| |
| |
| |
Elzas en Lotharingen.
Eene studie over de geschiedenis en de beschaving beider landen.
Naar H. Rückert.
II.
Het stedelijk element kan tot op de helft der 13e eeuw in zóó verre een burgerlijk leven genoemd worden, als het op staatkundig of maatschappelijk gebied zich bleef verzetten tegen de aanmatigingen der wereldrijke of kerkelijke feodale aristokratie. Nog scherper echter dan van deze bleef het in zeden en denkwijze van het overige volk gescheiden, zoowel van de plattelands bevolkingen als van de nering doende klassen in de steden zelf. De ridderlijke geest van het hoofsche leven bleef de voorname standen beheerschen en op elk gebied openbaarde deze zich in eene groote vruchtbaarheid, voornamelijk op het gebied der schoone letterkunde dier dagen. Gelijk vroeger Otfried van Weissenburg, zoo ontrolde thans in het begin der 13e eeuw Gotfried van Straatsburg de vaan voor het overige Duitschland. Niet als ware het in dien tusschentijd dood geweest op letterkundig gebied. Uit het begin der 12e eeuw is een, in velerlei opzicht belangrijk, werk tot ons gekomen, dat men met recht den Elzas mag toekennen, hoewel de apodiktische zekerheid billijkerwijze verwondering baart, waarmede men twee geleerde abdissen van het
| |
| |
beroemde klooster Hohenburg of St. Odilienberg, Relindis en Herrad, als de schrijfsters aanwijst. Het is eene in proza gestelde paraphrase en uitvoerige verklaring van het hooglied, blijkbaar ontstaan onder den invloed van Williram's werk, maar toch in enkele deelen uitmuntende door eene zelfstandige opvatting zoo als nog niet in de middeleeuwen voorkomt. De bepaald gekleurde tongval, de uitvoering, die reeds eene aanmerkelijke vaardigheid verraadt in het wedergeven van ongewone gedachten en beelden, plaatsen den oorsprong van genoemd werk tuschen den Wasgau en den Rhijn.
Even als bij Otfried hebben wij hier nog slechts te doen met de kerkelijke volks-literatuur, - niet alleen populair omdat zij Duitsch is, doch ook omdat slechts een kring van, hoewel beschaafde, toch kerkelijke lezers en vooral lezeressen voorondersteld wordt. Doch spoedig werd in den Elzas de eerste schrede gedaan op het wereld-riddelijke kunstgebied. Hendrik Glichesaere, ongetwijfeld een Elzasser, schreef zijn Reinhart Fuchs in de laatste helft der 12e eeuw, doch nog vóór dat de nieuwe wereldlijke kunst van uit den Nederrhijn hare hoogstbeschaafde hoofsche vormen had ontvangen. Want de stof en hare bewerking voert ons reeds in eene geheel andere wereld, dan die, waarvoor genoemde paraphrase van het hooglied bestemd was. Het is mogelijk, hoewel niet waarschijnlijk, dat ook Hendrik van Glichesaere tot den geestelijken stand behoorde. Want hij spreekt tot een niet geestelijk publiek, tot de ridders en burgers, m.a.w. tot de stedelijke ridderschap. Een bij voorkeur wereldlijk onderwerp, uitmuntend geschikt om tot eene der bitterste en meest consequente satiren op de kerk en het priesterdom der middeleeuwen te worden omgewerkt, wordt hier, nagenoeg als het eerste voorbeeld in Duitschland, uit het Fransch in eene Duitsche bewerking aangeboden. Wij kunnen deze bewerking geene bloote vertaling noemen. De in gemakkelijk Duitsch gegestelde verzen zijn vol bezieling en zoetvloeiend, hoewel zij dertig of veertig jaren later tamelijk hard mogen klinken. Het is de eerste en eenige groote poging geweest om de oud-Duitsche dierfabel, die door de Franschen met voorliefde beoefend werd en in hunne literatuur eene voorname plaats bekleedde, voor de Hoogduitsche poëzie te herwinnen, en opmerkelijk is het, dat dit het eerst in den Elzas beproefd werd. Daarbij is in het oog te houden, dat het realismus, onmiskenbaar in dit werk verscholen,
| |
| |
met de overige Hoogduitsche poëzie dier dagen onvereenigbaar was, terwijl het wederom ditzelfde realismus geweest is, dat eene dergelijke poging in den Elzas mogelijk maakte.
Dat ook de Elzas ruimschoots zijn aandeel had in den hoogen bloei van het minnelied, is onbetwistbaar. Hoogstwaarschijnlijk hebben wij hier de geboorteplaats van Reimar den oude, den vertegenwoordiger van de hoogste volmaking in den eigenlijken minnezang; want hij zal wel de nachtegaal van Hagenau zijn, wiens lied door Gotfried van Straatsburg boven alle andere poëzie van dien tijd verheven wordt.
Eindelijk heeft de Elzas in dezen zelfden Gotfried van Straatsburg een dichter voortgebracht, die wel niet de grootste zijns tijds is, doch met wien slechts Wolfram en Walther in éénen adem kunnen genoemd worden. Wij vestigen de aandacht op het eigenaardige van zijnen landaard. Daaraan juist heeft hij zijn grooten naam in de Duitsche poëzie te danken. Het is bovenal het burgerlijk-realistische element, zoo als het zich in de gezegende Rhijnlanden, en niet het minst in Straatsburg, als van zelf ontwikkeld had. Van hier dat open oog voor de schoonheid der wereld en het vroolijk genieten van hare weldaden. Wel is waar komt deze leer, door het sentimentele van het onderwerp, in het gedicht tot geen volkomen ontwikkeling, maar aan den dichter zelf en zijne landgenooten lag daarvan de schuld niet. Eene rijpe wereldbeschouwing, waaraan de hoofsche ridderschap een Wolfram vreemd moest laten, openbaart zich bij hem niet slechts in zijne geleerde opleiding, die hem den passenden titel van meester Gotfried deed verwerven, maar ook in den vrijen blik, waarmede hij op de idealen en verschijnselen van zijnen tijd met bittere ironie nederziet. Slechts een burger, d.i. niet een burger in den tegenwoordigen zin, maar een man, door geboorte en opvoeding met de hoogste standen der maatschappij verbonden, en door wetenschappelijke beschaving boven al hare vooroordeelen verheven, kan de dichter zijn van ‘Tristan en Isolde.’
Hoewel in dit bij uitstek kunstlievend tijdperk geene kunst tot de hoogte der poëzie werd opgevoerd, werd toch op menig ander gebied, voornamelijk op dat der architectuur, veel belangrijks geleverd. Want reeds ten tijde van Karel den groote heerschte in de bouwkunst eene groote bedrijvigheid, die in zoo verre zij voor de kunst waardij heeft, zich hoofdzakelijk in het
| |
| |
kerkelijke openbaart. Slechts uit schriftelijke bewijzen kan men hare gewrochten kennen, daar de gedenkteekenen zelf, door den veranderden smaak van eenige opvolgende geslachten, veranderd of in den loop der eeuwen verloren gegaan zijn. De romaansche stijl, die zijn voortbrengend vermogen meer in den beneden-Rhijn openbaarde, is zoowel in overblijfselen der vroegere bouwkunst, als in de domkerken van Mainz, Worms en voornamelijk van Spiers, schitterend vertegenwoordigd. Moge in genoemde overblijfselen niets worden aangetroffen, waarop als kunstgewrocht van den eersten rang mag worden gewezen, zoo bewijst toch de voornaamste kathedraal des lands, de Mariënmunsterkerk van Straatsburg, in hare tot de romaansche periode behoorende deelen, dat men hier even goed als elders de bouw- metsel- en schilderkunst wist te beoefenen.
Tot dezelfde periode behoort een ander, in zijn soort eenig werk der teekenkunst. Met zekerheid weet men dat de abdis Herrad van Landsberg tot Hohenburg de bekwame vervaardigster is der ‘Hortus deliciarum.’ Het bevat eene kerkelijke kloosterencylcopaedie in het latijn, wel is waar voor den engen kloosterkring bestemd en uit dien hoofde voor de geschiedenis niet zonder waarde, doch geenszins uitstekend of eigenaardig. Doch onbetwistbaar kunnen de talrijke illustratien aldus genoemd worden, waarmede de schrijfster volgens de toenmalige gewoonte haar boek versierde en verklaarde. Behalve het algemeen bekende kerkelijke kunstgevoel dier dagen - men kan veilig aannemen dat het geheele werk reeds vóór 1180 voltooid was - wordt men hier verrast door den ongemeen scherpen blik voor de verscheidenheden en de bonte werkelijkheid des levens, waarvoor de toenmalige, zich op kerkelijk gebied bewegende kunst, het oog gesloten hield. Ongelukkigerwijze is deze voor de geschiedenis der beschaving onwaardeerbare schat, een offer der vlammen geworden bij den bibliotheekbrand van Straatsburg.
Sedert den tijd der tusschenregeering, of in de tweede helft der 13e eeuw werden ook hier aan den Midden-Rhijn de bestaande krachten door nieuwe vervangen, hoeveel voortreffelijks er ook was geleverd voor de maatschappij, voor kerk en staat, voor de literatuur - kortom, voor het gansche volksleven. In de eerste plaats werd aan de algeheele betrekking tusschen de min of meer zelfstandige staatsinstellingen des lands, door het staatkundig stelsel van Rudolf I van Habsburg, een nieuw leven
| |
| |
gegeven. Als landgraaf van den Boven-Elzas behoorde Rudolf, uit hoofde van zijn geslacht en zijne bezittingen, tot den Elzas; met de hoofdstad Straatsburg was hij in meer dan één opzicht verbonden; zoo had hij b.v. gedurende langen tijd uit vrijen wil aan het hoofd harer krijgsmacht gestaan. Zijn tijdgenoot, bisschop Koenraad van Lichtenberg, was een zijner boezemvrienden. Hiervan was het gevolg dat de Elzas het eigenlijke steunpunt der keizerlijke macht en het middelpunt des rijks werd. Het landgraafschap in den Elzas, de stad Straatsburg, bisschop Koenraad van Lichtenberg, de rijkssteden in den Elzas waren voor Rudolf zoo vele steunpunten, waarop hij in menige netelige omstandigheid had gerekend. Maar ook hier zag hij zich genoodzaakt telkens met meerdere mildheid te werk te gaan, naarmate zijne verstandige, hoewel niet van egoisme vrij te pleiten ontwerpen, werden tegengewerkt. Hij deed ook hier wat hem mogelijk was om de steden, als de gezondste en bruikbaarste elementen des rijks, aangenaam te zijn door bevestiging harer bestaande of toekenning van nieuwe privilegiën; maar wat hij met de eene hand gaf moest hij met de andere weder nemen en wat geldzaken betreft, schijnen de burgers der Elzasser rijkssteden even kitteloorig te zijn geweest als overal elders. Hierdoor keerden zij, hoewel soms door andere omstandigheden aangestookt, meer dan eens hunne wapenen tegen den man, dien zij eenmaal geëerbiedigd hadden als den hersteller des rijks, m.a.w. als den beschermheer hunner bijzondere belangen. Slechts met Straatsburg bleef de oude, vriendschappelijke betrekking bestaan, en nog op den beroemden laatsten tocht naar de keizerlijke graftomben te Spiers, in Julij 1291, vertoefde Rudolf acht dagen lang in deze zijne beminde stad.
Alle, op hunne voorrechten naijverige, bestanddeelen des rijks maakten zich de verwarringen, die na den dood van Rudolf aan de keizerlijke heerschappij slechts eene schaduw van macht overlieten, vooral ten nutte om hunne eigene belangen, ten koste van alle andere, te bevorderen. Hierin waren wederom de burgers der steden het krachtigst en gelukkigst werkzaam, daar zij bij de meeste zaakkennis en een betrekkelijk goed geordend bestuur, ook de meeste kapitalen beschikbaar hadden. Straatsburg stond weder aan het hoofd. Nu eens met goedheid, dan met geweld gelukte het deze stad den bisschop, haren vroegeren heer, nieuwe rechten af te persen, van hem en andere
| |
| |
adelijke naburen landerijen te koopen, te veroveren of als pand, dat toch nooit werd gelost, in bezit te nemen. Dit geschiedde meestal zonder groote offers en altijd met de zekerheid, dat de keizer, zoo veel hij zulks vermocht, van zulke gewenschte aanhangers en landgenooten alles door de vingers zag en hen in alles ondersteunde. Het kwam er daarbij weinig op aan dat de stad in den strijd tusschen Albrecht van Oostenrijk en Adolf van Nassau, de zijde van Albrecht hield en de andere steden zich voor den vroeger gekozen Adolf in de bres stelden, of dat in den twist tusschen Lodewijk van Beijeren en Frederik van Oostenrijk juist het omgekeerde het geval was. In zaken van meer gewicht, waar gemeenschappelijke belangen moesten verdedigd worden, sloegen de steden der beide partijen steeds de handen inéén. Daarom waren alle gemakkelijk over te halen om Karel IV van Luxemburg, door den Paus en het Huis van Oostenrijk aanbevolen, te huldigen, mits zij daardoor voor immer ontslagen werden van ban en interdict en de nieuwe keizer haar eene menigte voorrechten, die hem toch niets kostten, wilde toestaan. Hij wilde bewijzen dat hij de steden in den Elzas bijzonder genegen was. Tien van haar, die tot dusverre voor hare vrijheid hadden gestreden, werden door hem door een bijzonderen landvrede (1354) op wettige wijze in een gemeenschappelijken bond gebracht. Aan het hoofd daarvan stond de rijksstad Hagenau. Deze tien steden waren Hagenau, Weisscmburg, Kolmar, Schlettstadt, Ehnheim, Rosheim, Mülhausen, Kaisersberg, Türingheim, Münster in Gregorienthal. Straatsburg zelve verkoos hare afzonderlijke positie te handhaven.
Deze gunstige verhouding met betrekking tot de andere staats-en maatschappelijke instellingen des lands had geenszins een goeden staat der zaken in de steden zelve ten gevolge. Zij traden ook hier in de periode der ontwikkeling waarin, volgens eene natuurwet der geschiedenis, het steeds scherper geteekende onderscheid tusschen de met staatkundige en maatschappelijke rechten voorziene burgers, en de eenmaal onvrije massa der handwerkers, in revolutiën ontaardde.
Deze democratische beweging, die niet volgens den tegenwoordigen maar volgens den toenmaligen tijd te verklaren is, verspreidde zich van de noordelijke landen aan den midden-Rhijn ook over de steden in den Elzas. Van uit het noordelijke Hagenau deelde zij zich in 1232 aan Straatsburg mede, doch had alhier,
| |
| |
na de uiterste pogingen om de handwerkers tot uitsluitende heerschappij te brengen, reeds in 1340 slechts een compromis ten gevolge tusschen de oude aristokratische en democratische partijen. Dit compromis verzekerde aan beide een ongeveer gelijk aandeel in het stedelijk bestuur, en toonde zoo voortreffelijk te zijn dat het niet slechts in strekking, maar ook in de meeste bijzonderheden, tot op de Fransche omwenteling stand hield. Wegens het onovertroffen evenwicht in hare staatsregeling werd Straatsburg door alle geleerde kenners en oordeelkundige staatsmannen der volgende eeuwen voor eene stedelijke modelstaat voor geheel Duitschland gehouden, en het verdiende dezen roem. In de eerste plaats werkte haar voorbeeld op de haar verwante steden des rijks, die zich allen min of meer op denzelfden voet inrichtten, zij 't ook, zoo als trouwens te begrijpen is, niet zonder de meest verscheidene, door plaatselijke belangen te voorschijn geroepen wijzigingen.
De nieuwe staatsregeling der stad doorstond haren zwaarsten proef reeds dadelijk na de geboorte. Verschillende gebeurtenissen brachten, omstreeks het midden der 14e eeuw, zware binnenen buitenlandsche oorlogen over den Elzas en met name over zijne hoofdstad, die meer of min, hoewel misschien niet op de mechanische wijze der moderne bureaukraten en hovelingen, den toon aangaf in het geheele land. De groote natuurrampen, die destijds een schrik door Europa deden gaan en het ontvolkten, voortdurend misgewas en hongersnood, aardbevingen, algemeene epidemiën en daaronder de verschrikkelijkste, de zwarte dood, trokken ook van alle kanten den Elzas binnen. Sedert het jaar 1349 woedde hier de zwarte dood, en dus iets later, doch niet minder verschrikkelijk dan in de meeste Duitsche naburige landen. Ook hier had hij het gewone gevolg, en wel in de eerste plaats eene vernieuwde, en ditmaal langdurige uitbarsting der volkswoede tegen de overal in den Elzas talrijk verspreide, en zeer gegoede joden. Bij vroegere dergelijke vervolgingen, die hier onder dezelfde omstandigheden als in het overige Duitschland waren te voorschijn geroepen, hadden zij steeds bij de aristocratie, bij wie het bestuur berustte, de laatste toevlucht gezocht. Door hare openlijke of geheime ondersteuning, waren zij voor het alleruiterste, eene volkomene verdelging of verdrijving, gespaard gebleven. De nieuwe, democratische bewindhebbers kenden geene verschooning en durfden
| |
| |
ook geen medelijden toonen, wilden zij zich zelven staande houden. Het grootste gedeelte der joden in den Elzas werd in achtereenvolgende volksoproeren, en daardoor ontstane schijnprocedures, geheel vernietigd - in Straatsburg alleen werden in 1349 op eenmaal 2000, en naar verhouding elders nog meerdere verbrand. Evenwel klemden zij zieh met onbegrijpelijke hardnekkigheid vast aan deze voor hunne materiëele belangen zoo goed gelegene plaatsen. Eerst in 1356 werden zij volkomen en voor altijd, d.i. tot aan de Fransche revolutie, uit de hoofdstad verdreven; op het platte land hielden zij zich nog staande door de gunst van enkele wereldlijke en geestelijke heeren, in weerwil van den vreeselijken haat, en de niet minder vreeselijke knevelarijen, waaraan zij op vele plaatsen bloot stonden.
Genoemde oorzaak had ook de groote tochten der geeselbroeders ten gevolge, evenzeer een algemeen Europeesch of Duitsch verschijnsel als de aanleiding, de zwarte dood, zelve. Hier in den Elzas zijn zij slechts in zóó verre karakteristiek te noemen, dat ons hunne zwaarmoedige geestelijke liederen, het hoofdmiddel om op het gemoed der volksmassa te werken, door eene toevallige opteekening zijn bewaard gebleven. De in dien tijd levende Straatsburger Fritsche Closener, heeft door deze opteekening een onschatbaar werk geleverd voor de geschiedenis der Duitsche beschaving.
Ook andere beroerten kwamen over het land en bijzonder over de steden. De regeering van Keizer Wenzel, sedert 1378 de opvolger van Karel IV, opende eene wijde deur voor alle begeerlijkheden der anarchie. Dezelfde revolutionaire geest, die destijds of reeds vroeger binnen de steden woedde, vervulde den lageren adel, terwijl de teugellooze begeerlijkheid der hoogere vorstelijke aristokratie, der kerkelijke en wereldlijke landsheeren er het hare toe bijdroeg, om een algemeene chaos te voorschijn te roepen. Ook in den Elzas stond het niet beter, eer zelfs erger geschapen dan in de overige landen, wijl hier de partijen scherper en in enger kring tegenover elkander stonden dan in het midden en Noorden van Duitschland. De steden zochten zooveel mogelijk hare veiligheid in coalities, maar geen dezer vereenigingen bezat de ware kracht, daar de eigenbaat van iedere stad in 't bijzonder, alle onderlinge samenwerking vernietigde. Wel is waar sloten zich de troepen der steden in den Elzas bij die der andere steden aan, in den grooten strijd (1385-89)
| |
| |
tusschen de vorsten, heeren en ridders van Zuid-Westelijk Duitschland aan de eene, en de steden met een deel der vrije landgemeenten in het bovenland, de latere Zwitsers, aan de andere zijde, doch zij leden nederlaag op nederlaag. Toen diengevolge deze vereenigingen van steden werden ontbonden, stortte al de haat der aristocratie zich uit over Straatsburg, en de nietswaardige Wenzel van Bohemen ondersteunde den adel met wat hém alleen ten dienste stond - een formeele ban. Maar thans werd meer dan ooit bewezen, dat de stad tegen elken vijand was opgewassen, wanneer zij slechts al hare kracht ontwikkelde. Ondanks de vreeselijke verwoestingen des lands en de groote opofferingen van geld en volk, wist de stad reeds in 1393 uit dezen strijd haar onafgebroken bestaan te verzekeren, en zelfs de kleinere zustersteden des lands, die met een gelijk lot waren bedreigd, wisten ten slotte altijd hare vrijheden en de bronnen van haar bestaan, te behouden.
Hierdoor was tevens beslist, dat de eenmaal bestaande staatsinrichtingen in den Elzas, in de grondbeginselen van haar bestaan, wat althans de hoofdzaak betreft, zich niet meer vijandig tegenover elkander stelden, ofschoon wrijvingen en demonstraties van allerlei aard niet achterwege bleven. Een algemeen staatkundig verbond bestond reeds lang niet meer, want wat men na den ondergang van het oude ducatus Alsatiae beproefd had daarvoor in de plaats te stellen, het landgraafschap in den boven- en beneden Elzas met de keizerlijke voogd, hield zich niet lang staande. Het landgraafschap van den boven-Elzas, na het einde der 13e eeuw, niets anders dan een, het habsburger huis erfelijk behoorend, domein-vorstendom van de gewone soort, werd weldra veranderd in eene locale regeering van den landgraaf. Het landgraafschap in den beneden-Elzas werd bij andere, krachtiger naburen ingelijfd. Na langdurige kwijning, onder telkens afwisselende heeren, werd het eindelijk gevoegd bij de grondbezittingen van het aan vorstelijke macht zoo rijke bisdom van Straatsburg en ook gedeeltelijk bij de vrije rijksstad van dien naam. De keizerlijke landvoogdijen, tot eene enkele vereenigd, krompen in een tot eene beperkte instelling, die ten slotte niet meer voorstelde dan eene tamelijk kleine verzameling van regeeringsrechten en inkomsten, over en van de tien, alleen van het rijk afhankelijke, steden. Slechts in de hand van door eigene persoonlijkheid uitmuntende vorsten kon deze landvoogdijschap
| |
| |
meestal haar bestaan rekken, en alzoo werd zij gedurende de 15e eeuw bijna altijd aan het grootste aller naburige vorstenhuizen, dat van den Pfalz, opgedragen. Kerkelijke en wereldlijke vorsten, de steden en de ridderschap, welke laatste ook hier met goed gevolg poogde hare stelling in den lande tot eene meer vrije, de eerst later dus genoemde ridderschap des rijks, te verheffen, bleven slechts met elkander vereenigd door den natuurlijken band van denzelfden bodem en het daarmede verwante volkskarakter. Slechts in eigen idée en in het oog der naburen en niet in werkelijkheid bestond deze band; zoodat de Elzas weldra voor de tweede maal slechts uit een geographisch en etnographisch oogpunt eenige beteekenis behield, terwijl dientengevolge zijne grenzen meer en meer onzeker werden. De riviergrenzen ten Oosten bleven onveranderd; reeds minder bepaald werden de berggrenzen ten Westen, alwaar ten Noorden van den Zabernerheuvel, menig kleiner grondgebied, al naar gelang van de positie en de afkomst der bezitters, nu eens tot den Elzas, dan weder tot Lotharingen werd gerekend, zoo als dan ook in het algemeene gevoelen des volks, en hierop komt het in dit geval alleen aan, tot op onze dagen nooit eene bepaalde grensscheiding getrokken werd. Zoo als reeds gemeld is werd de noordelijke stad Weissemburg en haar gebied geacht tot den Elzas te behooren. Zij stond onder het landvoogdijschap der tien steden maar verloor toch niet geheel, reeds wegens hare kerkelijke afhankelijkheid van Spiers, hare betrekking met de landen buiten den Elzas. In het Zuiden bracht de uitbreiding der Oostenrijksche heerschappij, de stuksgewijze en langzaam voortschrijdende inbezitneming van grootere en kleinere landstreken, kasteelen en steden aan gene zijde der oude land- en volkengrens eene uitzetting der grenzen tot stand, op eenen bodem, die staatkundig vroeger tot Hoog-Bourgondie, ethnographisch echter tot de Fransche nationaliteit behoorde. Doch deze
nieuwe voortdringende bestanddeelen, hoewel zij in geenen deele organisch tot den Elzas behoorden, werden hoe langer zoo meer met den naam van Sundgau bestempeld, waarop eigenlijk de geheele Boven-Elzas kon aanspraak maken en die daarvoor dan ook gebruikelijk was. Doch nu onderscheidde men, altijd onzeker en op losse gronden, den eigenlijken Elzas, d.i. de oude Noord- en Sundgau, en de Sundgau, zijnde bovengenoemd aanhangsel, waarbij men echter spoedig ook nog eenige
| |
| |
andere streken in de nabijheid voegde, die aan de oude, echte Sundgau hadden toebehoord. Reeds in de 15e eeuw werd zulks ongeveer als in onze dagen aangeduid, en de Sundgau, tegenover den eigenlijken Elzas, bevatte niet slechts het Fransch sprekende Belfort en onderhoorigheden, maar ook de echt-Duitsche landschappen en plaatsen Altkirch, Pfirt, Mülhausen, Thann enz. Het is zeer opmerkelijk dat ook hier deze samenkoppeling der Duitsche en vreemde nationaliteiten, waaruit overal en hier in 't bijzonder zoo nameloos veel onheil voor het Duitsche volk ontsproot, haar oorsprong nam in de belangen der Habsburger dynastie. Zij had hierbij wel geene direkte benadeeling van het eigene volk op het oog, maar zoodra deze plaats had, trachtte zij niet haar te voorkomen, maar deed harerzijds alles wat in haar vermogen was, om haar aan haar eigen voordeel dienstig te doen zijn, zoo als ons de Elzas reeds in de 15e eeuw op eene hoogst merkwaardige wijze zal toonen. Want nu was de tijd gekomen dat de Fransche aanvallende politiek in staat was hare sedert 987 uitgestelde maar niet opgegeven ontwerpen op het bezit van den linker Rhijnoever wederom op te vatten, nadat zij door stuksgewijze afbrokkeling van de nu bij het Bourgondische, dan bij het Duitsche rijk ingelijfde landstreken aan de Rhone en Saône, zonder noemenswaardigen tegenstand en doorgaans onder stilzwijgende toestemming van den Keizer en het Rijk, op voormaligen rijksbodem vasten voet had gezet. Van een tegenwoordig standpunt bezien schijnt deze voorspoed der Franschen door de verwantschapte romaansche nationaliteit der inwoners zeer begunstigd te zijn: wie echter in staat is geschiedkundige feiten onbevooroordeeld en volgens het gevoelen der tijdgenooten te beoordeelen, weet, dat van dit nationale element door de Fransche veroverings-politiek niet werd, noch konde worden partij getrokken, daar het ruim werd opgewogen door bijzondere belangen van veel
grooter gewicht.
Juist daarin ligt ook de grond dat de Fransche politiek er zelfs niet aan dacht om zich binnen de grenzen der haar verwantschapte nationaliteit te bepalen, maar zich zoo ver mogelijk naar het Oosten uitbreidde, hetzij Duitschers of Franschen aldaar de bevolking des lands uitmaakten. Daarbij moest zij, wat evenzeer slechts begrijpelijk is wanneer men alle nieuwere zienswijzen ter zijde zet, een wezenlijk Fransch land, Lotharingen, ontzien. Want in Lotharingen waren de staatkundige toe- | |
| |
standen van dien aard dat Frankrijk ze voor alsnog eerbiedigen moest. De weinige deelneming des lands aan de groote omwentelingen der middeleeuwen op staatkundig- en maatschappelijk gebied, en in 't algemeen op het gebied der beschaving, had natuurlijkerwijze eene veel mindere splitsing en afscheiding zijner bestanddeelen ten gevolge. Wel kwamen ook hier alle bekende staatsinrichtingen des tijds, wat de hoofdzaak betreft, in dezelfde vormen en in hetzelfde, ofschoon iets langzamer, tempo tot rijpheid als elders of als in den Elzas. Maar het voornaamste gedeelte des lands bleef immer in het bezit van het oude, hertogelijke huis, dat met groote hardnekkigheid en doorgaans met geluk het streven naar onafhankelijkheid der groote en kleinere vasallen en der steden wist te beteugelen, welke laatste ook hier, zoo als overal op nationaal-Franschen bodem, op verre na niet de kracht ontwikkelden, die wij bij de Duitsche steden hebben opgemerkt. Dat van het oude ducatus ad Mossellam slechts omtrent de Zuidelijke helft werkelijk in eene grondbezitting van het hertogelijk huis werd herschapen, kan, in vergelijking met wat elders geschiedde, nog als betrekkelijk zeer gunstig beschouwd worden. Van de overige bestanddeelen waren de meeste in handen gekomen van de ook hier met vorstelijke rechten begunstigde drie bisschopen van Metz, Tull en Verdun, doch ook zeer vele daarvan hadden zich, zoo als overal elders, van lieverlede van de voormalige wereldlijke vasallen, als feitelijk
onafhankelijke bezittingen afgescheurd. Daarenboven verwierven ten minste de voormalige, alleen den bischop behoorende steden, Metz, Tull en Verdun, dezelfde mate van onafhankelijkheid, die in Duitschland gold als het kenmerk eener werkelijk vrije stad. Zij doorleefden, hoewel hare bevolking van oudsher geheel Fransch was en bleef - want de eventueel uit de nabijheid overkomende Duitschers vereenzelvigden zich spoedig met haar - alle phasen, die wij in den Elzas hebben opgemerkt, slechts met dit verschil, dat het democratische element, ondanks heviger schokken, zelfs niet in de aanzienlijkste onder haar, in Metz, dien invloed op den duur kon staande houden, dien het in Straatsburg uitoefende. Juist daardoor echter werd haar stelling naar buiten meer verzekerd, zoowel tegen hare eigene vroegere heeren, die nooit geheel afstand deden van hunne rechten, als tegen de overige geestelijke en wereldlijke naburen. Ondanks de ook hier onvermijdelijke, nimmer rustende
| |
| |
twisten, die nu eenmaal de levensatmospheer uitmaakten der latere middeleeuwen, hielden op hunne beurt de laatsten zich staande in een veel betere staatkundige positie, dan die van den vaak tot atomen verkleinden, doch in het wezen der zaak in gelijke omstandigheden verkeerenden, aangrenzenden Elzas of van het overige Duitsche Zuid-Westen. Hier waren dus de toestanden voor een vreemden veroveraar, die, zoo als de Fransche koningen uit dien tijd, zelf slechts over weinige en onzekere middelen te beschikken had, veel ongunstiger dan in den Elzas en daarom werd dit land, en niet het dichterbij gelegen en nationaal Fransche Lotharingen, het voorwerp hunner bemoeingen.
Zooals overal waar het een verraad gold tegen het krachtvolle Duitsche volk, bood ook hier de habsburger politiek hare hulp. Keizer Frederik IV, die echt Oostenrijksche typische caricatuur der legitimiteit, en de in de gewone beteekenis van het woord liederlijke buitengewoon hertog Siegmund van Oostenrijk, de toenmalige bezitter der habsburger erflanden aan den Boven-Rhijn en in den Elzas, hoopten door Franschen bijstand het vooruitdringen der eedgenooten uit het bovenland, de Zwitsers, te kunnen beteugelen. In het jaar 1444 rukte een voor dien tijd zeer groot Fransch huurleger, de bekende Armagnacs, onder persoonlijke aanvoering van den kroonprins Lodewijk, den lateren Lodewijk XI, door den Elzas tegen de rijksstad Bazel op, en verklaarde hierdoor ook den oorlog aan hare bondgenooten, de Zwitsersche eedgenooten. Door den bloedigen slag bij St. Jacob werd dat leger reeds in hetzelfde jaar tot den terugtocht gedwongen en de Fransche politiek verried dadelijk hare ware oogmerken toen zij, na den vrede en eene welwillende neutraliteit van de Zwitsers met goud betaald te hebben, de nog altijd talrijke overblijfsels van het leger tegen den Elzas deed oprukken, waarbij het aan hoogdravende proclamaties niet ontbrak, die reeds toen gelijk later van deze strekking waren, dat Frankrijk zijne wettige Rhijngrenzen weder in bezit moest nemen. Deze waren echter niet de eerste Fransche soldaten die men hier had leeren kennen, daar reeds in eenige twisten in de tweede helft der 14e eeuw eenige ontslagen Fransche huurlegers in dienst der verschillende partijen of op eigen hand alhier gemoord, geschoffeerd en gebrand hadden. Doch het onzinnig drijven der thans woedende horden veroorzaakte hun eigen ondergang en maakte aan de Fransche aanspraken een einde.
| |
| |
Voornamelijk was het echter de kloeke en mannelijke houding der stad Straatsburg, waardoor hunne, door eigene schuld zoo zeer verzwakte, kracht eindelijk geheel gebroken werd. Zelfs in dezen tijd, waarin de wijze van oorlogvoeren gewoonlijk gepaard ging met eene uitgezochte en stelselmatige barbaarschheid, verwekten toch de tot nu toe in Duitschland ongekende gruwelen der ‘Welschen’ of ‘arme gekken’ een algemeenen kreet van afgrijzen, waardoor men weder herinnerd werd aan hunne bijna vergeten voorgangers, die vroegere huurbenden, waarvan ééne, op echt Fransch naïeve wijze, zich zelve den bijnaam van Ecorcheurs (villers) gegeven had. Thans echter werden zij door een geregeld, onder aanvoering van den Franschen kroonprins strijdend leger verre overtroffen.
Had de Elzas met zijne voorname steden aan het hoofd zijne stelling tegenover het buitenland op aanmerkelijke wijze willen verzekeren zoude dit zonder eenige materiëele opofferingen mogelijk geweest zijn. Het had kunnen opgenomen worden in het eedgenootschap dat elke gelegenheid aangreep om zulk eene onschatbare aanwinst te verwerven. Dezen opname had echter slechts op tijdelijke wijze plaats en bleef daarom zonder krachtige uitwerking. Zooals uit het getuigenis der toegetredenen duidelijk blijkt, wilden de steden in den Elzas hare aanhoorigheid aan het rijk niet op het spel zetten, hoewel deze aanhoorigheid en de macht van het rijk zelf eigenlijk slechts in de verbeelding bestonden. Dat de vorstelijke landsheeren en in 't algemeen de heeren- en ridderstand met alle krachten dit voor hen zoo noodlottig verbond met de republikeinen tegenwerkten, is bovendien gemakkelijk te begrijpen. Slechts de stad Mülhausen, in de onmiddelijke nabijheid der Zwitsersche steden en landstreken en der rijksstad Bazel, die feitelijk reeds tot het eedgenootschap behoorde, kwam sedert 1446 daarmede in nauwere verbinding, hoewel eerst in 1517 hare bepaalde opname aan elke, zelfs nominale betrekking tot het rijk een einde maakte.
Doch juist wegens Mülhausen werd de Elzas op nieuw bedreigd met een inval, die in het wezen der zaak geheel overeenkomt met dien van 1444. Hertog Karel de Stoute, de mededinger van Lodewijk XI, beoogde geheel hetzelfde doel als deze, namelijk de uitbreiding van zijnen Franschen staat tot aan den Rhijn. Dat deze staat gewoonlijk Bourgondie heette, naar den kern des lands, kwam daarbij in geene aanmerking. Daartoe wist hij ook
| |
| |
partij te trekken van den nietswaardigen Siegmund van Oostenrijk, van diens geldverlegenheid en bezorgdheid over den voorspoed der eedgenooten, die door Mülhausen zich nu ook in het midden der hem nog behoorende Oostenrijksche erflanden aan den Rhijn hadden gevestigd. Onder den destijds geliefkoosden vorm van verpanding stond hij zijne landen - Sundgau, Elzas, Breisgau, enz. aan Karel af, die in alle plechtigheid als werkekelijk heer daarvan bezit nam. Het willekeurig bestuur van zijnen stadhouder of landvoogd, Peter van Hagenau, overigens een inboorling des lands, had een zoo sterken geur van de ‘onverdragelijke Fransche tyrannie’ dat hij door een volksopstand werd ten val gebracht (1474), waarna in allen vorm zijn proces werd opgemaakt en hij als oproerstooker op het schavot zijn leven eindigde. Wegens andere staatkundige verwikkelingen was Karel niet in staat hem dadelijk te wreken of zijne heerschappij weder te herstellen, hoewel hij daartoe eenige pogingen deed. Hij wilde een gunstiger tijdstip afwachten, en beproefde inmiddels in Lotharingen een vaste basis van operatie te verkrijgen. Doch in weerwil van aanvankelijk goede gevolgen was het geluk hem op den duur niet gunstig, en toen hij in 1476 de eedgenooten zelf aangreep om hunne gevreesde tusschenkomst te voorkomen, volgde daarop bij Granson en Murten de bekende ramp van zijn leger, het grootste uit dien tijd, dat wegens zijne nieuwe artillerie voor onoverwinnelijk gehouden werd. Reeds in het begin van 1477 maakte eene krachtige poging der eedgenooten, die Karel ook uit Lotharingen wilden verdrijven, aan zijne laatste militaire hulpmiddelen, aan zijne Rhijnphantasien en aan zijn leven een schandelijk uiteinde. Ook in dit nieuwe gevaar eener Fransche overheersching was de houding der stad Straatsburg in de moeielijke dagen vóór Hagenbachs val zóó bewonderenswaardig getrouw aan haar beginsel en, bij wijze gematigdheid, tevens zóó vast
besloten manhaftig, dat zij de innerlijk zwakke en verdeelde krachten van den Elzas een vasten steun was in den eersten en moeielijksten tegenstand tegen de overgroote overmacht van de rijkste aller toenmalige groote staten. Slechts door zulk eene krachtige houding, die zelfs den grooten Bourgondischen soldaten-vorst ontzag inboezemde, werd de val van Hagenbach en alle verdere heilrijke gevolgen voor de bevrijding van den Elzas, en in zekeren zin ook van Lotharingen, mogelijk gemaakt, en aan Duitschland het verlies van den Rhijn bespaard.
| |
| |
Maar ook hierdoor werd de verhouding der hoofdstad van den Elzas, die zich thans tot eene meer dan louter lokale politieke rol gedwongen zag, en daardoor die van het geheele land tot het rijk aan de eene, en tot de eedgenooten aan de andere zijde, in geenen deele veranderd. Eerder verkreeg van nu af hare betrekking tot het rijk een nieuw leven door de pogingen die Maximiliaan I ter hervorming aanwendde en die aanvankelijk werden ondersteund door de rijkssteden, en vooral door Straatsburg. Deze vorst bezat in den Elzas bijna dezelfde populariteit, die eens zijn voorvader Rudolf I had weten te verwerven. De weinige door deze hervorming werkelijk te voorschijn tredende instellingen: rijksregisters, rijkskamers, kreisverdeeling, vonden ook hier, en wel mede het eerst, haar ontstaan en daarom is het ook verklaarbaar, dat ook de Elzasser steden in den zoogenaamden Zwabenkrijg van 1499, en in den oorlog dien het Rijk voerde om de eedgenooten weder tot hunne nationale plichten te brengen, wel is waar met bezwaard hart, maar toch getrouw, onder de banier van het rijk en den keizer streden, en bijgevolg ook in hunne nederlagen deelden.
Wanneer wij een blik terugwerpen, is het duidelijk dat de geschiedenis van den Elzas in betrekking tot het buitenland sedert Rudolf van Habsburg door het burgerlijke element, en wel in de eigenlijke beteekenis van het woord, geleid wordt. Volkomen hetzelfde wordt op het gebied van het leven des geestes waargenomen, waarbij wij ons herinneren moeten dat de schitterendste vertegenwoordiger van het poëtisch voortbrengingsvermogen van dezen stam, de wel is waar tot eene vroegere periode behoorende Gotfried van Straatsburg, ook reeds karakteristieke kenteekenen van het echte burgertype van een vroeger overgangstijdperk heeft laten doorschemeren.
Voorzeker heeft tot op langen tijd na hem de poëzie alhier, evenmin als in het overige Duitschland, iets uitstekends geleverd. In plaats daarvan echter had hare natuurlijke aflossing door de proza-literatuur hier oorspronkelijker, krachtiger en degelijker plaats, dan ergens elders, en de Elzas geeft evenzeer in deze nieuwe phase van het leven des geestes in Duitschland den toon aan als in vroegere tijden, terwijl de Duitsche deelen van Lotharingen weder passief bleven. - In de eerste plaats is het de populaire geschiedbeschrijving, die zoo als men weet sedert het midden der eeuw overal in Duitschland op den voor- | |
| |
grond trad en door hare eigenaardige, sterk lokale kleur, hare beteekenis als volks-literatuur verkreeg, in tegenstelling met de vroegere, natuurlijk in den stijl van dien tijd, door en voor geleerden geschrevene. Want dat zij overal de kleur droeg van land en plaats, bracht hare waarlijk algemeene nationale waarde geene schade toe, wijl dit algemeen nationale destijds uit oneindig vele op zich zelf staande bijzonderheden was samengesteld. Reeds in het latijnsche kleed der zoogenaamde Annalen en de kroniek van Kolmar - de eerste loopende tot 1265, de andere tot 1304 - leverde de Elzas een werk, waarmede geen letterkundig gewrocht der Duitsche tijdgenooten in éénen adem kan genoemd worden. Het sterke daarin sprekende realisme, dat naar alle zijden een helder opmerkzaam oog slaat op hemel en aarde, op zaailand en veldvruchten, handel en handwerk, het bouwen van kerken, steden en burchten is de geest van het echte Duitsche burgerdom van dezen tijd, al hebben ook de schrijvers zich gehuld in de grove pij der ascetische Spanjaarden. Door en door burgerlijk, door en door Duitsch in weerwil van het latijnsche kleed, is het werk niet enkel door zijne plaatselijke toespelingen en inhoud, maar wegens de verheven kracht waarmede bovengenoemde algemeene onderwerpen hier behandeld zijn, een echt eigenaardig voortbrengsel van den
Elzas.
Hetzelfde kan, hoewel in een ander opzicht, gezegd worden van de rijke verzamelingen van geschiedkundigen inhoud, die de Straatsburger burger, de groote Ellenhart of E. Gross (1304) aangelegd heeft of tot wier ontstaan hij den stoot heeft gegeven. Daaruit blijkt ten duidelijkste dat de burgers thans de historiographie als een noodwendig bestanddeel van de ontwikkeling des geestes beschouwden. Straatsburg levert alweder het vroegste typische voorbeeld van dit, voor de geschiedenis der beschaving zoo gewichtige feit. Hoe verschillend ook de afzonderlijke waarde moge zijn van deze nog altijd in het latijn geschrevene stukken, zoo treft men er toch meerdere onder aan van eene groote en algemeen erkende belangrijkheid, zooals het verhaal van den reeds boven vermelden slag bij Hansbergen, den oorsprong van de volle vrijheid der steden en de ‘Gesta Rudolfi et Alberti’ van Gotfried van Emsmingen, de voornaamste bron voor de Duitsche geschiedenis dier dagen. Treedt hier het populaire realismus van den Kolmarschen monnik meer op
| |
| |
den achtergrond, zoo komt daarover de volle mannelijke waardigheid van den zich zelfbewusten burger in de plaats, de warmste vaderlandsliefde in den zin van dien tijd, waarin Rudolf voor het ideaal eens keizers werd gehouden. Boven alles treedt hier een, aan de zuidwestelijke grens van het Duitsche Westen bijzonder sterk, diep ingeworteld nationaal gevoel op den voorgrond, dat niet op overlevering berustte maar ontsproten was uit de door eigene ervaring in eene wereldstad als Straatsburg opgedane overtuiging, dat de Duitsche volksaard op zedelijk en intellectueel gebied het naburige Fransche volk verre overtrof.
Een tegenhanger van dit werk en waarin dezelfde burgerlijke grondtrekken met een toegift van specifike, doch niet uitsluitender geleerdheid, te vinden zijn, levert ons de kroniek van Matthias van Neuenburg, vroeger verkeerdelijk als Albertus Amentinensis aangeduid, een rechtsgeleerde en burger van Straatsburg. Zoo als men weet is deze kroniek eene bron van den eersten rang voor den tijd van Lodewijk van Beijeren en verder tot 1356.
Ongeveer gelijktijdig werd nu ook de eerste schrede gezet op een nieuwe baan, het schrijven n.l. niet alleen in Duitschen zin, maar ook in de Duitsche taal, door een geestelijke van Straatsburg, Fritsche Closener, van wien reeds gesproken is. Minder om de indeeling en de behandeling der stof, die hij tot niet veel meer dan tot eene tamelijk leesbare en onderhoudende verzameling van historische anecdoten en aanteekeningen wist te bewerken, dan wel omdat hij een der eersten is, die in Hoogduitsch proza een lijvig geschiedkundig werk heeft geleverd, is en blijft hij, in weêrwil zijner gebreken, eene hoogstbelangrijke verschijning.
Het doel, waarnaar hij streefde, is door Jakob Twinger van Konigshofen (1346-1423) kapittelheer in St. Thomas te Straatsburg zijne geboortestad, in de hoogste mate van volkomenheid bereikt waartoe deze soort van populair-burgerlijke geschiedbeschrijving is op te voeren. In zijne ‘kroniek van keizers, pausen en vele andere zaken’ - de volgorde is karakteristiek - heeft hij een werk geleverd, dat langer dan een eeuw onbetwistbaar het meest gelezen en invloedrijkste Duitsche geschiedboek was en, niet slechts in den tegenwoordigen zin door een zeer uitsluitend en klein gedeelte van het publiek, maar door duizenden bij duizenden van den eigenlijken kern des volks gelezen werd. Bovendien gold het langen tijd bij de beschrijving der geschiedenis van den Elzas en der naburige landen onvoorwaarde- | |
| |
lijk als voorbeeld, en werd dan ook zeer dikwijls, telkens naar den smaak des tijds en der verschillende bewerkers, voortgezet en omgewerkt.
Hoe grootsch deze werkzaamheid op het gebied der historiographie in den Elzas ook moge zijn zoo mag toch, wat de religieuse volks-literatuur tenzelfden tijde heeft gewrocht, wat innerlijke waarde en veelomvattenden invloed betreft, in geenendeele daarbij worden achter gesteld. Ook zij is een echt voortbrengsel des lands, en het zoude niet moeielijk vallen reeds in Otfried den kiem harer eigenaardigheid aan te wijzen. In het algemeene beeld van het middeleeuwsche religieuse volksleven in Duitschland treden in den Elzas reeds zeer vroeg eenige oorspronkelijke trekken op den voorgrond. Reeds in het begin der 13e eeuw was Straatsburg een in het oog der kerk hoogst verdacht middelpunt der toenmalige ketter-secten, en wel niet enkel der betrekkelijk onschuldige Waldenzers, of wat daarvoor gehouden werd, maar ook der Katharen en andere vijanden der kerk tot zelfs van dezulken, die met verbitterde hardnekkigheid sommige, of wel alle hare leerstellingen loochenden. Een groote brandstapel, waarop in 1212 te Straatsburg niet minder dan 80 dezer ketters onboetvaardig stierven, vernietigde wel hunne genootschappen maar niet het verspreiden hunner overtuigingen. De Franciscanen die reeds in de eerste jaren hunner organisatie overal binnendrongen, en nog meer de hen nog steeds overtreffende Dominicanen, wisten wel bij het eigenlijke volk den kerkelijken zin, volgens hunne begrippen, een nieuw leven bij te zetten; maar hoe zeer de beschaafden in land en stad tot op de, voor dien tijd mogelijke, uiterste grens van het vrije denken gekomen waren, daarvan geeft de geleerdste van hen, Gotfried van Straatsburg, een onweersprekelijk bewijs. Zijn vermaard geworden woord ter gelegenheid van het schandelijk bedrog bij het godsoordeel in ‘Tristan en Isolde,’ ‘dat de heilige Christus krom als een mouw is’, riekt reeds naar blasphemie, maar was er een, waaraan in allen gevalle hij zich niet alleen schuldig maakte.
Doch deze oprecht gemeende religieus-kerkelijke opwekking bij den kern des volks, die van de nieuwe bedelorden uitging, dwong wel is waar de bovengenoemde negatieve richtingen zich voorzichtig schuil te houden, waardoor haar elke werkzame propaganda werd afgesneden, doch ook zij zelve was zeer geneigd op eigen hand nieuwe wegen te zoeken, waarbij zij dikwerf
| |
| |
onwillekeurig tot of over de grenzen verdwaalde, van wat de destijds over het geheel nog zoo toegeeflijke praxis der kerk in allen gevalle nog voor rechtgeloovig liet doorgaan. Dit geld ook voornamelijk van de hier voorspoedig werkende vrije vereenigingen van leeken, mannen en vrouwen, tot een godzalig leven en vrome werken, die ook hier den van elders ontleenden naam van begharden en begijnen, niet konden of wilden afstaan, in weerwil dat hij vroeger voor hoogst verdacht was gehouden. Toen nu eindelijk in het begin der 14e eeuw de vreeselijke verschrikkingen der natuurmachten de ziel des volks ten diepste aangrepen en geheel ontstelden, ontstond hier uit al deze boven beschrevene elementen eene godsdienstige gisting, die wel op dezelfde wijze overal in Duitschland kan worden waargenomen, doch nergens in die bedenkelijke mate van hehevigheid als hier. Doch het gezonde verstand des volks kwam ook dit te boven, en zelfs buitengewone voorvallen, zoo als het optreden der geeselbroeders, en nog wel in de eerste weken van den zwarten dood, brachten de gemoederen wel in beweging maar niet op het dwaalspoor. Ook werd destijds door den grootsten kerkelijken volksredenaar zijner eeuw, den dominikanermonnik Johannes Tauler (in 1290 te Straatsburg geboren) voor zooverre zulks hier mogelijk was, een tegenwicht gesteld aan bovengenoemde bedenkelijke afdwalingen. Deze echte Straatsburger en Elzasser is het levend beeld van den godsdienstigen geest des volks en der burgers zijns tijds, doch voor het overige in al het uiterlijke, taal, wijze van uitdrukking en praktische werkzaamheid slechts in den Elzas mogelijk en verstaanbaar. Aan hem vooral moest de Elzas het danken dat, hoewel niet zonder veel strijd, toch voor langen tijd het gezonde midden gehouden werd tusschen de afdwalingen der speculatieve Duitsche volks-theologie zijns tijds, zeer ten onrechte met den naam van mystiek bestempeld, en de separatistische werkzame ascetiek van enkele innig
godsvruchtig gestemde, maar met de ware behoeften des volks onbekende zielen. Beide uitersten kwamen toen de Straatsburg door hunne voornaamste vertegenwoordigers met elkander in aanraking: broeder Eckart, de dominicaan, verliet meer dan eens zijn gewonen zetel te Keulen om in Straatsburg te verwijlen; de groote dienaar Gods uit het bovenland, Nicolaas van Bazel, was de geestelijke vader van Tauler, en kwam op zijne geheimzinnige tochten ten dienste
| |
| |
der heilbegeerige kinderen Gods ook dikwijls hier te voorschijn. Beiden vonden hier aanhangers genoeg. Broeder Eckart werd hier zóó te huis, dat men hem zelfs voor een geboren Straatsburger heeft willen doen doorgaan; wat op innerlijke gronden - uitwendige ontbreken - onwaarschijnlijk is. Bij de leeken van Nikolaus verwierf ook onze Tauler, die praktisch geheel andere wegen ging, zulke innige deelneming, dat bij de Straatsburger Johannieters ‘van de groene weide’ op kosten van den burger Rulmann Merswin, onder zijne leiding eene rijk begiftigde stichting verrees, die zijne idealen van hervorming van het christelijke leven zoude verwezenlijken. Zij heeft onder anderen, in het uitmuntend geschreven geestelijk traktaat ‘van de negen rotsen’, van haren burgerlijken grondvester R. Merswin, een letterkundige vrucht van den eersten rang, een waar kleinood van Duitsch proza, voortgebracht, doch overigens weinig merkbare sporen van populaire werkzaamheid nagelaten.
Dergelijke verschijnselen bleven zich zelve ook dan nog voor rechtgeloovig houden, ook wanneer zij in hevig botsing kwamen met den uiterlijken regel der kerk. Zoo b.v. Tauler, die sedert 1338 tien jaren lang in zijne, in de ban gedane, en met het inderdict geslagene vaderstad zijn geweten volgde en, alle geestelijke bedreigingen en straffen trotserende, als prediker en zielenherder onder pest, revolutie en hongersnood onafgebroken werkzaam bleef. Doch als van zelve verliepen de grenzen tusschen deze en de eigenlijke ketters, die zich voorbedachtelijk van de verpeste kerk hadden afgescheiden. Trots Tauler en vele met hem instemmende predikers zijner orde, werden deze ketters in den Elzas en voornamelijk in Straatsburg, bij menigte gevonden. Wellicht was deze zelfde Tauler de oorzaak, dat zij zich vooral na het einde der 14e eeuw, en zeer zeker later met hussitische elementen vermengd, meer en meer onder het volk verspreidden. Het meest populair onder hen was de secte der Geheime Sprekers die in weerwil van alle vervolgingen niet kon worden uitgeroeid, en tot aan en tijdens de hervorming den geest eener hardnekkige, hoewel uiterst voorzichtige vijandschap tegen de kerk levendig, en het gevoelen des volks wakker hield, dat zonder priesters en mis den weg ter eeuwige zaligheid wel meende te kunnen vinden. De scherpe Tauler van den Boven-Elzas of Zwitserland, van de 15e eeuw, met name Joh. Geiler van Kaisersberg, waar hij wel is waar opgevoed, maar niet geboren is - zijne ge- | |
| |
boorteplaats is Schaffhausen - verwierf zich als dom-prediker te Straatsburg, tien jaren lang (1501-1510) den roem van de grootste aller kansel-redenaars in de Duitsche taal te zijn geweest, en wat meer zegt, het echte innerlijke en werkdadige, van alle uiterlijke bijzaken ontdane Christendom in duizenden harten te hebben opgewekt, doch ook hij, die zich streng orthodox hield, wijl hij als een echte zoon des lands er zelfs niet aan dacht op de
abstracte strijdvragen der geleerde schooltheologie acht te slaan, moest toch aanhoudend zelf klagen over het in zijn Straatsburg aangroeiend getal der goddeloozen: d.i. der in beginsel tegen de kerk vijandige ketters.
Het op den voorgrond treden der leeken, overal een karakteristieke trek van den kerkelijken en religieusen vorm van het burgerlijk element der middeleeuwen, deed zich ook op de meest verscheidene wijzen gelden op het gebied der beeldende kunsten. Voor 's hands bleven nog de kerkelijke richtingen de uitsluitend rechthebbende, doch architecten, beeldhouwers en schilders, die vroeger bijna allen tot den geestelijken stand behoorden, kwamen nu bijna zonder uitzondering uit den kring der leeken, met name uit de handwerkers der steden. Ook in dit opzicht heeft zich de Elzas veel meer dan Lotharingen mede het vroegst en het krachtigst gemoderniseerd. Wel is waar kwamen enkele der nieuwe wetten voor den stijl van den kerkbouw eerder in Lotharingen in werking en ook spoedig de geheele architectuur, de zoogenaamde Gothische, die in de eerste jaren der 13e eeuw uit Champagne en Isle-de-France naar het Oosten doordrong en den tot nog toe gevolgden romaanschen stijl wijzigde en eindelijk ter zijde stelde. Doch in den Elzas ontwikkelde deze zich over 't geheel eigenaardiger en vruchtbaarder. Ook in dit opzicht bleef Straatsburg het natuurlijke middelpunt, van waaruit het geheele land werd beheerscht, en in Straatsburg is het wederom de munsterkerk van St. Marien die door de zorg van burger werkmeesters tot het schitterendst pronkstuk der bouwkunst in het Duitsche Zuidwesten verheven werd. De bisschoppen Hendrik en Koenraad (sedert 1263) gaven ook hier, zoowel als in het staatkundige, het bewijs dat zij de roeping der burgers tot het meesterschap op het gebied der ontwikkeling volkomen erkenden. Zij vergenoegden zich het bouwen hunner eigene kathedralen door alle middelen die hun ten dienste stonden te bevorderen, doch lieten alle maatregelen en de technische uitvoering aan
| |
| |
de burgers en hunne werkmeesters over. Het schip der munsterkerk, reeds in 1275, wat het wezen der zaak betreft, voltooid, de façade, waaraan de boven zijne verdienste beroemd gewordene Erwin van Steinbach tot 1318 werkzaam was, en de torenbouw, die wel is waar, nooit volgens het ontworpen plan is tot stand gekomen en slechts in 1517 door het opzetten der top als voltooid werd aangemerkt, zijn alle het werk van burgers en van de daardoor ontstane vereeniging van bouwlieden, of beter gezegd, der vereeniging van werklieden voor den dombouw, die op hare beurt in sommige harer meesters de voorzitters leverde voor het zich over geheel Duitschland uitstrekkende genootschap van arbeiders.
(Wordt vervolgd.)
|
|