Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Elzas en Lotharingen.
| |
[pagina 130]
| |
de noordelijke grens van den Elzas), als zoodanig kunnen doen gelden; neemt men echter de vele voor den overtocht gemakkelijke verbindingen, de myriaden eilanden en niet het minst de betrekkelijk gunstige bepalingen voor den scheepvaart in aanmerking, zoo bekomt men de overtuiging dat de Rhijn eerder als verbindingsmiddel dan als grens kan worden beschouwd. Van hier dat men van de vroegste tijden af tot op heden nimmer eene algemeen erkende of blijvende bepaling der noordelijke grenzen heeft kunnen aangeven en de Rhijn steeds voor oostelijke grens gehouden werd. Ten zuiden is het weinig anders gesteld. Ook hier kan van eene scherp afgebakende grensscheiding geene sprake zijn, want eene vlakke landstreek tusschen de kleinere fransche en duitsche rivieren kan bezwaarlijk als zoodanig in rekening worden gebracht. Gunstig steekt het Westen hierbij af. Een steil oploopend gebergte, met toppen van 4000 en vlakten van 2000-2500 voet hoogte, vormt langs den geheelen westkant een zoo scherp afgeteekenden grensgordel, als doorgaans slechts in Midden-Europa gevonden wordt. Hier heeft de natuur zelve eene grens voorbereid tusschen volk en taal en slechts weinig verandering is hierin gebracht door de invloeden, die de geschiedenis toevalligerwijze heeft uitgeoefend. Ongetwijfeld maakt ook Lotharingen een onderdeel uit van het groote hydrographische systeem, waartoe ook de Elzas behoort. Het is de landstreek, waarin de bronnen ontspringen van den Moezel en de Maas, die twee hoofd-nevenrivieren van den Rhijn. Doch de loop van den eersten richt zich hier niet meer naar het lage dal van den Midden-Rhijn, dat den Elzas toevalt, maar naar den grooten berggordel, dien deze rivier van Bingen tot aan het Zevengebergte doorbreken moet; de Maas vloeit bovendien eerst bij de Deltavorming in den Rhijn. Wel is dit bronnen-gebied der beide rivieren in orographischen zin eenigermate zelfstandig en ook van het naburige stroomgebied der Saône, Marne en Aisne gescheiden, doch deze grensscheiding komt als zoodanig in geene vergelijking met de moeilijk toegankelijke gebergten tusschen den Elzas en Lotharingen. Naar alle kanten is dus het verkeer van Lotharingen uit gemakkelijker dan met den oostelijk gelegen Elzas. Op deze wijze heeft de natuur de geschiedkundige ontwikkeling der beide, aan elkander grenzende landen, zoo wel indivi- | |
[pagina 131]
| |
dueel als met betrekking tot elkander, duidelijk aangewezen. Elzas - met zijn mijlen breeden Alluviaalbodem gelegen aan het middelste gedeelte eener groote rivier die, sedert de landen ten Noorden der Alpen in de geschiedenis der beschaving zijn opgetreden, steeds de bevoorrechte draagster was van het rijkste geschiedkundige leven - was als opzettelijk door de natuur bestemd om als integrérend en hoogstbelangrijk bestanddeel opgenomen te worden in het verkeer der volkeren aan den Midden-Rhijn, gezegend door zijne natuurlijke hulpbronnen, zijn betrekkelijk gunstig klimaat en zijne gemakkelijke toegankelijkheid ten Oosten, Noorden en Zuiden. Lotharingen daarentegen, waar slechts enkele grootere laaglanden eene betrekkelijk gunstige grondgesteldheid bezitten, moest steeds in den beperkten toestand blijven van een afgescheiden, achter af gelegen land, met den grooten stroom der beschaving slechts zwak verbonden. Waar het zich echter met de wereld buiten zich in aanraking stelde of werd gebracht, kon dit zoo wel naar en van de zuidelijk en westelijk gelegen landstreken geschieden, als naar het Nooorden en Noord-Westen, waar Moezel en Maas een, hoewel niet gemakkelijken, toch natuurlijken uitweg aanboden. In allen gevalle bood de natuur ten Oosten (met Elzas) de minste middelen van verkeer, hoewel de Vogezen van den kant van Lotharingen, waar zij zich betrekkelijk laag op het hoogland verheffen, gemakkelijker te overschrijden zijn, dan van de zijde der dalvlakte van den Elzas. Onder deze omstandigheden was het eerder mogelijk dat van Lotharingen uit invloed op den Elzas werd uitgeoefend, dan omgekeerd. Evenwel bewijzen de oudste gedenkstukken uit het geschiedkundige leven, die ons de Elzas en Lotharingen opleveren, dat eenmaal een en dezelfde volksstam beide landen bewoonde. Deze oudste gedenkstukken bestaan in de over een groot gedeelte van Europa gelijkelijk verspreide steenen gedenkteekenen, betrekking hebbende op den godsdienst, de begrafenisplechtigheden of veiligheidsmaatregelen, in sommige reus- of torenzuilen (wier algemeene beteekenis de in Ierland gebruikelijke Menhir is), in tafel- of offérsteenen (dolmen), in steenen werken, waarvan eenige gemetseld (cromlech). Zeker is het, dat deze overblijfselen der bouwkunst tot de Celten moeten worden teruggebracht, zonder dat het tot hiertoe mogelijk is geweest uit hunne in het oog vallend gelijkvormige typen, tot eene nadere betrek- | |
[pagina 132]
| |
king te kunnen besluiten met de spoedig herkenbare, afzonderlijke vertakkingen van den grooten stam der Celten. Elzas en Lotharingen bezaten alzoo op zekeren tijd, in allen gevalle reeds vóór 500 jaren v.C., eene compacte Celtische bevolking: want slechts zulk eene kan in staat geweest zijn zoo vele gedenkstukken van haar verblijf achter te laten, zoo als de Elzas en bij voorkeur de oostzijde der Vogezen opleveren. Daarbij komen nog de geographische eigennamen uit ouden en nieuweren tijd: riviernamen als Rhenus (Rhijn); Illa, Ella (Ill); Mosa (Maas); Mosella (Moezel); namen van bergen als: Vosagus, Vosegus (duitsch Wasgau, sedert de 18de eeuw onder invloed van het fransche Vosges tot het geleerde Vogezen verminkt) enz. Deze namen zijn alle Celtisch, en wel In zoo verre men hunne ondste vormen kan opsporen, van Gallischen oorsprong. De Celtische bevolking dezer landen behoorde alzoo tot de zuidwestelijke stammen, waartoe men ook zonder genoemde taalafleidingen wel zou mogen besluiten. Maar deze Celtische bevolking moet reeds in zeer ouden tijd van uit het Oosten door Duitsche volksscharen overstroomd en verdrongen zijn. Het geheele Noord-Oosten van het oude Celtische Gallie, zoo als de Romeinen het land noemen van de bronnen van den Rhijn tot aan zijne uitwatering, was in den tijd waaruit de eerste geschiedkundige bewijzen tot ons gekomen zijn (ongeveer 200 jaren vóór C.) door de Belgen ingenomen. Hunne westelijke en zuidelijke grenzen naar de eigenlijke Galliers zijn in hoofdzaak dezelfde als de natuurlijke grenzen, die den loop van Maas en Moezel van het stroomgebied der Seine en Saône scheiden, evenwel met uitzondering van het verdere Noorden, alwaar Belgen woonden tot aan de Seine en de Marne. Voor ons betoog komt het er slechts op aan, dat het geheele Lotharingen en de Elzas voor het grootste gedeelte dezen Belgen toebehoorden. Het zuidelijk gedeelte van laatstgenoemd land was namelijk nog in den tijd der Romeinen in het bezit van een Celtischen stam, die tot de eigenlijke Galliers werd gerekend; de Rauraken, later beroemd door hunne schitterende verromeinschte hoofdstad Augusta Rauracorum (Augst bij Bazel) vormden een deel, landstreek of stam van het groote Gallische volk der Sequanen, dat met genoemden, kleineren stam den Boven-Rhijn - ongeveer van het tegenwoordige Bazel tot Schlettstadt - innam. Door welke oorzaken juist op deze plaats een dam werd gesteld tegen de invallen der Belgen | |
[pagina 133]
| |
laat zich zelfs niet gissen: want de omstandigheid dat juist hier de voorgebergten van den Wasgau het dichtst bij den Rhijn liggen - hoewel nog altijd op 2-2½ mijl afstand - bewijst niet veel. Deze Belgen worden door de meest betrouwbare en geleerdste opmerkers op ethnographisch gebied, in de eerste plaats door een Caesar en Tacitus, volgens hunnen oorsprong zonder aarzelen voor Duitschers gehouden. Volgens hen zijn zij uit een land aan de rechterzijde van den Rhijn gekomen, om zich met geweld meester te maken van het Noord-Oostelijk gedeelte van Gallie, waarschijnlijk omstreeks 400 jaren vóór Ch. De inheemsche bevolking was hun, voor zoo verre zij niet werd opgelost, dienstbaar geworden. Doch reeds in Caesars tijd hadden deze Duitsche overwinnaars taal en zeden der overwonnenen aangenomen, die ongetwijfeld toen reeds op een betrekkelijk hoogeren trap van beschaving stonden dan hunne oostelijke naburen. Evenwel leefden bij de Belgen de overlevering hunner afkomst en het trotsche gevoelen, uit dien hoofde veel beter dan de andere Galliers te zijn, in volle kracht voort. Even goed als hunne oude stamgenooten aan den rechter Rhijnoever wilden zij Germanen heeten en beweerden zelfs dat deze eerenaam - als zoodanig gold die hun, hetzij zij dien van zich zelven of van anderen hadden verkregen - het eerst door een hunner stammen gedragen werd, namelijk door de Tongeren (om de stad Tongeren in het tegenwoordige Belgie) en zich van dezen uit verspreid had over alle bloedverwanten ter linker- en rechterzijde van den Rhijn. Bij deze eerste germaansche overheersching bleef het niet. Toen Caesar, 58 v C., het eerst aan den Boven-Rhijn verscheen, geschiedde dit klaarblijkelijk met het doel om de germaansche horden, die onder hunnen aanvoerder, den Sueef Arcivistus, diep in Gallie waren gedrongen, over den Rhijn terug te werpen. Het gelukte hem volkomen. De tegenwoordige Boven-Elzas in de nabijheid van Belfort was het tooneel van den beslissenden slag, die het leger van Arcivistus tot eene wanordelijke vlucht over den Rhijn dwong. Nu kon Caesar den Rhijn verheffen tot Gallie's oostelijke grens, zoo als dan ook gedurende de geheele Romeinsche overheersching gebruikelijk is gebleven. Waarschijnlijk nam hij hierbij niet zoo zeer de voorstelling der bewoners dezer landen tot grondslag dan wel zijne eigene, op | |
[pagina 134]
| |
geographische en staatkundige gegevens gebaseerde, begrippen aangaande den natuurlijken toestand dezer landen. En inderdaad vormde de Rhijn destijds, toen de germaansche Belgen reeds lang Celtisch waren, eene wezenlijke scheiding der volkeren en kon als zoodanig voorzeker als eene natuurlijke grens beschouwd worden. Caesar echter wist zeer goed dat deze natuurlijke afscheiding der volksstammen reeds op meerdere plaatsen ten gunste der Duitsch geblevene Germanen was overschreden. Voor ons doel is het slechts noodig te constateren, dat toen reeds het grootste gedeelte van den Elzas - ten Noorden van de boven aangegeven natuurlijke grenzen bij het tegenwoordige Schlettstadt - voortdurend door volksstammen werd bewoond, wier echt Duitsche herkomst en aard door Caesar en alle latere ooggetuigen uitdrukkelijk erkend worden, hoewel hunne benamingen waarschijnlijk niet Duitsch, doch van hunne Celtische of Celtisch-belgische voorgangers ontleend kunnen zijn. Zelfs aan de uiterste pogingen der nieuwere Germanistiek is het niet mogen gelukken die stamnamen, Nemeten en Triboken of Tribokken, uit het Duitsche taaleigen te verklaren, terwijl hunne Celtische etymologie geen bezwaar oplevert. Zoo als geschiedkundige gedenkteekenen van allerlei aard bewijzen, behooren beide tot den tegenwoordigen Elzas ten Noorden der genoemde grenslinie naar de Celtische Sequanen, of liever naar de met dezen verwantschapte Rauraken. Maar uit voor de hand liggende bronnen is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, met juistheid te bepalen hoe de Noordelijke Elzas onder de beide stammen is verdeeld geweest. Slechts zóó veel is zeker, dat de Nemeten voor een groot gedeelte over de noordelijke grens des lands, zoo als die gewoonlijk wordt getrokken, waren verspreid tot ongeveer de plaats waar de Neckar door den Rhijn wordt opgenomen. Hun eigenlijk vereenigingspunt lag buiten den tegenwoordigen Elzas, de Urbs Nemetum volgens romeinsche beteekenis, of Noviomagus, evenzeer een bepaald Celtische benaming, later vervangen door het wat zijne afkomst betreft, onzekere Spira, Spiers. Hoe verre zij zich naar het zuiden uitstrekten is twijfelachtig daar Argentotarus, het latere Straatsburg, nu eens hun, dan weder den Triboken wordt gerekend toe te behooren, terwijl evenzeer het noordelijk gelegene Brocomagus, tegenwoordig Brumuth, overal voor de eigenlijke woonplaats der Triboken gehouden wordt. Daarom | |
[pagina 135]
| |
is er, volgens ons gevoelen, slechts ééne, doch zeer waarschijnlijke oplossing. Zoo als gewoonlijk bij andere volken zal ook bij de Nemeten en Triboken de naam, waardoor het geheele volk wordt aangeduid, bij gelegenheid ook voor enkele stammen zijn gebezigd; die natuurlijk ook met hun eigen naam, hoewel minder algemeen, naar buiten bekend stonden. De naam van het geheele volk zal dus Nemeten zijn; een gedeelte daarvan noemde zich Triboken, en daarom kon, ten minste in den tijd, toen deze volken bestonden, eene woonplaats zonder bezwaar nu eens tot het geheele volk, dan weder tot een bijzonderen stam gerekend worden. Argentoratus kan aldus eene stad der Nemeten worden genoemd, hoewel zij, wanneer men zich juister uitdrukt, eene stad der Triboken was. Omgekeerd is natuurlijk niemand op de gedachte gekomen Noviomagus als de bezitting der Triboken te beschouwen. Wanneer echter Caesar gewaagt van het gebied van een Celtisch-Belgisch volk, de Mediomatriken, en dat uitstrekt van den Boven-Moezel tot aan den Rhijn, spreekt hij van het verledene en niet van het tegenwoordige. Want even als in den noordelijken Elzas het Celtisch-Belgische element door de Nemeten en Triboken was verdrongen, was dit niet minder het geval in de noordelijker streken tot aan het tegenwoordige Mainz, door de ook zonder twijfel Duitsche of Duitsch geblevene, misschien ook slechts onder de Duitschers gerangschikte Bangionen. De Celtisch klinkende naam hunner hoofdstad Borbetomagus heeft op zulke oudere toestanden betrekking. De oostelijke grenzen der Celten, of zoo als zij hier heeten, der Mediomatriken, waren over 't geheel toen reeds de natuurlijke, n.l. de Wasgau met zijne noordelijke voortzettingen; en Lotharingen en de Elzas waren door deze nieuwe, reeds ten tijde van Caesar tot stand gebrachte kolonisatie, ethnographisch, en in zoo verre dit van dergelijke toestanden mag gezegd worden, ook uit een staatkundig oogpunt, van elkander gescheiden. De heerschappij der Romeinen aan het middelste gedeelte van den Rhijn, die door Caesars overwinning op Ariovistus in het jaar 58 en door de onderdrukking van den grooten volksopstand der Galliers en Belgen in het jaar 53 in militairen zin was gegrondvest, werd bevestigd door Gallie's verdeeling in gewesten, die Caesars erfgenaam, Augustus, alhier in het jaar 26 persoon- | |
[pagina 136]
| |
lijk invoerde. De aan den linker-Rhijnoever wonende Duitsche volken, de Nemeten, Triboken, Bangionen, gaven aan de nieuwgevormde grensprovincie, Germania superior, later Germania prima genaamd, hare ethnographische beteekenis, hoewel zij later in het Zuiden een groot gedeelte van het Celtisch geblevene land in zich opnam. Want niet slechts de Rauraken, maar ook het geheele volk der Sequanen, wordt gerekend tot haar te behooren. Ten tijde van Augustus echter verdiende zij met recht den naam van Germania, zoo als ook de benaming Belgica ethnographisch de juiste was, waarmede men het tegenwoordige Lotharingen, of het gebied der Mediomatriken bedoelde, alsmede het in zekere mate onafhankelijke volk der Leuken met hunne hoofdstad Tullum (Tull, fransch Toul). Nu volgen twee en een halve eeuw van ongestoorde Romeinsche heerschappij in deze landen, slechts afgebroken door kleinere oorlogstooneelen, waarvan de groote volksopstand in het jaar 69 vóór Ch. onder aanvoering van den Batavier Claudius Civilis, onder welken Romeinschen naam hij slechts bij ons bekend staat, de meeste vermelding verdient. Deze opstand, zijn oorsprong nemende bij de Germaansche Batavieren, wier dubbelzinnige afhankelijkheid van Rome hun onverdragelijk was geworden, sleepte ook over de grenzen der Germaansche nationaliteit alle Belgische en vele Gallische volksstammen met zich mede. De Duitschers in den Elzas, Nemeters en Triboken, namen er even zeer aan deel, doch de snelle demping door den hersteller van het Romeinsche staatsbeleid, Vespasianus, bracht ook hen weder in het oude gareel. Gedurende deze lange en betrekkelijk gelukkige periode van het Romeinsche beheer, deelden beide naburige landen, ofschoon in administratieven en krijgskundigen zin van elkander gescheiden, geheel en al in hetzelfde lot. Toch is het niet te ontkennen dat de beschaving-verspreidende werkzaamheid der Romeinen, zich bij voorkeur naar den Elzas richtte, waarvoor de vele Romeinsche overblijfselen, die met meer of minder volkomenheid aan het licht worden gebracht, de sprekendste bewijzen leveren. In hoeverre zich het Duitsche element der Nemeten en Triboken of de Belgisch-Celtische nationaliteit der Mediomatriken, onder den alles overdekkenden sluier der romeinsche beschaving, die toch iets meer was dan louter vernis, heeft kunnen staande houden, is niet te bepalen. De Romeinen zelven hielden Ger- | |
[pagina 137]
| |
mania superior voor even goed Romeinsch als hun eigen Italie; en de verder gelegen landstreken aan den Boven-Moezel zullen ten minste door de onmiddellijke nabijheid van het grootste Romeinsche middelpunt van beschaving ten Noorden der Alpen, Augusta Trevirorum, Trier, den veelvermogenden invloed van het verkeer met de Romeinen niet hebben kunnen ontgaan. Dat evenwel, ondanks de indeeling in hetzelfde staatsbestuur en onder den invloed van het zelfde beschavingselement, ook toen reeds de beide landen in geene bijzonder nauwe betrekking tot elkander stonden, ziet men reeds daaruit, dat over het groote grensgebergte van den Mons Vosagus slechts één enkele der grootsche straatwegen werd aangelegd, bij Tres Tabernae (Zabern of Saverne) waar nog heden de hoofdpas is, terwijl het eigenlijke Elzas zich minstens in een viertal van zulke wegen mocht verheugen. Verscheidene daarvan vereenigden zich in Argentoratus, dat om die reden boven alle andere steden van Germania superior het hoofd verhief en slechts voor de hoofdstad Magontiacum (Mainz) onderdeed. Als de sleutel voor Zuidwestelijk Duitschland kwam het den scherpen blik der Romeinen bijzonder belangrijk voor, waarom het tot de grootste wapenplaats van den geheelen Midden-Rhijn tusschen Augusta Rauracorum (Augst bij Bazel)en Magontiacum verheven werd. Het werd als eigenlijke basis beschouwd der Romeinsche heerschappij in de landen aan den rechter Rhijnoever, die in den loop der eerste eeuw onzer tijdrekening, onder den naam van Agri decumates, evenzeer op romeinsche wijze werden georganiseerd. Toen deze organisatie later door de vooruitdringende Duitschers verloren ging, werd zoo mogelijk de belangrijkheid der stad uit een krijgskundig oogpunt zoo veel te grooter. Geen wonder dus, dat alle operaties der Duitschers van uit het Zwarte Woud voornamelijk tegen haar waren gericht. Deze aanvallen der Duitschers dateren voor den Elzas en verder gelegene landen van het begin der 3e eeuw. Omstreeks dezen tijd wordt het eerst melding gemaakt van de Allemannen, eene grootere afdeeling van den stam der Sueven, denzelfden waartoe klaarblijkelijk eenmaal Ariovistus behoord heeft en waartoe men waarschijnlijk ook de onder zijne vanen strijdende Triboken en Nemeten dient te rekenen. Reeds in de tweede helft der 3e eeuw gelukte het den Allemannen de vaste versterkte linien der Romeinen, niet slechts aan de grenzen | |
[pagina 138]
| |
der Agri decumates, maar zelfs aan den Rhijn, te verbreken, den Vosagus over- of om te trekken en tot in het hart van Gallie, tot op het plateau van Langres, de voorposten hunner gevreesde, onweerstaanbare, pijlsnelle ruiterscharen te doen voortrukken. Niet zelden werden de kleinere sterkere plaatsen door hen bedreigd; toch gelukte het hun toen nog niet Argentoratus te nemen. Hier werden de Romeinsche strijdkrachten altijd weder verzameld, die van haren kant zich voornamelijk deden gelden onder leiding van den Imperator Probus in het jaar 282, die zich aan het hoofd der Romeinsche legioenen tot diep in het land der vijanden waagde. Doch de toestand werd daardoor niet veranderd, even min als de Romeinsche leugenbulletins, die ons deze gebeurtenissen melden, met hunne honderdduizenden gedoode, gevangene, tot Romeinsche krijgsdienst gepreste Allemannen ons den waren toestand der zaak kunnen bedekken. 't Waren de wanhopige pogingen om de Romeinsche heerschappij, aan den Rhijn tot den ondergang gedoemd, eenigszins staande te houden! De laatste krampachtige verheffing der Romeinsche macht sedert Constantijn, had, onder zijnen neef en tweeden opvolger Juliaan, nog vóór hij werkelijk Imperator was, in de nabijheid van Argentoratus, eene groote zegepraal over de Allemannen en, zoo men dacht, ook de bevrijding van geheel Germania prima ten gevolge (351). Doch reeds in 378 moesten bijna op dezelfde plaats de troepen van keizer Gratianus eene nieuwe overwinning behalen, om dezelfde of beter gezegd geene voor Rome gunstige resultaten te hebben. Het begin der 5e eeuw brengt de beslissing. Van den rechter Rhijnoever stroomden tegen het einde van 406 Duitsche krijgshorden, Sueven, Allemannen en Vandalen, over het door de Romeinsche legers verlaten Gallie. Zij maakten zich van alle, ook van de tot nu toe onaangetaste Romeinsche plaatsen, meester. Toen onderging ook het nog nooit veroverde Argentoratus het lot, dat over het platte land en minder versterkte plaatsen beschoren was. Het werd niet slechts verbrand, maar volkomen geslecht en verwoest. Van nu af bestaat het niet meer in de geschiedenis en zijn Celtisch-Romeinsche benaming leeft slechts in de overlevering voort. Natuurlijkerwijze namen de Allemannen deze gelegenheid te baat, om in den rug der met hen vermaagschapte, immer naar | |
[pagina 139]
| |
het Westen trekkende scharen, met de overblijfselen der Romeinsche heerschappij aan den boven- en midden-Rhijn tot een schikking te komen en zich te vestigen. Waren tot nu toe hunne ondernemingen op den linker Rhijnoever niet meer dan strooptochten, thans nestelden zij zich, uitgelokt door de gunstige grondgesteldheid, in de geheele Rhijnvlakte van Bazel tot Spiers. Ter rechter of ter linkerzijde der rivier verhief geen enkel Romeinsch soldaat zijne wapenen tegen hen. Wel hadden zij te strijden tegen hunne eigene Duitsche naburen in het Noorden, de Bourgondiërs, die Mainz en Worms tot het jaar 437 bezet hielden. In dit jaar werden de Bourgondische strijdkrachten door een inval der Hunnen verstrooid en naar veiliger streken in het Juragebergte en de Alpen in Savoye verdreven. Thans hadden de Allemannen gelegenheid zich naar het Westen, in allen gevalle tot aan den Moezel ongestoord uit te breiden. Wanneer men de schrale berichten over deze gebeurtenissen raadpleegt, kan men ten minste zóó veel daaruit afleiden, dat de Allemannen, langs den geheelen linker Rhijnoever, van het vroegere Romeinsche Germania prima niets overgebleven vonden dan eene bijna ontvolkte woestenij als gevolg hunner eeuwenheugende verwoestende strooptochten en van het verachtelijke systeem der Romeinen, die ten laatste alle schatten en menschenlevens gedachteloos en onverbiddelijk hadden verspild. Alle grootere en kleinere steden lagen in puin of waren geheel verdwenen, zoodat nauwelijks de voornaamste bij name bekend bleven. De Romeinsche beschaving, die hier eenmaal even volkomen als in Italie zelve verspreid was, was geheel weggevaagd en met haar alle rijks- en maatschappelijke instellingen. Een nieuw volk kon en moest zich op een nieuwen grond ontwikkelen. De Allemannen, van oudsher, tot schrik der Romeinen, door hunne buitengewone physische vruchtbaarheid beroemd, hadden slechts weinig tijd noodig om het woeste land weder te bevolken. Even als in de vroegere woonplaatsen aan den rechter Rhijnoever, werden kolonisatie en landbouw in deze streken overgebracht. Ook daar was in den loop der eeuwen menig element der Romeinsche beschaving, hoewel van vijandelijke herkomst, doorgedrongen. Op den linker Rhijnoever, waar iedere schrede het spoor der vroegere Romeinen verried, was deze invloed natuurlijkerwijze veel sterker. Toch bleef het Duitsche type der platte-landbewoners daarvan | |
[pagina 140]
| |
geheel vrij. Zelfs waar men zich op de plaats eener oude Romeinsche vesting neerzette, bepaalde men zich niet tot het herstellen van muren en straten, maar men deed daarnaast en dikwijls onder denzelfden naam een openliggend Duitsch dorp verrijzen. Met het Duitsche volk verdrong ook het Duitsche heidendom alhier den Celtisch-Romeinschen of misschien ook den eersten kiem van den Romeinsch-Christelijken godsdienst, die in deze landen, zoo wel als over geheel Gallie, sedert de regeering van Constantijn in een vruchtbaren bodem was gevallen. Zelfs moesten de aloude benamingen des lands verdwijnen, hetzij zij uit den vóór-Romeinschen of den Romeinschen tijd zelven hun oorsprong hadden. Het geheele land aan den linker Rhijnoever ten Oosten van den Wasgau, in zoo ver de Allemannen het in grooter getale bezet hielden, komt thans voor onder een geheel Duitschen naam die, zooals gewoonlijk de Duitsche plaatsnamen, van het meervoud van den volksnaam is afgeleid: Ali of Alirazon, volken die in een vreemd d.i. niet in een land der Allemannen wonen, waaruit, volgens middeleeuwsch latijn, krachtens de analogie van Gallia, Italie enz. Alia of Elisazia (naar een ander orthographisch systeem ook met tia of cia geschreven) geboren werd. Deze naam, zoowel als de stam daarmede benoemd, heeft zich van dien tijd af tot nu toe staande gehouden. Zijne oorspronkelijke grenzen zijn ten Oosten en ten Westen door de natuur afgebakend, te weten in het Oosten de Rhijn, en de rug van het Wasgau-gebergte ten Westen. Doch deze grenslinie is op sommige plaatsen niet overal even streng geëerbiedigd geworden. Langs den eenigen begaanbaren bergpas, waarvan reeds meermalen is gesproken: van Tres Tabernae, Duitsch Zabern, zijn Allemanische stammen ook naar de westelijk gelegen vlakten van het gebergte en wellicht tot over den Moezel doorgedrongen en hebben alzoo den grondslag gelegd voor de Duitsche bevolking van het tegenwoordige Lotharingen. Daarentegen werden ten Zuiden van dezen bergpas de weinige overblijfselen der Celtisch-Romeinsche stammen door eenige smalle dalen beveiligd, die zich van den rug van het gebergte langs de buitenste bergketens tot aan de Rhijnvlakte uitstrekken. Op dez plaatsen zijn zij tot op onze dagen gevestigd gebleven. In het Zuiden verspreidden zich de Allemannische volksstammen tot aan de reeds vermelde natuurlijke grenzen aan de vlakte langs den linker Rhijnoever, tot aan de bronnen van den III en | |
[pagina 141]
| |
den Larg en de vertakkingen van het Juragebergte ten Zuiden van Bazel. Zelfs deze plaats, wier naam evenzeer op eene Romeinsche kolonie, Basilea, wordt teruggebracht, werd thans een Allemannisch dorp. In het Noorden, waar eene natuurlijke grensscheiding geheel wordt gemist, is evenwel de benaming des lands als Elisazon der Allemannen, Elzas, niet verder dan tot het Hagenauer Woud, tusschen het tegenwoordige Hagenau en Weissemburg, doorgedrongen. Ongetwijfeld verspreidde zich de overheersching der Allemannen ten Noorden tot aan Mainz en Bingen uit, alwaar zij een ander volkselement ontmoette, waarvoor zij terug moest deinzen. Zoo heeft de Elzas onmiddelijk nadat het door de Allemannen in bezit was genomen, de tegenwoordige, met andere woorden, de vroeger algemeen erkende grenzen verkregen, met uitzondering echter der onzekere noordelijke grensscheiding. Dat staatkundige verwikkelingen van lateren tijd in het Zuiden allerlei kleine veranderingen te voorschijn riepen, dat b.v. het Bazel der Allemannen later bij uitzondering en voor korten tijd met de stammen der Allemannen aan den linker Rhijnoever in verbinding kwam en alzoo niet in den Elzas werd opgenomen, brengt in gezegde grensbepaling evenmin verandering als de nauw bespeurbare overblijfselen van het Romeinsch-Celtische ras in eenige dalen van den Wasgau, die zoowel geographisch als staatkundig tot den Elzas behooren, invloed hebben op het geheele Duitsche type dezer landen. Voor de eerste maal sedert den zoogenaamden paleontologischen, door geene eigenlijke geschiedkundige uitspraken verklaarden, Celtischen vóórtijd, die aan de Belgische en de tweede Duitsche kolonisatie voorafging, werd de geheele Elzas weder door eene en dezelfde bevolking bewoond en verkreeg daardoor in plaats van eene louter geographische, eene zuiver ethnographische eenheid. In hoeverre de Romeinsche beschaving de grens heeft overschreden tusschen het Noorden met zijne Gallische en het Zuiden met zijne Duitsche volksstammen, ligt in het onzekere. Voor de binnenrukkende Allemannen waren beide verdwenen en de zuidelijke helft des lands is even volkomen door de Allemannen bezet als het Noorden. Zelfs kan men aannemen dat in het Zuiden het Germaansche element nog sterker doordrong dan in het Noorden. Hoe zuidelijker men komt, hoe sterker het type der Allemannen op den voorgrond treedt. Toch zal men spoedig ont- | |
[pagina 142]
| |
waren dat dit in het oog loopend feit beter op andere wijze kan worden verklaard. Zoo als reeds gemeld is had ook ten Westen over den Wasgau de kolonisatie der Allemannen der 5e eeuw post gevat. Ook hier vond zij dezelfde toestanden als in de Rhijnvlakte. Een geheel ontvolkt land, verwoeste Romeinsche steden, schrale overblijfsels eener vroegere beschaving. Ook hier werd dus hare vestiging door niets weêrhouden. De weg, door de natuur zelve aangewezen, was de loop van den Moezel, en ongetwijfeld zou zij zich naar beide kanten hebben uitgebreid, hadden zij niet in de Franken een onoverkomelijken hinderpaal ontmoet. De Franken, die, gelijktijdig met de kolonisatie der Allemannen langs den linker Rhijnoever, zich ten Noorden van dezen, in het vroegere Romeinsche Germania secunda hadden gevestigd en toen gewoonlijk Ripuarische Franken werden genoemd, zouden alléén niet in staat zijn geweest de immer verder naar den Beneden-Rhijn vooruit dringende Allemannen tegen te houden. Zij zochten en vonden hulp bij hunne Salische stamgenooten, die, zoo als bekend is, omstreeks de helft der 5e eeuw onder Childerich en Clovis in het noordoostelijk Gallie op een vroeger geheel Romeinschen grond, een Germaansch-Romeinschen militairen staat hadden gesticht. De groote nederlaag der Allemannen in 496 bij Zülpich, ten westen van Bonn, doet ons zien hoe ver het hun reeds was gelukt zich zelven als een wig inteschuiven tusschen de Frankische volksstammen ten Oosten aan den Rhijn en ten Westen van Gallië en hunne blijvende verbinding ten zeerste te bedreigen. Juist daarom echter mag de juistheid der overlevering die hier het slachtveld van Clovis plaatst, en die slechts door de nieuwere kritiek, als te ver naar het Noorden wijzende, is bestreden, niet in twijfel worden getrokken. Hier juist was het hoog tijd en de laatste gelegenheid voor de Franken, om deze invasie der Allemannen met kracht te beteugelen. De gevolgen dezer nederlaag zijn niet slechts voor de wereldgeschiedenis van het hoogste belang (men weet dat zij de voornaamste beweegredenen is geweest voor de bekeering van Clovis) maar zij waren voor het Duitsche element in den Elzas en Lotharingen ook beslissend en doen nog heden hun invloed gelden. Vooreerst moesten de Allemannen afzien van het voortdurend | |
[pagina 143]
| |
bezit der voorloopig door hen ingenomen landen ten Noorden der grenzen van den Elzas en ten Westen van den Wasgau gelegen. Deze landen treden van nu af als Frankische bezittingen in den volsten zin des woords op, en moge men ook de mate van vermenging der rassen, die ook hier plaats greep, niet onder juiste getallen kunnen brengen, zooveel is zeker dat het Frankische type hier niet enkel eene staatkundige fictie of politiek begrip is, maar op den wezenlijken grondslag der nationaliteit berust, zooals deze zich sedert heeft ontwikkeld. Spiers, Worms, Mainz met de daarbij behoorendè landstreken, waar eens de Allemannen regeerden, werden Frankisch, en de vermenging met het ras der Allemannen bleef ter nauwernood voor het scherp gewapende oog van den nieuweren geschiedvorscher in taal en zeden des volks merkbaar. Het ligt voor de hand dat dit Allemannisch element sterker wordt naar mate men naar het zuiden de grenzen van den Elzas nadert. Doch ook hier kon het zuivere type van het ras der Allemannen zich niet handhaven. De Frankische koning scheurde den Elzas, alsmede eenige streken aan den rechter Rhijnoever, van de overige bezittingen der Allemannen af en vereenigde alles, zij het ook met de zwakke staatkundige banden dier tijden, met den grooten Frankischen staat, dien hij en zijne nakomelingen niet slechts als onbeperkte gebieders beheerschten maar als hun wettig eigendom bezaten of met recht meenden te bezitten. Ook toen ongeveer 40 jaren later de overige stammen der Allemannen, die zich na 496 door tusschenkomst der Oostgothen aan de heerschappij van Clovis hadden weten te onttrekken, in den doodstrijd dier Oostgothen tegen de Byzantijnen, aan den naneef van Clovis, den Frankischen koning Theodebert I, werden toegewezen als loon zijner partijdige neutraliteit, bleef toch het Allemannie aan den linker Rhijnoever, de Elzas, een deel uitmaken van het groote rijk der Franken, terwijl de afhankelijkheid van het grootste gedeelte der aan den rechter Rhijnoever gelegen landen, op zijn zachtst genomen, zeer twijfelachtig was. De Elzas werd door de Frankische koningen bedeeld met hetzelfde staatkundig en administratief systeem, dat ook in de andere deelen des rijks was ingevoerd. Aldus verkreeg het de Frankische verdeeling in land en graafschappen, dezelfde rechtsen militaire instellingen als het overige rijksgebied. Slechts in zóó verre werd de natuurlijke eenheid en zelfstandigheid des | |
[pagina 144]
| |
lands tegenover de andere gewesten des rijks in het oog gehouden dat het ook nu nog en soms zelfs langen tijd achtereen, ondanks de Frankische graven, die het beheerschten, een eigen hoofd had in een bijzonderen dux, hertog, en daarom ook ducatus, soms regnum genoemd werd d.i. een betrekkelijk zelfstandig land, met eene eigene administratie. Hoeveel Frankisch bloed sedert het einde der 5de eeuw door deze invloedrijke verandering in het lichaam van den geheelen staatkundigen toestand instroomde, kan niet worden bepaald. Toen in de 9de eeuw de Elzas kortweg voor eene Frankische provincie en zijne bewoners voor Franken werden verklaard, werd daardoor wel het in het oog loopend verschil met de Allemannen van den rechter Rhijn met nadruk uitgesproken, doch niet gezegd, in welke mate dit verschil te voorschijn trad. In allen gevalle sterk genoeg om het volk een levendig bewustzijn te geven van zijn bijzonderen, eigenaardigen toestand. Want tegelijkertijd spreken ook weder andere bewijzen van het onuitroeibare bewustzijn van verwantschap met de overige Allemannen, en in dezen zin en met hetzelfde recht heeten land en volk weder Allemanisch. Volgens het gevoelen der ingelijfden zelven, waren zij echter noch het een noch het ander, maar hadden zij eene eigene individualiteit, die zich zoowel van haar verschil als van haar verwantschap met Allemannen en Franken beiden, bewust bleef, en nu eens deze, dan weder gene, naar de omstandigheden het medebrachten, levendiger gevoelde. Op deze wijze is het verklaarbaar waarom nog heden het Allemannische type in tegenstelling van het Frankische, zuiverder wordt, naar mate men het Zuiden des lands nadert, dewijl het Frankische element, zijn oorsprong nemende in het Noorden, van de groote vereenigingspunten der Franken uit, van de noordelijkste vlakten aan den Midden-Rhijn, zich stroomopwaarts verspreidde. Het tweede belangrijke gevolg van den slag bij Zülpich was voor den Elzas de invoering van het Christendom. Reeds is vermeld dat hier ook vóór 407 het Romeinsche Christendom waarschijnlijk had wortel geschoten. De historische kritiek kan niet verder gaan dan deze waarschijnlijkheid te erkennen. Het was evenwel verloren gegaan. Doch na de opneming van den Elzas in den Christelijken staat der Frankische koningen kon het Duitsche heidendom der Allemannen officieel niet | |
[pagina 145]
| |
langer worden geduld. Mocht het zich aan den Rhijnoever staande kunnen houden, nauwlijks aangetast door sporadische bekeerings-pogingen, aan den linker Rhijnkant, in het Frankische ducatus Alsatiae, had het reeds onder de eerste opvolgers van Clovis zijn wettig bestaan verloren. Doch deze nieuwe, officieele staatsgodsdienst schoot eerst dieper wortelen tegen het einde der 7de eeuw, en wel ongeveer op dezelfde wijze als hij zich baan brak in den kern van het rijk der Franken, bij het Salische volk. Ook in den Elzas werd de nieuwe godsdienst aan het volk opgedrongen door de macht der vorsten, door stoffelijken zoowel als zedelijken dwang. De bekeeringsgeschiedenis van het land in de tweede helft der 7e eeuw is nauw verbonden met den naam van den Frankischen dux Alsatiae Adalrich, in den gewonen Duitschen spreektrant liever Addo, Atto, Etto, diminutief Etticho genoemd. Ook hier zijn vrome vrouwen ijverig werkzaam, inzonderheid de dochter des hertogs, Odilia, later met recht tot beschermheilige des lands verheven. Uit de vaderlijke nalatenschap begiftigde zij het klooster Hohenburg, Odilienberg, nog in onzen tijd de meest bezochte bedevaartplaats des lands. Hierop volgden spoedig andere kloosterinstellingen: Ebersheimünster, Honau, Murbach, Sint-Stephan bij (later in) Straatsburg, werden tot op 731 door Etticho en zijne nakomelingen gesticht. In dien tijd verdwijnt zijn geslacht, ten minste in den Elzas, alwaar het volgens de zeden dier dagen zijn geheele vermogen aan de kerk vermaakt had. Ook de Frankische koningen schonken van hunne buitengewoon groote allodiale bezittingen in den Elzas van lieverlede meer en meer aan de kerk: Mauersmünster, Munster en Gregorienthal, en hoewel eigenlijk buiten de grenzen van den Elzas, Weissemburg in Speiergau (echter reeds vroeg om boven ontwikkelde reden tot den Elzas gerekend) zijn aan koninklijke instellingen hun bestaan verschuldigd, hoewel de oorkonden hunner stichting vrome bedriegerijen zijn uit lateren tijd. Ongetwijfeld hebben ook de Frankische koningen de hand in de algemeene kerkelijke organisatie des lands. Deze had twee uitgangspunten. Voor het noordelijk gedeelte, ongeveer zoo verre als eens de grenzen tusschen de Duitsche Triboken en de Gallische Rauraken getrokken werden, en misschien wel om deze herinneringen uit den Romeinschen tijd, werd een bisschopszetel gesticht op het koninklijke domein, dat in de nabijheid der puinhoopen van het | |
[pagina 146]
| |
Romeinsche Argentoratus op een door de natuur zelve aangewezen hoogst belangrijk punt lag. Reeds hierdoor had Argentoratus zich verheven boven de omliggende dorpen en heerlijkheden. Zelfs vóór het deze kerkelijke beteekenis verkreeg geeft zijne Duitsche benaming, die in 589 voor 't eerst Strataburgum, Straatsburg, luidde, aanleiding voor de symbolische uitdrukking zijner roeping in de geschiedenis der beschaving. Ook hier was het, onder koninklijke bescherming, weder het geslacht van Etticho, waaruit het jeugdige bisdom zijne eigenlijke levenskracht ontving. Bisschop Eddo of Heddo, een nazaat van Etticho, kan de eerste wezenlijke bisschop van Straatsburg genoemd worden. Eenige voorgangers, alleen bij name bekend, komen hier niet in aanmerking. Het zuidelijk gedeelte des lands, ook uit een administratief oogpunt, van het Noorden als Sund-(Süd) Gau gescheiden, kwam onder het bisdom van Bazel, dat in allen gevalle zich op vroeger bestaan dan Straatsburg verheffen kan. Deze kerkelijke verdeeling, die den Elzas in tweeën splitste, werd nog scherper getrokken, toen sedert de eerste Karolingen het metropolitaanstelsel werd ingevoerd, waarbij Straatsburg aan den metropolitaan, later aartsbisschop van Mainz, en Bazel aan dien van Besançon verviel. Die toestand bleef tot op den tijd der fransche omwenteling dezelfde. Doch genoemde verdeeling deed niet de minste schade aan het denkbeeld van eenheid, dat land en volk bezielde, en wij zullen zien, dat in weêrwil van de gescheidene diocesen, de godsdienstige en kerkelijke ontwikkeling van den geheelen Elzas hare organische eenheid nooit heeft verloochend, daar zij op den eenheidszin des volks was gegrond en daaruit haar oorsprong nam. De Allemannen in het Westen van den Wasgau verloren, na den slag bij Zülpich en de oprichting van een Frankisch hertogdom Elzas, elke directe betrekking met dit land, indien kan gezegd worden dat zulk eene betrekking ooit heeft bestaan. Natuurlijkerwijze deed de invloed van den Frankischen geest op de ver vooruitgedrongen voorposten dezer Allemannen zich spoedig gelden. Weldra waren zij bij den Frankischen staat ingelijfd, terwijl bij de dichte scharen hunner oostelijke stamgenooten die invloed nauwelijks merkbaar is. In ieder geval was hun nu de mogelijkheid van verdere uitbreiding afgesneden, doch geen geschiedkundig bewijs is voorbanden voor de stelling, dat zij zich | |
[pagina 147]
| |
eens, dus ongeveer in het begin der 6e eeuw, op het gebied hunner niet Duitsche naburen uitgebreid en sedert terrein verloren hebben. Deze eerste Duitsche inbezitneming schijnt dus de taalgrens in het tegenwoordige Lotharingen voor altijd te hebben geregeld. Met het oog op de grondgesteldheid des lands moge deze grens willekeurig getrokken schijnen, men bedenke dat hier de beheerschende invloed van het Allemannische element zich bij tusschenpoozen en toevalligerwijze een weg moest banen en door de groote catastrophe van 496, om zoo te zeggen, stil stond. Het Frankische bloed had zich hier wel is waar niet zoo sterk als ten Noorden van het Hagenauer woud, doch oneindig meer dan in den Elzas, met de oorspronkelijke Allemannisch-Duitsche bewoners des lands vermengd en was niet meer in staat om op een niet-Duitsch gebied eene Duitsche kolonie te vestigen. Zoo werd reeds toen het nog niet door Allemannen bezette gedeelte van Lotharingen, in weêrwil van talrijke Franken van allerlei stand, die zich hier als hof- en rijksbeambten, als kerkdienaars of als vrije en onvrije boeren kwamen vestigen, dat wat het nog heden is, Romaansch, niet meer Roomsch in den vroegeren zin, maar wel door het opgenomen Germaansche element aanmerkelijk gewijzigd in wezen en vorm, evenwel niet geheel en al veranderd. De grootste Romeinsche steden dezer landstreek, in de eerste plaats de urbs Mediomatricum, waren als bijna alle andere, door Duitsche en niet-Duitsche veroveraars geheel verwoest, genoemde stad wellicht in 451 door Atitla. In hare plaats ontstonden Frankische dorpen, die in de voorbeelden der verdwenen Romeinsche wereld, de noodige gegevens vonden om zich van lieverlede tot steden te verheffen. In plaats der urbs Mediomatricum, of zoo als zij reeds sedert de 4e eeuw bij de Romeinen heet, Mettis (waarvan Metz) verhief zich een koninklijk lustslot, villa, d.i. een voor de huishouding ingericht slot, en een palatium, gebouw voor de hofhouding. Sedert 561, toen de scheiding van het rijk der Franken in eene westelijke en oostelijke helft voor goed haar beslag kreeg, kan men in den strikten zin des woords Metz niet meer beschouwen als de bevoorrechte verblijfplaats, de hoofdstad der koningen van de Austra's, de oostelijke Franken (eigenlijke Franken en andere Duitsche volken). Toch lijdt het geen twijfel dat de kern der bevolking dezer plaats, zoowel als der omliggende landstreek, romaansch was, en dat het Duitsche element er niet anders | |
[pagina 148]
| |
dan tijdelijk, door de toevallige Duitsche omgeving der koningen, heeft wortel geschoten. Even als in de overige streken van Lotharingen, hetzij Duitsch of Romaansch, was ook te Metz het Christendom, in de laatste periode der Romeinsche heerschappij sporadisch binnen gedrongen, waarschijnlijk geheel verloren gegaan, totdat het door de Frankische koningen en van Trier uit, waar het de stormen der volksverhuizing luisterrijk doorworsteld had, een nieuw leven ontving. Het is niet onwaarschijnlijk dat voorheen de grootere Romeinsche steden des lands Metz, Tull (de stad der Leuken) en Verdun, reeds in het bezit van bisschopszetels geweest zijn, doch eerst sedert de bevestiging van de heerschappij der Franken zijn zij na eene langdurige opheffing weder bezet, waarbij vooral de groote kerkvorsten, die in de 6e eeuw in Trier den scepter zwaaiden, de werkzame hand hadden. Zoo is het verklaarbaar waarom later de drie Lotharingsche bisdommen in het Metropolitaangebied van Trier werden opgenomen en men heeft daartoe niet noodig tot het Romeinsche Belgica prima, met zijn hoofdstad Augusta Trevirorum en waarin het tegenwoordige Lotharingen was begrepen, opteklimmen. Spoedig echter verkreeg Metz niet slechts voor de kerkelijke maar ook voor de wereldgeschiedenis eene groote zelfstandige beteekenis De eerste aanleiding hiertoe werd gegeven door den eigenlijken stamheer van het Karolingische huis, Arnulf, met recht de heilige Arnulf van Metz genoemd. Want na een fel bewogen leven als staatsman, toen hij door zijne geestkracht aan de oneenigheden over de troonsbestijging een einde gemaakt en de overwinning en algemeene erkenning van Clotarius II bewerkt had, werd hij tot bisschop verheven van de feitelijke hoofstad des rijks. Deze hoofdstad was Metz, als gewone residentie van Clotarius en zijn zoon Dagobert. Zonder van zijne wereldlijke positie afstand te doen, konde hij, misschien ook om deze reden, voor de kerk van Metz het nuttigst werkzaam zijn. Op hem volgde een aantal andere voorname kerkvorsten, ten deele uit zijn geslacht en steeds in de nauwste verbinding met het alvermogende geslacht der Karolingische Majores domi, tot dat een tijdgenoot van Karel Martel en koning Pepijn, Chrodegang, den zetel te Metz den grootsten luister bijzette. Deze Chrodegang is vooral bekend als stichter of hervormer van het kloos- | |
[pagina 149]
| |
terleven der wereldlijk-geestelijken. In de klerikalen zijner hoofdkerk werd van deze hervorming het eerste goed gelukte voorbeeld gegeven en van hier uit verbreidde zich deze instelling, de vita canonica, over de meeste grootere diocesen van het Frankenland en het geheele Zuiden. Bovendien werkte hij in nauwe overeenstemming met zijn grooten tijdgenoot en ambtsbroeder, Bonifacius, in alle richtingen aan het herstel eener bijna geheel vervallen kerk; kloosters, kerken en kapellen zijn aan hem hunne stichting verschuldigd. Ook onder zijne opvolgers handhaafde zich de roem van de kerk te Metz, hoewel zij voortaan, nu het door Chrodegang gestrooide zaad welig was opgeschoten, niet meer de eenige was, die zich vol luister verhief. Een dezer navolgers, Angelramm, († 791) Aartskapelaan onder Karel den groote en als zoodanig het hoofd der geheele geestelijke hierarchie van het Frankische wereldrijk, heeft de kerkelijk-wereldlijke richting tot haar toppunt van bloei gebracht. Met allen eenvoud uit de school van Bonifacius en Chrodegang gekomen, verbond zij zich weldra met de kerkelijke aristocratie, die onder de machtwinnende Karolinginsche periode de hoogste hof- en staatskringen hield omvat. Rekent men daarbij de minder bekende, doch krachtige werkzaamheid, die een andere tijdgenoot van Chrodegang, de heilige Pirminius in zijn klooster Hornbach uitsluitend in de Duitsche streken van het tegenwoordige Lotharingen ontwikkelde, zoo treedt het beeld der kerkelijke beschaving in Lotharingen schitterend op den voorgrond - schitterender althans dan in den Elzas, hoewel ook hier de onmiddelijke invloed van Karel den groote aan vele kerkelijke inrichtingen eenen, in lateren tijd onovertroffen, roem verleende. Voornamelijk was de bodem van den Elzas en Lotharingen getuige van de oplossing van het Frankische rijk, welke ontbinding was voorbereid door het diep ingeworteld denkbeeld der vorsten, dat de staat hun en hunnen kinderen als iedere andere bezitting behoorde, en dus ook kon en moest verdeeld worden. Zij werd in de hand gewerkt door vele onvereenigbare elementen, waarbij het nationale verschil tusschen de Duitsch geblevene en de Romaansch gewordene Franken een voorname rol speelde. In den Boven-Elzas bij Kolmar ligt het beruchte Campus mentitus, leugenveld, waar Lodewijk de vrome in 833 door de zonen uit zijn eersten echt staatsgevangen werd gemaakt. In 842 | |
[pagina 150]
| |
zwoeren de broeders Lodewijk en Karel (de kale) elkander en hunnen krijgsscharen in Duitsche en Romaansche taal den eed, dat zij de gelijke verdeeling des lands, tegenover hunnen ouderen broeder Lotharius en de eenheidspartij, met kracht van wapenen zouden tot stand brengen. Dit feit is ook daarom van belang, dat ons de eedformulieren, wel niet de oudste, doch de eerste nauwkeurig gedateerde gedenkstukken opleveren van het hoogduitsche proza. Eindelijk werd door de drie broeders in 843 te Verdun in Lotharingen het naar die stad genoemde verdrag geteekend, waarbij het zoo fel door Lotharius bestreden verdeelingsstelsel de grondslag werd voor het nieuwe staatsbeleid in het rijk der Franken. Het hier gehuldigd verdeelingssysteem bleef niet lang van kracht. Op grond daarvan kwamen Elzas en Lotharingen onder de heerschappij van Keizer Lotharius en na diens afstand en dood onder zijn zoon en naamgenoot, totdat deze in 369 zonder wettigen erfgenaam stierf. Zijn rijk werd bij zijn leven, en ook later, Lotharii regnum genoemd en de bewoners met de gewone Duitsche patronymische afleiding Lutringi, Lotharingi, lieden van Lotharius, aangewezen. Uit beide beteekenissen is de naam van het land Lotharingen ontstaan. Reeds voor Lotharius' dood hadden zijne nog levende ooms getracht zich met hem te verstaan over de verdeeling zijner nalatenschap. Onmiddelijk na zijnen dood nam Karel, koning der Neutrische, Romanische Franken (de latere Franschen) de ongelegenheid te baat, waarin hij door zijne kuiperijen zijn broeder Lodewijk, heerscher der oostelijke Franken of der Duitschers (Germanorum) aan de oostelijke grens, tegen de Slavonen gewikkeld had, om zich met goedvinden der bisschoppen van Metz, Tull en Verdun meester te maken van de Moezelen Rhijnlanden. Toen werd voor de eerste maal door diplomatische fransche geestelijken en hofpublicisten het recht verkondigd van Frankrijks aanspraak op deze landen, en wel op het schijnbaar door de geschiedenis erkende beginsel dat Gallie zich tot den Rhijn uitstrekt. Wij hebben reeds boven vermeld hoe dit moet worden verstaan. De verwarde oppervlakkige wetenschap der 9e eeuw mocht in eene dergelijke vervalsching der geschiedenis geen bezwaar zien, gelukkig ontbraken haar de middelen om de daad bij den wil te voegen. Want de door de Franschen opgehitste Slavonen werden op alle punten door | |
[pagina 151]
| |
de drie heldhaftige zonen van Lodewijk, Karlman, Lodewijk de jonge en Karel - later deels door eigen schuld als Karel de dikke in aanzien verminderd - geslagen. Lodewijk de vader, die bij Karels overrompeling van Lotharingen aan het ziekbed was gekluisterd, herstelde onverwachts, en nu was het Karels beurt om lafhartig de vlucht te nemen. Wel is waar had hij zich reeds te Metz als koning laten kroonen van het rijk van Lotharius, en was de Elzas tot op Straatsburg door hem veroverd of liever van de invloedrijkste wereldlijke vasallen gekocht - doch nu was hij gaarne bereid te onderhandelen, waarvan in 870 het verdag van Mersen en eene verdeeling van Lotharius nalatenschap het gevolg was. Hierbij bekwam Lodewijk den Elzas en het bisdom Metz van het tegenwoordige Lotharingen, terwijl Tull en Verdun in Karels bezit bleven. Nauwelijks echter had Lodewijk in 876 de oogen gesloten, of Karel poogde op nieuw zijn ‘recht op den linker Rhijnoever’ te doen gelden. Niet geheel ten onrechte rekende hij op de bekende oneenigheid der boven genoemde zonen van Lodewijk, die op huns vaders erfenis aanspraak maakten. Doch één dier zonen alleen wist hem zijne begeerlijkheid geheel te ontnemen. Deze was Lodewijk, koning der Noordduitschers of Saxers. Op den 8 Oct. 876 bracht hij het reeds naar Keulen voortgedrongen leger, bij Andernach zulke beslissende verliezen toe, dat Karel alle verdere pogingen staakte. Maar nu ook wilde Lodewijk het geheele land van Lotharius veroveren. Door een schitterenden veldtocht kwam hij in 879 in het bezit dier landen, die hem in het volgende jaar ook volgens verdrag werden toegekend. Toen spoedig daarna het geheele Karolinginsche rijk onder den scepter van Lodewijks jongsten broeder, Karel den dikke, (884-887) vereenigd was, gold geheel Lotharingen voor een deel van de Duitsche helft des Rijks. Karels opvolger in het oostelijk gedeelte des rijks, Arnulf, beschikte daarover geheel naar welgevallen. Hij richtte in 859 een Lotharingsch koningrijk op onder Duitsche suzereiniteit, en beleende daarmede zijn natuurlijken zoon Zwentibold. Deze poging was evenwel niet zeer gelukkig. Zwentibold regeerde tot aan zijnen dood in 900 slechts in naam. De voornaamste geestelijke en wereldlijke vasallen beschouwden zich als onafhankelijk en werden daarin voldoende gesteund door de Fransche Karolingen, nakomelingen van Karel den kale, die op hunne beurt | |
[pagina 152]
| |
in een jammerlijken staat van afhankelijkheid verkeerden van hunne eigene leenmannen. Aan het hoofd dezer Fransche partij stond een graaf of hertog Reginher, wien later de onverdiende eer te beurt viel tot oorspronkelijk beeld te dienen van den Reinhard uit de bekende fabel. Hij wist na den dood van den laatsten Duitschen Karolinger, den jeugdigen Lodewijk, in 911 te bewerken, dat het grootste gedeelte van het toenmalige, waaronder ook het tegenwoordige Lotharingen, en later ook de Elzas, zich bij den westfrankischen staat aansloot. Eerst de Duitsche koning Hendrik I uit het Saxische huis bracht door verdragen en door wapenkracht gesteunde vertoogen, in 924 Lotharingen weder aan het Duitsche rijk en wel in denzelfden omvang, als het in 880 aan Lodewijk den jongere was afgestaan. De Fransche aanspraken bleven echter niet achter. Gedurende den burgeroorlog onder Otto I, Hendriks zoon en opvolger (936), poogde de hertog van Lotharingen, Giselbrecht, zoon van genoemden Reginher, zich met Fransche hulp onafhankelijk te maken. Ieder verzet werd van Fransche zijde aangemoedigd. De overdracht der hertogelijke heerschappij aan Otto's broeder, den aartsbisschop Bruno van Keulen en den grootsten staatsman zijner eeuw (953-965), gaf Duitschland slechts eene kortstondige rust. Even weinig hielp daarna een andere maatregel, die in de gewone politiek des Saxischen keizers lag. In het jaar 977 werd het groote hertogdom Lotharingen in twee deelen gesplitst, waarvan het eene Lotharingia, of Neder-Lotharingen genoemd, den broeder van den toenmaals regeerenden Franschen koning Lotharius geschonken werd. Een zekere Frederik, wiens geslacht in den Elzas en Lotharingen rijke goederen bezat, kwam in het bezit von het kleinere zuidelijke gedeelte, doorgaans ducatus ad Mossellam genoemd, ongeveer hetzelfde land, dat in lateren tijd den naam van Lotharingen bloef voeren. Doch de Fransche koning Lotharius trachtte zich met geweld meester te maken van alle landen aan den linker Rhijnoever, aangespoord door de levendigste bewijzen van bijval zijner leenmannen, of zoo als men thans zou kunnen zeggen, door den volksgeest gedwongen. Otto II, zoon en opvolger van Otto I, dreef hem bloedig terug. Thans verloopen eenige eeuwen waarin, tengevolge van het verdwijnen der Fransche Karolingen (987) en de troonsbestijging van Hugo Capet, de Fransche aanspraken zonder | |
[pagina 153]
| |
kracht zijn. Van dien tijd af werd geheel Lotharingen, welks verdeeling ook nu bleef gehandhaafd, als onbetwistbaar eigendom beschouwd van het Duitsche rijk en zijne hertogen, voornamelijk die van Neder-Lotharingen, werden onder de eerste rijksvorsten gerangschikt. Elzas, in ruimeren zin nog steeds tot Lotharingen gerekend, behoorde toch, sedert het geheel aan Duitschland was toegewezen niet meer tot het hertogdom Lotharingen, ook toen niet, toen Boven-Lotharingen tot een afzonderlijk hertogdom verheven werd. Van nu af aan stond het gewoonlijk onder de hertogen van Allemannie, of zoo als zij thans heten, van Zwaben, hoewel het steeds als een op zich zelf staand en in zeker opzicht zelfstandig deel van dat hertogdom beschouwd werd. Reeds geruimen tijd vóór dat deze voor langen tijd geldige schikking in den staatkundigen toestand van beide landen getroffen werd, had de Elzas door eene grootsche daad op geestelijk gebied het bewijs gegeven, dat het met de Duitsche volksontwikkeling vereenzelvigd was. In het reeds genoemde klooster van Weissemburg, dat volgens de oude Frankische landverdeeling, wel is waar aan, doch niet binnen de noordelijke grens van den Elzas lag, zoo als het ook in kerkelijke zaken niet onder den bisschop van Straatsburg, maar onder dien van Spiers stond, werd Otfried's Evangelie gedicht en in allen gevalle vóór 868 voltooid. Bekend genoeg is de invloed daarvan op de Duitsche volksliteratuur. Het was de eerste grootsche poging, de nieuwe Christelijke levenskracht aan het volk mede te deelen in poetische vormen, die tot nu toe slechts dienstbaar waren geweest aan de verspreiding der oude epische, het Christendom geheel vreemde traditien. Christelijk-Romeinsche beschaving, in het plechtig gewaad der heilige kerktaal, was tot nu toe de onverzoende en onverzoenbare vijandin geweest van Duitsche taal en dichtkunst. Zelfs scheen het als of de opname des volks in de nieuwe beschaving gepaard moest gaan met volkomen verzaking van zijn eigenaardig karakter, zijne taal en letterkunde. Dit had plaats gehad bij de meeste stamverwante volkeren, de Bourgondiers, Westgothen, Longobarden en vooral bij het grootste gedeelte der Franken zelf. Wat Karel de groote, en de door hem ondersteunde geleerde kerkmannen gedaan hadden om deze door hen zelven in het leven geroepen wanklank weg te nemen, was wel niet geheel zonder vrucht gebleven, doch had den waren | |
[pagina 154]
| |
toestand weinig veranderd. Het was dezen Weissemburger monnik beschoren om te toonen dat men een goed Duitscher kan zijn, met de heiligste geestdrift vervuld voor de taal en zeden des volks, en tevens een goed Christen, ja zelfs een vroom kloosterbroeder. Ook zelfs bij minder dichterlijke begaafdheid dan hij werkelijk bezat, zoude zijn werk toch oorspronkelijk grootsch zijn. Zoo iemand, was hij in de hoogste mate in het bezit der kunst, waaraan zijne tijdgenooten behoefte hadden. Daarom zal het nageslacht, wanneer het deze geschiedkundige waarheid uit het oog verliest, een minder juist oordeel vellen. Want wat men gewoonlijk den dichter Otfried als gebreken toerekende, zijne wijdloopige geleerdheid, zijne lyrische ontboezemingen in plaats van echt episch gevoel, was juist wat zijn tijd behoefde. De verbinding van den Duitschen volksaard met het kerkelijk Christendom, kon poëtisch niet anders bereikt worden. Op deze wijze is de Elzas het land, waar de Duitsche volksliteratuur, of wat hetzelfde is, hare eerste grootsche schepping, haar oorsprong had. Dit is in elk opzicht een gewichtig feit, ook omdat het, zoo als later blijken zal, niet het éénige blijft. Afgescheiden van de empirische individualiteit des dichters, die tot op zekere hoogte niet te bepalen is, is bij hem de invloed der lokale en eigenaardige omgeving van het zuiver elzassische element duidelijk waar te nemen. Hier, waar sedert Karel de groote een betrekkelijk rustige tijd, de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond, den aard en toestand des volks op het gunstigst ontwikkeld had, was de plaats, waar de Christelijke beschaving en de Duitsche nationaliteit het innigst verbonden werden. Slechts hier kon een Otfried opstaan en dat hij hier opstond, leert ons, dat wij hier het eigenlijk middelpunt moeten zoeken der beschaving van het toenmalige Duitschland. Ook wat den vorm betreft verraadt het gedicht veelal zijne locale herkomst, zonder dat daardoor zijn algemeen erkend karakter, zijn roem als meesterstuk van een nieuw tijdperk der Duitsche poëzy, in eenig opzicht benadeeld wordt. Tet deze locale kenteekenen behoort vóór alles de taal zelve, die klaarblijkelijk door Otfried Frankisch wordt genoemd, in denzelfden zin als de Elzas meermalen voor een Frankisch land geldt. Ook is die taal indedaad Frankisch, d.i. zij is niets anders dan de beschaafde tongval zijner omgeving, waarin Allemannische elementen, met name het rijke en welluidend ontwikkelde vocalismus, | |
[pagina 155]
| |
zich met de Frankische verbinden tot die hoogst liefelijke taalschakering, die men in alle in dit dialect geschrevene voortbrengselen, uit den ouden en lateren tijd, terugvindt, natuurlijk met in acht neming der verschillende wijzigingen, door tijden en plaatsen veroorzaakt. Tegenover Otfried zijn andere kleinere taalstukken uit dien tijd, op dienzelfden bodem voortgebracht, b.v. de zoogenaamde Weissenburger Katechismus, van ondergeschikt belang. Hier kan nog herinnerd worden, dat evenzeer het oudste in het Hoogduitsch gestelde taalstuk, de Straatsburger eed van 842, die voor de chronologie van het hoogste belang is, alhier zijn oorsprong nam. Het kleine en afgelegene Duitsche taalgebied in Lotharingen heeft destijds weinig belangrijks, of beter gezegd, niets geleverd op letterkundig gebied. Alle gunstige omstandigheden, waarin de Elzas verkeerde, werden hier gemist. De hooge bloei der beschaving in streng kerkelijk latijnschen vorm, waarin Metz, de kerkelijke metropolis des lands, tot op Angelrams dood zich mocht verheugen, ging weldra onder in staatkundige beroeringen, waarin vooral dit deel van het Duitsche rijk moest deelen. Voornamelijk had het te lijden van zijn nog wel onmachtigen, maar steeds op looze aanvallen loerenden nabuur. Later riep de beroemde bisschop, Bruna van Tull, in zijne stad eene alom beroemde inrichting van kerkelijke tucht en beschaving in het leven, doch zij was van kortstondigen duur. Het was dezelfde Bruno, die wegens zijne uitstekende verdiensten, door den invloed van den Salischen keizer Hendrik III, in 1048 den pauselijken stoel beklom en toen door duitschen ernst en duitsche recht schapenheid een begin maakte met de algeheele hervorming der jammerlijk vervallen kerk, waaraan, voorzeker niet tot heil des Christendoms, door den Italiaan Hildebrand, Gregorius VIII, eene geheel andere richting gegeven werd. Overigens is Bruno uit den Elzas afkomstig; hij stamde af van een grafelijk huis in den Noordelijken Elzas, naar zijne voornaamste bezittingen meestal Dachsburg geheeten. Het is hetzelfde, waaruit het hertogelijk geslacht in het ducatus ad Mosellam, Boven-Lotharingen, of Lotharingen van den tegenwoordigen tijd, is voortgesproten. Door dezen Bruno, vooral toen hij als Leo IX de pauselijke waardigheid bekleedde, kwamen de Elzas en Lotharingen weder in nauwere betrekking tot | |
[pagina 156]
| |
elkander. Doch deze bepaalde zich slechts tot eene bepaald kerkelijken band. Wel is waar had het Duitsche volksleven, vooral door eene reis van den Paus, van wien reeds een roep van heiligheid was uitgegaan, een geweldigen schok ontvangen, doch de verwachtingen, die hij zelf daarvan gekoesterd had, werden niet vervuld. Want de stroom der ontwikkeling nam eene geheel andere richting. De verhouding der standen en het staatsbestuur waren sedert geheel veranderd. Geestelijke en wereldlijke vasallen streden onderling om het recht in kerk en staat; de heffe der vrije landbevolking, eenmaal de kern van het Frankische staatswezen, verloor hare betrekking tot het koningschap en moest in stool of pantser den leenheer afhankelijk worden, of waar zij hare duisch-landelijke zeden verzaakte om zich aan wapenen heerendiensten te wijden, als ridderstand den breeden grondslag van het feodale stelsel vormen. Ondanks al deze verwarringen ging de materiële beschaving met reuzenschreden voorwaarts. Er ontstond weder een wereldhandel en eene machtige industrie, die hier hare voornaamste uitgangspunten had. Nergens in Duitschland was deze ontwikkeling sterker dan in de Rhijnlanden en niet zonder grond zeide men men destijds dat de kracht des rijks tusschen Bazel en Mainz lag. Had de Elzas op letterkundig gebied in Otfried den eersten toon aangeslagen, ook in het industrieele stond het aan de spits der beschaving. Zonder dat de werkzaamheid, die hier op maatschappelijk gebied plaats greep, een bijzonder karakter droeg, was zij krachtiger dan in de overige Duitsche landen en met name Lotharingen, hoewel zij zich ook daar moesten richten naar den geest des tijds. Het bijzonder regeeringstelsel van een zelfstandig rijksland, duurde in den Elzas zelfs niet in naam voort. Sedert de Otto's was het ducatus Alsatiae doorgaans met het hertogdom Zwaben verbonden en dus sedert 1079, toen de Staufen met de hertogelijke waardigheid in Zwaben werden bekleed, met het keizerlijk geslacht der Hohenstaufen. Verscheidene beroemde vorsten, als een Frederik Barbarossa, Philippus, Koenraad III, ook Konradijn, voerden den titel van hertog van Elzas. Doch ook die titel was het eenige wat van de waardigheid was overgebleven. De politiek der voornaamste midden-eeuwsche vorsten, der Saksische en Salische keizers, meende een tegenwicht te | |
[pagina 157]
| |
moeten stellen aan de meer en meer tot erfelijke onafhankelijkheid gerakende grootere vasallen, de vroegere beambten des rijks. Daartoe richten zij het oog op de kerkmannen, wien zij hoe langer zoo meer aandeel schonken in het wereldlijk gebied. Deels om staatkundige, deels om religieuse redenen, waren deze reeds vroeger begiftigd met bezittingen van allerlei aard, zonder dat hunne eigene begeerlijkheid of de mildheid der vorsten daarin eenige grens hadden gesteld. Zoo verwierven de bisschoppen van Bazel, Straatsburg en Spiers vorstelijke rechten. Voorzeker werd het beoogde doel in zóó verre bereikt, dat deze geestelijke heeren hunne wereldlijke ambtsbroeders ernstig in den weg traden, en de continuiteit der hertogelijke en grafelijke leenen en rechten door kerkelijke woelingen verbroken werd. Maar uit deze wereldlijke omgeving der kerkelijke staatsbeambten en vorsten ontwikkelde zich geheel dezelfde naar omafhankelijkheid strevende vasallenstand van hoogen en lageren rang, als van de hertogen en graven. De vorstelijke bisschoppen des lands beschouwden hunne betrekking tot de koninklijke macht slechts uit een bloot feodaal oogpunt en de hertogelijke waardigheid in den Elzas werd weldra voor hare voornaamste bekleeders eene ijdele schaduw. Zij was zoo levensonvatbaar geworden, dat zij reeds tijdens Frederik Barbarossa door de nieuwgevormde landgrafelijke heerschappij moest vervangen worden om hare overblijfselen voor de aangroeiende macht der geestelijke en wereldlijke heeren te beschermen. Maar ook door de verdeeling des lands in een noordelijk en een zuidelijk landgraafschap werd niets meer bereikt dan dat de kerkelijk-wereldlijke, door eene weldra erfelijke vorstelijke macht vervangen werd. Het noordelijke graafschap was van korten levensduur, en werd van lieverlede in de omringende staten opgenomen; het andere, waarin de stamvader van het huis van Habsburg, graaf Albert, reeds in 1186 de teugels van het bewind hield, stond op vastere voeten en wist zich van lieverlede tot het grootste vorstendom van den Boven-Elzas te verheffen. Naast de feodale, bekwam ook de burgerlijke ontwikkeling grootere uitbreiding. Inzonderheid werd de natuurlijke hoofdstad des rijks het voornaamste uitgangspunt der beschaving. Straatsburg, de verblijfplaats der vorsten, en de zetel der rijkste en machtigste bisschoppen, werd door het groote verkeer, waarvan het het vereenigingspunt vormde, meer en meer eene stad in modernen zin. Evenwel | |
[pagina 158]
| |
hadden in het begin der 12e eeuw hare inwoners geene andere staatkundige rechten, dan die de gunst van hunnen onmiddelijken heer en bisschop hun verleende. Steunende op de grootere macht des keizers, poogden zij zich voet voor voet van hunne geestelijke heeren onafhankelijk te maken. In het begin der 13e eeuw waren zij ten minste zóó verre gevorderd, dat de leden van het stedelijk bestuur, die de bisschop als beambten zijner eigene stad naar willekeur aanstelde of ontsloeg, door henzelven, onder nadere bisschoppelijke goedkeuring, mochten gekozen worden. Van nu af erlangden de burgerrechten spoedig grooteren omvang. De eerste helft der 13de eeuw bracht hier even als in de andere Duitsche rijkslanden, waarmede de voornaamste belangen der stad op het innigst vereenigd waren, eene trapsgewijze bevrijding van de zich op historisch recht grondende aanspraken der kerkelijke heerschappij. Deze bevrijding werd bevorderd door den krachtigen bijstand der vorstelijke macht, voornamelijk in het laatste tijdperk der Hohenstaufen, wier eigenbelang medebracht hunne erfelijke rechten op de steden te handhaven. De tijd der tusschenregeering, die ook in Straatsburg en den overigen Elzas alle kracht van het staatsbestuur vernietigd had, bracht de beslissing. De bisschop Walther van Geroldseck nam in 1260 de taak op zich den vroegeren toestand, de onbepaalde heerschappij en vorstelijke macht der bisschoppen, weder in te voeren. Toen de burgers zich daartegen verzetten, greep hij naar het zwaard. Reeds in 1262 delfde hij volkomen het onderspit in den slag bij Hansbergen en met hem de andere vijanden der stad van hoogen en lageren adel des lands, die als hij een zelfstandig stedelijk beheer voor een ongeoorloofden inbreuk hielden op hunne aloude rechten. Hendrik van Geroldseck, die hem als bisschop opvolgde, had zijne verheffing alleen te danken aan de goede gezindheid en de hulp der burgers. Reeds als cantor van het domkapittel was hij tegen zijn kerkelijk opperhoofd in verzet gekomen, vermits trouwens ook door de aristokratisch-klerikale instellingen de natuurlijke begeerte gevoed werd om zich te bevrijden van de macht voerende erfelijke autokratie. In zóó verre kan bisschop Hendrik de eigenlijke grondvester van Straatsburgs algeheele vrijheid genaamd worden, dat hij alle aanhangige geschillen ten gunste der stad besliste en beschreef, waardoor latere tweespalt evenwel niet kon voorkomen worden. Want | |
[pagina 159]
| |
het was den bisschop geen ernst van alle heerschappij afstand te doen over eene stad, als wier wettigen heer hij zich nog altijd beschouwde. Van haren kant verstond de stad hare vrijheid niet in dezen afgetrokken zin maar als eene vereeniging van rechten en vrijheden, welker grenzen zeer twijfelachtig en dus voor groote uitbreiding vatbaar waren. In elk geval was de wereldlijke macht des bisschops binnen de muren en de elders gelegene bezittingen, die zij meestal door aankoop van den minderen adel verkregen had, geheel opgeheven. Dáár was zij hare eigene meesteresse en had slechts den keizer te gehoorzamen. Zij was en noemde zich voortaan eene vrije rijkstad, in tegenstelling van andere steden in den Elzas, met name Kolmar en Hagenau, die zich keizerlijke steden noemden. Deze beide waren ontstaan uit koninklijke en keizerlijke domeingoederen en hadden van lieverlede en nagenoeg op dezelfde wijze, de rechten en vrijheden verworven die Straatsburg haren bisschoppen wist af te persen. Vooral Hagenau, de uitgezochte residentie van Frederik Barbarossa en vele zijner opvolgers, ondervond eenigen tijd den machtigen invloed van deze keizerlijke hofhouding, maar de ligging der stad was niet gunstig genoeg om hare bevoorrechte positie te handhaven toen zij in dit opzicht hare beteekenis verloor. Sedert 1270 werd zij door Straatsburg geheel in de schaduw gesteld, terwijl Kolmar, hoewel veel minder in de keizerlijke gunst deelende, in zich de middelen vond, als mededingster der hoofdstad op te treden. Ook andere plaatsen wisten zich tot steden te verheffen, zoo wel dezulke die in het gebied lagen der geestelijke heeren des lands, der bisschoppen van Spiers, Straatsburg, Bazel, der proosten en abten van talrijke gestichten en kloosters, als zij die het eigendom waren van wereldlijke heeren van hoogen of lageren adel. De tweede helft der 12e en de eerste helft der 13e eeuw waren ook hier zoo wel als in de overige Rhijnlanden de tijd der eigenlijke vorming en bevestiging der steden. Reeds in het begin der 13e eeuw was de kracht van dit stedelijk element zóó groot, dat het als eene op zich zelf staande macht kon worden beschouwd. De aanstelling van keizerlijke landvoogden in den Elzas, die omstreeks dezen tijd plaats had, heeft wel niet uitsluitend, maar toch bij voorkeur de bescherming en ontwikkeling der steden ten doel. Door de macht dezer landvoogden gesteund, gelukte het echter slechts aan weinige de rechten | |
[pagina 160]
| |
harer vroegere heeren geheel te doen vervallen en zich onmiddelijk met den keizer of den hem vervangenden landvoogd te verstaan. Behalve de reeds genoemde koninklijke steden, Kolmar en Hagenau, waren Mülhausen, Schlettstadt en Weissemburg de voornaamste, die de kluisters der wereldlijk-geestelijke heerschappij hadden afgeschud. (Wordt vervolgd.) |
|