| |
| |
| |
Een biologisch leerstuk.
(Naar prof. Huxley)
Door Dr. L.C.E. Schüssler.
Het is iets dat dagelijks ondervonden wordt, dat het moeilijk valt vele soorten van voedingsmiddelen tegen schimmel te bewaren; dat vruchten, die er uitwendig zeer gezond uitzien, dikwijls in het hart wormen bevatten; dat vleesch, aan de lucht blootgesteld, tot bederf overgaat en vol wormen raakt. Zelfs gewoon water, wanneer men het in open vaatwerk laat staan, wordt vroeg of laat troebel en wemelt van gedierte.
De natuurkundigen der oudheid hadden, als zij naar de oorzaken van deze verschijnselen gevraagd werden, een vaardig en schijnbaar aannemelijk antwoord bij de hand. Het viel hun niet in te betwijfelen, of die lage levensvormen in de stoffen ontstonden, waarin zij te voorschijn kwamen. Lucretius, die dieper dan eenig ander dichter van den ouden of van lateren tijd, behalve Göthe, den geest der wetenschap had ingezogen, spreekt meer als wijsgeer dan als dichter, wanneer hij schrijft: ‘terecht heeft de aarde den naam van moeder gekregen, aangezien alle dingen uit de aarde voortgebracht worden. En ook nu nog ontstaan vele levende schepselen uit de aarde, hun gedaante verkrijgende door de regens en de hitte der zon.’ Het axioma der aloude wetenschap, ‘dat het vergaan van een ding een ander doet geboren worden’, is algemeen verspreid in den
| |
| |
vorm der meening, dat het zaad sterft, alvorens de jonge plant er uit opkomt; een meening, die zoo ver verspreid en zoo diep ingeworteld was, dat Paulus er zich in een van de schitterendste losbarstingen van zijne gloeiende welsprekendheid op beroept: - ‘Gij dwaas! hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is.’ (I Cor. XV. 36.)
De stelling dus, dat leven kan voortkomen, en voortkomt, uit iets dat geen leven heeft, was vóor achttienhonderd jaren gangbaar bij wijsgeeren en dichters, zoowel als bij het volk der meest verlichte natiën; en zij bleef de aangenomen leer van geletterd en ongeletterd Europa, door de Middeleeuwen heen, tot zelfs in de zeventiende eeuw.
Men rekent het gemeenlijk onder de vele verdiensten van den grooten engelschman, Harvey, dat hij de eerste was, die verklaarde dat feiten zich tegen het eerwaardig gezag, zoowel op dit als op andere punten, verzetten; maar ik kan geen grond voor deze wijdverspreide meening vinden. Na een nauwkeurig onderzoek van de ‘Exercitationes de Generatione’, is het eenigste, dat mij recht duidelijk voorkomt, dit, dat Harvey geloofde, dat alle dieren en planten ontstaan uit hetgeen hij noemt ‘primordium vegetale’, een naam, dien men tegenwoordig zou kunnen vertalen: ‘plantaardige levenskiem’; en dit, zegt hij, is ‘oviforme’ of ‘eivormig’; ‘niet, haast hij zich er bij te voegen, dat het noodzakelijk den vorm van een ei moet hebben, maar omdat het de gesteldheid en den aard er van heeft.’ Dat dit ‘primordium oviforme’ in alle gevallen noodzakelijk uit een levenden oorsprong voort moet komen, wordt nergens uitdrukkelijk door Harvey beweerd, ofschoon men mag aannemen, dat het ingewikkeld in een paar plaatsen opgesloten ligt; terwijl hij daarentegen meer dan eens een taal spreekt, die alleen bestaanbaar is met vol geloof in generatio spontanea of twijfelachtig ontstaan. Wel beschouwd handelt Harvey's uitstekende verhandeling volstrekt niet over voortteling in physiologischen zin, maar over ontwikkeling; en zijn hoofddoel is het vestigen van de leer der Epigenesis.
De eerste duidelijke uitspraak der hypothese, dat al wat leeft uit vroeger leven voortgesproten is, kwam van een tijdgenoot, jonger, het is waar, dan Harvey, geboren in dat land, zoo vruchtbaar in groote mannen in alle vakken van menschelijk streven, dat in de zestiende en zeventiende eeuwen voor het
| |
| |
verstandelijk Europa was, wat Duitschland in de negentiende eeuw is. In Italie, en van Italiaansche leermeesters ontving Harvey het gewichtigst gedeelte van zijn wetenschappelijke opvoeding. En het was een geleerde, die in dezelfde scholen onderwezen was, Francesco Redi - een man van de uitgestrektste kunde en de meest verscheiden bekwaamheden, uitstekend evenzeer als geleerde, dichter genees- en natuurkundige - die juist 202 jaren geleden zijn ‘Esperienze intorno alla Generazione degl'Insetti’ in het licht gaf, en aan de wereld het denkbeeld schonk, welks ontwikkeling ik mij voorgesteld heb te gaan schetsen. Redi's werk werd in twintig jaren tijds vijfmaal herdrukt; en de buitengewone eenvoudigheid zijner proeven, en de helderheid zijner redenering wonnen bijna algemeenen bijval voor zijne meeningen en haar gevolgtrekkingen.
Redi trad niet veel in speculatieve beschouwingen, maar onderzocht proefondervindelijk afzonderlijke gevallen van wat men meende dat ‘oorspronkelijk ontstaan’ was. Hier zijn doode dieren, of stukken vleesch, zegt hij: bij warm weder stel ik ze aan de lucht bloot, en na weinige dagen wemelen zij van maden. Gij zegt mij, dat deze in het doode vleesch geteeld zijn; maar als ik dergelijke lichamen, nog versch, in een pot doe, en dien pot met dicht gaas toemaak, dan verschijnt er geen enkele made, terwijl toch de doode stoffen niettemin op dezelfde wijze tot verrotting overgaan. Hieruit blijkt, dat de maden niet uit de verrotting van het vleesch ontstaan, en dat de oorzaak van haar ontstaan iets moet zijn, dat door gaas geweerd wordt. Maar gaas weert geen luchtvormige lichamen, noch vloeistoffen af. Dat iets moet derhalve in den vorm van vaste deeltjes bestaan, die te groot zijn om door het gaas heen te dringen. Men wordt dan ook niet lang in twijfel gehouden, wat die vaste deeltjes zijn; want de vleeschvliegen, door de lucht van het vleesch aangelokt, zwermen om den pot heen, en door een machtig, maar in dit geval misleidend, instinct gedreven, leggen zij op het gaas eieren, waaruit onmiddellijk maden te voorschijn komen. Van daar dit onvermijdelijk besluit: de wormen ontstaan niet uit het vleesch; maar de eieren, waaruit zij voortkomen, worden door de vliegen door de lucht heen aangebracht.
Deze proeven schijnen bijna kinderlijk eenvoudig, en men verwondert zich, dat niemand er vroeger aan gedacht heeft. Maar hoe eenvoudig ze zijn mogen, zij verdienen de nauwlet- | |
| |
tendste studie, want elke proefondervindelijke schrede, die sedert dien tijd met betrekking tot dit onderwerp gedaan is, was op de leest geschoeid, die door den Italiaanschen wijsgeer aangewezen is. Daar de resultaten van zijne proeven altijd dezelfde waren, hoe verschillend ook de aard der stoffen was, die hij gebruikte, is het niet te verwonderen, dat Redi tot het besluit kwam, dat in al zulke gevallen van schijnbaar ontstaan van leven uit levenlooze stoffen de verklaring te vinden moest zijn in het van buitenaf aanbrengen van levende kiemen in het doode. (Redi, Esperienze, p. 14-16). En zoo kreeg de onderstelling, dat leven altijd ontstaat uit vroeger leven, een bepaalden vorm, en had zij voortaan het recht om in aanmerking genomen, en aanspraak om in elk afzonderlijk geval wederlegd te worden, eer het voortbrengen van leven op andere wijzen bij gezond redeneeren toegestaan werd. Ik zal zoo herhaaldelijk op deze hypothese moeten wijzen, dat ik haar, om omschrijving te voorkomen, de hypothese van Biogenesis zal noemen; en de tegenovergestelde leer - dat leven uit het levenlooze kan ontspruiten - zal ik met den naam van Abiogenesis bestempelen.
In de zeventiende eeuw eeuw was, zoo als ik zeide, de laatste zienswijze de heerschende, gewettigd door oudheid, zoowel als door gezag; en het is van belang op te merken, dat Redi den gewonen last der uitvinders niet kon ontgaan, dat ook hij zich had te verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij tegen het gezag der Heilige Schrift opstond (Redi l, c. p. 45. Esperienze p. 120): want zijn tegenstanders verklaarden. dat het ontstaan van bijen uit het rif van een dooden leeuw in het Boek der Richteren gezegd wordt aanleiding gegeven te hebben tot het beroemde raadsel, waarmede Simson de Filistijnen verlegen maakte:
‘Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke.’
Maar in spijt van allen tegenstand streed Redi, sterk door zijn bewijskracht, met glans voor de Biogenesis. Toch is het merkwaardig dat hij die leer zoo verstond, dat hij, indien hij in onzen tijd geleefd had, ontegenzeggelijk gerangschikt had moeten worden onder de voorstanders der ‘generatio spontanea.’ - ‘Omne vivum ex vivo, - geen leven zonder voorafgaand leven’, is de som van Redi's leer; maar hij ging niet verder. Het is
| |
| |
een opmerkenswaardig bewijs voor de wijsgeerige voorzichtigheid en onpartijdigheid van zijn geest, dat; hoewel hij door redeneerîng tot de wijze besloten had, waarop wormen in vruchten en in de gallen van planten ontstaan, hij toch volmondig erkent, dat het bestaan van het feit niet voldoende is om hem als bewijs te dienen: daarom ook geeft hij de voorkeur aan de onderstelling, dat zij uit een wijziging van de levensdeelen der planten zelve ontstaan. Ja, hij beschouwt de plantaardige ontwikkelingen als organen, door middel van welke de plant een dier het leven geeft, en in dit voortbrengen van specifieke dieren ziet hij de eindoorzaak der gallen en van ten minste sommige vruchten. En hij maakt zich sterk, om ook de aanwezigheid van parasieten in het dierlijk ligchaam op dezelfde wijze te verklaren.
Het is van groot belang, dat wij Redî's standpunt behoorlijk verstaan; want de richtingen van het denken, die hij voor ons afgebakend heeft, zijn die, waarlangs de natuuronderzoekers sedert steeds te werk gegaan zijn. Klaar en duidelijk streed hij voor Biogenesis tegen Abiogenesis; en ik zal er onmiddellijk in de eerste plaats toe overgaan, te onderzoeken, in hoeverre latere nasporingen gestrekt hebben om te bewijzen; dat hij zich niet vergiste. Maar Redi was ook van oordeel, dat er twee wijzen van Biogenesis bestonden. Naar de eene wijze, die de meest voorkomende en gewone is, geeft de levende teler aanleiding tot het ontstaan van een kroost, dat denzelfden kring van verandering doorloopt als hij zelf, - gelijk brengt gelijk voort; en dit heeft men Homogenesis genoemd. Naar de andere wijze werd de teler ondersteld een kroost te doen ontstaan, dat een reeks van toestanden doorliep, geheel verschillend van die van zijn teler, en dat ook niet tot den kring van zijn teler terug keerde; dit behoorde Heterogenesis genoemd te worden, aangezien het kroost in allen deele en blijvend van zijn teler verschilt. Maar ongelukkig is het woord Heterogenesis in een geheel andere beteekenis gebruikt geworden, en daarom heeft de heer Milne - Edwards daarvoor in de plaats gesteld Xenogenesis, hetgeen beteekent het voortbrengen van iets vreemdslachtigs. Derhalve zal ik, na Redi's stelling van algemeene Biogenesis behandeld te hebben, omgaan tot de vraag, in hoeverre de vooruitgang der wetenschap zijn tweede hypothese van Xenogenesis rechtvaardigt.
| |
| |
Gedurende bijna een eeuw won de hypothese van Biogenesis zegevierend en onverhinderd veld. De toepassing van den microscoop op de ontleedkunde, in de handen van Crew, Leeuwenhoek, Swammerdam, Lyonet, Vallisnieri, Reaumur, en andere beroemde natuuronderzoekers van die dagen, bracht zulke complexe organisatien in de laagste en kleinste vormen aan het licht, en wees overal zulk een kwistige voorziening in hun vermenigvuldiging door kiemen van allerlei soort aan, dat de hypothese van Abiogenesis niet alleen onwaar, maar zelfs ongerijmd begon te schijnen; en omstreeks het midden der achttiende eeuw, toen Needham en Buffon het vraagstuk onderhanden namen geraakte zij bijna geheel in minachting. (Nouvelles Observations, p. 169 & 176.)
Maar de kunst der microscoopvervaardigers der achttiende eeuw had weldra haar grenzen bereikt. Een microscoop, die 400 diameters vergrootte, was een meesterstuk voor de gezichtkundigen van dien tijd, en toch te gelijkertijd verre van te vertrouwen. Maar een vergrootingskracht van 400 diameters, is, zelfs wanneer de scherpte de groote volmaaktheid onzer hedendaagsche achromatische lenzen bereikt, niet voldoende om de kleinste levende voorwerpen zelfs te onderscheiden. Een stip van slechts 1/25 duim (Eng. maat) diameter heeft op 10 duim afstand van het oog denzelfden schijnbaren omvang als een voorwerp van 1/10000 duim diameter, 400 maal vergroot; maar er bestaan levende voorwerpen in menigte, wier diameter niet meer dan 1/40000 duim groot is. Een gefiltreerd aftreksel van hooi zal, wanneer men het twee dagen laat staan, wemelen van levende dingen, waaronder elk, dat den diameter van een menschelijk rood bloedlichaampje, of omstreeks 1/3200 duim, bereikt, een reus is. Slechts wanneer wij deze feiten in het oog houden, kunnen wij de merkwaardige beweringen en beschouwingen van Buffon en Needham van het midden der achttiende eeuw behoorlijk op prijs stellen.
Wanneer een gedeelte van een dierlijk of plantaardig lichaam in water gelegd wordt, wordt het trapsgewijze verweekt en ontbonden; en wanneer dit geschiedt, ziet men het water krioelen van kleine beweeglijke wezens, de zoogenaamde Infusiediertjes, geen van welke zonder behulp van den microscoop zichtbaar is, terwijl de meesten behooren tot de categorie der kleinste dingen, waarvan ik gesproken heb, en die onder de gewone mi- | |
| |
croscopen der achttiende eeuw slechts stipjes en streepjes moeten geschenen hebben.
Geleid door verschillende theoretische beschouwingen, waarover ik thans niet kan uitweiden, maar die bij het licht van dien tijd veel schenen te beloven, betwijfelden Buffon en Needham de toepasselijkheid van Redi's stelling op de infusiediertjes, en Needham trachtte terecht de vraag aan proefondervindelijke nasporingen te onderwerpen. Indien deze infusiediertjes uit kiemen ontstaan, zoo sprak hij bij zichzelven, dan moeten hun kiemen of in de afgetrokken zelfstandigheid aanwezig zijn, of in het water waarmede het aftreksel gemaakt is, of in de lucht er boven. Nu wordt de levensvatbaarheid van alle kiemen door hitte vernietigd. Derhalve, als ik het aftreksel kook, het zorgvuldig toekurk, de kurk met stopverf omgeef, en dan de geheele flesch verhit door er gloeiende asch overheen te dekken, dan moet ik noodwendig alle aanwezige kiemen dooden. Alzoo, indien Redi's stelling stand houdt, moeten er in het aftreksel, wanneer het weder gekoeld is, geen diertjes ontwikkeld kunnen worden; daarentegen, indien de diertjes niet van aanwezige kiemen afhankelijk zijn, maar uit de afgetrokken bestanddeelen ontspruiten, dan moeten zij te eeniger tijd te voorschijn komen. Needham bevond, dat onder de omstandigheden, waaronder hij zijn proeven nam, er steeds diertjes in de aftreksels ontstonden, wanneer hun tijd genoeg gelaten was, om zich te ontwikkelen.
In vele gevallen werkte Needham in vereeniging met Buffon, en de uitkomst hunner proeven sloot verwonderlijk wel met de onderstelling van den grooten Franschen natuurkundige van ‘organische stofdeeltjes’, volgens welke leven een onvervreemdbare eigenschap is van zekere onvernietigbare stofdeeltjes, die in alle levende voorwerpen aanwezig zijn, en ingeschapen krachten bezitten, waardoor zij van levenloos stof onderscheiden zijn. Elk individueel levend organisme wordt door hun tijdelijke samenvoeging gevormd. Zij staan daartoe in dezelfde betrekking als de waterdeeltjes tot een waterval of een maalstroom, of tot een vorm waarin water gegoten wordt. Daarom wordt de vorm van het organisme bepaald door de wrijving tusschen uitwendige gesteldheden en de ingeschapen krachten der bewerktuigde stofdeeltjes, waaruit het samengesteld is; en, gelijk het verdwijnen van een maalstroom niets anders vernietigt dan den vorm, en
| |
| |
de waterdeeltjes met al hun natuurlijke eigenschappen enaangetast laat, zoo is wat wij den dood of het vergaan van een dier of een plant noemen, slechts de ontbinding van den vorm, of van de wijze van samenvoeging der organische deeltjes, waaruit zij bestaan, en die alsdan als infusiediertjes weder in vrijheid gesteld worden.
Men zal inzien, dat deze leer in geenen deele gelijkstaat met Abiogenesis, waarmede zij dikwijls verward wordt. Volgens deze stelling is een stuk vleesch of een handvol hooi slechts in een beperkten zin dood. Rundvleesch is dood rund, en het hooi is dood gras; maar de ‘organische stofdeeltjes’ van het rundvleesch of het hooi zijn niet dood, maar staan gereed om van hun leven te doen blijken, zoodra de dierlijke of plantaardige hulsels, waarin zij gevangen zitten, door de ontbindende werking van het water verbroken worden. De hypothese moet derhalve liever onder Xenogenesis gerangschikt worden, dan onder Abiogenesis. Zooals zij was, zullen, dunkt mij, zij die billijk genoeg willen zijn om zich te herinneren, dat zij vóor de geboorte der hedendaagsche scheikunde en der hedendaagsche toepassing der gezichtkunde geleeraard werd, erkennen dat zij hoogst vernuftig was, en zeer veel aanleiding tot nadenken gaf.
Maar het groote treurspel der Wetenschap - het verslaan van een schoone hypothese door een leelijk feit - dat zoo voortdurend voor de oogen der natuurkundigen vertoond wordt, werd bijna onmiddellijk ten gunste van Buffon en Needham gespeeld.
Wederom was het een Italiaan, de Abbé Spallanzani, een waardig opvolger en vertegenwoordiger van Redi in zijn scherpzinnigheid, zijn vernuft en zijn geleerdheid, die de proeven en gevolgtrekkingen van Needham aan een nauwlettend onderzoek onderwierp. Het kon waar zijn, dat de proeven van Needham zulke resultaten geleverd hadden, als hij beschreven had; maar bevestigden zij zijn redeneeren? Was het niet mogelijk, vooreerst, dat hij met zijn kurken en stopverf de lucht niet volkomen afgesloten had? En was het in de tweede plaats niet mogelijk, dat hij zijn aftreksels en de lucht er boven niet genoeg verhit had; Spallanzani deelde op beide deze punten het gevoelen der Engelsche natuurkundigen; en hij toonde aan, dat, wanneer vooreerst de flesschen, waarin de aftreksels bevat waren, luchtdicht gemaakt werden door de halzen dicht te smelten, en wanneer zij verder drie kwartier uurs lang aan de hitte van
| |
| |
kokend water blootgesteld werden (Opere VI. pp. 42 & 51), zich daarbinnen nooit eenig dergelijk leven vertoonde. Men moet toestemmen, dat de proeven en redeneeringen van Spallanzani een volledig en vernietigend antwoord op die van Needham leveren. Maar wij allen vergeten te dikwijls, dat het iets geheel anders is, een stelling te weerleggen, of de waarheid te bewijzen van een leer, die ingewikkeld of klaarblijkelijk die stelling tegenspreekt; en de vooruitgang der wetenschap toonde weldra dat, al had Needham volkomen ongelijk, daaruit niet volgde dat Spallanzani volkomen gelijk had.
De nieuwere scheikunde, het kind van de laatste helft der achttiende eeuw, groeide bij den dag, en stond weldra tegenover de groote vraagstukken, die de Biologie zonder haar te vergeefs getracht had aan te tasten. De ontdekking der zuurstof gaf aanleiding tot de grondlegging van een wetenschappelijke theorie der ademhaling, en tot een onderzoek der verbazende onderlinge werkingen van organische bestanddeelen en zuurstof. De aanwezigheid van vrije zuurstof scheen een der voorwaarden te zijn voor het bestaan van leven, en van die verwonderlijke veranderingen in organische stoffen, die bij gisting en verrotting bekend zijn. Zoo verkreeg de vraag van het ontstaan der infusiediertjes een nieuw aanzien. Want wat had er misschien niet bij Spallanzani's proeven met de organische stof der aftreksels, of met de zuurstof der lucht kunnen gebeuren? Welke zekerheid bestond er dat de ontwikkeling van leven, die had moeten plaats hebben, door die veranderingen niet gestuit of voorkomen was?
De strijd moest weder overgestreden worden. Het was noodig de proeven te herhalen onder voorwaarden, die zekerheid zouden geven, dat noch de zuurstof der lucht, noch de samenstelling der organische stof genoegzaam veranderd was, om invloed op het bestaan van leven uit te oefenen.
Schulze en Schwann namen in 1836 en 1837 de vraag uit dit standpunt onder handen. Het doorgaan van lucht door gloeiende glazen buizen of door sterk zwavelzuur brengt geen verandering in het gehalte van haar zuurstof, terwijl het onvermijdelijk alle organische stof, die in de lucht bevat mocht zijn, moet tegenhouden of vernietigen. Daar bedachten deze onderzoekers maatregelen, waardoor de eenige lucht, die met een gekookt aftreksel in aanraking zoude komen, zoodanig zoude zijn, alsof zij
| |
| |
door gloeiende buizen of door sterk zwavelzuur doorgegaan was. De uitkomst die zij verkregen was, dat een aldus behandeld aftreksel geen levende voorwerpen ontwikkelde, terwijl wanneer hetzelfde aftreksel later aan de lucht blootgesteld werd, zulke voorwerpen snel en overvloedig te voorschijn kwamen. De nauwkeurigheid van deze proeven is afwisselend ontkend en bevestigd geworden. Maar, gesteld dat zij aangenomen wordt, dan nog is alles, wat zij inderdaad bewijzen, dit, dat de behandeling, waaraan de lucht onderworpen was, iets vernietigde dat voor de ontwikkeling van leven in het aftreksel wezenlijk noodig was. Dit iets kon gasachtig, vloeibaar of vast zijn; dat het uit kiemen bestond, bleef slechts een onderstelling van meerdere of mindere waarschijnlijkheid.
Gelijktijdig met deze nasporingen werd door Cagniard de la Tour een merkwaardige ontdekking gedaan. Hij ontdekte, dat gewone gist uit een groote opeenhooping van kleine plantjes bestaat. De gisting van most of wort bij het maken van wijn of bier gaat altijd vergezeld met het snel groeien en zich vermenigvuldigen van deze ‘toruli.’ Dus stond gisting, in zoover zij met de ontwikkeling van microscopische organismen in ontzaglijke menigte gepaard ging, gelijk met de ontbinding van een aftreksel van gewone dierlijke of plantaardige stof; en het lag voor de hand dat de organismen, hoe dan ook, de oorzaak zoowel van gisting als van verrotting waren. De scheikundigen, met Berzelius en Liebig aan het hoofd, bespotten dit denkbeeld in het eerst; maar in 1843 werd de zaak door een destijds nog zeer jong man, die sedert het voorbeeldeloos feit vertoond heeft van tegelijk in Mathesis, Physica en Physiologie een hooge uitstekendheid te bereiken - ik spreek van den grooten Helmholtz - naar een even schoone als afdoende methode proefondervindelijk bewezen. Helmholtz scheidde een rottende of gistende vloeistof van een andere, die slechts aan rotting of gisting onderhevig was, door een vlies, dat wel de vloeistoffen doorliet en toestond zich te vermengen, maar de vaste stoffen den doortocht belette. De uitkomst was, dat terwijl de aan verrotting of gisting onderhevige vochten doortrokken werden met de resultaten der verrotting of gisting, die aan de andere zijde van het vlies plaats had; zij zelve noch verrotten (op de gewone wijze), noch gistten; evenmin werd een enkel van de organismen, die in het gistend of rottend vocht in overvloed aanwe- | |
| |
zig waren, in het ander vocht ontwikkeld. Derhalve moest de oorzaak der ontwikkeling van deze organismen in iets liggen, dat niet door een vlies kan gaan; en daar Helmholtz zijn proeven lang voor de nasporingen van Graham omtrent colloïden nam, kwam hij natuurlijk tot het besluit, dat de zoo afgeweerde kracht
vaste stof moest zijn. Feitelijk brachten de proeven van Helmholtz de vraag binnen deze engere grenzen: hetgeen gisting en verrotting veroorzaakt, en tegelijkertijd levende wezens in een aan gisting of verrotting onderhevig vocht doet ontstaan, is geen gas, en is geen voor verdunning vatbare vloeistof; derhalve is het of een colloïde, of een stof die in zeer kleine vaste deeltjes verdeeld is.
De nasporingen van Schröder en Dusch in 1854, en van Schröder afzonderlijk in 1859, helderden dit punt op door proeven, die slechts verbeteringen van die van Redi waren. Een dotje boomwol is, natuurkundig gesproken, een stapeltje van verscheiden lagen zeer fijn gaas, de fijnheid van welks mazen van de dichtheid of het samendrukken der wol afhangt. Nu bevonden Schröder en Dusch, dat bij alle aan rotting onderhevige stoffen die zij behandelden (behalve melk en eierdooier), een aftreksel dat gekookt werd, en vervolgens aan geen andere lucht blootgesteld, dan die door boomwol gefiltreerd was, noch rotte, noch gistte, noch levende wezens ontwikkelde. Het valt moeilijk zich voor te stellen, wat de fijne zeef van boomwol, anders geweerd zou hebben dan kleine vaste deeltjes. Toch was dit niet volkomen bewezen, totdat stellig gebleken was, vooreerst, dat gewone lucht inderdaad zulke deeltjes bevat, en ten tweede dat het filtreeren door boomwol deze deeltjes weert en slechts physisch-zuivere lucht doorlaat. Dit bewijs is binnen het laatste jaar door de merkwaardige proeven van Prof. Tyndall geleverd. Het is een gewone tegenwerping van den kant der voorstanders van Abiogenesis geweest, dat, als de leer der Biogenesis waar is, de lucht dicht met kiemen bezet moet zijn, en dit beschouwen zij als het toppunt van ongerijmdheid. Maar de Natuur is somwijlen verbazend onredelijk, en Prof. Tyndall heeft bewezen dat de ongerijmdheid in dit geval desniettemin een wezenlijkheid zijn kan. Hij heeft bewezen, dat gewone lucht niet anders is dan een soort van omloop van uiterst kleine vaste deeltjes; dat deze deeltjes door hitte bijna geheel vernietigd kunnen worden; en dat zij afgezonderd worden, en de lucht optisch
| |
| |
zuiver gemaakt, wanneer de lucht door boomwol gefiltreerd wordt.
Maar er blijft nog in de logische, hoewel niet in de historische, orde over, aan te toonen dat er onder deze vaste, vernietigbare deeltjes inderdaad kiemen bestaan, die in staat zijn om in passende vochten de ontwikkeling van levende vormen te veroorzaken. Dit gedeelte van het werk is verricht door den Heer Pasteur in die schoone nasporingen, die zijn naam voor altijd vermaard zullen maken, en die, niettegenstaande al de aanvallen, welke er op gedaan zijn, mij even als voor zeven jaren (‘Lectures to Working Men on the Causes of the Phenomena of Organic Nature’), ook thans nog voorkomen toonbeelden van nauwkeurige proefneming en logische redeneering te zijn. Hij haalde lucht door boomwol en bevond, even als Schröder en Dusch gedaan hadden, dat zij niets bevatte, hetwelk in staat was om in daartoe grootelijks passende vochten leven te ontwikkelen. Maar Pasteur heeft de volgende drie verdere gewichtige schakels in de keten van het bewijs er bij gevoegd. Vooreerst onderwierp hij de boomwol, die als zeef gediend had aan een microscopisch onderzoek, en bevond dat er onder de opgevangen vaste deeltjes verscheiden duidelijk als kiemen herkenbare lichamen te vinden waren. Ten tweede bewees hij, dat deze kiemen in staat waren om leven voort te brengen, door ze eenvoudig in een voor hare ontwikkeling geschikte oplossing te zaaien. En ten derde toonde hij aan, dat de onbekwaamheid van door boomwol gefiltreerde lucht om leven te doen ontstaan, niet aan eenige verborgene, door de boomwol in de bestanddeelen der lucht veroorzaakte, verandering toe te schrijven was, doordien hij bewees, dat de boomwol geheel gemist, en tusschen de buitenlucht en de lucht, in de onderzoekingsflesch volkomen vrije aanraking gelaten kon worden. Wanneer de hals der flesch tot een buis uitgetrokken en benedenwaarts gebogen wordt, en wanneer, nadat het daarin bevatte vocht zorgvuldig gekookt is, de buis genoegzaam verhit wordt om alle kiemen te dooden, die in de lucht, welke bij
het verkoelen van het vocht binnendringt, aanwezig mochten zijn, dan kan men den toestel zoolang men wil aan zich zelven overlaten en er zal zich geen leven in het vocht vertoonen. De reden hiervoor is eenvoudig. Hoewel er vrije gemeenschap bestaat tusschen den met kiemen beladen dampkring en de kiemlooze
| |
| |
lucht in de flesch, heeft de aanraking tuschen die beiden alleen in de buis plaats; en aangezien de kiemen niet naar boven kunnen vallen, en er geen stroomen zijn, kunnen zij nooit binnen de flesch doordringen. Maar wanneer men de buis afbreekt, waar zij van de flesch uitgaat, en daardoor vrije toegang verleend wordt aan kiemen, die verticaal uit de lucht vallen, dan wordt het vocht, dat maanden lang helder en onbewoond gebleven is, in weinige dagen troebel en vol leven.
Deze proeven zijn door onafhankelijke onderzoekers tallooze malen met goed gevolg herhaald: en er bestaat een hoogst eenvoudige wijze, waarop voor een ieder de waarheid kan blijken, en die ik hier wel mag beschrijven.
Maak een oplossing (door Pasteur veel gebruikt en dikwijls ‘Pasteurs oplossing’ genoemd), samengesteld uit water en daarin opgeloste tartraat van ammonia, suiker en gistasch. Een aftreksel van hooi, op dezelfde wijze behandeld, levert gelijke resultaten op; maar daar dit organische stoffen bevat, kan het voor de bewijsvoering, die hier volgt, niet tot grondslag dienen. Verdeel de oplossing in drie deelen in even zooveel flesschen; kook ze alle drie een kwartier lang; en terwijl de stoom naar buiten gaat, stop den hals van een der flesschen met een groote dot boomwol, zoodat deze ook geheel met stoom doortrokken wordt. Zet nu de flesschen weg om te koelen; en wanneer haar inhoud koud is, voeg dan bij een van de opene een droppel gefiltreerd aftreksel van hooi, dat vierentwintig uren gestaan heeft, en derhalve vol is van de levende en uiterst kleine organismen, bekend onder den naam van Bacteria. Na een paar dagen bij gewoon warm weder, zal de inhoud van deze flesch er melkachtig uitzien wegens de verbazende vermenigvuldiging van Bacteria. De andere flesch die open en aan de lucht blootgesteld is, zal vroeg of laat van de Bacteria melkachtig worden, en er zullen wellicht vlekken schimmel in verschijnen, terwijl het vocht in de flesch, waarvan de hals met boomwol gestopt is, onbepaald lang helder zal blijven. Ik heb vergeefs naar een verklaring van deze feiten gezocht buiten degene die voor de hand ligt, dat de lucht kiemen bevat, die in staat zijn om zoodanige Bacteria als die, waarmede de eerste oplossing opzettelijk geënt was, en schimmelplantjes voort te brengen. En het is mij tot heden niet gelukt een enkel voorstander der Abiogenesis te vinden, die in ernst beweert dat de atomen van suiker
| |
| |
tartraat van ammonia, gistasch en water, onder geen anderen invloed van dien van vrijen toegang van lucht en gewone dampkringswarmte, een nieuwe vereeniging ondergaan en aanleiding tot het protoplasme van het Bacterium geven. Maar daartegenover staat de aanneming, dat deze Bacteria ontstaan uit kiemen in de lucht; en, indien zij aldus geteeld worden, dan moet het bewijzen, dat andere dergelijke vormen op andere wijzen voortgebracht worden, aan hem staan, die zoodanige stelling opwerpt.
Om de som van deze lange reeks van getuigenissen op te maken: -
Het is bewijsbaar, dat een vloeistof, die uitmuntend geschikt is om de laagste levensvormen te ontwikkelen, maar die noch kiemen, noch eenig levendwekkend mengsel bevat, in overvloed levende voorwerpen voortbrengt, wanneer zij aan de gewone lucht blootgesteld is; terwijl geen zoodanige ontwikkeling plaats vindt, wanneer de lucht, waarmede zij in aanraking komt, door bewerking ontdaan is van de vaste deeltjes, die er zich gewoonlijk in bewegen, en die door gepaste middelen zichtbaar gemaakt kunnen worden.
Het is bewijsbaar, dat verreweg de meeste van deze deeltjes door hitte vernietigd kunnen worden, en dat sommige er van kiemen of levende deeltjes zijn, in staat om dezelfde levensvormen voort te brengen, als die welke zich vertoonen, wanneer de vloeistof aan ongezuiverde lucht blootgesteld wordt.
Het is bewijsbaar, dat het enten op de vloeistof, die tot het onderzoek aangewend wordt, van een droppel vocht, dat bekend staat levende deeltjes te bevatten, aanleiding geeft tot dezelfde verschijnselen als het blootstellen aan ongezuiverde lucht.
En verder staat het vast, dat deze levende deeltjes zoo oneindig klein zijn, dat het aannemen van hun vlotten in de gewone lucht geen de minste zwarigheid inheeft. Integendeel, in aanmerking genomen hun geringe zwaarte en de wijde verspreiding der organismen die ze voortbrengen, is het onmogelijk zich voor te stellen, dat zij niet bij duizenden millioenen in den dampkring drijvende zouden zijn.
Zoo moet men dus, naar mijn inzien, toestemmen, dat het getuigenis, direct en indirect ten voordeele der Biogenesis voor alle bekende levensvormen van groot gewicht is.
Van de andere zijde is de eenige bewering, die in aanmerking verdient te komen, deze: dat luchtdicht verzegelde vloei- | |
| |
stoffen, die aan groote en lang voortgezette verhitting onderworpen geweest waren, soms, wanneer zij geopend werden, levende vormen van lage bewerktuiging vertoond hebben.
Het eerste antwoord dat zich voordoet, is de waarschijnlijkheid dat er de eene of andere dwaling bij deze waarnemingen plaats gehad moet hebben, omdat zij dagelijks op zeer groote schaal met volslagen tegenovergestelde uitkomst gedaan worden. Vleesch, vruchten, groente, juist de stoffen voor de meest gistende en rottende aftreksels, worden jaarlijks, ik mag wel zeggen, met duizenden tonnen behandeld op eene wijze, die eenvoudig de toepassing van Spallanzani's waarneming is. Hetgeen men wil bewaren, wordt duchtig gekookt in een blikken doos, die van een kleine opening voorzien is; en wanneer de stoom al de lucht naar buiten gedreven heeft, wordt de opening toegesoldeerd. Door deze bewerking kan men ze jaren leng bewaren zonder rotten, gisten of schimmelen. Dit is nu niet, omdat de zuurstof naar buiten gedreven is; want het is thans bewezen, dat vrije zuurstof niet noodzakelijk is, hetzij tot gisting of rotting. Het is niet, omdat de blikken van lucht ontdaan zijn, want Vibriones en Bacteria leven, zooals Pasteur bewezen heeft, zonder lucht of vrije zuurstof. Het is niet, omdat het gekookte vleesch of de gekookte groente niet voor rotting of gisting vatbaar is, zooals zij die het ongeluk gehad hebben van aan boord te zijn, waar men van slecht gesloten blikken voorzien was, maar al te goed weten. Wat is het dan anders dan het uitsluiten der kiemen? Mij dunkt, dat de voorstanders der Abiogenesis deze vraag te beantwoorden hebben, eer zij van ons eischen, dat wij proeven van geheel hetzelfde gehalte op nieuw zouden onderzoeken.
Maar ook, al kan men de uitkomsten der proeven, die ik hier bedoel, inderdaad in vertrouwen aannemen, dan volgt daaruit nog volstrekt niet, dat er Abiogenesis plaats gevonden heeft. Men weet, dat de weerstand van levende stof tegen hitte hoogst verschillend begrensd is, en dat hij tot zekere hoogte afhangt van de chemische en physische hoedanigheden der omgeving. Maar wanneer ons op de tegenwoordige hoogte der wetenschap te kiezen gegeven wordt: of kiemen kunnen een grootere hitte doorstaan dan men vermoedde, of, al kan er geen geldige of redelijke grond voor aangewezen worden, de deeltjes van doode stof zijn in staat om zich weder te verzamelen tot levende lichamen, geheel gelijk aan die, welke bewezen kunnen worden
| |
| |
veelvuldig op een andere wijze te ontstaan, - dan begrijp ik niet, hoe de keuze een enkel oogenblik twijfelachtig kan zijn.
Maar ofschoon ik deze mijne overtuiging niet krachtig genoeg te kennen kan geven, moet ik toch zorg dragen, mij tegen het vermoeden te vrijwaren, als zoude ik willen beweren dat niets, wat naar Abiogenesis zweemt, ooit vroeger plaats gevonden heeft, of in de toekomst ooit plaats zal vinden. Terwijl de organische scheikunde, de kennis der moleculen en de physiologie nog in haar kindsheid zijn, en van dag tot dag met reuzenschreden vooruitgaan, geloof ik dat het, voor wie het ook zij, het toppunt van waanwijsheid zou zijn te beweren, dat de voorwaarden, waaronder de stof de vormen aanneemt, die wij ‘levensvormen’ noemen, niet te eeniger tijd door kunstbewerking bijeengebracht zouden kunnen worden. Wat ik meen te mogen verzekeren is, dat ik geen reden zie om te gelooven, dat het tot heden reeds tot stand is gebracht.
En wanneer ik terug zie op het ontzaglijk veld van het verleden, vind ik geen teeken van het begin van leven, en daarom bezit ik geen middel om een bepaald besluit met betrekking tot zijn verschijnen te vormen. Geloof, in den wetenschappelijken zin van het woord, is iets ernstigs en vereischt sterke grondslagen. Wanneer ik dus bij het gemis van bewijzen zeide, dat ik dit of dat geloof omtrent de wijze waarop de bestaande levensvormen ontstaan zijn, zou ik woorden zonder zin spreken. Maar verwachting is geoorloofd, waar geloof het niet is; en indien het mij gegeven was, over den afgrond van den geologisch beschreven tijd heen te zien in het nog verder verwijderd tijdperk toen de aarde natuur- en scheikundige toestanden doorliep, die zij evenmin terug kan zien als een man zijn kindsheid, dan zou ik verwachten getuige te zijn van de ontwikkeling van levende protoplasmen uit levenlooze stof. Ik zou verwachten ze onder de vormen van groote eenvoudigheid te zien verschijnen, als bestaande zwammen, begaafd met het vermogen om de vorming van nieuwe protoplasmen te bepalen uit stoffen als de carbonaten van ammoniem, oxalaten en tartraten, alkaline en aardachtige phosphaten, en water, zonder behulp van licht. Dit is de verwachting, waartoe analogisch redeneeren mij voert; maar ik verzoek u nogmaals u te willen herinneren, dat ik geen recht heb, om mijne meening iets anders dan een handeling van wijsgeerig vertrouwen te noemen.
| |
| |
Genoeg van de geschiedenis van den voortgang van Redi's groote leer der Biogenesis, die mij, met de aangewezen beperkingen, op den huidigen dag als langs de geheele linie zegevierend voorkomt.
Wat het tweede vraagstuk aangaat, dat ons door Redi voorgelegd wordt, of Xenogenesis naast Homogenesis plaats vindt; dat is of er niet alleen zulke levende voorwerpen bestaan, die geboorten voortbrengen, welke denzelfden kring doorloopen als zij zelve, maar ook andere, die een kroost van een geheel anderen aard dan den hunnen telen, daaromtrent hebben de nasporingen van twee eeuwen tot een andere uitkomst geleid. Dat de maden, die in gallen gevonden worden, geen voortbrengsel zijn van de planten waarop de gallen groeien, maar ontstaan uit het inbrengen van de eieren van insecten in de zelfstandigheid van die planten, werd voor het einde van de eerste helft der achttiende eeuw door Vallisnieri, Réaumur en anderen bewezen. De lintwormen, de blaas- en leverwormen bleven nog lang daarna de steun van de voorstanders der Xenogenesis. Ja, eerst sedert de laatste dertig jaren is het schitterend geduld van von Siebold, van Beneden, Leukkart, Küchenmeister en andere helminthologen er in geslaagd, alle zulke parasieten, menigmaal door de zonderlingste omzwervingen en gedaanteverwisselingen heen, tot een ei terug te voeren, dat de vrucht was van een wezen, hetwelk werkelijk of in vermogen aan hen zelve gelijk was; en ook de elders gedane nasporingen hebben allen dezelfde strekking gehad.
Een plant mag bollen afwerpen, maar deze geven vroeger of later het ontstaan aan zaden, die zich tot den oorspronkelijken vorm ontwikkelen. Een polyp mag medusen doen ontstaan, of een pluteus echinodermen, maar de meduse en de echinoderm doen eieren onstaan, die polypen of plutei voortbrengen, en daarom zijn zij slechts overgangen in den levensomloop van het geslacht.
Maar als wij ons tot de Pathologie wenden, deze biedt ons eenige merkwaardige toenaderingen tot ware Xenogenesis.
Zooals ik reeds aangemerkt heb, is het sedert den tijd van Vallisnièri en Réaumur bekend, dat gallen bij planten en gezwellen bij het vee door insecten veroorzaakt worden, die hun eieren leggen in die gedeelten van het dier of de plant, waar die ziekelijke uitwassen zich voordoen. Verder weet ieder bij ondervinding, dat drukking op de huid voldoende is om een lik- | |
| |
doorn te doen ontstaan. Nu zijn de gal, het gezwel en de likdoorn deelen van het levend lichaam, die tot zekere hoogte onafhankelijke en afzonderlijke organismen geworden zijn. Onder den invloed van zekere uitwendige voorwaarden zonderen deelen van het lichaam, die zich in zekere onderwerping aan het geheel hadden behooren te ontwikkelen, zich af, en wenden het voedsel, dat zij ontvangen, tot hun eigen nut aan.
Van zulke onschuldige voortbrengselen als likdoorns en wratten zijn er alle soorten van trappen tot de ernstige gezwellen, die reeds door hun omvang en de werktuiglijke belemmering, welke zij veroorzaken, het organisme, waaruit zij ontwikkeld zijn, bederven; terwijl eindelijk bij die vreeselijke verschijnselen, die als kankers bekend zijn, het abnormale uitwas vermogens van voortteling en vermenigvuldiging verkregen heeft, en slechts morphologisch onderscheiden is van den parasietischen worm, wiens leven noch meer noch minder nauw met dat van het aangetaste organisme verbonden is.
Indien er een soort van ziekteverschijnselen was, wier histologische elementen in staat waren om een van het lichaam afgezonderd en onafhankelijk bestaan op te houden, dan zou, dunkt mij, de duistere grenslijn tusschen ziekelijke wording en Xenogenesis uitgewischt zijn. En ik hel er toe over, te denken, dat de vooruitgang der ontdekkingen ons reeds bijna tot dat punt gebracht heeft. Ik heb het genoegen gehad, van den heer Simon reeds vroeg een exemplaar te ontvangen van het laatst verschenen stuk van de belangrijke ‘Verslagen aangaande de Openbare Gezondheid’, welke hij jaarlijks aan de Lords van den Geheimen Raad (Lords of the Privy Council) in zijne hoedanigheid van hun Geneeskundigen Ambtenaar aanbiedt. De Appendix bij dit Verslag bevat een verhandeling ‘over het innerlijk beginsel der smetstof’ (intimate Pathology of Contagion) door Dr. Braddon Sanderson, welke een der meest heldere, verstaanbare en welberedeneerde beschouwingen van een gewichtige vraag is, die mij in langen tijd bekend geworden zijn. Daarheen verwijs ik voor gezag voor de mededeelingen, die ik nu zal laten volgen.
Het is u welbekend, wat er bij de koepokinenting plaats heeft. Er wordt een kleine insnede in de huid gemaakt, en in die wond wordt een uiterst kleine hoeveelheid pokstof ingebracht. Binnen zekeren tijd verschijnt er een blaartje op de plaats der
| |
| |
wond, en het vocht, dat dit blaartje uitzet, is pokstof, in hoeveelheid honderd of duizend maal zoo groot als de oorspronkelijk ingebrachte stof. Wat heeft er nu in den loop der bewerking plaats gehad? Heeft de pokstof door haar prikkelende eigenschap slechts een blaartje veroorzaakt, waarvan het vocht dezelfde prikkelende eigenschap bezit? Of bevat de pokstof levende deeltjes, die daar, waar zij geplant waren, gegroeid zijn en zich vermenigvuldigd hebben? De waarnemingen van den Heer Chauveau, uitgebreid en bevestigd door Dr. Sanderson, schijnen hieromtrent geen twijfel over te laten. Proefnemingen, in beginsel gelijk aan die van Helmholtz met gisting en verrotting, hebben bewezen dat het werkdadig element in het pokvocht onoplosbaar is en uit kleine deeltjes bestaat, die een 1/2000 duim diameter niet te boven gaan, en met den microscoop in het vocht zichtbaar zijn. Dergelijke proeven hebben bewezen, dat twee van de vernielendste epizoötische ziekten, schapenpokken en de droes, insgelijks voor haar bestaan en haar voortplanting afhankelijk zijn van uiterst kleine levende vaste deeltjes, aan welke de naam microzymen gegeven is. Een dier, dat aan een van beide deze vreeselijke ziekten lijdt, is een bron van besmetting en aansteking voor anderen, juist om dezelfde reden, waarom een kuip met gistend bier in staat is om zijn gisting door ‘besmetting’ of ‘aansteking’ aan versch wort mede te deelen. In beide gevallen zijn het de vaste levende deeltjes, die werkzaam zijn, terwijl de vloeistof, waarin zij drijven, en ten koste van welke zij leven, volstrekt lijdelijk is.
Nu doet zich de vraag op, zijn deze microzymen het resultaat van Homogenesis, of van Xenogenesis? Zijn zij, even als de Torulie van gist, alleen door ontwikkeling van vooraf bestaande kiemen in staat om leven te krijgen? Of zijn zij misschien gelijk de bestanddeelen van een galnoot, de resultaten van een wijziging en individualisatie der weefsels van het lichaam, waarin zij gevonden worden, voortspruitende uit de werking van zekere voorwaarden? Zijn het parasieten in den zoölogischen zin, of zijn het bloot, wat Virchow ‘heterologische wordingen’ genoemd heeft? Het springt in 't oog, dat deze vraag van het hoogste belang is, hetzij wij haar uit een practisch, of uit een theoretisch oogpunt beschouwen. Een parasiet kan verdreven worden door zijn kiemen te dooden; maar een pathologisch voortbrengsel kan
| |
| |
alleen vernietigd worden door de voorwaarden, die het doen ontstaan, te verwijderen.
Het komt mij voor, dat dit groote vraagstuk voor elke zymotische ziekte afzonderlijk opgelost zal moeten worden; want analogie snijdt aan twee kanten. Ik heb stilgestaan bij de analogie van pathologische wijziging, die ten gunste van den xenogenetischen oorsprong der microzymen is; maar thans moet ik spreken van even sterke analogiën ten gunste van het ontstaan van zulke besmettelijke deeltjes langs den gewonen weg van voortteeling van gelijk door gelijk.
Het is een tegenwoordig weluitgemaakte waarheid, dat zekere ziekten, zoowel van planten als van dieren, die alle kenteekenen van aanstekelijke en besmettelijke epidemiën hebben, door uiterst kleine organismen veroorzaakt worden. De brand in het koren is een welbekend voorbeeld van zulk een ziekte, en er valt niet aan te twijfelen, of de druiven- en de aardappelziekte behooren tot dezelfde categorie. Onder de dieren zijn de insecten verwonderlijk onderhevig aan de verwoestingen der door microscopische zwammen veroorzaakte, aanstekelijke en besmettelijke ziekten.
In de herfst ziet men niet zelden vliegen onbeweeglijk op een vensterruit zitten, met een soort van witten tooverkring rondom haar heen. Bij microscopisch onderzoek bevindt men dat die toovercirkel uit ontelbare zaadstofjes bestaat, die in alle richtingen uitgeworpen zijn door een kleine zwam, Empusa Muscae genoemd, wier zaadvormende vezeltjes als opgehoopt fluweel van het lichaam dier vlieg uitgaan. Deze zaadvormende draadjes staan in verband met andere, waarmede het binnenste van het lichaam der vlieg als met zoo veel fijne wol opgevuld is, en die het ingewand van het diertje weggevreten en vernietigd hebben. Dit is de volwassen staat der Empusa. Gaat men ze na in voorafgaande tijdperken bij vliegen, die nog levendig en naar allen schijn gezond zijn, dan ontdekt men haar in de gedaante van uiterst kleine lichaaampjes, die in het bloed der vlieg drijven. Deze vermenigvuldigen en worden tot draadjes verlengd, ten koste van het lichaam der vlieg; en wanneer zij ten laatste den lijder gedood hebben, groeien zij buiten het lichaam en werpen zaadstofjes van zich. Gezonde vliegen, die met de zieke opgesloten worden, nemen deze doodelijke ziekte over en sterven even als de andere. Een hoogst bekwaam
| |
| |
waarnemer, den heer Cohn, die de ontwikkeling der Empusa in de vlieg met veel zorg onderzocht heeft, was het volstrekt onmogelijk te ontdekken, hoe de kiempjes der Empusa in de vlieg kwamen. Geen kweeken der zaadstofjes was in staat zulke kiempjes te doen ontstaan; en noch in de lucht, noch in het voedsel der vlieg kon men ze ontdekken. Het had al den schijn van een geval van Abiogenesis, of minstgenomen van Xenogenesis, en eerst onlangs is de geheele waarheid ontdekt. Men heeft bevonden, dat, wanneer een van de zaadstofjes op het lichaam van een vlieg valt, het begint te kiemen en een werktuig van zich uitzendt, dat de huid der vlieg doorboort; wanneer dit het holle binnenste van het lichaam der vlieg bereikt heeft, werpt het er die kleine drijvende lichaampjes in, welke het eerste tijdperk der Empusa zijn. De ziekte is ‘aanstekelijk’ omdat, wanneer een gezonde vlieg in aanraking komt met een aangetaste, uit wier lichaam de zaaddragende draadjes uitsteken, het bijna niet kan missen, of zij krijgt er een paar zaadjes van mede. Zij is ‘besmettelijk’, omdat de zaadjes verspreid worden over alle soorten van stof in de nabijheid der verslagen vliegen.
Men weet sedert lang dat de zijworm aan een zeer verwoestende, aanstekelijke en besmettelijke ziekte, muscadine genaamd, onderhevig is. Audouin plantte haar door inenting voort. Deze ziekte dankt haar oorsprong geheel en al aan de ontwikkeling van een zwam, de Botrytis Bassiani, in het lichaam der rups; en haar aanstekelijkheid en besmettelijkheid laten zich op dezelfde wijze als die van de ziekte der vliegen verklaren. Maar in de laatste jaren heeft zich een nog ernstiger epizoötie onder de zijwormen vertoond; en ik kan u een paar feiten mededeelen, die u eenig begrip zullen geven van de geweldige schade, die zij Frankrijk alleen reeds berokkend heeft.
De zijteelt is eeuwen lang een belangrijke tak van nijverheid in het Zuiden van Frankrijk geweest, en in het jaar 1853 had zij zulk een hoogte bereikt, dat haar jaarlijksche opbrengst op een tiende gedeelte van die der gansche wereld geschat werd, en een geldswaarde van fr. 117.000,000 of omstreeks 5.000,000 pond sterling vertegenwoordigde. Hoe groot de som zou zijn, die de geldswaarde van al de takken van nijverheid, die met het bewerken der aldus geteelde ruwe zijde in verband staan, vertegenwoordigen zou, is meer dan ik kan wagen te schatten.
| |
| |
Genoeg zij het, dat de stad Lyon evenzoo op Fransche zijde gebouwd is, als Manchester het vóor den burgeroorlog op Amerikaansche katoen was.
De zijwormen zijn aan vele ziekten onderhevig; en reeds vóor 1853 had een bijzondere epizoötie, die dikwijls van de verschijning van donkere vlekken op de huid vergezeld ging (vandaar de naam ‘Pebrine’, die men haar gegeven heeft), wegens haar doodelijkheid de aandacht getrokken. Maar in de jaren die op 1853 volgden, brak deze ziekte met zulk een ontzachlijk geweld uit, dat in 1856 de zijdeoogst verminderd was tot een derde van hetgeen hij in 1853 opgebracht had; en tot binnen het laatste paar jaren heeft hij nog de helft van dien van 1853 niet bereikt. Dit beteekent niet alleen, dat het groot aantal lieden, die zich met de zijteelt bezig houden, een 30 M. sterling armer zijn, dan zij hadden kunnen wezen; het beteekent niet alleen, dat men hooge prijzen voor ingevoerde zijwormen-eieren te betalen heeft gehad, en dat de zijdeteler, na zijn geld in die teelt belegd, en voor moerbeienbladeren en oprassing betaald te hebben, zijn zijwormen aanhoudend heeft zien wegsterven en zich zelven te gronde gaan; - het beteekent daarenboven dat de weefgetouwen van Lyon gebrek aan werk hadden, en dat jaren lang gedwongen leegloopen en armoede het deel geweest zijn van een bevolking, die vroeger nijver en welvarend was.
In 1858 noopte het dreigende van den toestand de Fransche Academie der Wetenschappen Commissarissen (waaronder een uitstekend natuurkundige, den Heer de Quatrefages) te benoemen, om den aard dezer ziekte te onderzoeken, en zoo mogelijk middelen aan de hand te doen, om dien geesel te doen ophouden. Wanneer men het verslag leest, in 1859 door den Heer de Quatrefages gegeven (Etudes sur les Maladies actuelles des Vers-a-Soie, p. 53), wekt het bijzondere belangstelling, dat zijn grondig onderzoek der Pébrine hem tot de overtuiging bracht, dat de ziekte in de wijze van haar verschijning en voortplanting in alle opzichten met de cholera onder de menschheid te vergelijken is. Maar hierin verschilt zij van de cholera, en in zooverre is zij een veel vreeselijker ziekte, dat zij overerfelijk, en onder zekere omstandigheden aanstekelijk zoowel als besmettelijk is.
De Italiaansche natuurkundige Filippi, ontdekte in het bloed
| |
| |
der zijwormen, die door deze zonderlinge ziekte aangetast waren, een menigte cilindervormige lichaampjes, ter lengte van 1/6000 duim. Zij zijn door Lebert nauwkeurig onderzocht, en door hem Panhistophyton genoemd, omdat bij de wormen, waarin de ziekte sterk ontwikkeld is, de lichaampjes in alle weefsels en organen van het lichaam wemelen, en zelfs in de onontwikkelde eieren in den wijfjesvlinder doordringen. Maar zijn deze lichaampjes oorzaken der ziekte, of gaan zij er slechts mede vergezeld? Sommige natuurkundigen waren van de eerste meening, andere van de laatste; en eerst toen de Fransche Regeering, verontrust door de aanhoudende verwoestingen der ziekte en door het onvoldoende der voorgeslagen geneesmiddelen, den Heer Pasteur zond om haar te onderzoeken, eerst toen werd de vraag voor goed uitgemaakt, met opoffering niet alleen van den tijd en de gemoedsrust van dien uitstekenden wijsgeer, maar, ik zeg het met leedwezen, ook van zijne gezondheid.
Maar die opoffering is niet vergeefsch geweest. Het staat thans vast, dat deze verwoestende Pébrine, die zooveel overeenkomst met de Cholera heeft, het gevolg is van het ontstaan en de vermenigvuldiging van het Panhistophyton in den zijworm. Zij is aanstekelijk en besmettelijk, omdat de lichaampjes van het Panhistophyton uit de lichamen der aangetaste rupsen, middellijk of onmiddellijk, overgaan in het voedingskanaal van gezonde zijwormen in hun nabijheid; zij is overerfelijk, omdat de lichaampjes in de eieren doordringen, terwijl deze hun vorming ondergaan, en bijgevolg, wanneer die eieren gelegd worden, er in overgebracht worden; en om deze reden ook vertoont zij de zeer zonderlinge bijzonderheid, dat zij alleen van moederszijde overerfelijk is. Er is geen enkel van de schijnbaar nukkige en onverklaarbare verschijnselen der Pébrine, dat niet zijn verklaring gevonden heeft uit de zekerheid, dat de ziekte het resultaat is van de aanwezigheid van het microscopisch organisme, het Panhistophyton.
Daar zooveel betrekkelijk de Pébrine vast staat, welke aanwijzingen hebben wij aangaande de middelen om haar te voorkomen? Men begrijpt dat deze afhankelijk zijn van de wijze waarop het Panhistophyton voortgebracht wordt. Indien het door Abiogenesis of door Xenogenesis geteeld kan worden, in den zijworm of in zijn vlinder, moet de uitroeiing der ziekte steunen op het beletten, dat de voorwaarden, waaronder deze voortteling
| |
| |
plaats heeft, zich voordoen. Maar indien daarentegen het Panhistophyton een onafhankelijk organisme is, dat evenmin door den zijworm geteeld wordt, als het mistelboompje door den eik of den appelboom waarop het groeit, al mocht het, even als het mistelboompje den boom, den zijworm tot zijn ontwikkeling behoeven, dan zijn aanwijzingen geheel verschillend. Het eenige wat er dan te doen valt, is zich van de kiemen te ontdoen en ze af te weren. Uit den gang van zijn voorafgaande nasporingen begrijpt men licht, dat de Heer Pasteur aanleiding vond om te gelooven, dat het laatste het ware was; en door deze theorie geleid, heeft hij een plan ter uitroeiing van deze ziekte aan de hand gedaan, dat overal waar het behoorlijk ten uitvoer gelegd werd, gebleken is velkomen te slagen.
Er kan dus geen reden bestaan, om er aan te twijfelen of bij de insecten worden hoogst kwaadaardige aanstekelijke en besmettelijke ziekten veroorzaakt door uiterst kleine organismen, die door voorafbestaande kiemen, of Homogenesis, geteeld worden; en er bestaat voor zoover ik weet geen reden om te gelooven, dat wat bij insecten plaats vindt, geen plaats kan vinden bij dieren van den hoogsten rang. Ja, reeds is het bijna onomstootelijk bewezen, dat sommige ziekten van een hoogst kwaadaardig en doodelijk karakter, waaraan de mensch onderhevig is, niet minder het werk van microscopische organismen zijn dan de Pébrine. Voor deze bewering verwijs ik naar de zeer treffende feiten, door Prof. Lister in zijn verscheiden welbekende geschriften over de antiseptische methode van behandeling vermeld. Het komt mij onmogelijk voor, dat men deze geschriften nederlegt, zonder zich bijna overtuigd te houden, dat de droevige sterfte, die zoo dikwijls den kundigsten operateur op de hielen volgt, en die doodelijke gevolgen van wonden en kneuzingen, die zelfs aan de muren der groote hospitalen schijnen te hechten, en op dit eigen oogenblik meer menschen in het graf slepen, dan er door den kogel of de bajonet omkomen, te wijten zijn aan het overbrengen van kleine organismen in de wonden, en hun aangroeien en vermenigvuldigen; en dat die heelmeester de meeste levens zal redden, die het best de practische gevolgtrekkingen van Redi's hypothese uitwerkt. En hiermede hebben wij het doel bereikt dat bij den aanvang van dit opstel ons voor den geest stond, te weten: het nagaan van den weg dien een wetenschappelijk denkbeeld gegaan is, in zijn
| |
| |
lange en langzame ontwikkeling van het standpunt van een waarschijnlijke hypothese tot dat van een uitgemaakte Natuurwet. Ons overzicht heeft ons in geen zeer aanlokkelijke streken gevoerd; het heeft hoofdzakelijk gelegen op een gebied, overvloeiende van het afschuwelijke, en alleen met maden en schimmel bevolkt. En men kan zich voorstellen, met welk glimlachen en schouderophalen practische en ernstige tijdgenooten van Redi en Spallanzani zich wellicht uitgelaten hebben over het verbeuzelen van hun uitstekende bekwaamheden met hun onvermoeid jagen naar de oplossing van vraagstukken, die, hoewél op zichzelve belangrijk genoeg, het menschdom toch naar het scheen van geen het minste nut konden zijn.
En toch zal de aandachtige lezer opgemerkt hebben, dat eer wij nog zeer ver op onzen weg gevorderd waren, er ter rechter en ter linker hand zich velden vertoonden, beladen met gouden aren, die onmiddellijk tot zulke dingen verwerkt konden worden, als de inhaligst practische mensch zal toestemmen dat van waarde zijn - te weten, geld en leven.
Het rechtstreeksch verlies, aan Frankrijk in zeventien jaren tijds door de Pébrine veroorzaakt, kan niet op minder dan vijftig millioen sterling geschat worden; en indien wij hierbij voegen, wat het denkbeeld van Redi, in Pasteurs handen, voor den wijnbouwer en den azijnmaker gedaan heeft, en de waarde daarvan trachten te kapitaliseeren, dan zullen wij bevinden, dat het zou kunnen strekken om het door den tegenwoordigen schrikwekkenden en rampvollen oorlog veroorzaakt geldverlies te dekken.
En wat het equivalent van Redi's gedachte in levens aangaat, hoe kunnen wij de waarde te hoog schatten van die kennis van den aard van epidemische en epizoötische ziekten, en gevolgelijk van de middelen om die te stuiten of uit te roeien, waarvan de dageraad ontegenzeggelijk aangebroken is?
Zien wij niet meer dan tien jaren terug, dan kunnen wij er drie uitlezen (1863, 1864 en 1869), waarin het getal sterfgevallen alleen aan het roodvonk 90,000 bedroeg. Dit is de opgave der dooden; de verminkten en onbekwaam gemaakten zijn hier niet rekening gebracht. Waarlijk, het is te hopen dat de lijst der gesneuvelden in dezen bloedigsten van alle oorlogen geen hooger bedrag zal aanwijzen! Maar de feiten, die ik u voorgehouden heb, moeten den minst sanguinischen mensch allen twijfel ontnemen, dat de aard en de oorzaken van dezen
| |
| |
geesel te eeniger tijd even goed verstaan zullen worden, als die der Pébrine het thans zijn, en dat er een einde aan de lang gedulde slachting van onschuldigen zal komen.
En zoo zal de menschheid een waarschuwing te meer hebben, dat ‘de menschen omkomen door gebrek aan kennis’, en dat de verlichting van der menschen rampen en de bevordering hunner welvaart door allen, die geen vergeefsche moeite willen doen, almede gezocht moet worden in die ijverige, geduldige, liefdevolle studie van al de veelvuldige verschijnselen der Natuur, welker uitkomsten de positieve kennis, dat is de wetenschap, uitmaken. |
|