Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
De dochter van Skernewibe.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 178]
| |
zijn, behoort er niet toe. Deze dorpen liggen in Kennemerland, waarbij wij, na de beschouwing van West-Friesland, onze aandacht eenige oogenblikken zullen bepalen. Van Alkmaar loopt de grens Oostelijk naar Hoorn en Enkhuizen; van daar eerst Noordwest en dan Westwaarts naar Medemblik, Winkel en Schagen. Wat een onderscheid met de tegenwoordige kaart van onze Provincie! De thans bloeiende Zijpe oningedijkt en geheel water, Schagen bijna aan zee gelegen. Van de kostbare gronden van Wieringerwaard, Waard en Groet en Anna Panlowna geen spoor; 't koegras onder water; Huisduinen, 't Oog en Petten op de betrekkelijk smalle strook gronds langs de kust; de vruchtbare velden der Heer-Hugowaard nog als Meer en het aantal dorpen belangrijk minder dan in den tegenwoordigen tijd...En zie nu eens Kennemerland dat zich van Camp in 't Noorden tot Haarlem in 't Zuiden uitstrekt! De Wormer en de Schermer maken de grens uit tusschen Kennemerland en Waterland, een naam zoo gepast voor dat deel van 't graafschap, omdat daar behalve de zoo even genoemde meren, die er aan palen, nog de Beemster en Purmer, als waterplassen gevonden worden. Een blik op de kaart van dien tijd, geeft op de plaats, waar thans overal vruchtbaar land gelegen is, bijna niets te aanschouwen dan water, waarin hier en daar een eiland. Neen, dan levert Kennemerland een aangenamer gezicht op, zij het dan ook dat het Meer ten Westen van Alkmaar en aan de Wijk, ons ook water te zien geeft. Hoe boschrijk en met goede dorpen en sloten bezet is de duinstreek! Wij vinden er zelfs een aantal namen van sloten en plaatsen, die we op de nieuwe kaarten te vergeefs zoeken, zooals b.v. van het dorp Bakkum Noordwaarts van Castricum, Marquette niet ver van Heemskerk, enz. Wacht, op deze hofstede, tusschen Beverwijk en Wijk aan Zee gelegen, zullen wij eene halte houden. Daar woont Kosse Pregel, een landman die voor een der rijksten van Kennemerland doorgaat. Sedert een achttal jaren woont hij daar; vroeger was hij in West-Friesland gevestigd, niet ver van de stad Hoorn. Dat de eigenaar dezer hoeve welgesteld is, kan men gemakkelijk zien aan het uiterlijke der huizing; ze heeft iets van de woning eens edelmans en als we binnentreden, zien we de vertrekken zoo goed gestoffeerd als in de huizen van gegoede poorters. Wij willen ons liefst niet met de huizing en 't geen er van | |
[pagina 179]
| |
huisraad aanwezig is inlaten, liever vestigen wij onze aandacht op de personen. Daar komt Kosse Pregel ons al, vriendelijk verwelkomend, te gemoet. Wat ziet hij er gespierd uit en wat een aangenaam uiterlijk heeft hij! Men kan het hem zoo aanzien dat hij geen geboren boer is. Hij is ook de zoon van een poorter van Hoorn en heeft eene zeer goede opvoeding genoten. De neiging, die Kosse als knaap en als jongeling voor den landbouw aan den dag legde, wilde zijn vader niet tegengaan, daarom heeft hij zijn zoon naar Willem Stam op 't Schermer-eiland gezonden om daar het boerenbedrijf te leeren. - Kosse heeft zich met ijver op het werk zijner keuze toegelegd en verwierf daardoor de gunst en toegenegenheid van zijn meester in hooge mate. - Hij verwierf ook de genegenheid, - neen de liefde - van nog een ander schepseltje, waarmeê hij samenwoonde, namelijk van Marijke, de dochter van zijnen meester, die met hem in leeftijd vrijwel overeenkwam, niet zoo zeer omdat hij bekwaam in 't bedrijf was, als wel wegens zijn flink uiterlijk en meer beschaafde manieren dan die der andere jonge lieden welke Marijke tot heden had leeren kennen. Vóór hij naar hare liefde streefde had hij reeds eene belangrijke plaats in het hart van het meiske ingenomen en toen hij haar in al hare goede hoedanigheden had leeren kennen en de ontdekking deed dat hij het meisje werkelijk lief had en alzoo naar hare hand dong, was de verbintenis weldra gesloten; want van de zijde harer ouders kwam evenmin verzet tegen de plannen der jonge lieden als van die van den vader des jonkmans. Op den leeftijd van twee- en- twintig jaren, werden de jonge lieden door den echt vereenigd en vestigden zij zich op eene hoeve niet ver van die van de ouders der jonge vrouw. Hier leefden zij eenige jaren hoogst gelukkig, tot dat de schoonouders van Pregel stierven. Hierdoor geraakte hij in 't bezit van belangrijke goederen en daar zijn vader, die mede kort te voren overleden was, hem een niet onaanzienlijk vermogen had nagelaten, was Kosse Pregel een rijk man geworden. - Om voor hem zeer geldende redenen heeft hij zich later in Kennemerland gevestigd. Voor eene boerin ziet Marijke Stam of Pregel, zoo ge wilt, er fijn gevormd uit. - Zij heeft niets van de type eener oud Noord-Hollandsche boerin, ofschoon zij in 't bedrijf zeer handig is en hare bevelen aan de deerns zeer goed weet te geven. - | |
[pagina 180]
| |
Men zou het haar evenmin als haar echtgenoot aanzien, dat ze tusschen de 40 en 50 jaren oud zijn. - Wie is het meisje, dat in gindschen hoek van het vertrek zit te lezen? 't Is zeker de dochter eens poorters, die hier te ‘wasschop’ is. Meent ge dat? - dan hebt gij het waarlijk mis. - Vraagt het maar eens aan eene van die deerns en zij zal u zeggen dat het meisje Anneke Pregel heet en de dochter is van haren meester en hare meesteres. Een zoo fijn meiske als Anneke, hadt gij hier niet verwacht, althans niet als de dochter dezer landlieden... Niet alleen naar 't lichaam verschilt zij van andere meisjes, in den boerenstand geboren en opgebracht, maar ook nog in een ander opzicht. Ook naar den geest schijnt zij van andere stoffage dan de dochters van landlieden of dorpers. - Op haar tiende jaar was zij reeds zoo wel ontwikkeld en had zij zoo vele vorderingen in het lezen en schrijven gemaakt dat zij daarin menig volwassen mensch overtrof en, naar mate zij in jaren toenam, vorderde zij in verschillende wetenschappen zoo zeer dat het de verwondering wekte, zelfs van geletterde lieden. 't Moet echter vermeld worden dat eene bijzondere omstandigheid haar in staat stelde om kennis op te doen. In 't Noorden van Kennemerland woonde een boer, die naar de plaats waar zijne hoeve stond, Willem van Harrege genoemd werd. Deze man, rijk, althans welgesteld, had een eenigen zoon, Kasper, die als kind, veel aanleg tot leeren toonde. Toevalliger wijze kwam Willem van Harrege in kennis met een wetenschappelijk gevormd man, Henri de Lanoy geheeten. Deze, die aan de hoogeschool te Leuven gestudeerd had, was na het volbrengen zijner studien aan 't hof gekomen van Maximiliaan, doch was niet lang daarna in ongenade gevallen. Hij was daarop naar Holland gedwaald, had in verschillende plaatsen - en tijdens de woeling in 1482 te Hoorn, - vertoefd, waar hij zich had bezig gehouden met het geven van onderwijs. Bij de komst van den stadhouder, in genoemd jaar, nadat deze de stad had ingenomen en de soldaten zich aan moord en plundering overgaven, had hij de stad verlaten en na eenig zwerven zijn intrek genomen op de hofstede van Willem van Harrege, alwaar hij diens zoon Kasper met veel vrucht onder- | |
[pagina 181]
| |
wees, want de kweekeling was een vlugge jongen en had zeer veel lust in het leeren. De rijke Kosse Pregel, die met Willem van Harrege zeer bevriend was, vernam weldra welke goede gelegenheid zijn vriend gevonden had tot het doen geven van onderwijs aan zijn zoon, en zijne kennismaking met den heer de Lanoy gaf aanleiding dat Pregel, met goedvinden van Willem van Harrege, eene overeenkomst sloot om den leeraar op bepaalde dagen ten zijnent te ontvangen tot het geven van onderwijs aan Anneke. Dat was een vreugde voor het meisje toen zij dat blij bericht ontving, want niets verlangde het kind vuriger dan de gelegenheid om recht veel te kunnen leeren. Onderwijzer en leerling waren weldra zeer met elkander te vreden. De eerste betoonde zich minzaam en was hoogst aangenaam in zijn onderwijs en de laatste was zoo leerzaam, zoo oplettend en maakte zulke snelle en goede vorderingen, dat de onderwijzer er over verbaasd stond. Meermalen gebeurde het dat Kasper en Anneke samen door de Lanoy onderwezen werden, wanneer namelijk de jonge van Harrege zijn onderwijzer naar de hofstede van Pregel vergezeld had, en dan werd er een wedstrijd gehouden tusschen de twee leerlingen, waarin Anneke, ofschoon ze eenige jaren jonger was, op haren mededinger niet zelden de overwinning behaalde. Eindelijk achtte de vader van Kasper de opvoeding van zijn zoon voltooid en vertrok de Lanoy naar elders, tot groote spijt van Anneke, die nog zoo gaarne van zijn onderwijs zou geprofiteerd hebben. De vriendschap tusschen de jonge lieden bleef bestaan en toen Willem van Harrege overleed en zijn zoon Kasper op 23jarigen leeftijd de zaken van zijnen vader aanvaardde, deed hij bij Kosse Pregel aanzoek om de hand van Anneke. Pregel maakte bezwaar, dewijl het meisje eerst vijftien jaren telde, maar gaf toch niet onduidelijk te verstaan dat het aanzoek van den jongen van Harrege hem niet ongevallig was. - Kasper stelde zich vooreerst met dit antwoord te vreden, zich vleiende met de hoop dat na verloop van tijd zijn wensch te dien aanzien wel zou vervuld worden. Daarom bleef hij de vriendschap met Pregel aanhouden en maakte aan de jonge schoone bij iedere gepaste gelegenheid het hof. | |
[pagina 182]
| |
II.In 't oude raadhuis aan den Burg op Texel waren in 't voorjaar van 1491, Schout, Schepenen en Raden vergaderd. De Schout Pieter Lagefeldt had de leden van de vroedschap opgeroepen om met hem te beraadslagen over een zaak van gewicht. Aan zijne rechterzijde zat de oudste der Schepenen, Bouwe Bouwes, terwijl Lieuwe Druijff, Heer van Blankenstein, als jongst verkozen Schepen, de plaats aan de linkerzijde van den Schout innam. De Raden hadden plaats genomen voor den tafel, tegen over deze drie achtbare heeren. De Schout, een man van kennis en beschaving, is wel in staat om de bijeenkomst te leiden, maar 't is of hij nu eenigszins aarzelt den leden bekend te maken met het doel der bijeenkomst. - Eindelijk vangt hij aan: ‘'t Is voor regeeringspersonen, als wij, Schout, Schepenen en Raden, een tijd waarin wij al te zeer, - waarin wij dubbel den last gevoelen, die ons op de schouderen is gelegd. Het volk klaagt en niet ten onrechte; onlusten en slechte oogsten drukken het zeer ter neer; zware belasting mergelt het uit en wij, ruimer met tijdelijke goederen bedeelden, gevoelen mede den druk der tijden, het wicht van 't schot, ook ons opgelegd. Het volk murmureert; velen kunnen - anderen willen het ruiter- of maandgeld niet betalen. Langzamerhand is ons eiland daardoor in het opbrengen der schatting ten achteren geraakt. Het achterstallige bedraagt thans achttien honderd Rijnsche guldens! - Ziedaar een toestand op den duur onhoudbaar tegenover 's lands regeering - onhoudbaar tegenover een streng rentmeester als Nicolaas Pijns te Alkmaar. Zeer vele malen heb ik aanmaningen van hem ontvangen; daarna werden het bedreigingen van afzetting der lieden die zich, bij de invordering, naar zijne meening niet streng genoeg gedroegen; later kwamen er vertoogen, waarin op ons de schuld van alles werd geworpen, en toen ik ten slotte, naar 't besluit | |
[pagina 183]
| |
in eene onzer vorige zittingen genomen, mij zelf tot den rentmeester van West-Friesland heb begeven, om ons wegens de omstandigheden te verontschuldigen, heeft de strenge man mij met verwijtingen overladen en mij gezegd, dat hij geene middelen te bezwarend zou achten om die van Texel tot hun plicht te brengen. 't Is in dezen toestand, dat ik uw wijzen raad inroep, om te verhoeden dat nog grootere rampen over ons worden uitgestort dan die, welke ons en dit goede volk nu reeds drukken.’ Bouwe Bouwes, als oudste der Schepenen voerde na den schout het eerst het woord: ‘Ik vraag u, wat kunnen wij anders doen dan volstandig weigeren de hooge lasten te voldoen! 't Is immers bekend dat de onregelmatigheid der Munt, die nu hooger, dan lager werd gesteld, 't begin was van den kwaden tijd. - Was in mijne jeugd een vierijzer niet slechts één stuiver? ik heb ze onder deze regeering gekend tot 3, 4 en nu 5 stuivers. - Alle eetbare waren zijn in diezelfde verhouding gestegen. Betalen wij voor een vat boter thans geen acht-en-twintig gulden en zijn de andere zuivelen, het koorn, het vleesch, de visch en wat niet al naar dezelfde mate in prijs gestegen? Is dit niet de reden dat de handel voor een deel stil staat, dat de handwerksman geen werk kan bekomen, dat de huislieden geene verdiensten hebben en de lasten alzoo niet kunnen voldoen? En wat leert ons nu dit een en ander? Dit: dat 's lands regeering de oorzaak is van het kwaad, dat zij zelve, en op hare eigene wijze moet trachten te keeren, als wij weigeren.’ - ‘Dat zou niet mijn advies zijn,’ nam daarop de tweede Schepen, Lieuwe Druijff van Blankenstein, het woord, ‘veeleer zou ik stemmen dat al de bewoners van West-Friesland en Kennemerland eenparig een smeekschrift bij den algemeenen landvoogd Albrecht van Saksen inleverden, waarbij zij hunne grieven te kennen gaven en eerbiediglijk verzochten om vermindering van lasten. Dat is, dunkt mij, de eenige weg, dien wij kunnen inslaan, en wordt onze bede door hem niet verhoord, dan rest ons nog het beroep op Maximiliaan zelven.’ De meeste raden waren het gevoelen van den schepen Druijff toegedaan en terwijl zij deze zaak nader bespraken, kwam de bode een man aandienen die gehoor verzocht bij den Schout, Schepen en Raden van het eiland. | |
[pagina 184]
| |
't Was, luidde het bericht van den bode, een afgevaardigde van den rentmeester van West-Friesland, - een klein scheel manneke, die uit naam van zijn meester Nicolaas Pijns (Klaas Korf) aan den Magistraat van Texel een voorstel had over te brengen, ten aanzien van de achterstallige belasting. De Schout gaf den bode den last om den afgevaardigde binnen te leiden. Kort daarna verscheen Michiel Stael, die, na de gewone begroeting, aldus aanving: ‘Achtbare Schout, Schepen en Raden van dit eiland! in mij ziet gij een dienaar van den rentmeester van het gewest, waaronder Texel behoort. Mijn meester erkent strenge woorden gesproken te hebben tegen uwen afgevaardigde, die de zaak der belasting kwam bepleiten. Hij heeft echter over de zaak nagedacht en meent dat uw eiland te zeer met belastingen is bezwaard; daarom wil hij bij de eerste schotzetting het schotboek herzien en waar hij kan, uwe lasten verminderen. Edoch, het nu verschuldigde, - het achterstallige moet voldaan worden: want hij moet aan 's lands bestuur die som verantwoorden. Daar hij echter van uwen Schout de verzekering heeft ontvangen dat het eiland voor het oogenblik onmachtig is om te voldoen, doch in 't begin van 't volgend jaar of eerder wel zal kunnen betalen, zoo biedt hij u aan om uit zijne eigene middelen uwe schuld aan te zuiveren, mits gij tot zekerheid der terugbetaling het geschrift dat ik heb meêgebracht, met uwe handteekening en zegel bekrachtigt.’ Na deze toespraak overhandigde Michiel Stael het bedoelde geschrift en verwijderde zich voor eenige oogenblikken om aan den raad gelegenheid te geven het document van zijn meester te lezen en er over te beraadslagen. Hadden de blikken der leden van de overheid onder het spreken van den afgevaardigde verwondering geteekend, niet minder drukten zij die in woorden uit, zoodra hij zich verwijderd had. Wat was de reden van dien ommekcer bij den strengen rentmeester? De Schepen Bouwe Bouwes meende in dit voorstel eene schijnbare welwillendheid, een adder onder het gras te zien. Het scheen hem toch onnatuurlijk, ja onmogelijk, dat een man van de beginselen, als waarvoor Korf bekend stond, zich zulk eene | |
[pagina 185]
| |
opoffering voor de Texelaren, waarvan hij zich nimmer een vriend betoond had, zou getroosten, wanneer hij daarmeê geene geheime bedoelingen had. Doch wat konde zijne bedoeling zijn? Deze vraag stelde hij zich, zonder die te kunnen oplossen. Ook het oordeel der anderen was dat deze handeling van den strengen man moeielijk kon verklaard worden. ‘In ieder geval’ sprak de Schout ‘mogen en willen wij zoodanig voorstel niet afslaan. Het doel mijner zending was immers slechts om uitstel van betaling te verwerven en door deze aanbieding wordt ons die bede toegestaan. Laten wij derhalve niet zoeken naar de oorzaak van de veranderde zienswijze van den rentmeester, laten wij ons niet ophouden met het opsporen van zijne beweegredenen, maar dankbaar aannemen wat ons wordt voorgesteld. ‘Dat wij nu kennis nemen van den inhoud des geschrifts dat hij ons ter onderteekening en bezegeling toezendt. Luistert: Wij ondergeteekenden Schout, Schepenen en Raden van het eiland Texel verklaren in de betaling der belasting ten achteren te zijn de som van achttien honderd Rijnsche guldens. Na de lezing was er niemand in de vergadering die iets op den inhoud of den vorm van het geschrift had aan te merken. Het werd derhalve van de handteekeningen en 't zegel voorzien, waarna Michiel Stael werd binnengeroepen om het antwoord van den Magisstraat te vernemen. Zoodra de dienaar des rentmeesters was ingeleid, sprak de Schout tot hem: ‘Betuig aan uwen meester onzen hartelijken dank voor zijne welwillendheid jegens ons en ons eiland. Zeg hem dat wij zijn | |
[pagina 186]
| |
vriendelijk voorstel met vreugde hebben aangenomen en dat wij, niet in gebreke zullen blijven de verplichtingen door de onderteekening van deze acte op ons genomen, stipt te vervullen. Breng hem de vriendelijke groete van de regeering van Texel.’ Hiermeê was het gehoor van den klerk en dienaar Stael bij den raad des eilands afgeloopen. Na het in acht nemen van de gebruikelijke beleefdheidsvormen vertrok de afgezant, begaf zich naar de kust en verliet weldra het eiland. Ofschoon minder officieel bleef de raad nog bijeen, zich verwonderende over de onverklaarbare daad van den man, die door geheel Noord-Holland wegens zijne schraapzucht en zijn lust om de belastingschuldigen te kwellen, zoo zeer gehaat was. 't Spreekt van zelf dat het bericht van de handeling des rentmeesters weldra aan de schotplichtigen, als groot belang hebbende bij deze zaak, ter oore kwam. Ook zij verheugden zich zeer over het uitstel van betaling hun geschonken, daar zij meenden op den tijd in de acte genoemd wel in staat te zullen zijn om de schuld te voldoen. | |
III.Het huis, - beneden van steen, daarboven met twee verdiepingen van hout en vooruitspringenden, driehoekigen gevel, een met boogvormige ramen en deur en met een steenen zitbank daarnevens, - dat wij omtrent het midden van een der voornaamste straten van Alkmaar zien staan, is de woning van den rentmeester Klaas Korf. - Wanneer wij binnentreden zien wij al dadelijk dat hier een aanzienlijk poorter woont; - dat is gemakkelijk te ontdekken aan de steenen vloeren, de met hout betimmerde wanden op wier richels en lijsten het fijnste aardewerk prijkt. In de verschillende vertrekken vinden wij groote en ruime schouwen met hooge mantels, verder ledikanten, kleerenkasten, schrijnen, stoelen met hooge rugleuningen, bekleede banken met kunstig bewerkte kussens, ronde en vierkante uittrektafels, spiegels en hoekbuffetten enz., en al deze | |
[pagina 187]
| |
zaken toonen duidelijk aan dat het den bewoner, niettegenstaande de drukkende tijden, welgaat, dat het hem aan niets ontbreekt. Wij zouden daarvan nog meer overtuigd worden, wanneer wij een blik in de pronkkamer wierpen en daar de buffetten in oogenschouw namen, gevuld met allerlei voorwerpen van goud en zilver en zilver-verguld, benevens de kostbare schilderstukken aan den wand; - of, wanneer wij in de eetkamer traden, waar de tafel is aangerecht en opmerkten dat al het eetgereedschap, dat anders bij de gegoede burgers van tin is, hier vervaardigd is van zilver. Maar wij zijn eigenlijk niet gekomen om al dat fraais te bewonderen. 't Is ons te doen om den bewoner van dit deftige huis, Nicolaas Pijns of, zoo hij meest genoemd wordt, Klaas Korf te leeren kennen. Wij vinden hem in zijn woonvertrek op het oogenblik dat zijn klerk Michiel Stael van zijne zending naar het eiland Texel terugkomt. ‘En welk antwoord brengt gij mede?’ is de nieuwsgierige vraag van den ontvanger aan Stael, zoodra deze zijn groet met den meester heeft gewisseld. ‘Mijne zending is gelukt’ geeft Michiel ten antwoord, ‘Schout en Schepenen van Texel zenden u door mij hunnen groet, doch wat meer zegt de schuldbekentenis, behoorlijk onderteekend en gezegeld.’ Gretig nam Korf het geschrift uit de handen van zijnen dienaar aan en, terwijl hij met welgevallen de verschillende handteekeningen beschouwde en half luid het slot: ‘en verpanden wij, ieder voor ons, onze bezittingen’ las, speelde een glimlach op zijn schelmsch gelaat en zeide hij tot Stael: ‘Gij hebt u uitmuntend van uwe taak gekweten; zie hier de beloofde Henricus-nobel, boven het reisgeld dat ik u verstrekte.’ Toen de dienaar vertrokken was wreef zich de schelm vergenoegd de handen, terwijl hij in zich zelven sprak: ‘Dat is een van de slimste streken, Nicolaas Pijns! die ge ooit begaan hebt! Wat zullen die onnoozele halzen op hun neus kijken als zij weldra het besluit van Maximiliaan vernemen: “de munt wordt op hare oorspronkelijke waarde teruggebracht.” - Dat is dan minstens driemaal achttien honderd Rijnsche guldens die zij mij hebben te voldoen, terwijl ik nu naar de tegenwoordige waarde van mijn gereed geld afkom en daardoor een aanzienlijke winst behaal!....Goed gewerkt, Pijns! Ge hebt zoo de | |
[pagina 188]
| |
Texelaars aardig bij den neus gehad. - Och neen, ze begrijpen niet eens dat er iets achter steekt! 't Is wel onnoozel dat zij meenen, dat ik mij werkelijk zulk eene opoffering voor hen zou getroosten om niet! - Ja, zoo iets moeten zij juist van den rentmeester van Noord-Holland verwachten! Maar toch - wanneer het voorgenomen besluit van den Roomsch-koning niet door ging, - wat dan? Ja, dan zou ik de winst derven, maar mij op Texel geacht en een naam gemaakt hebben als de welwillendste en goedhartigste man der wereld, en zoo iets kan voor mij niet dan gunstig werken Doch wat haal ik mij dwaze gedachten in het hoofd. Het besluit is immers reeds zoo goed als genomen..............’ Ge kunt het den vent zoo aanzien, niet waar, dat hij een laag karakter bezit! Met die kleine grijze oogen, ziet hij u schuw aan, als ge tot hem spreekt, - de glimlach om zijn hoekigen mond doet u dadelijk het vonnis uitspreken: valsch. Wilt gij iets van zijne afkomst en vroeger leven weten? - Gaarne wil ik u daaromtrent iets verhalen; - het zal u met een verklaren waarom de gierige man zich de weelde veroorlooft om er twee namen op na te houden, In de bloeiende en door handel rijke stad Hoorn, behoorde Melcher Pijns tot de voornaamste geslachten. Van dezen Pijns, die in 1445 als Schout van genoemde stad fungeerde, maar kort daarna stierf, was de Alkmaarsche rentmeester een bastaard. Zijne moeder heette Anna Korf. Of hij door zijnen vader, die ongehuwd was gebleven, gewettigd was, scheen moeielijk voor hem te bewijzen. Hij beweerde dit echter en noemde zich op dien grond Nicolaas Pijns, ofschoon het volk in zijne geboortestad hem den naam gaf van Klaas Korf. Wij voor ons zijn van gevoelen dat hij wel degelijk gewettigd was, want het was bekend dat zijne moeder niets bezat en toch was zij, na den dood van den Schout Pijns, in staat om aan haar zoon eene wetenschappelijke opvoeding te geven. Wij veronderstellen daarom dat de jonge Nicolaas erfgenaam van de goederen zijns vaders is geworden en zonder de wettiging kon dit niet geschieden. Na het eerste onderwijs genoten te hebben bezocht hij de hoofdschool zijner geboortestad en werd daarna leerling in het beroemde Zwolsche Fraterhuis, waar hij onder de leiding van | |
[pagina 189]
| |
den rektor Johan Cele goede vorderingen maakte. Na volbrachte studie kwam hij in zijne geboortestad terug, waar hij zich eerst op den koophandel toelegde. Door zijne wetenschappelijke kennis ter Fraterschool opgedaan, trok hij de aandacht van den Schout Maarten Velaer, die hem in 1477 tot stadsschrijver aanstelde. Onder de woeling, waardoor de Schout Velaer zijn ambt verloor, geraakte hij ook uit de stad. Bij de bestorming, waarbij Velaer het leven liet, was ook de stadsschrijver tegenwoordig en toen eindelijk Hoorn door den Stadhouder Jan van Egmond, geholpen door den graaf van Schoorle, Petit Zalizaert en anderen, de stad stormenderhand innam, behoorde Nicolaas Pijns tot het gevolg van den Stadhouder. Aan de plundering en roof, waaraan de overwinnaars zich overgaven, nam de gewezen stadsschrijver, - zijn schraapzuchtige aard is er ons borg voor, - zeker een werkzaan aandeel; ten minste, van dien tijd af werd hij een aanzienlijk man, die eerst als schotgaarder in eene plaats van minderen rang werd aangesteld en eindelijk den post verkreeg van rentmeester van West-Friesland en Kennemerland. Kort na zijne aanstelling als schotgaarder was Pijns in den echt getreden met eene rijke vrouw. De echt bleef kinderloos en zijne vrouw stierf weinige jaren na de voltrekking van het huwelijk, waardoor hij in 't bezit geraakte van eene aanzienlijke fortuin. Sedert dien tijd is hij weduwnaar gebleven en op den tijd dat wij hem bezoeken telt hij ongeveer 50 jaren en bewoont met zijn bediende Michiel Stael, zijn knecht Jan Luijken en de vrouw die zijne huishouding bestuurt in het ons bekende huis te Alkmaar. Het kleine schele manneke dient hem sedert vele jaren. In 't bijzijn van anderen zorgt hij wel zich als een onderdanige dienaar te gedragen, maar wanneer hij zich met den rentmeester alleen bevindt, slaat de dienaar wel eens wat hooger toon aan en gedraagt zich alsof hij met zijn meester in gelijken rang stond. - En weet gij wat hem die vrijmoedigheid geeft? Michiel Stael kent zijn meester beter en weet meer van hem dan Nicolaas Pijns lief is. Sedert vele jaren staat hij met hem in betrekking. Toen Klaas Korf nog stadsschrijver was, bekleedde Stael aan het stadhuis te Hoorn mede eene ondergeschikte betrekking en had met den schrijver dingen gedaan, die het licht niet best konden verdragen. | |
[pagina 190]
| |
Bij de plundering van Hoorn door de krijgsknechten van den Stadhouder, had Stael zich bevonden in de nabijheid van zijn tegenwoordigen meester en al had hij zelf niet zulke goede zaken gemaakt als Korf, toch wist Michiel Stael van dingen te spreken, waarvan de rijke rentmeester liefst niet wilde hooren; vooral wanneer de bediende als bij toeval den naam van zekeren priester noemde, was het Nicolaas Pijns alsof hem eene rilling door de leden ging. Stael was ook van nabij bekend met het huwelijksleven van zijn meester, waarover de rentmeester liefst niet sprak of wilde hooren. Voeg daarbij de omstandigheid dat het voor den klerk moeielijk een geheim kon blijven hoe zijn meester jaren achtereen meer aan belasting had geind, dan hij aan zijne lastgevers had verantwoord, dan zult gij licht kunnen begrijpen, dat Michiel Stael in eene andere verhouding tot zijn heer stond dan gewoonlijk een bediende tot zijn meester. Pijns trachtte dan ook door allerlei goedheden jegens zijn dienaar diens toegenegendheid op den duur te verwerven. Dat gelukte hem veelal, maar dikwijls was zijne karigheid oorzaak van wrevel bij zijn bediende. Dat zouden wij hebben kunnen vernemen als wij dezen gevolgd waren, toen hij van zijn meester ging, nadat hij een Henricus-nobel had ontvangen ter belooning van zijne zending naar Texel. Toen mompelde hij binnen 's monds: ‘een Henricus-nobel voor eene winst van zes-en-dertig honderd Rijnsche guldens, dat is juist één kwart ten honderd van de hoofdsom! Wacht maar, Klaas Korf! die karigheid zal ik u op de een of andere wijze inpeperen.’ Als de rentmeester deze woorden gehoord had, zou hij daardoor de wetenschap hebben opgedaan dat zijn dienaar hem meer in de kaart keek dan hij zelf wel wist, want Pijns meende dat hij alleen slechts kennis droeg van het besluit, dat ten aanzien van de munt binnen kort zou genomen worden. | |
[pagina 191]
| |
IV.Bij Wouter in 't Hertken te Castricum hing op een dag in 't begin van Grasmaand de hoepel uit. Dat was voorwaar een vreemd gezicht: want in den laatsten tijd was 't niet voorgekomen dat in eenige taveerne op één dag twee vaten wijn waren uitgetapt en alleen in dit geval zag men den hoepel buitenhangen, hetgeen het volk te kennen gaf dat het derde vat, van beter gehalte dan de twee vorige, was opengestoken en er alzoo gelegenheid bestond om voor den gewonen prijs een extra pint wijn te gebruiken. Wat was de reden van dit buitengewone verschijnsel? De boeren uit den omtrek hadden elkander onderling geholpen in het ploegen en toebereiden der akkers en in het zaaien en poten zelf. Dat werk was nu volbracht en nu was men deswege samen in 't Hertken bij Wouter. Men hield er een buurmaal tot begroeting van de lieve lente. 't Was dus geen wonder dat, waar zoovelen vereenigd waren, menig mengel en pint door den waard werd geschonken, hetgeen ten gevolge had dat de hoepel moest worden uitgehangen. Recht vroolijk gaat het er toch niet toe: want het volk verkeert in te gedrukte stemming om opgeruimd te wezen. Zelfs de waard klaagt op 't moment dat hij goede zaken maakt, want de belasting is hoog geklommen. ‘Verbeeldt u’ zegt Wouter tot zijne gasten: ‘twintig oude vlaamschen van 't aam, waar moet het heen? en beleefden wij nu nog een tijd dat de hoepel ten minste eenmaal 's weeks uit moest, ik zou zeggen: 't zij zoo, maar och arm! hoogst zelden, misschien eenmaal in 't jaar, gaat er thans zoo veel om in mijne taveerne!’ ‘Zwijg van de belasting’ voert Kosse Pregel, de ons bekende boer uit de Wijk, den waard te gemoet, ‘behalve voor 't geen we in het schotboek staan, heb je voor ons: item de vijf stuivers op 't morgen, waarom de deurwaarders 't land plat loopen bij ieder die 't niet prompt op tijd voldoet, - item het ruitergeld, waartegen al zoo veel stemmen zijn opgegaan, doch | |
[pagina 192]
| |
dat we steeds op nieuw moeten opbrengen.’ ‘Ongehoord is 't,’ roept rooie Lammert - een landman met knuisten aan het lijf - ‘ongehoord is 't, zoo als we gevild worden! Ben ik bij de laatste schotzetting niet gesteld op een half oog, hick en prickGa naar voetnoot1) en is het mogelijk om in dezen benarden tijd zoo veel op te brengen?’ ‘Wat spreekt gij van een half oog? op een vol oog, hick en prick ben ik gesteld’ roept Kasper van Harrege uit. ‘Oorlog van buiten, onlust van binnen, dat is 't wat zoo veel geld verslindt en dat op ons schotplichtigen drukt, maar 't kan zoo niet lang duren, - verandering moet er komen? Onder West-Friezen en Kennemers smeult een geest van ontevredenheid, die eindelijk in lichte laaie vlam zal geraken of mijn naam is geen Kasper van Harrege.’ ‘Was het dat nog alleen’ zegt Kosse Pregel,’ 't zou gaan, maar dan de duurte der levensmiddelen! Betaalt men nu al reeds geen drie carels-stuivers voor een brood van elf ponden, twee deelen garst en een deel haver? Dat komt ook al van het slechte bestuur, want de schrale oogsten van de vorige jaren hebben, ja den prijs doen stijgen, maar het wegnemen onzer graanschepen door Hoeksche en andere kapers heeft mede de groote duurte veroorzaakt.’ ‘Is het niet God geklaagd’ - onderbreekt een ander de rede van Kosse Pregel - ‘dat het volk zich moet voeden met draf? want ik zeg u dat in Kennenmerland en wellicht ook in West-Friesland lieden gevonden worden die raapzaadkoeken en ander beestenvoer eten, omdat ze geen brood, laat staan kaas of iets dergelijks kunnen krijgen.’ ‘Is 't op 't platte land slecht gesteld, niet minder in de steden, - zegt rooie Lammert nu weder - “in Leiden beloopt het getal gealimenteerden 1000; in Hoorn eens zoo veel en in Amsterdam bedraagt dit getal wel 10,000, - ik bid je!” Hoe ik mijne belasting bij elkander krijg, - klaagt een andere boer, - mag Joost of Heeroom weten, want de plasregens in den oogsttijd van 't vorige jaar, waarvan de streek, | |
[pagina 193]
| |
waarin mijne akkers gelegen zijn, niet het minst heeft gehad, zijn oorzaak dat mijn oogst meer dan schraal was, - en dan te zitten op een hick schots, 't is wat te zeggen!’ ‘En werd de billijkheid nu nog in acht genomen’ - zegt weer een ander - ‘en hadden wij geene gezinnen te verzorgen zoo als Kasper van Harrege, die nu al klaagt van op een vol oog, hick en prick gesteld te zijn, maar naar zijne bezitting misschien voor eens zoo veel in 't schotboek moest staan; - werd de billijkheid in acht genomen, ik zou niet klagen, 'k zou zwijgen, maar om mij armen duivel, en zoo vele van mijns gelijken op een hick te stellen, - schande is 't, dat zeg ik!’ Gelukkig bevond Kasper van Harrege zich in een' anderen hoek van 't Hertken en hoorde niet, wat van hem gezegd werd, anders ware er wellicht een twist ontstaan, want Kasper was wat kort aangebonden en kon, vooral wanneer hij opgewonden was zoo als nu, niet verdragen dat men hem voor rijker hield, dan waarvoor hij graag wilde doorgaan. Kasper van Harrege, was een vermogend man, vrijgezel en, wij gelooven met den laatsten spreker, dat hij vooral niet te veel betaalde. Als gij hem dit echter ronduit zeidet zoudt gij het stellig met hem aan den stok krijgen. Zie, hoe hij in gindschen hoek met levendigheid en gebaren het woord voert tegen een aantal boeren, die met alle aandacht naar hem luisteren. Rooie Lammert en Kosse Pregel vervangen hem in 't spreken en worden, even als hij, bij wijlen door een talrijke schaar hoorders toegejuicht. Ge kunt wel nagaan dat hunne redenering over hetzelfde onderwerp loopt, als waarover wij hier al zoo vele klachten vernamen; te hooge schotzetting bij den tegenspoed in de oogsten, - ellende, veroorzaakt door buiten- en binnenlandsche onlusten, algemeene verarming van het volk! Zie, daar beklimt Kasper eene verhevenheid en wenkt dat de geheele vergadering naar hem zal hooren. Het gejoel en gepraat en geschuifel houdt op nu men den spreker gereed ziet tot het houden van eene toespraak; want het is bekend dat Kasper van Harrege goed spreker is. Luistert, hij begint:
Kennemersl
Eigenlijk zijn wij hier samen om ons te verheugen over den | |
[pagina 194]
| |
afloop van onze werkzaamheden in dit voorjaar en over de komst van de lieve lente. Maar 't is geen echte vreugde die ons bezielt. In stede van een vroolijk lied aan te heffen, hoort men hier slechts verzuchtingen en beklag. 't Is ook niet uit te staan zoo als wij gevild worden en dan de strenge en onmenschelijke handelwijze van den rentmeester en schotgaarder Klaas Korf te Alkmaar! Heeft hij niet hier en elders onvermogenden, om het ruitergeld en andere belasting te voldoen, deurwaarders gezonden om hunne geringe bezitting te verkoopen? Schraapt hij niet zooveel hij slechts kan, niet alleen voor zijne lastgevers, maar ook om zich zelven op onrechtmatige wijze met het goed van dorpers en poorters te verrijken? heeft hij zelfs niet enkelen in de gevangenis geworpen omdat zij het schot niet konden, - volgens zijn beweren - niet wilden voldoen? Bovendien, wanneer de berichten die omtrent denzelfden rentmeester van Texel zijn overgewaaid, niet verdicht of valsch zijn, zult gij, bij het vernemen er van, huiveren over eene handeling juist een Klaas Korf waardig. Doch laat ik over deze zaak, die nog niet genoeg is toegelicht, om er een juist oordeel over te vellen, zwijgen tot tijd en wijle ze met zekerheid bekend is. ‘Het kwaad schuilt echter niet alleen bij schotgaarders en rentmeesters; ook in hooger kringen houdt men het onvermogen voor onwil en verkiest men niets van zijne eischen te laten vallen. En, als of de tegenspoed, die ons van alle zijden drukt, nog niet genoeg ware, klinkt het besluit van Maximiliaan ons als een donderslag in de ooren: “De verhoogde waarde der munt wordt afgezet en tot de eigenlijke waarde terug gebracht!” Daar zitten wij nu met onze Henricusnobels, voor negen rijnsche guldens gebeurd, met onze goudguldens, voor 68 stuivers ontvangen, met onze salmyten, ons voor 4 rijnsche guldens en een halve in rekening gebracht; met onze davidsguldens die 57, met onze hoirngesguldens die 33 stuivers deden; met onze arnoldusguldens en philips scilden, de eerste voor 30 en de laatste voor 54 stuivers ons toegeteld. Doch waarom zou ik voortgaan met de opsomming hiervan? Gij weet immers dat al de munten, van hooge en geringe waarde, tot op een derde van de vorige verhoogde waarde in eens zijn terug gebracht! Waarom zou ik u al onze grieven op nieuw in herinnering | |
[pagina 195]
| |
brengen? Ze zijn u bekend, mannen van Castricum en Bergen, inwoners van Velzen en de Wijk! ze zijn u bekend, Kennemers en West-Friezen die u hier bevindt! Ik wil niemand aansporen tot verzet tegen de overheid, maar met u middelen beramen wat ons te doen staat in onze benarde omstandigheden. Hoort daarom mijn voorstel! Over acht dagen komt gij bijna allen ter koemarkt te Alkmaar. Dat zij die er niet noodig hebben te komen er deze reis toch henen gaan. Daar zullen dan Kennemers en West-Friezen uit verschillende plaatsen samen zijn. Buiten de west-Friesche poort bij Diederijc van Enting in den Os, zullen wij allen samen komen, en daar bespreken wat ons te doen staat. Hier willen wij nog niet tot een bepaald besluit komen, want wij mochten ons dan soms overijlen. Daarom denkt na over mijne woorden en komt ter aangeduide plaats met ons en vele anderen uit de verschillende deelen van het gewest, dat wij bewonen, samen om te overleggen en te besluiten! Wat zegt gij van dit voorstel mannen?’ Van alle kanten vernam men woorden van goedkeuring en de belofte, dat men tot den dag der koemarkt te Alkmaar over de zaak zou nadenken en dat men, op den bepaalden stond, zich zou doen vinden in de taveerne van Enting, in den Os. (Wordt vervolgt.) |
|