| |
| |
| |
De legende van Blücher's dood.
Op een September-avond van het jaar 1819 zat in het oude kasteel Krieblowitz, bij den schoorsteen van eene groote zaal, die versierd was met wapentrofeën van verschillende tijdperken, in een grooten rolstoel, een grijsaard diep in gedachten verzonken; met zijne rechterhand ondersteunde hij zijn hoofd; met zijne oogen staarde hij in den haard.
Veertig jaren lang had deze grijsaard bevel gevoerd over Pruissische legers; jicht en rhumatiek, verergerd door waterzucht in de borst, een gevolg van zijne vele verwondingen, hadden hem tot het stilleven veroordeeld; hij was echter, naar men zeide, nog meer ziek ten gevolge der gedwongen werkeloosheid na zulk een woelig leven, dan door zijn lichamelijk lijden.
Het was de man die, eenige jaren vroeger, in de vlakte van Waterloo, zoo veel had bijgedragen om aan Napoleon den zege te ontwringen; - het was de veldmaarschalk Blücher.
Plotseling werd de zaaldeur met gedruisch geopend, en de
| |
| |
oude maarschalk, zijn blik van den haard opslaande, zag koning Friedrich-Wilhelm binnentreden, die hem op zijnen stoel liet zitten, hem hartelijk begroette en naast liem op een leuningstoel plaats nam, hem door een insgelijks hoogbejaarden dienaar toegeschoven.
Op een wenk van zijn meester, verwijderde zich de meer dan tachtigjarige oude, en na eenige oogenblikken zijne gedachten te hebben verzameld, vatte de veldmaarschalk het woord.
‘Sire, zeide hij, vernomen hebbende dat Uwe Majesteit de groote najaars-revue in onze omstreken hield, heb ik de vrijheid genomen Haar te verzoeken eenige oogenblikken in mijn kasteel te vertoeven. Ik dank u voor de gunst, mij verleend; want ik heb u eene belangrijke mededeeling te doen, en ik zoude mij, hoe zwak ik mij ook gevoel, naar Uwe Majesteit hebben laten vervoeren, als ik niet, sedert gisteren, uw vereerend bezoek verwacht had.’
- Waarde maarschalk! kon ik minder doen voor den held, die geweest is en die nog zou zijn, naar ik hoop, het schild en het zwaard van Pruisen.......?’
- Sire, ik verzoek Uwe Majesteit ten zeerste mij die complimenten te besparen......zij verwekken in mijn gemoed slechts wroeging in dit plechtig oogenblik.’
- Wat wilt ge zeggen, waarde maarschalk?’
- Indien ik gewenscht heb u nog eens te zien voor mijnen dood, Sire, zoo is het om mijn geweten te ontlasten, door u, - helaas, zeer laat, - te bekennen, dat roem en eerbewijzen mij te lang op deze wereld in mijne eigene oogen gerechtvaardigd hebben, wegens hetgeen mij te recht in eene andere wereld als misdaad wordt toegerekend. Uwe Majesteit vergeve mij, als ik tot haar spreek over de eerste gebeurtenissen mijns levens, die ik tot dusverre, helaas! heb kunnen verzwijgen, maar wier noodlottig aandenken ik zelfs te midden van het strijdgewoel nooit hebben kunnen versmoren’.
- Ik luister naar u, waarde maarschalk’.
- Sire, ik werd geboren in eene adellijke familie, wier hoofd, mijn vader, een philanthroop en een oprecht christen was. Hij verfoeide den oorlog, als God en de menscheid aanrandend, hij had mij in die beginselen opgekweekt, en moedigde mij met zijn glimlach aan, als ik in mijne onschuldige kindsche jaren,
| |
| |
het voornemen uitte om een vreedzaam dienaar der kerk te worden.
‘In 1756 ontbrandde de zevenjarige oorlog. Ik was toen in mijn vijftiende jaar en mijn vader, meenende mij op die wijze te onttrekken aan elke strijdlustige opwelling, oordeelde voorzichtig te handelen, door mij te verwijderen en mij te zenden naar eene bloedverwant van ons, de prinses van Kraswiek, die haar verblijf hield op het eiland Rügen. Maar ongelukkig openbaarden zich op deze vervelende en afgelegen plaats nieuwe lusten in mij, en, medegesleept door een noodlottigen inval, ging ik, zonder mijne edele nicht vaarwel te zeggen, dienst nemen in een Zweedsch huzaren regiment. In het gevecht bij Sückow werd ik gevangen genomen. De Pruisische generaal bood mij eene officiers-aanstelling aan, indien ik onder het vaandel van den grooten Frits wilde overgaan. Om mijne vrijheid te herkrijgen nam ik dit aan en werd weldra ritmeester bij de huzaren.
‘Ik kreeg toen een verlof van drie maanden, om mijne familie te bezoeken, waarvan ik sedert niets gehoord had en koesterde de hoop, dat mijn graad mijn vader met mijne nieuwe roeping zoude verzoenen.
Dientengevolge naar Groot-Renzow vertrokken zijnde, reisde ik door Mecklenburg-Schwerin, dat geducht van den oorlog had geleden.
‘Op eenige mijlen afstands van het landgoed mijner vaderen, werd de weg hoe langer hoe slechter, zoodat het postrijtuig, waarin ik plaats had genomon, slechts zeer langzaam vorderde. Vol verlangen om aan te komen, ging ik uit den wagen, verschafte mij twee paarden en ik zette mijne reis in gestrekten draf voort, vergezeld door denzelfden soldaat, die nog mijn bediende is, dezelfde, Sire, die dezen leuningstoel naar u toeschoof. Nog midden in het woud zijnde, werden wij overvallen door een zwaren storm, de donder ratelde met lang aanhoudende slagen, talrijke bliksemflitzen doorkliefden de lucht, de regen viel in stroomen neder. Plotseling bemerkte ik, dat mijn bediende niet meer bij mij was, en dat ik alleen stond voor eene groote, met ijzeren punten beslagen deur, welke ik herkende als de deur van het landgoed Groot-Renzow. Ik trad de binnenplaats binnen met mijn paard, dat ik aan een eeuwenouden boom vastbond, die zich in het midden verhief. Ik ging den trap van de stoep op en drong door in het binnenste
| |
| |
van het kasteel. Ik was een weinig verbaasd over eene stilte, die enkel gestoord werd door den klank mijner schreden. Mijne ontroering verdubbelde, toen ik alle vertrekken bezocht, zonder eenig teeken van leven te bespeuren, en toen ik bemerkte dat alle meubelen verbrijzeld of over hoop geworpen waren. In eene der kamers eindelijk zag ik mijn' vader, mijne moeder en mijne vier zusters, om een half vergaan haardvuur zitten; zij stonden allen mij ziende op. Ik wilde mijnen vader om den hals vallen, toen hij mij door een plechtig gebaar afwees. Ik naderde mijne moeder; zij wendde haar hoofd af. Ik riep elke mijner zusters bij haren naam. ‘Louise! Elfriede! Bertha! Theresia!’ riep ik uit, en Louise, Bertha, Elfriede en Theresia vatten elkanders hand, zonder mij te antwoorden. ‘Herkent ge mij dan niet? zeide ik toen. Moet dus eene familie een' zoon en een' broeder ontvangen na eene scheiding van jaren? Vader, moeder, waarom antwoordt ge niet? Innig geliefde zusters, hebt ge dan onze kindsheid, onze liefkozingen, onze onschuldige spelen vergeten?’
‘Mijn vader bleef steeds zijne afwijzende houding bewaren, mijne moeder zag mij droevig aan. Plotseling schenen mijne zusters zacht met elkaâr te spreken, en naar mij toegaande gaven zij mij een teeken, dat ik haar zou naderen. Ik knielde met haar neder voor mijne moeder, die mij hare hand scheen toe te steken.....Ik vatte ze, maar zij deelde aan de mijne eene gewaarwording van koude mede, welke al het bloed mijner aderen deed verstijven, en ik viel bewusteloos neder.....Toen ik weder bijkwam, waren zusters, vader, moeder, allen verdwenen, er bleef slechts eene hand over, - de hand eener doode, vastgekneld in mijne toegeknepen vingers! Ik wierp deze hand verre van mij, ik ijlde naar de binnenplaats; ik steeg weder te paard, en het de sporen gevende, reed ik in het wilde voort, tot het van vermoeienis dood neêrstortte; mijn bediende, die mij lang in het bosch gezocht had, vond mij aan den voet van een' boom bewusteloos en met gekneusd hoofd liggen; hij bracht mij naar het dichtst bijgelegen dorp, waar ik drie weken met ijlende koortsen te bed lag. Ik vernam, toen ik herstelde, dat het kasteel Groot-Renzow geplunderd was geworden door den vijand, die alle bewoners over de kling had gejaagd.
‘Zoodra ik mij weder op weg kon begeven, keerde ik naar
| |
| |
dat uitgeplunderde kasteel terug, om den dooden de laatste eer te bewijzen; maar van hun stoffelijk overschot vond ik slechts die hand, welke ik laatst in de mijne geklemd en vastgehouden had.....Ik raapte ze eerbiedig op en lei ze in den grafkelder mijner voorvaderen.
‘Aldus derhalve had de Hemel begeerd, deels door de werkelijkheid, deels door een visioen, dat het lot mijner geheele familie voor mij het treffendste voorbeeld zou zijn van de afgrijselijkheden des oorlogs, - een voorbeeld dat mij minder gemakkelijk zou vallen te vergeten, dan de lessen van dien vader, die zelfs aan gene zijde des grafs, de vergiffenis aan zijn' zoon scheen te weigeren.
‘Helaas, Sire! de diepe indruk, dien hetgeen ik u verhaald heb, op mij gemaakt had, verdween langzamerhand. De zoogenoemde rede deed mij er weldra niets anders in zien, dan de ijlhoofdigheid van een zieke, en ik gaf mij geheel en al over aan de beelden van dien anderen droom, die Roem geheeten wordt.
‘Eerst sedert eenige dagen weet ik, wat ik er van denken moet. Ik was ingesluimerd bij het geluid van de fanfares van een onzer regimenten, dat zich naar de legerplaats begevende ter bijwoning van de revue, zijn ouden generaal op ochtendmuziek had willen onthalen. Deze muziek had mij eerst eene zachte sluimering en een' droom verschaft, welke mij in die tijden terugvoerde, toen ik mij op den morgen na eene overwinning met een nieuwen titel hoorde begroeten en de eereteekenen eener nieuwe ridderorde ontving.....maar weldra ontwaakte ik door de pijn van eene mijner wonden, en ik zweer u, dat ik niet meer sliep, toen ik in mijn eigen kamer, mijn' vader, mijne moeder en mijne vier zusters terug zag, gelijk ik ze gezien had in ons kasteel Groot-Renzow. Mijne moeder had slechts eene hand, en mijn vader wêerstond nog, met zijn streng gelaat, de smeekingen mijner moeder en zusters: ‘Vergiffenis voor hem, zeiden zij, al veertig jaren smeeken we ze u af.’ - ‘Ja, antwoordde mijn vader, en gedurende die veertig jaren, hebben duizenden slachtoffers met hun bloed die denkbeeldige lauweren besproeid, waarmede hij zich gekroond waant.’ - ‘Vergeving voor hem! herhaalden mijne moeder en zusters; den 12en September moet hij voor God verschijnen, die hem zal afwijzen, als hij zich vertoont door den vloek zijns vaders getroffen.’
| |
| |
Maar mijn vader scheen onwrikbaar. Nog eenigszins bedwelmd door den den droom, dien mij de morgenmuziek verschaft had, waagde ik uit te roepen: ‘Vader, heb ik dan uw' naam onteerd? Heb ik een der krijgswetten geschonden? Heb ik, na mijne eerste graden onder den grooten Frits verworven te hebben, niet getrouw zijne opvolgers gediend?’ - ‘De groote Frits! viel mijn vader mij in de rede, ah! hij is al heel klein aan dezen kant van het graf, waar hij nog niet de vergiffenis van zijne goddeloosheden en onbillijke toeëigeningen verkregen heeft. Hij zou u beter dan ik kunnen stichten over de zedelijkheid van zijne meest geroemde daden. Hem moest ge hooren, als hij zijne schoonste overwinningen vervloekt en betuigt, dat hij, zoo hij nog regeerde, gaarne niet alleen Silezië, maar ook zijn deel van Polen en al de veroveringen, die hij nederig diefstallen noemt, zoude teruggeven, om door deze teruggave de verzachting en de verkorting van eenige uren der straf te verdienen, die hij met zijne gekroonde medeplichtigen en andere minder roemrijke roovers en moordenaars ondergaat....Gij kunt nog, mijn zoon, zelf innig berouw hebben over al het bloed, dat ge hebt doen vergieten, en, met het gezag van de woorden eens stervenden, koning Friedrich-Wilhelm onder het oog brengen, die het zijnen opvolgers zal overbrengen, dat zij zich, door den vermeenden grooten man van hunne dynastie te willen navolgen, aan dezelfde spade wroegingen voor God zouden blootstellen, nog daargelaten dat ze gevaar loopen, van niet gelijk hij voor de menschen te zegevieren.’
- Waarde maarschalk, zeide de koning, ge hebt daar een' droom gehad, die u zeker de koorts op het lijf gejaagd zou hebben, als hij zelf niet uit de koorts was voortgesproten. Wees kalm en stel u gerust; stel u gerust vooral aangaande hetgeen uzelven hierin betreft, want wij hebben reeds den 12en September, en niets in den toon uwer stem duidt aan, dat ge uw einde nabij zijt.......’
- Wij hebben nog niet den 13en, al is ook de avond van den 12en ver gevorderd, Sire; veroorloof mij, Uwe Majesteit te herhalen, dat ik Haar niet de woorden van een' ijdelen droom overbreng. Mijne lichaamskrachten zijn zeer verzwakt; maar mijne verstandelijke zijn nog ongedeerd. Ik heb niet meer koorts op dit oogenblik, dan ik had, toen ik gehoord heb, wat ik maar al te wel gehoord heb, en zag wat ik maar al te wel
| |
| |
gezien heb. De loop van mijn bloed is eerder vertraagd, dan versneld; Uwe Majesteit gelieve den vinger op mijn' pols te leggen.....’
En de oude maarschalk stak zijn pols uit naar Friedrich-Wilhelm. Onder den vinger des konings hield die pols op te slaan.....Toen Friedrich-Wilhelm den ouden bediende des maarschalks schelde....was Blücher dood. |
|