonderen, want behalve dat hij in den laatsten tijd met vele tegenspoeden heeft te kampen gehad, is de man bezwaard met eene talrijke familie en daarbij is hij werkelijk te hoog aangeslagen. Ewout Spaan van Velzen, Louw Snip van Bakkum, Goosen Vink van Winkel en Hiero Kalf van Castricum, die met de drie genoemden als hoofden der bijeenkomst zijn aan te merken, verkeeren met rooie Lammert in 't zelfde geval, - ze klagen uit noodzaak.
Wel verbazend, wat stroomt er nu eene menigte volks binnen! Uit alle plaatsen van West-Friesland en Kennemerland bevinden zich hier huislieden, allen met hetzelfde doel gekomen. Zelfs uit Waterland zijn er tegenwoordig.
't Is wel aardig ze te zien in dat kostuum, die hozen met klepje, die naar eisch der stof of naar 't begrip des dragers minder of meer sluitend zijn; dat wambuis met of zonder schootje tot de lenden of even op de dijen reikende. Bij sommigen, vooral bij die van Winkel, Hoogwoud en Wognum, in 't algemeen bij die uit het hartje van West-Friesland, is het wambuis bijna niets meer dan een vest, dat de mouwen van den borstrok bloot laat. Bij meest allen ziet ge het mes in de lederen schede aan den lijfriem. De stof der kleeding bestaat uit baai, karsaai, serzie of grof laken en de schoeisels zijn hulfters of klompen. Ook vrouwen vertoonen zich nu en dan in ‘de Os’, òf om hare echtgenooten te zoeken òf om te vernemen op welk uur de terugtocht naar huis zal plaats hebben. Zij zien er wel aardig uit met haar pelsjes, met haar schort met een lap scharlaken bezet; met die kleine panden achter het bovenkleed en de hoofddoek die met slippen op de schouderen hangt.
De waard uit ‘de Os’ heeft heden nauwelijks handen genoeg om zijne gasten te bedienen. Eindelijk achten de mannen die de bijeenkomst zullen leiden, de vergadering talrijk genoeg om over te gaan tot het bespreken van de zaak waarover ze samen zijn.
| |
| |
Hoorden wij in de vergadering te Castricum vele klachten, niet minder grieven werden hier opgeteld door die van Winkel en Wognum, Hoogwoud en Niedorp, Schoorl, Bergen en andere plaatsen in West-Friesland en Kennemerland. Algemeen is de klacht over de drukkende lasten en over de gestrengheid waarmeê de rentmeester te werk gaat om het schot te innen.
Die van West-Friesland klagen bovendien over hooge dijklasten en duidelijk is het op te merken dat niet alleen aan den duinkant, maar in alle deelen van Noord-Holland een geest van ontevredenheid smeult, die weldra tot fellen vlam moet uitbarsten. Ook uit Waterland zijn eenige mannen tegenwoordig, die zoo mogelijk nog grootere grieven opsommen en nog hooger gestemde klaagliederen aanheffen.
Kasper van Harrege voert ook hier weder het woord. Hij schetst den toestand van het landvolk met levendige kleuren en doet ten laatste de vraag: welke houding behooren wij onder deze omstandigheden aan te nemen?
Daar plaatst Kosse Pregel van de Wijk zich op eene bank en kondigt aan dat hij die vraag wil beantwoorden.
‘Mannen!’ - dus spreekt hij: - ‘Hebben wij ons niet altijd betoond trouwe aanhangers van de macht door God over ons gesteld? Was het niet ons streven om, bij ons eigen welzijn, ook dat te bevorderen van het gewest dat ons ten woonstede verstrekt, van het land dat wij bewonen, van den vorst die over ons gebiedt? Hebben wij tot hiertoe niet zonder morren ons schot opgebracht? Hebben wij niet berust in de bezoekingen ons door hooger - door goddelijke macht toegezonden! Waren wij niet onderworpen aan Gods bestier, toen in de vorige jaren onze oogst gering was en plasregens die bijna geheel deden te loor gaan? Niemand kan deze vragen dan ten gunste van ons beantwoorden. Kan 't nu billijk geacht worden, - terwijl het volk verarmt en wij, meer door de fortuin bevoorrechten, mede door den druk der tijden in 't achterspit geraakt zijn - ons nog zwaarder last op de schouderen te leggen als weleer, toen wij in gunstiger omstandigheden verkeerden? Immers neen! - en dat is wel degelijk het geval! Wij worden uitgezogen; velen hebben zelfs niet meer het noodige om zich te voeden; den meesten onzer rest nauwelijks brood en kaas, wat toch wel het minste is dat men ons nijveren landlieden kan laten.’
| |
| |
‘Wat staat ons te doen? was de vraag van Kasper van Harrege. Mijn antwoord is: laat ons als één man onze grieven aan 't bestuur des lands kenbaar maken, laten wij een tafereel ophangen van de ellende waaronder wij gebukt gaan, laten wij om vermindering van lasten verzoeken, en wanneer onze bede niet verhoord wordt, dan rest ons niets anders dan verzet.’
Aan de toejuiching, welke deze woorden ten deel vielen, kwam geen einde dan toen Goosen Vink van Winkel de plaats van den vorigen spreker had ingenomen en te kennen gaf dat hij ook het woord verlangde. Van Goosen Vink was 't bekend dat hij kon doorslaan, - sommigen zeiden als een blinde vink; geen wonder dus dat aller oor voor hem geopend stond, toen hij met een stem als een bazuin aldus begon: ‘Het laatste woord van Kosse Pregel van de Wijk: verzet, klinkt mij welluidend in 't oor. Ik herhaal dat woord. Verzet is het eenige wat ons overblijft. Wat! ons beklagen? Bij wie? Bij de schatgaarders? Zal ons dit iets baten? Neen, niets, hoegenaamd niets! Hunne knevelarijen zijn bekend en hunne schraapzucht zal niet toelaten dat ons schot met een bommelaar, wat zeg ik, met een penning verminderd wordt, want hoe meer zij innen, hoe hooger hunne inkomsten. Bij wie zullen wij ons dan beklagen? Bij den stadhouder? Bij den algemeenen landvoogd? Bij den Aarts-hertog, Koning Maximiliaan zelf. Ik zeg u, 't zal niet baten, want men houdt onze onmacht voor onwil; de maandelijksche invordering van het ruitergeld zal daarom met evenveel gestrengheid plaats hebben. Daarom, - mannen van West-Friesland en Kennemerland! daarom huislieden van Waterland! mijn advies is: Verzet! van dit oogenblik af verzet, weigering om te betalen!
Op nieuw weerklonken de toejuichingen door de leden der vergadering en vrij algemeen stemde men in met het laatste woord van Goosen Vink van Winkel. Te midden van het gejuich, dat de rede van Goosen ten deel viel, hoorde men een spottend gelach, dat akelig door de taveerne weerklonk. 't Was een klein scheel manneke dat dien lach deed schallen. Niemand der gasten scheen den lacher, die zich snel verwijderde, te kennen, doch de waard Diederijc van Enting, kende hem wel en waarschuwde de hoofden der bijeenkomst om thans op hunne hoede te zijn: want de kleine schele man was niemand anders dan Michiel
| |
| |
Staal, de bediende van Nicolaas Pijns, hier voorzeker door zijn meester gezonden als spion.
Dit bericht verwekte nog meer verbittering tegen den gehaten Korf en de vergadering ging nu niet uiteen alvorens men elkander bij handslag beloofd had de betaling van het ruitergeld bepaald en stellig te weigeren. |
|