| |
| |
| |
Diorama.
Door K.A.W.L. Hazelhoff. R.
Keulen. Juli 1870.
Langzaam gaat de gordijn naar omhoog, - en plotseling is men verplaatst ver van daar uit de enge straten der dompige stad, heengezweefd naar het heerlijke zuiden, het zuiden met zijn helderen hemel, zijne tintelende luchten, zijne zachte mengelkleuren.
Zelf is men gezeten - niet meer voor eene tooneelvertooning, voor een levenloos beeld, maar voor het gewelfde torenvenster van het hooge bergkasteel; en diep beneden u, diep in het bekoorlijke dal, ligt het kleine dorp, stil en rustig, liefelijk en schoon.
Aan beide zijden van den kronkelenden straatweg, die, door breede olmen en trotsche eiken omzoomd, uren ver zijn wentelenden loop neemt, tot hij, in de verre verte, in de eeuwen heugende wouden, voor de oogen verdwijnt, - in bekoorlijke wanorde, zonder regelmaat, hier en daar verspreid, de vele kleine woningen, met haar roode daken, waarvan de verste niet meer dan kleine roode stipjes schijnen.
Midden door de lommerrijke tuinen en de gouden korenvelden heen, kalm en zacht, de liefelijke beek met zijn helderen stroom,
| |
| |
schitterend in de stralen der zon. - Langzaam, want de kleine bron, waaruit zij ontstond, is nog niet verre van daar, en slechts noode verlaat zij de geliefde oorden, waar zij, spelend het eerst haar ontstaan heeft gevonden.
Toch vloeit zij kronkelend verder, langs de vriendelijke huizen, door de groene weiden, tot zij ginder schuimend opbruist tegen het wentelend rad; en daar ademlooze stilte heerscht, ver in het rond, zoo meent men het klapperen der molens te hooren.
Sneller nog stroomt zij dan voort, langs boomgaard en akker, door beemden en velden, immer verder, tot zij komt aan den glinsterend blauwen waterspiegel, de onbeweeglijk stille toovervlakte van het heerlijk schoone meer.
En ver daarachter, op oneindigen afstand, en toch nabij, koud en trotsch, de steile witte toppen slaperig in de wolken verscholen, de hemelhooge, ontzettende kruinen der machtige Alpen.
Doch beneden in het dorp, nietiger dan de kleinste worinpjes, schijnen zich hier en daar kleine gestalten langzaam heen en weer te bewegen; en gij vermoedt dat het menschen zijn - even als gij.
Wijl gij 't aanschouwt gelooft ge niet meer, dat het slechts schijn is, wat gij ziet; vast gelooft gij - zweren zoudt gij 't, bij het heil uwer ziel, - dat het leven en waarheid is; - doch eene waarheid, oneindig schooner, duizendmaal zoeter dan gij die ooit had gedacht en, wijl gij 't aanschouwt, gevoelt gij ook, hoe het u onmogelijk is geworden de oogen er van af te wenden.
Toch verneemt ge nu en dan de droge stem van den man, die u daar heeft gebracht, die u dat gezichtsbedrog vertoonen zoude; en al verlangt ge niet te weten, wat hij zegt, toch klinken u, lang nog daarna, sommige dier zelfde eentoonige woorden in de ooren, die hij lusteloos, als eene les, heeft opgezegd:
Das bild stellt vor.......Thun in der Schweiz in Berner Oberland......wurde gemalt vom hiesigen maler......am Hintergrunde...der Thunersee.......in weiter Ferne der hohen Alpen.....ewiger Schnee...........
Dan begint de avond te vallen, en de zon gaat langzaam onder. De lange schaduwen der hooge bergen rusten heinde en verre zwaar op veld en akker; doch hoog in de lucht der
| |
| |
leeuweriken lied, en beneden op aarde eene liefelijk geluid als msectengegons en menschengezang.
Doch als nu de zon der kimme nabij is gekomen en weldra verdwenen zal zijn, dan vertoont zich langzaam, met onweerstaanbaar aangrijpende kracht, dat grootsche schouwspel der natuur, het heerlijk, onvergetelijk schoone ‘Alpenglühen.’
Duizenden hebben het mogen aanschouwen, - zwijgend, doordrongen van heiligen eerbied.....
Doch het schoonste duurt kort, en lang voor gij weêr tot u zelven gekomen zijt is hij reeds weer verdwenen, die goddelijke tooverglans. - Doch de zon is nu ondergegaan en duisternis heeft wijd en zijd de aarde bedekt.
Waar men straks, hier en daar, door de velden verspreid, eene landelijke woning gezien heeft, daar flikkert soms thans nog een straaltje van vriendelijk licht, den laten wandelaars, die ge toen op den verren straatweg bespeurdet, een welkome gids.
Lang daarna weer diezelfde stem.....
Schwarze Wolken an dem fernen Horizont.....um Mitternacht ein böses Ungewitter........
Kort nadat gij ze niet meer verneemt, wordt de hemel duister; - duisterder dan daar de nacht alleen die maken kan en in de verte hoort men het eerste verwijderd gerommel van een naderend onweer.
Zwarter de hemel, - schitterend de bliksem, - zwaarder de rollende donder.................................
Een felle verblindende straal - een vreeselijk ratelende slag, - radelooze angst grijpt u aan.............
Dan weer stilte, en slechts nog enkele malen in de verte de laatste zwakke donderslagen van het wegstervend onweer.
Doch daar, waar men straks, bij dag, het kerkje gezien heeft; daar, waar het schoone dal wel het schoonst is geweest, daar begint zich nu langzaam een rossige gloed te vertoonen.
Nu eens sterker - dan eens zwakker - nu op nieuw - dan verdwijnt het weer geheel.
Mocht dat ten minste niet meer dan schijn zijn geweest..!
Daar slaat plotseling, onmeedoogeloos de roode vlam uit dak
| |
| |
en toren, en verspreidt heinde en verre een akeligen glans, - een vreesselijk licht.
Brand!
Terwijl gij 't angstig aanschouwt valt de gordijn weer langzaam neer. Het wordt licht om u heen en weer weet ge, dat alles slechts schijn is geweest.
Daar buiten op straat valt de regen nog altijd onophoudelijk door. Dagen lang hebben duistere wolken den ganschen hemel bedekt, en de enge straten der sombere stad zijn nu enger en somberder geworden dan ooit.
Toch heeft daar al dien tijd ook een leven en beweging geheerscht, een loopen en fluisteren, een roepen en rennen als daar sinds jaren niet is gekend.
Doch het is diezelfde angstig gedempte beweging geweest, als die waar wordt genomen, wanneer in het holle der nacht het eentoonig kleppen der brandklok de burgers naar buiten te hulp heeft geroepen.
En de regen blijft vallen, langzaam, onophoudelijk door.
Zwaarmoedig peinzend staat, in het midden der oude stad, de dom - wereldberoemd, dat schitterendst, nooit overtroffen gedenkteeken der oude verhevene bouwkunst, dat heerlijkst gewrocht, ooit door menschenhand tot stand gebracht.
Eeuwen zijn verloopen sinds de eerste steen daartoe werd aangedragen en nog in vele jaren zal het niet voleindigd wezen. En toch, - thans worden tot den opbouw middelen gebezigd, de mogelijkheid van wier bestaan hen, die in het zweet huns aanschijns eens den eersten zwaren arbeid daaraan verrichtten, zelfs nooit als eene vage hersenschim is voorgekomen. Voortgedreven, opgestuwd door fluitenden, sissenden, dampenden stoom, rijzen de verpletterend zware granietblokken thans naar omhoog, en worden passend op elkaar gelegd in evenveel seconden als daartoe eens dagen zijn benoodigd geweest.
Eere dan dat groote vernuftige volk, dat oude onbedorven kunst zóó wel vereenigd heeft met nieuwe wetenschap!
Doch heden blijft het stil en levenloos, het zwart gevaarte, - en sist, noch fluit, noch dampt; en de groote heerlijke tempel zelf ziet somber daarop neêr, als dacht hij na, of datzelfde
| |
| |
groote volk thans wel vernuftig genoeg zou wezen om wellicht met datzelfde stoomgevaarte weêr andere tempels te verwoesten, even heerlijk, even schoon bijna als hij zelf, ook in evenveel seconden als er eens eeuwen toe benoodigd waren, om ze te bouwen. Want de verschrikkingen des oorlogs zijn nabij, en allen zijn zij dáár, tot hunnen onzaligen arbeid gereed, de trouwe gezellen des krijgs, plunderen, moorden en branden en luide heeft reeds de dood zijn sikkel gewet.
In Parijs, het nieuwe Babijlon, heeft de man, op wiens enkel gefrons reeds zoo vaak vóór dezen de halve wereld gebeefd heeft, dat vreeselijk woord gesproken, - en zijn wuft en zinneloos volk, dat, waar het meende menscheneer te zullen oogsten, slechts zelden menschenbloed gespaard heeft, heeft hem jubelend bijval geschonken.
Toen is hij weer, voor korten tijd, keizer der Franschen geweest, niet slechts ‘par la grace de Dieu’, maar ook ‘par la volonté du peuple.’ Immers zij zijn waar, de woorden, die hij toen tot zijn volk heeft gericht: ‘Dadelijk weergalmde één oorlogskreet van Frankrijks ééne einde tot het andere.’ ‘En het vaandel - heeft hij er bijgevoegd - dat hij thans ontplooien gaat is hetzelfde, dat door gansch Europa heen, reeds éénmaal ware begrippen van beschaving verspreid heeft.’
Fijne, ware beschavingsbégrippen, die der Fransche legerscharen, - te fijn, helaas! voor de barre koude der Russische sneeuwvlakten, - te fijn, voor de bloedig roode wateren der Beresina, die te diep zijn gebleken om ooit door lijken te worden gedempt!
Zoo is het dan op nieuw ontplooid, datzelfde roemrijke vaandel, en op nieuw gaan Fransche legers door Europa beschaving verspreiden! - Beschaving ditmaal, niet eens zich steunend op grooteren moed, of grootere kennis, zij het ook slechts van de krijgskunst alleen; - maar eene beschaving, rustend aan de ééne zijde op de ratelende mitrailleuse en aan de andere op kleine, draagbare, zwaar gepantserde bootjes, waarvan zij niet minder verwacht, dan zij van anderen harer meest geliefde kinderen reeds beleven mocht - ‘dat zij wonderen zullen doen.’
Doch daar zelfs dat tegen de ruwheid der Germanen nog onbestand kon blijken, zoo zijn tot overmaat van zekerheid, nog andere krachtige bondgenooten te hulpe geroepen, en gansche benden uit het laagste schuim der menschheid, de woeste troe- | |
| |
pen der Turco's, als razende bloedhonden afgericht, zullen haar steunen met hunnen sterken arm.
Zóó toegerust heeft de beschaving haar vurig strijdros bestegen.
Doch de laatste woorden, die die opperste harer knechten bij diezelfde gelegenheid luidden gesproken heeft, luidde:
‘Een groot volk, dat eene rechtvaardige zaak verdedigt, is onoverwinnelijk.’
Zou dat woord van de tallooze, die hij in zijn duister leven gesproken heeft, wellicht het eenige ware zijn?
Ook het volk der Duitschers heeft thans de zwaarden aangegord. - Toegeslagen zijn de boeken, gesloten de winkels, verloopen de werkplaatsen, de schouwburgen onbezet, ledig de collegekamers; vol slechts de kerken, doch gevulder dan deze, de groote kazernen.
Zoo staat al het andere dan stil; alle gedachten zijn op dat ééne punt gericht, en op ieder gezicht staat angstige spanning te lezen.
Ook aan den heerlijken dom wordt daarom thans niet meer gewerkt; lusteloos rust het stoomgevaarte en somber peinzend ziet de groote tempel zwaarmoedig daar op neer, als had hij zelfs geen hoop meer van ooit voleindigd daar te zullen staan.
Daarbuiten op straat treft u echter van den vroegen morgen tot den laten avond een ander zeldzaam eentonig geluid in de ooren, dat u innig ontroert, meer dan de schoonste treurmuziek dat ooit heeft gedaan.
En toch zoo eentoonig, zoo niets buitengewoons!
Uren lang, onophoudelijk door, hetzelfde onafgebroken getrappel der paarden, hetzelfde dreunend voorbijgaan der zware, zwarte kanonnen, geliefkoosde helpers des doods.
Nog zwijgen zij stil, doch hun aanblik is somber, onheilspellend, meedoogenloos; - wee den dag waarop hunne vreeselijke taal voor het eerst door de lucht zal weerklinken!
Dan weer de onafgebroken, gelijkmatige stap dier lange reien van menschen gereed tot den dood.
Ernstig, kalm, gaan zij dien zwijgend te gemoet, alsof zij daarvoor slechts weinig verlieten; - en toch, loodzwaar drukt hen de herinnering dier laatste dagen op het gemoed, het afscheid, het laatste wellicht, van broeders en zusters, van ouders of bruid, van vrouw en kind.
Doch nu rukken zij voort, in dichte, vastgesloten gelederen,
| |
| |
kalm en rustig, gereed tot den dood, en uren lang hoort men onafgebroken, door de lange straten, hun vasten gelijkmatigen stap, dat gij zonderling, zeldzaam te moede wordt.
En toch zoo eentonig, zoo niets buitengewoons!
Maar gij weet ook, dat van al die velen, die daar nu zoo rustig heengaan, krachtige mannen in den bloei huns levens, de hulp en toevlucht der hunnen, slechts weinigen weer zullen keeren - en gij denkt ook aan die duizenden verlatene vrouwen en hulpelooze kinderen, die lang daarna, nog vele jaren, weenend aan hen denken zullen. Daarom treft het u zoo, meer dan de schoonste treurmuziek dat ooit heeft gedaan.
En de zon, als ware zij moede de aarde te zien en der menschen bedrijf, blijft dagen lang achter de wolken verscholen, en de regen blijft vallen, langzaam, onafgebroken, droppel voor droppel.
Doch te middernacht, als van den hoogen dom de laatste slag van twaalf trillend wegsterft en op nieuw, voor korten tijd, daarbuiten rust en stilte heerscht, dan gaat in de donkere zaal van 't diorama, de gordijn, als door geestenhand bewogen, weer langzaam naar omhoog en dan vertoont zich daar, door een zeldzaam licht beschenen, andermaal een heerlijk beeld.
't Is Kersnacht. - De kleine kersboom, lang te voren reeds gereed gemaakt, staat op tafel, sierlijk opgetooid, met glinsterend klatergoud beplakt, en zijne vele kleine kaarsjes werpen een vroolijk licht in het rond, honderdvoudig weerkaatst in de tallooze stukjes veelkleurig glas, aan ieder takje met kunst en zorg vastgehecht, en verspreiden door 't kleine, gezellige kamertje, duizend tooverstraaltjes van zacht en vriendelijk licht.
En daartusschen in lange rijen, aangebracht met kwistige hand, half achter het groen der takken verscholen, alles - meer - dan de stoutste verbeelding van 't jeugdig gemoed kan verlangen.
Hier wat lekkers, daar wat speelgoed, ginder een plaatje - nog verder de roode wangen van een geurigen oranjeappel. Hoe frisch en pronkend zit hij daar aan het einde van een dennen- | |
| |
tak, alsof hij daar gekomen was door eene dwaling der natuur! Geheel onderaan, half door de onderste takjes beschaduwd, een boek, eene lange geschiedenis, even treurig als die van Paulientje, het meisje dat eens, in vroeger tijd, zwavelstokjes aan heeft gestoken, tegen den raad der beide verstandige poesjes, Pietje en Mietje, in. - Zij heeft niet willen hooren en daarom is zij verbrand, tot er niets van haar is overgebleven dan een paar schoentjes en een hoopje rookende asch.
En Pietje en Mietje beiden
Zij zaten zoo droevig en schreiden:
‘Wij minden haar zoo teeder,
‘Nu zien wij haar niet weder.
De geschiedenis is even droevig en even leerrijk bovendien, en toch lacht de bonte harlekijn, die er voor hangt, - lacht alsof hij zijn verstand verloren heeft, zoo hij dat ooit bezeten had.
Zou hij niet verdienen, dat de zwaar vergulde noot, die als eens het zwaard van Damocles boven hem in 't luchtruim zweeft, plotseling op zijn grooten neus terecht kwam? Doch dat gebeurt nu niet; want alles is zorgvuldig aan elkaar gehecht en toen voorzichtig daar op tafel neergezet, dat de indruk op hem voor wien 't bestemd is, bij het eerste gezicht, overstelpend zal zijn.
- Wie het wezen mag?
Ver behoeft gij niet te zoeken. Niet groot is het vriendelijk vertrekje en met éénen oogopslag hebt ge alles aanschouwd, wat het bevat.
Vriendelijk flikkert het vuur in den open haard en lekt knetterend hout en turf met zijne roode tongen. - Daarboven zingt de dampende waterketel zijne zachte melodie, en er voor staat vriendelijk de armstoel gereed, tusschen den haard en den kersboom in, daar lang te voren neêrgezet voor hem, wiens komst met verlangen wordt verwacht.
Toch is 't voor hem niet, dat die groene kersboom daar zoo pronkend staat en dat al die bonte lichtjes tot in de verste hoekjes hun zachten tooverglans verspreiden; - voor hem ten minste niet alleen.
Voor wien? - Gij ziet het reeds.
Doch stil, hij slaapt nog.
Stoor hem niet, want hij slaapt, op het bed waar nog niets hem storen mag, - van waar nog iedere zorg geweerd kan worden en ook wordt geweerd, even snel en even licht, als de gonzende mug, die na lang om zijn hoofdje heen gezweefd te
| |
| |
hebben, zich eindelijk er op nederzet; het zachte bed, van waar geen kommer nog den slaap verdrijft, misschien wijl het begrip van toekomst of verleden tot daar nog niet is doorgedrongen, de moederschoot.
En haar zelve ziet ge onbeweeglijk, in gepeins verzonken, over hem heen gebogen en sins langen tijd heeft zij haar blik niet van hem afgewend. Och, als ze nu juist iets meent te hooren en de groote oogen opslaat om ze naar de deur te wenden, dan leest ge daarin, dat zij thans geniet al het geluk, dat eene moeder slechts genieten kan.
Want zij heeft het lief, haar kind, meer, oneindig meer, dan een ander dit ooit te gevoelen vermag. God zegene haar!
Bestond er ooit een kind, schooner dan het hare, zooals het daar thans ligt, de zachte vriendelijke trekjes van het blanke gezichtje half naar haar hart gewend?
Bestond er ooit een zachter, opener, vriendelijker oogenpaar, dan zij weet, dat het zijne is? Gij weet het niet, want ze zijn niet naar u toegewend en ook houdt de slaap ze zachtjes toegedrukt; - doch één ding weet ge wel:
Waarlijk als zij slechts half zoo zacht en open zijn als die der moeder en als zijn hart dan nog slechts half zoo vriendelijk is, als zijne groote bruine kijkers, dan zal er nooit een tijd zijn, waarop van hare liefde ook slechts het minste deel wordt afgerukt. God zegene haar!
Ook haar leven is niet steeds een bloemenhof geweest, ook zij heeft vroeg reeds geleerd, dat het geluk op aarde slechts kortstondig bloeit, en dat kommer en smart hier de meeste dagen voor zich neemt, even als de doornen blijven, lang nadat de rozen zijn verwelkt. Ook zij heeft donkere jaren gekend, vol jammer en verdriet, lange slapelooze nachten vol kommer en zorg. Ook voor haar is het leven lang eene dorre heide geweest zonder vreugde en zonder zaligheid; doch thans - en vaster drukt zij het kind aan haar hart - thans is dat alles lang vergeten..,.....
Bijna was het ontwaakt.
Toen zong ze met een heldere, reine stem, een lieflijk lied; het lied waarmeê eens, lang geleden, ook hare moeder haar in slaap gezongen had, en eerst, als bij de laatste zachte tonen het kleine kind weer rustig ingesluimerd is, denkt zij op nieuw aan zich zelve en aan die vervlogen donkere jaren.
| |
| |
Doch nu mogen ze vergeten zijn! Of zou ze thans niet gelukkig zijn, zoo gelukkig als men hier slechts wezen kan, wijl haar kind zoo stil en rustig aan haar borst ligt? het kind dat zijne moeder niet ontberen kan, nog geen oogenblik.....
O! hoe gelukkig, hoe innig dankbaar haar dat denkbeeld stemt!
Nog eenmaal drukt zij het zacht aan haar hart en nog eenmaal ruischen u weer diezelfde zachte tonen in de ooren.
En toch....zij weet, dat de tijd eens komen zal, waarop haar kind een man zal zijn geworden, een man steunend op eigene kracht; een tijd, waarop hij de steun zijner moeder niet meer van noode zal hebben.
Zij denkt er aan en een oogenblik valt er eene zwakke schaduw op haar zacht gelaat, doch ook slechts één oogenblik, dan is die weêr geheel verdwenen en dubbel dankbaar straalt haar helder oog.
Dan denkt ze ook, hoe schoon voor hem nog het leven kan zijn, en in wilde haast vliegen ze voorbij, heerlijke beelden der toekomst en spiegelen zich af in haar gevoelvol droomenden blik.
Goddank! ze is immers nog jong, en zoo God haar slechts het leven laat, - en dat zal hij zeker doen, om haar zelfs wille en om dien van haar kind, - dan zal zij hem eens zien als een groot en machtig man.
Want al zou ze 't niet durven bekennen, op zijn edel voorhoofd, in zijne denkende oogen, en dien vasten trek om zijn mond, overal immers heeft zij 't gelezen, hoe hij dat eens zal zijn?
Voor haar is daar geen twijfel meer.
Toch is dat nog verre verwijderd en eerst hoopt ze nog zoo vele andere gelukkige dagen. Eerst ziet ze hem nog als een kind, jong en vroolijk en dartel.
Ze ziet hem spelend bloemen plukken, buiten op het groene grasplein voor de landelijke woning, waar rozen bloeien en heerlijke anjelieren. Daar ziet ze hem stoeien met andere kinderen, ook bekoorlijk en schoon, slechts weinig minder dan hij, haar kind. Daar ziet ze zijn vriendelijk gezichtje, gloeiend van blijdschap en vreugde, daar ziet ze hem dartelen en springen met een blos van genot op het frissche gelaat. Doch 's avonds als hij moede geworden is in dartele vroolijkheid, dan komt hij terug tot haar, legt de bloemen zachtjes op haar schoot en slaapt, met het hoofd daarop gelegen, zelf langzaam in.
| |
| |
Dan komt een andere tijd. Het kind is een knaap geworden en snel ontwikkelt de schoone knop tot eene schoone bloem.
Thans is hij niet slechts liever en vriendelijker dan andere kinderen, thans is het ook op een ander gebied, dat hij aanvangt uit te munten. Uit te munten boven velen en, heeft ze lang reeds in zich zelve een slechts half verborgen voorgevoel gehad, dat er eens iets groots van hem zal worden, thans is ze ook door anderen in die zoete hoop versterkt, thans beginnen ook zij zich in verbazing af te vragen, wat van zulke gaven, goed bestuurd, eens verwacht kan worden.
Doch als diezelfde meesters zijn zóó jong reeds vurig en krachtig gemoed te vergeefs te temmen pogen en niet meer weten wat te doen, dan is één enkel woord van haar genoeg, dan vermag één blik van haar meer dan al hun dreigen. Want liefde en eerbied jegens zijne moeder zal immers steeds hem eigen blijven?
Verder voort spoedt de tijd, de knaap wordt jongeling en iederen dag vormen zij zich meer, die schoone gaven der natuur. Helder en vroolijk van geest, schoon en bevallig van lichaam; een teeder hart, een groot verstand. Zóó zal het zijn, dat geve God!
En waarom zou zij dat niet hopen? Is het niet haar eenig, dierbaar kind?
Ja, zóó zal het zijn! Dan eerst zullen de anderen het zien, dan eerst zullen zij gelooven, wat zij reeds lang geweten heeft.
Dan zal hij de eerste sport dier ladder beklimmen, die voert tot aanzien, macht en roem; de eerste sport dier ladder, waarvan de laatste duizelingwekkend hoog is.
En zoo hij van die hoogte telkens naar omlaag ziet, waarom anders zal dat wezen, dan om haar te aanschouwen, zijne moeder?
Doch zal zijn roem ook haar dan niet beschijnen? Wie meer dan haar, want blijft zij niet steeds zijne moeder?
En als de menschen hen dan samen zien, daar buiten in de volle straten, voor hem wijken, de vreemdelingen op hem wijzen, zullen zij dan ook niet denken aan haar, zijne moeder?
Nogmaals kijkt ze op naar de deur, want weer meende ze
| |
| |
iemand daar buiten te hooren, en thans ziet ge naast liefde ook trots in haar blik, terwijl een donkere gloed van verwachting op haar straks nog bleeke wangen gloeit.
Doch nogmaals heeft zij zich vergist en, op nieuw teleurgesteld, vraagt zij zich angstig af waar hij toch blijven mag. Ieder oogenblik kan het kind wakker worden en zij wilde toch zoo gaarne, dat hij het zóó eens zien mocht, wijl het daar zoo rustig, liefelijk aan haar hart lag.
Een grooter kersgeschenk dan dat, zou hij immers niet begeeren?
O, hoe lief en teêr, haar kind, en hoe innig aan zijne moeder gehecht.......
Zoo de Heer haar vroeger zwaar bezocht had, zoo ook haar leven lang een donker een vreugdeloos pad was geweest, had dat niet kunnen wezen, opdat zij zich thans zoo innig gelukkig en dankbaar zou mogen gevoelen?
God zegene haar!
Toen dacht ze ook aan het feest, dat heden op aarde gevierd werd, hoe eens een ander kind evenzoo op een anderen schoot had gerust en, ernstiger vroeg zij zich af, of er wellicht niet iets beters was, dat zij voor het hare wenschen kon, iets oneindig beter, dan macht en roem alleen?
- Maar zou ook hij niet goed en braaf kunnen wezen? - zou ook hij niet den armen een troost, den zwakken een steun kunnen zijn?
Daartoe kon ook zij zelve wellicht hem leiden, - zeker meer dan tot dat eerste, als was zij slechts een zwakke vrouw; daartoe zou God haar zeker kracht en wijsheid niet onthouden. - En, als dat zoo wezen mocht, kon zij een schooner levensdoel verlangen? zou het haar aan wil ontbreken?
Dat zou het zeker niet. God zegene haar!
En zoo zij dat volbrengen mocht, zou het loon niet grooter zijn, oneindig grooter?
Als zij dan zelve eens eene oude vrouw zou zijn geworden, zwak enhulpeloos, slechts weinig minder dan hij datthans was, zou hij ook haar dan niet tot steun en hulpe zijn? Zoo hij goed en braaf was, niet meer dan zoo de halve wereld aan zijne macht was onderworpen?
Goed en braaf!
Dat mocht zij niet slechts voor hem hopen dat dorst zij bidden.....lang en vurig.
| |
| |
En dan - dan zou er wellicht ééns ook eene andere zijn, die, als zij het niet meer kon, voor hem zorgen zoude, die, als zij er niet meer was, om hem lief te hebben, dat doen zou - gave God, niet minder dan zij dat thans deed, - die hem op zou beuren als kommer hem ter neder drukte en met hem deelen geluk of tegenspoed, zooals de Heer het hem mocht zenden.
Nog eenmaal ruischt u diezelfde reine stem te gemoet, bevend, haast onhoorbaar zacht - heerlijk als engelengezang.
God zegene haar.
Doch als het nu weldra ten einde zal zijn, en de laatste zachte toon trillend wegsterft, dan verschijnt er in de groote zaal van 't diorama, door een zeldzaam licht beschenen, voor het laatst een liefelijk beeld.
In het midden - eene schoone jonge moeder, met het dierbaar kind teder aan haar hart gedrukt.
Duldeloos lijden, reeds in de dagen der kindsheid, als bij velen het leven 't lieflijkst nog bloeit, heeft vroeg hare wangen verbleekt, en, daar niets aan de wereld haar bond, is haar leven lang vreugdeloos geweest, - doch op dit oogenblik is zij gelukkig, zoo gelukkig als men hier dat slechts wezen kan, en als zij eindelijk opziet met een blik vol liefde, tot den man die daar lang en zwijgend naast haar heeft gestaan half over beiden heengebogen, innig ontroerd, met den arm zacht op haar schouder gelegd, dan blinkt er een traan in haar oog en schittert in het licht van den kersboom, schooner dan het heerlijkste edelgesteente.
Als ge 't aanschouwt, gelooft ge niet meer, dat het slechts schijn is, wat ge ziet; - zweren zoudt ge, bij het heil uwer ziel, dat geluk hier beneden eene waarheid kan zijn; - eene waarheid, oneindig schooner, duizendmaal zoeter, dan gij die ooit had gedacht......
Daar klinkt op eenmaal achter uit den donkersten hoek der zaal, daar waar 's morgens hij had gestaan die het diorama zou
| |
| |
vertoonen, op nieuw een stem, ook eentonig en lusteloos, doch vreeselijk bovendien, zoodat eene kille huivering u aangrijpt, want het is als het klapperen der tanden eens doodshoofds. Doch terwijl zij spreekt, begint het beeld op den wand langzaam te verdwijnen.
Een voor een verduisteren de lichtjes, die noch korts zoo vriendelijk schenen en langzaam verdorren de groene takjes des kersbooms; het vuur van den haard is gedoofd en lang heeft het water opgehouden zijne zoete melodie te zingen.......
Doffer nog wordt het licht en flauwer het beeld.
En als het niet meer dan eene zwakke schaduw is van wat het eens is geweest, en weldra geheel vedwenen zal zijn, dan meent ge ver in de verte, schoon bijna onhoorbaar zwak, nog eenmaal diezelfde stem te vernemen, die straks dat liefelijk lied heeft gezongen, doch, zoo het waarlijk nog diezelfde was, dan zong zij niet meer, want wat gij meendet te hooren, dat is weenen geweest. - Donkere gestalten schijnen zich daar langzaam te bewegen en die van hem, dien gij toen naast haar zag, is nu geheel verdwenen.
Dan heerscht weer duisternis in 't rond en alles is als uitgewischt. - Doch in de verte, een zwak, verward gedruisch, als paardengetrappel, trompettengeschal en 't roffelen van trommen.
Dan nog eenmaal diezelfde vreeselijke stem:
‘Das Bild ist alt,....alt wie die Welt.....wurde gemalt von manchem ‘Helden.....Lorberbekranzt.....doch viele starben in duldlosen Schemrzen....und mehrere blieben im schrecklichen Leben....lange Jahre voll Kummer und Elend......
Bij de laatste woorden der stem schittert op den wand plotseling een geelachtig licht en onmiddelijk daarop dreunt een vreeselijke slag.
Nog een!
Dan meer, immer meer, onophoudelijk, met de snelheid des bliksems, nu hier, dan daar, nu ver af, en weer vlak bij. En dan overal te gelijk.
En daartusschen op nieuw het trappelen der paarden, het schetteren der trompetten, het roffelen der trommen, het kletteren der sabels....een helsch gejoel.
Slechts zelden daarboven een vreeselijke, hartdoordringende
| |
| |
angstkreet, - meer dan nog enkele, heeschklinkende woorden, woorden des doods; vuur!....sluit de rangen!....vuur!
Doch onophoudelijk door een bliksemend vernietigend vuur, een vreeselijk geratel en donderend gedreun, en op nieuw daartusschen het schetteren der trompetten, het roffelen der trommels, het kletteren der sabels,....een helsch gejoel.
Langzaam dan zwijgt het geschut.
Nog eenmaal het getrappel der paarden in duizelende, vliegende vaart; dan is alles weêr stil.
Lang daarna begint in de verte zich andermaal diezelfde rossige gloed te vertoonen, die daar 's morgens reeds eenmaal gezien werd, doch thans ontstelt men niet meer. Men had het verwacht, men wist dat het komen moest.
Dat is immers krijgsgebruik? Dááraan is men spoedig gewend.
Op nieuw slaat de vlam uit huis en kerk en weer verspreidt zij heinde en verre een somber dreigend licht.....
Thans is het niet meer een enkel gebouw; thans is het een grootscher tooneel en een woestere gloed. - Uren ver in het rond wijkt de nacht voor een licht, vreeselijker dan de zwartste duisternis ooit is geweest, - het licht der brandende stad.
Uren ver door den nacht barsten en kraken, knetteren en ploffen; en hoog, tot aan den hemel, flikkert het bloedige schijnsel der vlammen.
Doch daar ontstelt men niet meer van; dat is immers krijgsgebruik?
En bovendien, als de wereld morgen weet, dat voor de goede zaak een groote overwinning werd bevochten en, dat ‘ons verlies daarbij slechts onbeduidend is geweest,’ wie vraagt er dan naar?
Onbeduidend!!!
Vooraan op het beelden-veld, waar het bloedige licht tevergeefs met de duisternis kampt, daar, waar straks het slachtgewoel op zijn felst is geweest, daar bespeurt ge nu een ander tooneel, een dat u zelfs thans nog met afschuw vervult.
Niet de laatste bloedige weerschijn van den verren brand. Niet het gekras der raven, een ijzingwekkend lijkgezang. Niet zelfs de groote donkere bergen der dicht op een gestapelde lijken.
| |
| |
Zij liggen stil en rustig, hun tijd is voorbij. Dat treft u niet meer; ook daaraan is men spoedig gewend.
Maar meer nog naar voren, daar kruipt en krioelt in het duister een afgrijselijke hoop door elkaar, die ge zelfs thans nog zonder diepe ijzing niet aanschouwen kunt.
Daar liggen zij, wie de dood te lang op zich laat wachten.
Doch ginder, ver van daar beweegt zich zwak eene andere gestalte.
Eenzaam en verlaten ligt daar eene stervende jongeling, eenzaam, en vergeten door allen, behalve door ééne, die hem nooit vergeten zal.
Doch, gelukkig voor haar, zij kan niet weten, hoe hij daar ligt, want vloeken zou ze den dag, waarop ze hem 't levenslicht gaf.........
Alleen, in duldelooze pijn, het bloedige hoofd in radelooze smart steunend op den harden steen, het koude doodszweet op het bleeke voorhoofd parelend, eenzaam en verlaten in den kouden, duisteren nacht.
Nog eenmaal denkt hij terug aan het ouderlijk huis, aan zijn vader, die hem lang is voorgegaan, aan zijne moeder, die hij achterlaat, even verlaten en eenzaam als hij thans........
Nog eenmaal denkt hij daaraan en alles wordt hem duister. Dan breken langzaam zijn oogen, en de dood heeft zijne prooi.
‘Onbeduidend!’
Zoo vervolgt de beschaving haar heerlijken arbeid. |
|