| |
| |
| |
De Fransche salons der XVIIde eeuw.
Door P.H. Hugenholtz, Jr.
Onvergetelijk blijft in de jongste geschiedenis de 29ste Januari, waarop de mare ons ter oore kwam: Parijs heeft gecapituleerd. Ja, ze was lang verwacht en met het oog op 't lijden van zoovele duizenden met verlangen te gemoet gezien. Maar toch - zoo gaat het met alle groote gebeurtenissen, hoe geleidelijk ook voorbereid - toch ging ons een schok door de leden, toch voelden wij ons pijnlijk aangedaan, toen we haar werkelijk vernamen. Wel is 't ons onmogelijk in den val van Frankrijks hoofdstad de Nemesis voorbij te zien, die haar gerichten oefent naar een onverbiddelijke wet; wel boet ze vreeselijk, de wulpsche schoone, voor haar lichtzinnigheid en overmoed; maar toch, de harde, koude overwinnaars die stelselmatig alles verpletterden en vernielden wat onder 't bereik viel van hun ijzeren vuist, hebben geenszins onze sympathie. Waarlijk, indien de tijdelijke ondergang van Parijs de profetie was van den blijvenden ondergang van 't Latijnsche ras, gelijk sommigen beweren; indien voor 't Germaansche voortaan niet alleen het overwicht maar de alleenheerschappij was weggelegd, 't zou er treurig uitzien met de toekomst der beschaving. Ik zal niet zoo onbillijk zijn om de Germanen te beoordeelen naar hun oogenblikkelijke verbastering, noch vergeten dat zij met Slavische elementen zijn doormengd. Ze zijn thans gedemora- | |
| |
liseerd door 't behaalde succes; militarisme en Cesarisme voeren onder hen 't hoogste woord en de laatste kiemen van Germaanschen vrijheidszin worden verstikt onder den verpestenden adem van het Bismarckisme. Zoo kan, zoo zal 't Goddank niet blijven; de vrije, Germaansche geest zal zich des te krachtiger verheffen, hoe zwaarder druk op hem werd uitgeoefend, en het ééne Duitschland zal zich, te eeniger tijd, wreken op het despotieke en bekrompen Preussenthum. Maar zelfs al denk ik mij den Germaanschen geest in zijn edelsten vorm, al waardeer ik zijn gemoedelijkheid, zijn wetenschappelijken zin, zijn wijsgeerigen aanleg, toch zou ik
niet gaarne aan hem alleen de leiding der beschaving zien toevertrouwd. Hoe onuitstaanbaar vervelend zou de wereld worden, als wij alleen te doen hadden met Duitsche Schwerfälligkeit en Consequenzmacherei, als een Duitsch professor die zijn Hefte leest of, wat nog erger is, een Duitsch bureaulist die zijn staten opmaakt, voor ons 't ideaal der Bildung werd! Neen, 't is naar waarheid in de merkwaardige oorlogs-correspondentie tusschen Renan en Strausz door beiden erkend: Frankrijk is noodig als protest tegen pedantisme, dogmatisme, enghartig rigorisme. Geeft het Germaansche ras ons den inhoud, aan 't Latijnsche danken wij den vorm. Bij 't eerste kracht, degelijkheid en ernst, bij 't laatste bevalligheid, levendigheid en geest. Of wie bezit gelijk de Franschman den echten conversatie-toon, wie heeft, gelijk hij, de gave om ingewikkelde vraagstukken te bespreken in algemeen verstaanbaren, boeienden vorm, en aan 't afgetrokkene een concrete gestalte te geven?
Om te kunnen converseeren moet men kunnen praten, en in die kunst zijn de Franschen, in 't algemeen de bewoners van het Zuiden, de volken van 't Noordelijk Europa zeer ver vòoruit. In onze gezelschapskringen komt men in den regel samen om te eten of te spelen en de conversatie dient alleen om de pauzen aan te vullen tusschen het gerammel van messen en vorken, de aankondiging van dezen of genen Solo, in welke kleur dan ook, en de periodieke uitroepingen: ik pas, ik vraag! Men ziet elkander eens of tweemaal in een winter; men heeft elkaar dan weêr eens gehad, en als men in elkaar's gedachtenkring zich juist zooveel georienteerd heeft, dat men zou kunnen beginnen te praten, stuift men weer uiteen. Hoe geheel anders een Salon in Frankrijk of Italië, waar onderscheiden familiën haar vaste receptiedagen hebben. Dan staat het huis open voor alle vrienden
| |
| |
die maar komen willen, en op een voet van gastvrijheid is alles ingericht. Onder 't gebruik van een enkel glas wijn, een eenvoudig kop thee en eenige biscuits zijn de gasten, die er sints jaren wekelijks komen, langzamerhand vrienden geworden. 't Gezelschap heeft de bekoorlijkheid van een huiselijken kring; daar zijn sommige gezichten die ge zeker zijt er altijd weer te zien. Ieder komt er gaarne, omdat hij vrij is om te komen of te gaan, wanneer 't hem behaagt.
Een model was in dit opzicht het gezelschap dat vóór jaren in Parijs zich dagelijks vereenigde bij Madame Recamier. Van vier tot zes uur in den namiddag was haar Salon geopend. De eerste letterkundigen, staatslieden en geleerden waren er habitués en elk bewaarde 't beste wat hij had voor dien uitgelezen kring. De dagelijksche vertrouwelijkheid maakte dat men elkanders denkwijs, smaak en preferenties zoo volkomen kende, dat de conversatie geleek naar de beroemde muziek van het Conservatoire of van ons Caecilia-concert, een concert van volmaakt gestemde instrumenten, door lange samenwerking er op geleerd om volkomen maat en wijs te houden.
Doch 't is mijn voornemen niet u thans in dát Salon binnen te leiden. 't Zij me vergund meer dan twee eeuwen met u terug te gaan en in gedachten u te verplaatsen naar het Frankrijk der 17de eeuw, het Frankrijk van Richelieu en Mazarin, naar de treurige dagen der Fronde en de schitterende eeuw van Lodewijk XIV. Indien ooit, dan beleefde Frankrijk toen zijn heldentijd. 't Zijn de dagen van Descartes, den vader der nieuwere philosophie en van Corneille, den herschepper van het tooneel; van Pascal, den grooten kluizenaar van Port-Royal en van Bossuet en Bourdaloue, die helden van den kansel, van staatslieden als Richelieu en Mazarin, van veldheeren als Condé en Turenne, van moralisten als la Rochefoucauld en la Bruyère, van meesters in de satyre en ironie als Boileau en Molière.
't Kost ons moeite al die groote mannen ons als gewone menschen voor te stellen, die praatten, lachten en zich amuseerden gelijk wij, die er ook behoefte aan hadden om eens uit te gaan en de zorgen af te schudden. Hoe verder wij in de geschiedenis teruggaan, des te lichter worden ons de mannen van den voortijd bloedelooze schimmen, nevelachtige figuren, waar we geen houvast aan hebben, en toch had Pascal gelijk toen hij schreef: ‘men stelt zich Plato en Aristoteles gewoonlijk niet anders voor
| |
| |
dan met groote kamerjaponnen, als mannen met een onverstoorbare deftigheid en ernst. En toch - 't waren fatsoenlijke lui, die, even als de anderen, lachten met hun vrienden, en maakten zij hun wetten en staatkundige vertoogen, 't was al spelend en om zich te vermaken.’
Geen beter middel om die dorre geraamten met vleesch en bloed te bekleeden, dan ze te plaatsen in de lijst van hun tijd, in den kring waarin zij zich bewogen. Denk u de mannen zoo even genoemd omstuwd door een schare van vrouwen, uitmuntend door geest, bevalligheid en goeden smaak, als Mad. de Rambouillet met hare beide dochters, Mad. de Longueville en Mad. de Sablé, Mad. de Sevigné, en Mlle. de Scudéry, en aanstonds ontplooien zich hun trekken, en een glimlach speelt hun om de lippen. Men spreekt thans van ‘den hartstocht der werkelijkheid’ - en ik laat nu in 't midden, in hoever die uitdrukking, gaandeweg klassiek geworden, juist gekozen is -; maar toen heerschte in Frankrijk de hartstocht der conversatie. En men heeft er nooit zoo degelijk en elegant geconverseerd als in die dagen. Geen wonder! Doorleeft een volk den bloeitijd van zijn letteren en historie, zijn conversatie-toon zal dan ook gezond en krachtig zijn. Plato schreef zijn onsterfelijke dialogen en het attisch zout kruidde den disch der letteren, toen de Grieksche natie schitterde op het terrein van kunst en wijsbegeerte. De geestige en bevallige wijs, waarop bij hem aan 't nagerecht de diepste vraagstukken van wijsbegeerte en godsdienst worden besproken, is de nagalm van den conversatietoon die in de kringen der geestelijke aristocratie werd aangeslagen. En toen de Republiek der Vereenigde Nederlanden zich op het toppunt van haar bloei bevond, toen schitterde in den Muiderkring de vernuften van Hooft en Vondel, van Huygens en de Tesselschades. Zoo vindt de geest des tijds zijn uitdrukking in den conversatietoon en werkt deze op zijn beurt bevruchtend op de groote geesten.
Even forsch en krachtig als de figuren uit onzen heldentijd zijn ook de gestalten uit het Frankrijk der 17de eeuw. Met forschen greep rukte Descartes het gebouw der middeleeuwsche scholastiek omver, om op de uitspraak van zijn zelfbewustzijn: ‘Ik denk, dus ben ik’ de nieuwere wijsbegeerte op te bouwen. Fiere ridderlijkheid ademde Corneille's Cid en hoogst ernstig was de toon dien hij aansloeg in zijn Polyeucte. Maar bij dien over- | |
| |
vloed van kracht en fierheid, ontbrak de gratie. En 't was het streven van de Salons uit dezen tijd, met name van 't Hôtel de Rambouillet, om aan dien ruwen inhoud een bevalligen vorm te geven. ‘La politesse, l'homme galant, l'honnête homme,’ ziedaar hun ideaal. Wilt gij weten wat men er door verstond, slaat dan met mij de Gesprekken op van Mlle. de Scudéry, dien catechismus der wellevendheid, dien Cousin als een bundel leekepreeken in 't boudoir van elke jonge dame wenschte aan te treffen. In haar Conversation de la politesse leest gij: i.e.w. de ware wellevendheid is eigenlijk ‘savoir vivre’, is altijd te spreken op zijn pas; 't is nooit iemand een ruwheid of onbeleefdheid aan te doen; 't is niet tot anderen te zeggen wat ge niet zoudt willen dat men tot u zei; 't is niet de tyran te willen zijn der conversatie zonder ooit het woord te laten aan hen tot wie gij spreekt; 't is nooit een zeker stoutmoedig air te hebben of een verachtend stilzwijgen of die belachelijke gemeenzaamheden tegenover dames waarvan we dagelijks zooveel voorbeelden zien.’ - Na welke schildering, aanmerkelijk door mij bekort, - want Mlle. de Scudery is ontzachlijk breedsprakig, - Clarinte, een der deelgenooten aan 't gesprek, tot de juiste slotsom komt: ‘maar zie ik wel, dan moet men de moraal verstaan, om recht de lessen der wellevendheid te kennen.’
Ziedaar le genre distingué, waarnaar de précieuses dier dagen streefden, met zijn licht- en schaduwzijden. Die politesse heeft hooge waarde, zoolang er een ruwe inhoud aanwezig is, die gepolijst moet worden en de groote mannen, die ik u noemde, hebben dien inhoud geleverd; maar toen de degelijke kern allengs begon te ontbreken, bleef er ten slotte niets anders over dan de behagelijke vorm en die vorm werd zoolang gefatsoeneerd en gemodelleerd, dat hij ten laatste overbevallig en daardoor onbevallig werd; de distinctie ontaarde in affectatie, de précieuses in den goeden zin des woords, werden verdrongen door de précieuses ridicules. Toen stond ter goeder uur Molière op en zwaaide over haar den geesel der Satire, maar hij deed het niet zonder zorgvuldig te onderscheiden tusschen de verdiensten der précieuses en haar latere ontaarding, een onderscheiding, welke maar al te spoedig uit het oog verloren werd. Corneille en Molière, ziedaar de grenspunten onzer tegenwoordige beschouwing, de eerste opent, de laatste sluit den bloeitijd der salons. Beiden hebben hunnen invloed ondergaan, beiden krach- | |
| |
tig gereageerd tegen hunne overdrijving. Oordeelt zelven. Wilt een drietal salons met mij bezoeken. Achtereenvolgens ga ik u binnenleiden in 't Hôtel de Rambouillet, in het Salon van Mlle de Sablé en in den Kring van Mlle de Scudéry.
| |
I.
't Hôtel de Rambouillet! Wie kan den naam hooren noemen van dat vereenigingspunt van al wat in 't Frankrijk dier dagen uitmuntte door geest, vernuft en goeden smaak, zonder aanstonds te denken aan het tweetal tafereelen ons door de meesterhand van Bungener geschetst. Bossuet, de jeugdige abbé, die zijn entrée doet in de wereld, wordt voorgesteld in dat salon; men verzoekt hem te improviseeren over een tekst bij loting aan te wijzen. Een preek in een salon, dat denkbeeld is zoo piquant en het contrast met de sonetten en puntdichten, die er anders aan de orde zijn, zoo vermakelijk, dat alle habitué's zijn opgekomen. Het thema, dat den redenaar door 't lot wordt aangewezen, is het bekende woord des Predikers: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. Het contrast alleen tusschen die schitterende omgeving, die elegante salonwereld met haar galante heeren en coquette dames en den onverbiddelijken dood, die allen opeischt, bezielt den redenaar. Nadat hij in zijn inleiding met den grootsten eenvoud heeft geschilderd hoe de godsdienst ons alle aardsche zaken in 't licht der eeuwigheid beschouwen doet, werkt hij het aloude thema der vergankelijkheid zóó uit dat allen aan zijn lippen hangen.
En na zijn hoorders te hebben verpletterd heft hij ze weder op, hij sluit de graven waarin hij hun een blik gegund heeft en opent den hemel; hij stelt naast de nietigheid des menschen zijne grootheid, en de diepe stilte en de ongewone ernst, die van 't begin tot het einde heerschten in het salon, zijn 't zekerst onderpand zijner schitterende overwinning.
En daartegenover stelt de begaafde schrijver de nederlaag van Charles Cotin, den aalmoezenier en hofprediker, 't lid der Fransche academie, der Trissotin van Molière die, tot een dergelijke improsatie uitgedaagd, jammerlijk steken blijft, niet dan na een lange meditatie zich hervat en een rede vol gemeenplaat- | |
| |
sen onder de kwalijk verbeten spot van zijn gehoor met moeite ten einde brengt.
Schitterend zijn die bladzijden en de schilder der eeuw van Lodewijk XIV en XV heeft aan haar allereerst zijn succes te danken. Of hij evenwel jegens het hôtel de Rambouillet volkomen billijk is geweest, ik durf het te betwijfelen. In datzelfde hôtel toch was en bleef Bossuet een der habitue's, hij vond er nog iets anders dan frivoliteit en wereldzin; hij zat er aan de voeten van Corneille, en de ernstige toon door dezen aangeslagen vond er weerklank in zijn ziel. Laat ons Rambouillet bezoeken op een ander tijdstip, waarop we ook Bossuet er vinden.
't Is op een najaarsmorgen van 't jaar 1644, dat wij binnentreden in de beroemde blauwe kamer, die het heiligdom van dezen tempel was. Denk u een ruim salon met een volledig ameublement van blauw fluweel met goud en zilver afgezet, welks breede vensterdeuren, van 't plafond tot op den grond openslaande, een heerlijk uitzicht gunnen in een prachtig aangelegden tuin. Gij vindt er de élite der Parijsche wereld, maar eer wij op anderen letten, stellen wij u voor aan de vrouw des huizes, die, volgens geheel nieuwen stijl, naar eigen vinding, dit hotel liet bouwen: Catherine de Vivonne, die reeds op twaalfjarigen leeftijd haar hand had geschonken aan Charles d'Angennes, Markies van Rambouillet. Reeds meer dan 't vierde eener eeuw geeft zij den toon aan in haar salon, dat thans het toppunt van zijn bloei bereikt heeft. Daar heeft zij op twintigjarigen leeftijd zich teruggetrokken van het vermoeiend hofleven en ontvangt er elk die prijs stelt op schoone letteren en beschaving. Gemakkelijk en natuurlijk is de toon dien zij weet aan te slaan, buiten alle staatkundige partijen om handhaaft zij de onafhankelijkheid van de Republiek der letteren en haar smaak en oordeel worden zoo hoog gewaardeerd, dat niets schoon gevonden wordt zoolang zij er haar zegel niet aan heeft gehecht. Wilt gij hooren hoe Mlle de Scudéry in den Grand-Cyrus, waarvan straks nader, haar lof bezingt, weet dan vooraf dat er geen enkel portret van haar bestaat en gij zult eerbied hebben voor de kunst van in zooveel woorden zoo weinig te zeggen:
‘Stel u de schoonheid zelve voor, als gij u een denkbeeld maken wilt van dat beminnelijk wezen. Ik spreek niet van de schoonheid door onze schilders aan Venus toegekend om u de hare te doen begrijpen, want ze zou niet zedig genoeg zijn, noch
| |
| |
van die van Pallas, want zij ware te fier, noch van die van Juno, als niet innemend genoeg, noch van die van Diana die eenigszins te wild zou zijn, maar ikzeg dat gij, om u Cleomire - den pseudoniem van Mlle de Rambouillet - voor te stellen, van al die godinnengestalten het schoonste nemen moet.’ Maar genoeg, een zoo uitbundige lofspraak staat met een parodie gelijk en dit enkele staaltje uit den Grand Cyrus geeft ons reeds een voorsmaak van de Précieuses Ridicules.
Trouwens, een man die waarlijk niet kwistig was met zijne lofspraken, Tallemont des Réaux, de hatelijke pessimist die in zijne Historiëttes ons de chronique scandaleuse van, dien tijd geleverd heeft, weet van Mlle de Rambouillet niets kwaads te zeggen. Ook hij roemt haar schoonheid, haar belezenheid in de Italiaansche en Spaansche letterkunde en, wat meer zegt, haar belangeloozen, edelen zin. Van haar vijftal dochters zijn er twee die nevens haar het sieraad uitmaken van haar salon, 't zijn Julie en Angélique d'Angennes.
Vooral de eerste was de ziel van dezen kring. ‘Na Helène, zegt Tallemant, ‘is er nauwelijks iemand geweest wier schoonheid meer geroemd is dan de hare; gevierd en aangebeden door al de beroemde mannen van haar tijd, bewaarde zij haar onschuld ongerept en 't was juist haar eenvoud die haar vele mededingsters voor jaloezie behoedde. En ze kon nog iets meer dan receptien geven en bijwonen. Toen haar jongere broeder aan de pest bezweek verpleegde ze hem trouw tot aan zijn dood en van de legersteê van Mlle de Bourbon was zij onafscheidelijk, toen deze aan de kinderziekte lag. De man, die aan haar voeten neerzit, is Montausier, haar aanstaande echtgenoot, die haar tot gouvernante van den Dauphin verheffen zal.
De blondine, die gij in hare nabijheid ziet en wier schoonheid door de kinderpokken is geschonden, is Angélique, de précieuse bij uitnemendheid. Alleen in zeer uitgezocht gezelschap voelde zij zich t'huis en mogen we Tallemant gelooven, dan viel ze in zwijm bij elk onkiesch woord dat hare ooren trof. En zie ik verder rond in dezen kring, dan weet ik waarlijk niet wie 't eerst u aan te wijzen: Marie de Rabutin Chantal, pas gehuwd met den Markies de Sévigné, de vrouw die in haar wereldberoemde brieven ons dit tijdvak met de levendigste kleuren heeft geschilderd, of Mlle de Bourbon, die als Mlle de Longueville door haar schoonheid onze bewondering en door haar tragischen
| |
| |
levensloop ons medelijden wekt, Marie de la Vergne, later als Gravin de la Fayette de trouwe vriendin van La Rochefoucauld of Mlle de Vigean, de aangebedene van den Hertog van Enghien, den overwinnaar van Rocroy, die thans op 't slagveld nieuwe lauweren is gaan oogsten.
Of wilt ge u op de hoogte stellen van het mannelijk personeel, let op die letterkundigen en geestelijken, die op een soort van lage stoelen in een kring zijn neêrgezeten. Gij vindt er Balzac en Menage, Scudéry en Chapclain en naast den abt Godeau, die om zijne kleine gestalte en om zijne onafscheidelijkheid van Julie d'Angennes, de dwerg der princes Julie genoemd werd, ook den aanstaanden bisschop van Meaux. Maar daar treedt Voiture binnen en, indien we er geduld toe hadden, zouden we onze aandacht wijden aan een élegie die door hem voorgedragen wordt, of kunnen spreken over den geestigen briefschrijver, wiens verdiensten wij hooger zouden stellen, indien ze niet werden overschaduwd door zijn grenzenlooze ijdelheid.
Maar de spanning, die kennelijk in het gezelschap heerscht, deelt zich ook aan ons mede. Corneille wordt verwacht en reeds heeft zich 't gerucht verspreid dat hij weder een van zijne stukken voor zal dragen, Geen ongewoon verschijnsel trouwens. Al zijne stukken las Corneille voor in 't Hôtel de Rambouillet. Toen zijn Cid opgang begon te maken gaf de Académie daarvan op last van Richelieu, die hem zijn roem misgunde, een scherpe kritiek. Maar het publiek, dat zijn genie erkend had, juichte hem hoe langer zoo meer toe en zijn Polyeucte had op zijnen roem de kroon gezet. Welk een ademlooze stilte zal er hebben geheerscht in 't Hôtel de Rambouillet, toen die christelijke tragedie door hem werd voorgelezen. De tijd van de Condé's en Turennes wist den heldenmoed te waardeeren; geen wonder dat hij voor Polyeucte en Sevère eerbied had. En dubbelen indruk moest die tragedie maken, indien ze, naar de vernuftige gissing van Sainte Beuve, ten nauwste samenhing met 't geen eenigen tijd te voren binnen de wanden van Port-Royal was voorgevallen. Ik denk aan de beroemde Scène du guichet. Als karakteristieke bijdrage tot de kennis van 't Frankrijk der 17de eeuw wil ik ze even in herinnering brengen.
Om ons haar voor den geest te roepen verplaatsen we ons uit de schitterende omgeving van 't Hôtel de Rambouillet in de sombere kloosterwereld van Port Royal des Champs. Wij
| |
| |
vinden er, aan 't hoofd van een tal van religieuses, Angélique Arnauld, de beroemde hervormster van het klooster. Een van de stoutste figuren is zij uit het Frankrijk der 17de eeuw. Op 18jarigen leeftijd voert zij na een heeten strijd en de onbarmhartigste zelfkastijding als abdis in haar klooster de strengste regelen van onthouding en afzondering van de wereld in. Zoo diep was de indruk, dien de preek van een rondreizend Bernardijner monnik over 't woord: ‘Zalig zijn de vervolgden om der gerechtigheid wil’ op haar maakte, dat de gelofte van vrijwillige armoede door haar en al haar geestelijke zusters werd afgelegd en er tot een onvoorwaardelijke sluiting van het klooster werd besloten. De muren werden hooger opgetrokken, geen enkele opening gunde een blik in de bedrijvige wereld daarbuiten en in spanning vroeg men zich af, of de abdis den moed zou hebben om ook haar eigen vader den toegang tot het klooster te ontzeggen. In de vacantie van het Parlement was haar vader, wiens welsprekendheid schitterde voor de balie en in 's lands vergaderzaal, gewoon haar een bezoek te brengen. Te vergeefs poogde zij haar moeder zijdelings over te halen om hem ditmaal daarvan te weerhouden. Op zekeren morgen, toen de zusters in de kerk vergaderd waren, werd het getrappel van paardenhoeven vernomen; het rijtuig der Arnaulds reed de voorpoort van het klooster binnen. Angélique schuift het luikje voor de kloosterdeur weg en zegt dat hier aan niemand toegang wordt vergund. Arnauld beveelt dat men zal opendoen. Angélique verzoekt haar vader in een kleine spreekkamer naast de deur te gaan, waar zij door een tralievenster gemakkelijk met hem spreken kan. Arnauld, verbaasd over zulk een stoutheid, klopt nog heviger en gebiedt, onder allerlei bedreigingen, dat men zal opendoen. Zijne vrouw voegt er de bitterste verwijten bij en noemt haar dochter een ondankbare. De geestelijke zusters zelve zeggen dat het een schande is voor Mijnheer Arnauld
niet open te doen. Als geweld noch bedreigingen hem baten en twee zijner jongere dochters, die in 't klooster zich bevinden, op zijn bevel hem door een geheime deur zijn uitgeleverd, gelast Arnauld dat men de paarden weer in zal spannen. Maar op de herhaalde smeekingen zijner dochter treedt hij eindelijk de spreekkamer binnen. En nauwelijks heeft deze van voor het tralievenster 't gordijn weggeschoven, of zij ontroert op 't gezicht van
| |
| |
haren vader, bleek van ontsteltenis en smart. Hij spreekt haar op den innigsten toon van alles wat hij voor haar heeft gedaan, en de liefde, die hij haar altijd toegedragen had; hij bezweert haar om althans door overmatige gestrengheid haar gezondheid niet te benadeelen, en Angélique, die aan den toorn haars vaders weerstand had geboden, kan zijn tranen niet weerstaan; zij valt in zwijm. Als Arnauld dat ziet, wordt zijn vaderhart op 't diepst bewogen; hij wil zijn dochter te hulp komen; hij tracht zijn armen door de ijzeren tralies heen te wringen. Alles is vergeefs. Hij dringt er nog eens op aan dat men de deur zal openen, maar de zusters durven niet te handelen tegen het bevel van haar abdis. Als eindelijk Angélique bijkomt, is haar eerste woord de wensch, dat haar vader toch niet dienzelfden dag moge heengaan. Deze geeft aan dat verzoek gehoor. Voor de diepgeschokte Angélique plaatst men een bed voor het tralievenster en van daar spreekt zij met haar familie, betoogt de onschendbaarheid harer gelofte en de vrede wordt hersteld. Ja, eenige jaren later zijn Mlle. Arnauld, M. d'Andilly haar oudste zoon, en Mad. le Maître en Agnes hare dochter, die van dit tooneel getuigen waren, allen burgers van Port-Royal. Ziedaar de journeé du guichet, door Royer Collard een der verhevenste bladzijden uit de geschiedenis der menschheid genoemd en die, zeer mogelijk althans, aan Corneille zijn Polyeucte heeft geïnspireerd. In beide tragediën een even hevig conflict tusschen liefde en plichtbesef, in beide de hartstocht van het martelaarschap en een ziekelijke voorstelling van de eischen van den godsdienst.
Polyeucte is een Armenier, die, omstreeks de helft der derde eeuw, onder den Romeinschen keizer Decius, den heftigen vervolger der christenen, zich verzet tegen de edicten door dezen uitgevaardigd en gehandhaafd door zijnen schoonvader, den stadhouder Felix. Hij rukt die edicten af, werpt de afgodsbeelden omver, zonder zich te laten verteederen door de tranen zijner vrouw Pauline, die hem smeekt het christendom af te zweren en alzoo zich te behoeden voor den marteldood. Tegenover dien christen plaatst Corneille den heiden Severus, den vroegeren minnaar van Pauline, die, tegen de Perzen ten strijde getogen, een schitterende overwinning heeft behaald en thans als gunsteling van Decius in Armenie een dankoffer komt brengen aan de goden. In 't heetst van den strijd heeft Pauline hem immer voor den geest gestaan; thans hoopt hij haar als overwinnaar
| |
| |
aan 't hart te drukken. Daar komt de mare hem ter oore dat Pauline hare hand aan Polyeucte schonk. Doch te gelijkertijd verneemt hij dat deze, wegens zijn christelijke belijdenis, tot den marteldood gedoemd is. Hij ontmoet Pauline en, overtuigd dat deze, uit gehoorzaamheid aan haren vader, Polyeucte's vrouw geworden is, eerbiedigt hij 't offer dat zij bracht. Polyeucte evenwel, gereed den marteldood te ondergaan, geeft aan Pauline de vrijheid om haar oorspronkelijke neiging op te volgen. Maar zij, na vergeefs getracht te hebben haren echtgenoot van zijn besluit terug te brengen, wil met hem in den dood gaan. De marteldood van Polyeucte wint beiden, Pauline en Felix, voor 't christendom en onder den indruk dier dubbele bekeering roept Severus uit:
‘Qui ne serait touché d'un si tendre spectacle,
De pareils changements ne vont point sans miracle,
Sans doute vos ehrétiens, qu'on persecute en vain,
Ont quelque chose en eux qui surpasse l'humain.’
Ziedaar het dor geraamte eener tragedie die thans door haar plotselinge overgangen onzen psychologischen zin gevoelig kwetst, doch die tijdens hare eerste opvoeringen een onbeschrijfelijke geestdrift wekte. Ligt niet haar verwantschap met het tooneel in Port-Royal voor de hand? Of verlokt ons niet de taal van Polyeucte in den kerker, waar hij den drang van Pauline zal weerstaan, de aandoeningen van Angélique, die doof is voor de stem des bloeds?
Source délicieuse en miséres féconde,
Que voulez vous de moi, flatteuses voluptés,
Honteux attachements de la chair et du monde,
Que ne me quittez vous, quand je vous ai quittés?
Allez honneurs, plaisirs, qui me livrez la guerre,
En moins de rien tombe par terre
Et, comme elle a l'éclat du verre,
Saintes doucurs du ciel, adorables idées,
Vous remplissez un coeur, qui vous peut recevoir,
| |
| |
De vos sacrés attraits les âmes possédées
Ne conçoivent plus rien, qui les puisse émouvoir.
Vous promettez beancoup, et donnez davantage,
Vos biens ne sont point inconstants,
Et l'heureux trépas que j'attends,
Ne vous sert que d'un doux passage,
Pour nous introduire au partage
Qui nous rend à jamais contents.
't Is waar, de tragedie in Port-Royal is natuurlijker dan die van Corneille, want terwijl Polyeucte geen oogenblik van zwakheid kent en spreekt in overspannen martelaarsijver:
‘Et je ne régarde Pauline
Que comme un obstacle à mon bien,’
is de stem des bloeds Angélique althans in zoo ver te machtig dat zij in bezwijming neerzinkt. Maar de hoofdgedachte is in beide tragediën dezelfde en de scherpe tegenstelling tusschen God en de wereld, tusschen les gens dévots en les honnêtes hommes, die dien tijd beheerschte, weerkaatst zich in dit stuk.
Dat de Polyeucte bij een eerste lezing in 't Hôtel de Rambouillet weinig bijval vond, bevreemdt ons niet. Dat contrast was al te schreeuwend en 't kan ons leed doen, dat in dien in menig opzicht wuften kring de ernst der vroomheid niet in vriendelijker vormen zich vertoonde.
Maar Corneille heeft zich daardoor niet laten afschrikken. Hij heeft thans een stuk meegebracht van gelijken geest en strekking; 't is wederom een christelijke tragedie getiteld: Théodore vierge et martyre. Wie uwer heeft gehoord hoe onze da Costa 't effect zijner heerlijkste verzen door een gebrekkige voordracht bedierf, die kan zich eenig denkbeeld maken van de voordracht van Corneille. Ook hij lei nadruk op ieder vers en declameerde met een schrille, eentoonige stem. Maar niet daaraan alleen was het te wijten, dat zijn Théodore slechts een matigen indruk maakte. Verre stond ze bij den Polyeucte achter. Toch lokt zij discussie uit in het salon. Sommige précieuses gispen enkele uitdrukkingen als te hard en te scherp. Corneille belooft ze te zullen wijzigen. Anderen reciteeren enkele verzen, die hen bijzonder troffen. Tot eindelijk een 17jarig abbé zich wendt tot Clarice d' Angennes, de abdis van Yères, een der dochters van
| |
| |
Mme de Rambouillet die zich aan den geestelijken stand gewijd had, en met een blos op de wangen haar verzoekt aan 't gezelschap te willen voorlezen, wat zij onder de lectuur heeft opgeschreven. Deze reikt hem haar zakboekje over en de abt leest:
L'amour va rarement jusque dans un tombeau
S'unir au reste affreux de l'objet le plus beau;
Qui s'apprête à mourir, qui court à ces supplices,
N'abaisse pas son âme à ces molles délices
Et, près de rendre compte à son juge éternel,
Il craint d'y porter même un désir criminel.
Pour la cause de Dieu s'offrir en sacrifice
C'est courir à la vie et non pas au supplice.
Un obstacle éternel à vos désirs s'oppose:
Chrétienne, et sous les lois d'un plus puissant époux....
Mais Seigneur, à ce met ne soyez point jaloux.
Quelque haute splendeur que vous teniez de Rome,
Il est plus grand que vous, mais ce n'est point un homme.
C'est le Dieu des chrétiens, c'est le maitre des rois:
C'est lui qui tient ma foi, c'est lui dont j'ai fait choix.
Na de lezing dier inderdaad schoone verzen verdringen zich allen rondom de jonge abdis en erkennen eenparig dat zij de schoonste van geheel het stuk gekozen heeft. Maar niet minder is elk getroffen door het sonore en doordringende orgaan, door den ontzagwekkenden toon van den abt die ze heeft voor gedragen.
Bossuet is opgetreden als de tolk van Corneille en hun ontmoeting danken wij aan het Hôtel de Rambouillet. Daar werden beide groote mannen van hun gaven zich bewust. Daar genoot de laatste zijne vorming, en indien gij ook in later jaren Pascal en Molière, Boileau, Racine en la Fontaine hadt gevraagd, waar de grondslagen waren gelegd hunner letterkundige ontwikkeling, in welke atmospheer hun liefde tot de letteren was ontkiemd, met ingenomenheid en eerbied zouden allen u gesproken hebben van het Hôtel de Rambouillet.
| |
| |
| |
II.
't Is de bodem van Port-Royal, door zoo aandoenlijke herinneringen gewijd, dien we thans andermaal betreden. De woning toch van Madame de Sablé, aan wier salon wij een bezoek gaan brengen, grenst onmiddellijk aan het eerwaardig klooster. Ware 't gezelschap niet zoo uitgebreid, ik had de helden van dit salon u reeds aangewezen in 't Hôtel de Rambouillet. Madeleine de Souvré, in 1814 met den markies de Sablé gehuwd, maar reeds weduwe tijdens het tooneel dat ik u schetste, bekleedde daar onder de précieuses een eerste plaats, ja gaf er evenzeer den toon aan als de gastvrouw zelve met hare dochter Julie. 't Ontbrak haar niet aan ernstige aanbidders als Henri de Montmorency, die op 37jarigen leeftijd op het schavot te Toulouse met zijn leven den opstand boette dien hij in Longuedoc uit wrok tegen Richelieu had aangestookt, noch aan quasi bewonderaars als Voiture, maar na de ongelukkige huwelijksjaren die achter haar lagen was haar hart voor vriendschap meer vatbaar dan voor liefde, en vooral het verlies van haren zoon Guy de Laval, een der schoonste petits-maitres niet alleen, maar ook een der dapperste helden van dien tijd, die bij 't beleg van Duinkerken sneuvelde, gaf een wending aan haar leven. In hare woning op de Place Royale zette zij aanvankelijk de traditiën voort van 't Hôtel de Rambouillet, en toen dit haar Salon uiteen stoof in de dagen der Fronde, bezocht ze nu en dan de Zaterdag-avond bijeenkomsten bij Mlle de Scudéry, waar wij straks u binnen leiden, totda ze eindelijk een schuilplaats vond als onder de vleugelen van Port-Royal.
‘Wie Port-Royal niet kent - zei eens Royer-Collard in een gesprek met Sainte Beuve - ‘wie Port-Royal niet kent kent de menschheid niet.’ Een ‘grand mot,’ zegt ge mogelijk, en ik stem u toe dat het niet van gezwollenheid is vrij te pleiten. Maar krimpen wij 't een weinig in, nemen we een deel voor het geheel, en stellen we in plaats van de menschheid Frankrijk, dan is er zeer veel waarheid in dat woord. De literatuur onder Lodewijk XIV, ja ook die der 18de eeuw, Voltaire, Diderot en de Encyclopedisten kunt gij niet volledig
| |
| |
verstaan, zoolang ge een vreemdeling zijt in Port-Royal. 't Was een gewichtig oogenblik toen in 't jaar 1608 twee studenten elkaar voor 't eerst ontmoetten in 't quartier Latin, en al pratend over hunne studiën, bij elkander sympathie ontdekten in de begeerte om zich te ontwringen aan het juk van scholastiek en casuistiek. 't Waren Janssenius en du Vergier de Hauranne, later abt van Saint-Cyran. Zes jaren achtereen verdiepen zij zich te Bayonne in de studie der kerkvaders, inzonderheid van Augustinus. Terugkeer tot den eenvoud en de reinheid der door hen geidealiseerde eerste Christenkerk was hun ideaal. Langs de kronkelpaden der dialectische redeneering van Augustinus vonden zij den weg tot zijn hart. De leer van de goddelijke genade, door een oppervlakkig Pelagianisme schromelijk miskend, werd het middelpunt van hun denken en streven. En al hun hervormingsplannen deelden ze aan Angélique Arnauld, de jeugdige abdis die ik u leerde kennen, mede en, hoe hoog de muren van Port-Royal ook waren opgetrokken, de geest van 't Janssenisme baande zich daarheen een weg. O, 't valt gemakkelijk de schouders op te halen over het dweepziek streven van die mannen, 't valt licht, hun dogmatiek, als verouderd, ter zijde te leggen en hen te veroordeelen als onpractisch en ascetisch. Maar dit is zeker dat gij moeielijk een kring van mannen vinden zult, die ernstiger vroomheid paarden aan grondiger wetenschap. Wees wat gij zijt geheel! - ziedaar de leus der mannen van Port Royal in tegenoverstelling van 't wachtwoord der Jezuïeten: ‘il y a avec le ciel des accomodements.’ Arnauld past haar toe in zijn werk ‘de la fréquente communion’ waarin hij den Jezuïeten de handschoen toewierp. Naast hem staat Nicole, de Melanchthon van dezen Luther, met zijn ‘Traité des moyens de conserver la paix avec les hommes’ en Lancelot, die een zoo belangrijk aandeel had in de logica van Port-Royal. Maar hooger
dan die allen staat Blaise Pascal, even scherpzinnig mathematicus als diepzinnig denker, even fijn menschenkenner als snijdend Satyricus. Sints het ongeluk dat hem trof op den Pont de Neuilly trok hij zich terug in den kring van Port-Royal, en werd weldra in den strijd tegen de Jezuïeten betrokken. Toen hij in 1656 de eerste zijner Provinciales, de brieven die hij onder den psendonym Montalte aan een bewoner der provincie richtte, uitgaf, toen ging er uit geheel Frankrijk een schaterlach op, maar hoe verder hij vorderde des te ernstiger werd de toon door hem
| |
| |
aangeslagen tot eindelijk in zijn 14den brief, zijn verontwaardiging over de onzedelijke zedeleer der Jezuïeten, hem het toppunt van welsprekendheid bereiken deed.
Maar genoeg: ziedaar de mannen die gij aantreft in het Salon van Mme. de Sablé. Geen wonder dat er nog iets anders werd besproken dan de nieuwtjes van den dag! Als wij de portefeuilles openen van Valant, den lijfarts van Mme. de Sablé, die als 't ware het archief van haar Salon bevatten, dan vinden we er ja, ook lichte literatuur, epigrammen en sonnetten, maar voor 't grootste deel is de inhoud van meer ernstigen aard. Physische, moreele, theologische, philosophische vragen ziet gij er behandeld. Nu eens leest de markies de Sourdie, naar aanleiding van barometrische proeven, die Pascal in zwang had gebracht, een verhandeling over de vraag: waarom het water opstijgt in een buis. Dan meer houden conferentiën over het Calvinisme het gezelschap eenige avonden bezig. Of er worden gedachten voorgelezen over de leer van Descartes en men kiest partij voor of tegen het Cartesianisme. Op een anderen avond brengt Arnauld het manuscript te berde zijner voorrede voor de Logica van Port-Royal, of Mad. Brégy geeft er een lofrede op Socrates en een beoordeeling eener vertaling van Epictetus.
Maar men zweeft er niet uitsluitend in de hoogere spheren der wetenschap. Ook gemoedsaangelegenheden vinden er een plaats. De analyse van de verschillende aandoeningen der liefde is hier, evenals in 't Hôtel de Rambouillet, aan de orde van den dag. En bij de behandeling dier vragen geeft Pascal den toon aan. Hoe gaarne stellen wij ons voor, dat hij zijn heerlijk Discours sur les passions de l'amour, door Cousin aan de vergetelheid ontrukt daar zal hebben voorgelezen. Reeds aanstonds gunt de aanhef ons een diepen blik in 't gemoed des grooten denkers. ‘De mensch is geboren om te denken, ook doorleeft hij geen oogenblik zonder het te doen; maar de zuivere gedachten die hem gelukkig zouden maken, indien hij ze altijd vol kon houden, vermoeien en overstelpen hem. In een leven uit éen stuk kan hij zich niet vinden; hij heeft beweging en werkzaamheid noodig; d.w.z. dat het nu en dan noodzakelijk is dat hij geschokt wordt door hartstochten, waarvan hij in zijn hart de bruisende en diepe bronnen vindt.’ En nu beschrijft hij de liefde en de eerzucht, als de hartstochten die waardig zijn een menschenleven te beheerschen. ‘Men vraagt
| |
| |
of men moet beminnen, zegt hij, dat moet men niet vragen, men moet het voelen. Daarover delibereert men niet, men wordt er toe gedwongen.’ En elders: ‘Als wij beminnen, schijnen we ons zelven gansch anders toe, dan wij te voren waren. Zoo verbeelden we ons dat de heele wereld het opmerkt; toch is er niets zoo ongegrond. Maar daar de gezichtskring der rede door den hartstocht is beperkt, mist men alle zekerheid en wantrouwt men zich zelven.’ Inderdaad, wie zoo kan schrijven, die moet zelf de teedere aandoeningen der liefde hebben gekend, en indien ergers dan behoorden zulke opmerkingen, beantwoordend aan de hoogste eischen van het genre précieux, te huis in dien kring van fijn beschaafde vrouwen, die Mme. de Sablé omringden.
Doch we mogen verder gaan, en beweren dat een bepaalde tak der Fransche literatuur aan dit Salon ontsproten is, ik bedoel die der Pensées en Maximes. De meesten der habitué's beproefden in dit genre hunne krachten. De gastvrouw zelve ging hen voor, want een bundel Pensées bezitten we van hare hand, en d'Esprit en de Sourdis en anderen volgden haar voorbeeld. Geen wonder dat de productiviteit der superieure geesten daardoor aangewakkerd werd. Dien heerlijken bundel van Pascal's Pensées, we zouden hem wellicht niet bezitten, had niet de kring van Mad. de Sablé zijn geest in die richting voortgestuwd. Zijn losse gedachten vonden zijne vrienden na zijn dood op vliegende blaadjes en kleine snippers verstrooid. En toen men ze ging combineeren en rangschikken, toen ontdekte men daarin het grootsche plan eener apologie van het christendom. Doch daarnevens vond men tal van denkbeelden die op zich zelf stonden, die niet in dat kader voegden, geen los daarheen geworpen aanteekeningen, maar maximen, waaraan de grootste zorg besteed was, die drie of viermaal waren omgewerkt eer zij den afgeronden vorm bereikten, waarin ze tot ons kwamen. Ik denk b.v. aan de beroemde gedachte over de neus van Cleopatra: ‘Wie de ijdelheid van den mensch volledig wil kennen, heeft slechts te letten op de oorzaken en gevolgen der liefde. De oorzaak is een “ik en weet niet wat,” en de uitwerkselen zijn ontzettend. Dat, ik en weet niet wat, zulk een kleinigheid dat men ze nauwelijks opmerkt, brengt heel de aarde, de vorsten, de legers, de gansche wereld in rep en roer. Ware de neus van Cleopatra korter geweest, heel de gedaante der wereld zou veranderd zijn.’
| |
| |
Doch allengs vond Pascal een waardigen mededinger in den somberen misanthroop, den stelselmatigen pessimist, die in dien geestvollen kring meestal ingetrokken en mijmerend neerzat, en wien hoogst zelden een glimlach om de lippen speelde, ik bedoel La Rochefoucauld. Wilt gij van de juistheid dier karakteristiek u overtuigen, raadpleeg dan het portret, dat hij, naar de gewoonte van dien tijd, van zich zelven gegeven heeft. Nadat hij zijn oogen en wenkbrauwen, zijn neus en kin en tanden haarfijn heeft beschreven, gunt hij ons een blik in zijn binnenste. ‘Om van mijn humeur te spreken, zegt hij: ik ben melancholiek, en wel in dien graad dat men sints drie of vier jaar mij nauwelijks drie of vier maal heeft zien lachen. Toch zou ik, dunkt me, een vrij dragelijke en zachte melancholie hebben, als ik er geen andere had dan die voortkomt uit mijn temperament; maar er komt van buiten zooveel bij, en dat neemt zoozeer mijn verbeelding in, en houdt mijn geest zoo bezig, dat ik meestentijds mijmer zonder iets te zeggen, of zelf niet let op 't geen ik zeg. Ik heb geest, en 'k maak geen bezwaar om het te zeggen: want waartoe het verheeld? maar een geestigheid die door mijn zwaarmoedigheid bedorven wordt, want hoewel ik mijn taal vrij wel meester ben, hoewel ik een gelukkig geheugen heb, en niet verward ben in mijn denkbeelden, heb ik zoozeer mijn gedachten bij mijn verdriet, dat ik dikwijls vrij slecht uitdruk wat ik zeggen wil.’
‘De eerzucht,’ zoo heet het een weinig verder, kwelt mij niet. Ik vrees weinig dingen en allerminst den dood. Ik ben weinig vatbaar voor medelijden, en ik wenschte 't in 't geheel niet te zijn. Toch is er niets dat ik niet doen zou tot verzachting van iemands droefheid, en ik geloof werkelijk dat men daarvoor alles doen moet, zelfs tot het betuigen van medelijden met zijn verdriet. Want de ongelukkigen zijn zoo dwaas, dat dit hun van alles 't meest goed doet. Maar ik voeg er bij dat men zich tevreden moet stellen met het te betuigen, en zich zorgvuldig er voor wachten moet het inderdaad te hebben.’ - Hoe weinig innemend dit portret ook zij - en 't zijn slechts enkele trekken, waarop ik de aandacht vestigde - een streven naar waarheid valt bij den schilder geenszins te miskennen. Op één punt slechts lijdt hij aan een schromelijk zelfbedrog. Hoe de man die door ambitie verteerd werd, ja zijn leven door dien hartstocht zag verwoest, de fijne menschenkenner, die de diepste
| |
| |
roerselen van 't menschelijk hart onthulde, van zich zelf getuigen kon: ‘l'ambition ne me travaille point,’ ziedaar een dier psychologische raadselen, waarvan zelfs een Pascal den sleutel niet zou gevonden hebben. Want het moet gezegd worden, helaas! ijdelheid was de drijfveer van zijn leven, en door een grenzenloos egoïsme werd hij voortgestuwd. Getuige zijne betrekking tot Mad. de Longueville, dat somberste bedrijf uit de tragedie der Fronde, die ik thans niet mag ontvouwen. Onder de malcontenten tijdens het regentschap van Anna van Oostenrijk, en de vijanden van Mazarin bekleedde La Rouchefoucauld een eerste plaats en de jeugdige Mlle. de Bourbon, die 23 jaren oud aan den 47 jarigen Hertog de Longueville haar hand maar niet haar hart geschonken had, wist hij voor zich te winnen. Zoo zeer nam hij haar voor zich in, dat zij hem al de tooverkracht van haar schoonheid en geest ten dienste stelde, en, in strijd met de traditiën van 't geslacht der Condé's waartoe zij behoorde, 't koninklijk huis nu openlijk aanviel dan heimelijk ondermijnde, alles uit hartstochtelijke liefde tot den man, die later verklaarde haar alleen te hebben gebruikt als een werktuig om de Condé's voor de Fronde te winnen. Maar ik mag mij niet verder verdiepen in bijzonderheden uit dit tragisch leven. Dit is zeker: juister dan in zijn portret heeft La Rochefoucauld in zijne Maximes zich zelven geschilderd, en als hij daar de ijdelheid voorstelt als het eenige motief van al onze gedachten en daden, geeft hij zich zelven gelijk hij is. Nooit heeft iemand scherper kritiek uitgeoefend over de menschelijke dwaasheden, zwakheden, beuzelarijen, dan deze onverbiddelijke censor van zijn tijd. Onder het motto: ‘onze deugden zijn meestal niet anders dan vermomde ondeugden’, rukt hij de maskers van galanterie en devotie weg. Gij bewondert iemands nederigheid. La Rochefoucauld fluistert u in 't oor: ‘de nederigheid is dikwijls slechts
een geveinsde onderwerping waarvan men zich bedient om anderen te onderwerpen; 't is een kunstgreep van den hoogmoed, die zich vernedert om zich te verheffen, en hoewel hij zich op duizenderlei wijzen vertoont, is hij nooit beter vermomd en meer in staat om te misleiden, dan wanneer hij zich verbergt onder de gedaante der nederigheid.’ Gij zijt hoogelijk ingenomen met iemands dankbaarheid. La Rochefoucauld herinnert u: ‘De dankbaarheid der meeste menschen is slechts een geheim verlangen om grootere weldaden te ontvangen.’ Gij ergert u aan iemands ijdel- | |
| |
heid. ‘Wat anderer ijdelheid in ons oog ondragelijk maakt is, dat zij de onze kwetst,’ zoo bijt hij u in t oor. Gij beroemt er u op dat gij aan velen uw vertrouwen schenkt. ‘De lust om beklaagd of bewonderd te worden is dikwijls de sterkste drijfveer van ons vertrouwen, zoo oordeelt onze pessimist. Gij breidt den kring uwer kennissen gaarne uit. ‘Wat ons nieuwe kennissen doet zoeken is niet zoo zeer dat wij de oude moe zijn, of er vermaak in scheppen te veranderen, als wel dat het ons verdriet niet genoeg bewonderd te worden door hen die ons te goed kennen, en wij de hoop koesteren van meer bewondering te vinden bij hen die ons niet zoo goed kennen.’ Zoo verklaart hij het uitzettingsvermogen van uw hart. Gij doet al uw best om natuurlijk te zijn. ‘Niets verhindert ons zoozeer natuurlijk te zijn als de lust om het te schijnen,’ zoo beneemt hij u ook die ilusie.
Genoeg, zoo zegt ge, van dien ‘Geest der stets verneint.’ En inderdaad, dat is hij; achter elke deugd, waarop gij u beroemt, plaatst hij een vraagteeken. Van iedere goede eigenschap laat hij u onmiddellijk de keerzij zien. Maar zulk een kritischen geleigeest, gelijk Goethe er een bezat in Merck die, naar men wil, hem de stof voor zijn Mephistopheles gegeven heeft - zal ik hem een demon of een goeden genius noemen? - behoeven we allen. Die ontgoochelingskuur moet een ieder onzer ondergaan op zijne beurt. En daarbij, laat ons rechtvaardig wezen! Een pessimist die alle geloof aan deugd en menschenwaarde heeft uitgeschud, is La Rochefoucauld in geenen deele. Ook hij ziet in de ellende van den mensch die hij meedoogenloos onthult, met Pascal eene misère de grand-seigneur, d'un roi detrôné, en niet zonder diepe schaamte zeker schreef hij de gedachte neer: ‘Een ding moet worden toegestemd tot eer der deugd, dat de grootste rampen der menschen, die zijn waarin ze vallen door hun eigen schuld.’
M.e.w. de groote verdienste van la Rochefaucauld schijnt mij zijn onverbiddelijke waarheid. Gelijk Pascal in zijn Provinciales zoo gaf hij in zijn Maximes een voorlooper van Molières Tartufe en op de leus van Boileau heeft hij geanticipeerd:
‘Rien n'est beau que le vrai; le vrai seul est aimable.’ En toch, wonderbare dupliciteit van 't menschelijk wezenl - toch liet diezelfde man uit een beoordeeling zijner Maximes, door Mad. de Sablé in copij hem toegezonden voor 't Journal
| |
| |
des Savants, dit zeker niet zeer vleiend gedeelte weg: ‘Sommigen zijn van oordeel dat het beleedigend is voor de menschen zulk een vreeselijke schilderij van hen op te hangen en dat de auteur 't oorspronkelijke daarvan alleen in zich zelven heeft kunnen vinden. Zij zeggen dat het gevaarlijk is dergelijke gedachten in 't licht te geven, dat wie zoo goed heeft aangetoond dat men nooit iets goeds doet dan uit slechte beginselen, zich geen moeite meer zal geven om naar deugd te jagen, daar het toch onmogelijk is haar te bezitten, tenzij een denkbeeldige, dat men eindelijk de moraal omver werpt door te doen zien dat al de deugden die ze ons aanprijst slechts hersenschimmen zijn.’ - Of die sommigen gelijk hebben laat ik thans in 't midden. Twee dingen zijn zeker: La Rochefoucauld is een raadsel en zijne Maximes zijn paarlen van 't zuiverste water. En de facetten waarin ze zijn gevat danken wij voor een niet gering deel aan het salon van Mad. de Sablé. Daar zijn al zijne gedachten bediscussieerd, toegelicht en gepolijst. Bij die discussien stonden de heeren doorgaans aan zijne zijde, de dames tegenover hem. Zoo leverden zij de stof voor een conversatie even piquant als bevallig, even geestig als scherp. Die conversatie heeft Pascal geprikkeld en la Rochefoucauld bezield. Twee der grootste geesten, welke Frankrijk zag geboren worden, danken hunne vorming aan het salon van Mad. de Sablé.
| |
III.
Uit de aristocratische kringen, waarin wij tot dusver ons bewogen, verplaatsen we ons thans in een meer gemengd gezelschap. 't Is niet naar de Place Royale dat onze weg ons ditmaal voert! Om u in het salon van Mlle de Scudéry te introduceeren moet ik u verzoeken een onaanzienlijk, weinig bezocht straatje met mij te betreden, de passage vormend tusschen de rue d'Anjou en de rue de Bretagne, la rue de Beauce geheten. Gij betreedt hier 't gebied der eigenlijke bourgeoisie, die in dien tijd het kanaal vormde waardoor het literarisch leven uit de hoogere kringen stroomde naar de verschillende lagen van het volksleven. Maar vergeet niet dat wij
| |
| |
hier nog niet te doen hebben met de bourgeoisie van den nieuweren tijd, aan wie op intellectueel, moreel, ja naar mijn overtuiging op ieder gebied op den langen duur de heerschappij verzekerd is. 't Is de bourgeoisie van voor de revolutie, die den adel naar de oogen ziet en de hofkringen kiest tot haar model. Gij vindt hier imitatie van 't Hôtel de Rambouillet en imitatie leidt tot affectatie. Laat ons zien.
Onze gastvrouw zelve heeft de kennismaking met haar en haar omgeving zeer gemakkelijk gemaakt. De voorname bron toch waaruit de kennis van het salonleven dier dagen wordt geput zijn de romans van Mlle de Scudéry. Waarlijk de boeken hebben hun lotgevallen! Wie neemt thans nog den Grand-Cyrus ter hand, ja 'k zou haast zeggen: wie heeft hem hooren noemen? En toch, van 1649 tot 1654 verslond men van het eene eind van Frankrijk tot het andere, onder de aristocratie en de burgerij, in Parijs en in de provincien, die tien dikke deelen met klimmende geestdrift. De verschijning van elk deel was een événement. Geen wonder! De Fransche maatschappij dier dagen vond daar zich zelve geschilderd. t Was een reeks van portretten welke haar werd aangeboden, allen overmatig gevleid, maar toch ook dikwijls met fijnen tact de gebreken aangevend der bedoelde personen. Verplaatst ons de Grand-Cyrus voornamelijk in 't Hôtel de Rambouillet, de Clélie, een even omvangrijke, om niet te zeggen langwijlige roman, schildert den kring die thans ons bezig houdt; speelt de eerste aan 't hof van een Perzischen koning, in den laatsten is het Rome uit den tijd van Brutus en Tarquinius het tooneel der handeling. Maar juist die aanhoudende dooreenmenging van Persische en Romeinsche met Fransche toestanden is voor den toeschouwer ontzettend vermoeiend en verwarrend en alleen een geduld als dat van Victor Cousin is daartegen bestand. Aan zijn ijverige nasporingen omtrent het Frankrijk der 17de eeuw danken wij de ontginning dezer mijn. Gedurende zijn herstel uit een zware ziekte, en ter verpoozing van zijn philosophische studiën heeft hij al die dikke deelen doorworsteld niet alleen, maar gesavoureerd, geexcerpeerd, geanalyseerd en, met behulp van een sleutel tot den Grand-Cyrus, dien hij vond in de Bibliothèque de l'Arsenal, allerlei raadselen opgelost. Dat de zoetsappigheid en affectatie dier romans den reconvalescent geen nieuwe ziekte op den hals
heeft gehaald, kan ik me alleen verklaren uit de blinde ingeno- | |
| |
menheid met de producten van eigen bodem, den Franschen veelal eigen. Voor Cousin is de 17de eeuw nu eenmaal Frankrijks heldentijd, waarin alles grootsch moet zijn en edel, en in 't licht dat afstraalt van de groote genien baden zich in zijn oog al de geesten van lageren rang.
Nogtans, tusschen den Cyrus en de Clélie trekt ook Cousin een scherpe grenslijn. Voor de lafheid en de weekelijkheid van den laatsten roman is hij geenszins blind. Ze is dan ook even onmiskenbaar als onuitstaanbaar. Gij vindt er eindelooze discussies over al de verschillende nuances der liefde en de casuistiek der verliefdheid wordt er geographisch afgebeeld in de zoogenaamde kaart der Teederheid. Daarop treft gij aan het meer der Onverschilligheid de burgt van den Eerbied, de dorpen der Billets-Dorux, der Minneliederen, der kleine Attenties, der Gevoeligheid, tot aan de stad der Teederheid, gelegen aan den oever van den stroom der Inclinatie, vlak naast de Gevaarlijke zee.
Maar 't wordt tijd dat wij de schrijfster, het middelpunt van dit salon wat nader leeren kennen. Madeleine de Scudéry hield met haren broeder Georges, met wien zij samenwoonde, in dien kring de eer der letteren op. Onder diens naam gaf zij aanvankelijk hare werken uit. Wat er 't gebrekkigst in was, het plan en de intrigue, was van hem, wat er 't best in was, de conversatiën en détailschildering, van haar afkomstig. Wanneer zij hare boeken schreef, was altijd een probleem voor haren vriendenkring want, zoolang zij zelve zich geen salon geschapen had, was zij een getrouw bezoekster van Rambouillet. Zij recipieerde en ging uit, door den hartstocht der conversatie werd zij geheel beheerscht, zoodat ze schrijven moest bij nacht en in den vroegen morgen. Onder al de portretten, die ze ons levert, heeft ze geen oogenblik geaarzeld ook zich zelve te schilderen. Een zeer gewoon verschijnsel in dien tijd. Of was niet het salon van Mademoiselle in t Luxembourg bepaaldelijk gewijd aan de portretten? Daar beschreven de vrouwen uit de hoogste kringen zich zelve uiterlijk en innerlijk. En ook dat was meer dan een bloot amusement. Toen de excessen, onafscheidelijk van elke manie, hadden uitgewoed en deze stroom van den conversatietoon begon te ebben, toen liet hij een vruchtbaar slib achter, te weten: La Bruyère's Caractères.
Doch toen Mlle de Scudéry zich zelf moest portretteeren had zij te kampen met een groot bezwaar. Zij was leelijk in den
| |
| |
volsten zin des woords, ze had een groezelig teint en een onbehagelijk figuur. Daar kwam ze dan ook rond voor uit. Want toen een van hare vrienden, Nanteuil, een portret in pastel van haar gemaakt had, dat zeer was geflatteerd, maakte zij er dit puntdicht op:
‘Nanteuil, en faisant mon image
A de son art divin signalé le pouvoir,
Je hais mes yeux dans mon miroir,
Je les aime dans son ouvrage.’
Maar een romanheldin mocht toch niet leelijk zijn. Zie hier hoe zij uit die moeilijkheid zich redt en zich zelve als Sapho schildert: ‘Hoewel gij van Sapho gewoonlijk spreken hoort als van de bekoorlijkste persoon uit heel Griekenland, moet ge u toch niet verbeelden dat haar schoonheid een dier schitterende was, waarin zelfs de nijd geen gebrek kan ontdekken; toch was ze in staat om sterker hartstochten op te wekken dan de grootste schoonheden der wereld. Om haar u te schilderen moet ik zeggen, dat, hoewel zij zich klein noemt, als ze van zich zelve kwaad wil spreken, ze toch van middelmatige lengte is, maar zoo edel en welgemaakt dat het niets te wenschen overlaat. Wat haar teint betreft, 't is niet van de uiterste blankheid, toch heeft het een zoo helderen glans, dat men 't schoon kan noemen. Maar wat Sapho vooral innemends heeft, 't zijn haar oogen, zoo schoon, zoo levendig, zoo vol liefde en geest dat men hun glans niet verdragen en er toch de blikken niet van afwenden kan.’ En zoo gaat die beschrijving in een tal van breede phrasen, waarmee ik u niet zal vermoeien, voort, tot eindelijk Sapho's handen zoo bewonderenswaardig worden genoemd, ‘dat het inderdaad handen zijn om harten te grijpen, of, wil men haar beschouwen als een lievelingsdochter der Muzen, dan zijn 't handen, waardig om de schoonste bloemen van den Parnassus te plukken.’
Wat dunkt u? Begint het genre précieux hier niet reeds te ontaarden? En 't werd er niet beter op toen Mlle de Scudéry in hare woning haar ‘séances du Samedi’ opende; nu en dan verschenen daar de beide dochters van Mad. de Rambouillet, thans Mesdames de Montausier en de Grignan; ook Mad. de Sablé vertoonde er zich enkele malen, maar de habitués waren
| |
| |
letterkundigen van den tweeden rang als Chapelain, Conrart, Sarasin, Pellisson. Alles mocht er behandeld worden, politiek en oorlog, kunsten en nieuwstijdingen, mits op galanten toon, en waren de zittingen bijzonder interessant, dan maakte Pellisson er een proces-verbaal van op. Dat was b.v. het geval met de zoogenaamde journée des madrigaux. De zaak was deze. Bij een der vorige zittingen had de edele Theodamas, zoo als de Grand-Cyrus hem noemt, d.i. Conrart, aan Sapho bij 't heengaan iets aangeboden in een geparfumeerd papier, 't welk bij 't openen een kristallen cachet bleek te zijn waarop het naamcijfer van Sapho en het zijne dooreengestrengeld waren gegraveerd. Madeleine antwoordde op die ingewikkelde declaratie, waarvan ze trouwens zeer goed wist dat zij niet ernstig was gemeend, in 't volgend madrigal:
‘Pour mériter un cachet si joli,
Si bien gravé, si brillant, si poli,
Il faudrait avoir, ce me semble,
Quelque joli secret ensemble,
Car enfin les jolis cachets
Demandent de jolis secrets,
Ou du moins de jolis billets.
Mais comme je n'en sais point faire,
Que je n'ai rien qu' il faille taire,
Ni qui mérite aucun mystére,
Il faut vous dire seulement
Que vous donnez si galamment,
Qu' on ne peut se défendre
De vous donner son coeur ou de la laisser prendre.’
Daarop volgt een brief van Conrart, een nieuw puntdicht van Sapho, een ander van Conrart, die een dergelijk cachet zendt met een nieuw madrigal aan Mlle. Arragonais. En nu breekt op de eerstvolgende Zaterdag-avond-zitting een stortvloed los van puntdichten, grootendeels geïmproviseerd, alle betrekking hebbende op het bewuste cachet. Het onderwerp is niet verheven - ik stem het gaarne toe - de conversatie ging niet diep. Toch komt het me voor dat dit amusement meer geest verraadt dan zich vertoont in vele onzer hedendaagsche gezelschapskringen, en dat daartoe vereischt worden een gevatheid en smaak, een juistheid van dictie en versificatie, die op zich zelve geenszins te versmaden zijn.
| |
| |
En men nam 't ernstig met die puntdichten. Een hevigen strijd deden ze nu en dan ontbranden. Een enkel voorbeeld ten bewijze. In 't jaar van den Munsterschen vrede woedde in Parijs een letterkundige strijd, die 't hof en de stad, de Salons en de Académie in twee partijen splitste. Twee Sonnetten gold het van Voiture en Benserade. De laatste had de volgende klacht gemaakt van een minnaar die zich ongelukkiger noemde dan Job, omdat deze ten minste luide kon zuchten over zijn verdriet, terwijl de arme minnaar in stilte lijden moest.
‘Job, de mille tourments atteint,
Vous rendra sa douleur connue,
Et raisonnablement il craint,
Que vous n'en soyez point émue;
Vous verrez la misère nue,
Il s'est lui meme ici dépeint,
D'un homme qui souffre et se plaint;
Bien qu'il eut d'extrêmes souffrances,
On voit aller des patiences
Plus loin que la sienne n'alla.
Il souffrit des maux incroyables,
Il s'en plaignit, il en parla:
J'en connais de plus misérables.’
Daartegenover stond Voiture's Sonnet aan Urania, aan wier heerschappij hij zich niet kon ontworstelen, een Sonnet na zijn dood als de laatste zucht zijner Muze door zijn vrienden opgevangen, en dat aldus eindigde:
Quelquefois ma raison par de faibles discours
M'incite à la révolte et me promet secours;
Mais lorsqu' à mon besoin je me veux servir d'elle,
Après beaucoup de peine et d'efforts impuissants
Elle dit, qu' Uranie est seule aimable et belle,
Et m'y rengage plus que ne font tous mes sens.’
Klinkt het niet ongeloofelijk, dat Balzac over die beide Sonnetten een uitvoerige verhandeling heeft geschreven, waarin hij hun verdiensten en gebreken wikt en weegt, ja dat zelfs Corneille in de volgende regelen ze tegenover elkaar stelde:
| |
| |
‘L'un nous fait voir plus d'art et l'autre plus de vif,
L'un est le mieux peigné, l'autre le plus naïf;
L'un sent un long effort, et l'autre un prompt caprice;
Enfin l'un est mieux fait et l'autre est plus joli;
Et, pour le dire tout en somme,
L'un part d'un auteur plus poli
Et l'autre d'un plus galant homme.’
Maar met dat oordeel van den grooten meester was de strijd nog niet beslecht. De Jobelins, gelijk de verdedigers van Job zich noemden en de voorstanders van Urania stonden hoe langer zoo scherper tegenover elkaar, tot eindelijk Mad. de Longueville de partij koos van Voiture, 't Hôtel de Rambouillet voor hem won en alzoo de publieke opinie te zijnen gunste deed beslissen. Wederom een op zich zelf onschuldige strijd, maar waarbij toch 't gevaar van letterkundig dilettantisme ontzettend groot was en de galanterie ontaardde in pedanterie.
Trouwens, van dat gevaar was een précieuse als Mlle. de Scudéry zich maar al te wel bewust. Voortdurend verdedigt ze zich tegen de beschuldiging van een Savante te zijn. En om goed te doen uitkomen hoe weinig ze daarmee gemeen heeft plaats zij tegenover Sapho een zekere Damophile, die ook een Salon presideerde en altijd vijf of zes meesters had, waarvan de minst geleerde haar in de astrologie onderwees, op wier tafel men altijd vijftien tot twintig boeken zag, waarvan ze er steeds toevallig een in handen had als er iemand binnentrad en die altijd over boeken sprak in boekenstijl. Sapho walgt zoozeer van deze caricatuur van haar zelve, dat ze eens tot haar vrienden zegt: ‘om u de waarheid te zeggen, ik ben 't zoo moe belesprit te zijn en voor een Savante door te gaan, dat ik, zoo als ik er nu over denk, het 't hoogste geluk zou achten niet te kunnen lezen noch schrijven noch spreken.’ Cousin vindt daarin een bewijs van haar beminnelijken eenvoud, en zegt dat het onmogelijk is minder bas bleu te zijn. Ik voor mij kan de gedachte: ‘quis' excuse s'accuse’ hier niet van mij weren, en de Mephistophelesgeest van La Rochefoucauld fluistert me weer in 't oor: ‘niets verhindert ons zoozeer natuurlijk te zijn als de lust om het te schijnen.’ Waarlijk, het werd tijd dat de man opstond die deze waarheid aan zijn Comédies ten grondslag heeft gelegd. Molière, de groote profeet van natuur en waarheid, werd door zijn tijd geëischt. Maar een stoute onderneming was 't, toen
| |
| |
hij in 1659 in Parijs debuteerde met zijne Précieuses ridicules. Want, uitgenomen Mijnheer en Mevrouw de Montausier, was geheel 't Hôtel de Rambouillet bij die voorstelling tegenwoordig. 't Was niet anders dan een vluchtig bewerkte farce, waarin Madelon en Cathos, de twee dochters van Gorgibus, haar pedanterien uitkramen op vermakelijke wijs, en worden beet genomen door twee lakeien, die zich uitgeven voor geleerden; maar toch werd de algemeene bijval dien ze vond onder woorden gebracht door dien burgerman uit het parterre die uitriep: ‘Courage, Molière! voilà de la bonne comédie,’ en al werd ook de Clélie geparodieerd op het tooneel, zelfs 't Hôtel de Rambouillet applaudiseerde zijns ondanks.
En de groote meester ging voort op den ingeslagen weg. Zijn Femmes Savantes las hij voor 't eerst voor in den kring van La Rochefoucauld. De Précieuses ridicules waren slechts een voorpostengevecht. Maar hier werd de groote slag geslagen. En al de grootere en kleinere Salons, welke Rambouillet wilden navolgen, zonder een grein van 't vernuft en de oorspronkelijkheid die daar heerschten: alle broeinesten van affectatie en pedanterie, kregen door dit meesterstuk den nekslag. De man was opgestaan die den Augiasstal zou reinigen, De Lessing van Frankrijk die de Fransche Goeze's en Klotzen heeft gehekeld in zijn Frissotin. Charles Cotin, de verwaande abbé dien Bungener ons schilderde, had een vertaling gegeven van het Cantique des Cantiques, die naar zijn eigen verklaring heel de wereld door gelezen werd en, met zinspeling daarop zoowel als op de eerste letters van zijn naam, schreef hij als zijn naamcijfer twee naar elkaar toegekeerde C's. waarop hij het devies toepaste: ‘Juncta orbem implent’ (vereenigd omvatten ze den aardbol.) Met het oog op dien kwast nu en de achting welke Philaminte hem toedraagt zegt Citanndre in de Femmes Savantes:
‘Ce monsieur Trissotin me chagrine, m'assomme,
Et j'enrage de voir qu' elle estime un tel homme,
Qu' elle nous mette au rang des grands et beaux esprits
Un bénet dont partout on siffle les écrits,
Un pédant dont on voit la plume libérale
D'officieux papiers fournir toute la halle.
Zijn Sonnet à la princesse Uranie is de meest sanglante pa- | |
| |
rodie der Sonetten van dien tijd. Maar haar toppunt bereikt die comedie, waar Vadius, de geleerde kenner van 't Grieksch, in wien elk Ménage moest herkennen, door Philaminte omhelsd wordt met de woorden:
‘Quoi! monsieur sait de grec? Ah! permettez de grace que pour l'amour du grec, Monsieur, on vous embrasse.’
Toch treft, gelijk op elk gebied, zoo ook hier zijne satire alleen de uitersten; immers, verklaarde hij in de voorrede voor zijne Précieuses ridicules ‘dat de uitstekendste zaken bloot staan aan 't gevaar van nabootsing door apen die bespotting verdienen, en dat die verkeerde naäperijen van 't geen 't uitstekendst is ten allen tijde het onderwerp der comedie hebben uitgemaakt,’ dan lag daarin opgesloten dat hij eerbied had voor het gezonde genre précieux. Ver is 't er dan ook van af dat Molière zou hebben ingestemd met Chrysale in zijne Femmes Savantes, die beweert:
‘Il n'est pas bien honnête et pour beaucoup de causes
Qu'une femme etudie et sache tant de choses.
Former aux bonnes moeurs l'esprit de ses enfants,
Faire aller son ménage, avoir l'oeil sur ses gens,
Et régler la dépense avec économie,
Doit être son étude et sa philosophie.
Nos pères, sur ce point, étaient gens bien sensés,
Qui disaient qu'une femme en sait toujours assez,
Quand la capacité de son esprit se hausse
A connaitre un pourpoint d'avec un haut-de-chausse;
Les leurs ne lisaient point, mais elles vivaient bien;
Leurs ménages étaient tout leur docte entretien;
Et leurs livres: un dé, du fil et des aiguilles
Dont elles travaillaient au trousseau de leurs filles.
Neen, indien Molière in onze dagen leefde, hij zou aan de ontwikkeling der vrouw eenigszins hooger eischen stellen dan de kennis van het onderscheid tusschen een buis en een broek; hij zou staan aan de zijde der voorstanders van uitbreiding van het vrouwelijk onderwijs en den vrouwelijken werkkring, met heilzame bespotting van de excessen die zich ook hierin voordoen; want zijn persoonlijk gevoelen wordt door Clitandre aldus uitgedrukt:
| |
| |
‘Je consens qu'une femme ait des clartés de tout,
Mais je ne lui veux point la passion choquante
De se rendre savante afin d'être savante,
Et j'aime que souvent, aux questions qu'on fait,
Elle sache ignorer les choses qu'elle sait;
De son étude enfin je veux qu'elle se cache,
Et qu'elle ait du savoir sans vouloir qu'on le sache.’
En vraagt iemand ten slotte mijn eindoordeel over den invloed der salons op den conversatietoon, 't kan, ondanks al de excessen die wij hebben aangetroffen, niet anders dan gunstig zijn. Met recht mocht Mad. de Rambouillet er zich op beroemen, dat zij, om een woord van haar vinding te gebruiken, de Fransche maatschappij had ‘gedebrutaliseerd.’ In haar bloeitijd hebben de Précieuses de rol der vrouw veredeld en zuiverheid van taal, bevalligheid van manieren, fijnheid van gevoel verheerlijkt als sieraden van 't vrouwelijk karakter. De affectatie waartoe zij vervielen vindt in de kritiek van La Rochefoucauld en Pascal, van Molière vooral, die beider geest in zich opnam, haar heilzaam correctief.
De geest der salons, door die Aristarchen gezuiverd, zij ons ideaal. Ook wij, we hebben onder onze nieuwere dichters zulk een Aristarch, die den ernst van Pascal aan de satire van Boileau en de komische kracht van Molière heeft gepaard.
Ik bedoel onzen Peter de Genestet. Hoe meer de piquante saus van zijnen geest onzen conversatietoon doortrekt, des te meer wordt hij, bevrijd van alle laffe plichtplegingen, krachtig en gezond. Want aan de Trissotins en Philamintes van toen en thans heeft hij een onvergetelijke les gegeven, toen hij zong:
De dwaas bemint den lof alleen
En strooit ge er wat kritiek doorheen
Hij 's boos en ontevreden.
Wel, 'k min den lof zoo goed als hij;
Wat kritisch kruid er onder:
Uw lof wordt door die specerij
Slechts eedler en gezonder!
|
|