Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Baruch D'Espinoza,
| |
[pagina 66]
| |
legde hij den grondslag voor zijne, later zooveel opgang makende, geschriften. Hier oefende hij zijnen geest met het overpeinzen en ontwikkelen van de verhevenste en diepzinnigste vraagstukken van zijnen tijd. Hij verbreidde zijne denkbeelden in eene reeks van brieven, die hij met zijne vrienden in verschillende deelen des lands en ook buitenslands wisselde. In die brieven komt de helderheid van zijn verstand en de innemendheid van zijn karakter meermalen uit. Een zijner vrienden, met name Oldenburg, te Londen gevestigd, met wien hij destijds een belangrijk mondeling onderhoud over God en zijne eigenschappen, het verband tusschen ligchaam en geest, de wijsbegeerte van Descartes en Baco gehad heeft, getuigt van hem: ‘Zijne grondige wetenschap met die beschaving en zachtheid van zeden gepaard, waarmede natuur en eigen aanleg hem zoo rijk begaafd hadden, maakte zijn verkeer zoo aantrekkelijk, dat ik hem na het eerste bezoek al aanstonds de hand eener ongeveinsde vriendschap bood en tot eene voortdurende wisseling van gedachten en diensten noodde.’ In Amsterdam had zich een kring gevormd van wetenschappelijk ontwikkelde en naar waarheid strevende jongelieden, met wie Spinoza eene geregelde briefwisseling nopens gewigtige metaphysische vraagstukken onderhield. Onder deze verdienen, wegens hunne wijsgeerige studiën, vooral genoemd te worden Lodewijk Meijer, een verdienstelijk geneeskundige en taalgeleerde, een waar aanhanger van de Cartesiaansche wijsbegeerte. De partij, die hij in den toenmaals hevigen strijd tusschen rationalisme en supranaturalisme in het belang van het eerste had gekozen, deed hem nu een vurig voorstander worden van de leer door Spinoza verkondigd, die het theologisch supranaturalisme in zijne eigene verschansingen had aangetast. De anderen waren Simon de Vries, Schaller en Bresser, allen mannen, die zich aan geneesen natuurkundige studiën hadden gewijd. Zij hielden geregeld bijeenkomsten, waarin zij de wijsgeerige vraagstukken door hun meester en vriend gesteld, met elkander bespraken en hunne bedenkingen daartegen maakten of inlichtingen omtrent hun duistere punten vraagden. Met onverdroten geduld en ongemeene helderheid trachtte Spinoza hunne bedenkingen op te lossen en hun de begrippen regt duidelijk te maken, die hij omtrent de dwalingen van zijn tijd koesterde. Aan een ander vriend, van minder degelijk gehalte dan de zoo even genoemde, die Spinoza | |
[pagina 67]
| |
wilde overhalen tot de alleen zaligmakende kerk, waartoe hij was overgegaan, heeft hij in een merkwaardig schrijven zijne meening blootgelegd omtrent sommige dier vraagpunten, waaruit wij zijn even schrander vernuft als groote gematigdheid in de beoordeeling van andersgezinden leeren kennen. Die briefGa naar voetnoot1) heeft voor onzen tijd weer nieuwe beteekenis gekregen en daarom wensch ik hem hier in zijn geheel mede te deelen. Hij was aan Albert Burgh gerigt en luidt aldus: ‘Hetgeen ik van anderen vernomen heb, doch naauwelijks gelooven kon, is mij eindelijk uit uw eigen schrijven gebleken, namelijk: dat gij niet alleen lid der roomsche kerk, maar ook haar ijverige voorstander zijt geworden en dat gij reeds geleerd hebt uwe tegenstanders te vloeken en verwoed tegen hen uittevaren. Ik had mij voorgenomen daarop niet te antwoorden, omdat ik mij overtuigd hield, dat gij meer behoefte aan tijd dan aan verstand hadt, om tot u zelf en de uwen gebragt te worden. Ik wil ook van andere oorzaken niet reppen die gij vroeger goedkeurdet, toen wij gezamelijk over den heer Steno spraken, wiens voetstappen gij nu navolgt. Maar zekere vrienden, die even als ik, groote verwachtingen omtrent uw voortreffelijken aanleg hadden gekoesterd, hebben mij ernstig verzocht dat ik mij aan den vriendenpligt niet zou ontrekken en ik liever zou overwegen wat gij vroeger waart, dan wat gij nu zijt en dergelijke dingen meer. Een en ander beweegt mij aan u dit weinige te schrijven met ernstig verzoek het met een kalmen zin te lezen en te overwegen. Ik zal hier niet, zoo als de tegenstanders der roomsche kerk gewoon zijn te doen, opsommen de gebreken van priesters en pausen om u daardoor van hen afkeerig te maken; want deze worden dikwijls door een lagen hartstogt ingegeven en meer om te verbitteren dan om te leeren aangevoerd. Ik geef zelfs toe dat er in de roomsche kerk meer mannen van groote geleerdheid en dengdzaam leven worden aangetroffen, dan in eenige andere christelijke kerk; daar die kerk toch meer leden telt, zoo zullen er in verhouding ook meer lieden van dien aard in gevonden worden. Dit zult ge echter niet kunnen loochenen, - tenzij gij welligt met het verstand tevens het geheugen hebt verloren, - dat er in iedere kerk vele regtschapene mannen | |
[pagina 68]
| |
zijn, die God opregtelijk en met liefde vereeren; wij kennen er toch vele van dien aard onder de Lutherschen, Hervormden, Doopsgezinden en geestdrijvers; en om van anderen te zwijgen, gij weet toch hoe uwe ouders, ten tijde van den hertog van Alva, met evenveel standvastigheid als vrijheid, allerlei martelingen om de godsdienst hebben doorstaan. Gij zult derhalve moeten toestemmen, dat een vrome levenswandel niet alleen aan de roomsche, maar aan alle kerken gemeen is. En dewijl we hier door weten (om met den apostel Johannes te spreken: 1 epist. cap. 4, vers 13), dat wij in God blijven en God in ons, zoo volgt hieruit, dat wat de roomsche kerk van de andere onderscheidt geheel overbodig is en bijgevolg ten eenemale uit bijgeloof is ingesteld. Regtvaardigheid toch en liefde, gelijk ik met Johannes heb gezegd, zijn het eenigst en zekerst bewijs van een waarachtig catholiek (algemeen) geloof en de vrucht van een waarlijk heiligen geest; en overal waar zij gevonden worden, daar is Christus in waarheid, waar zij ontbreken, daar is ook Christus niet. Door den geest van Christus alleen worden wij toch tot het beminnen van regtvaardigheid en liefde geleid. Indien gij dit wel bij u zelf had willen overwegen, zoudt ge niet in 't verderf zijn geloopen en hadt ge uwe ouders, die thans uw ongeluk jammerlijk betreuren, niet in bittere droefenis gedompeld. Maar ik kom tot uwen brief terug, waarin ge vooreerst betreurt, dat ik mij door den vorst der booze geesten om den tuin laat leiden. Maar ik bid u, wees welgemoed en keer tot uzelven weer. Toen ge nog wel bij 't hoofd waart, aanbaadt ge, zoo ik mij niet bedrieg, den oneindigen God, door wiens goedheid alleen alle dingen ontstaan en behouden worden. Doch nu droomt ge van een vorst vijandig aan God, en die ondanks God, de meeste menschen - maar de goeden zijn zeldzaam - om den tuin leidt en bedriegt, weshalve hen God aan dezen meester der schelmen ter eeuwige foltering overlevert. Het is dus met de goddelijke regtvaardigheid wel in overeenstemming te brengen, dat de duivel, zonder gestraft te worden, de menschen bedriegt, maar niet dat dezen zelven door den duivel zoo ellendig misleid en ongestraft blijven. Maar al die ongerijmdheden zouden nog te dulden zijn, indien gij een oneindigen en eeuwigen God zoudt aanbidden en niet dien, welken Chatillon in de stad van Tienen straffeloos zijnen paarden te eten gaf. En gij, ongelukkige, beklaagt mij, en | |
[pagina 69]
| |
noemt mijne wijsbegeerte, die gij nooit gezien hebt, een hersenschim? O jongeling zonder verstand, wie heeft u zoo bevangen, dat gij dit hoogste en oneindige wezen meent te verslinden en in uwe ingewanden te sluiten? Gij schijnt echter rede te willen verstaan en vraagt mij, hoe ik weet, dat mijne wijsbegeerte de beste van al degene is, welke ooit in de wereld onderwezen zijn en thans nog geleerd worden, of ooit later onderwezen zullen worden? Ik zou zulks met meer regt aan u kunnen vragen. Want ik meen niet de beste wijsbegeerte gevonden te hebben; maar ik weet, dat ik de ware versta. Indien gij mij echter vraagt hoe ik dat weet, zal ik u antwoorden: op dezelfde wijze als gij weet dat drie hoeken van een driehoek aan twee regte hoeken gelijk zijn, en dat zal niemand ontkennen, die gezonde hersenen heeft noch van onreine geesten droomt, die ons valsche te gelijk met juiste denkbeelden wil opdringen: want het ware getuigt voor zich zelf, zoo wel als het valsche. Maar gij die voorgeeft, dat gij eindelijk de beste godsdienst of liever de beste menschen gevonden hebt, aan wie gij uwe ligtgeloovigheid hebt toegezegd, hoe weet gij, dat zij de beste onder al degenen zijn, die andere godsdiensten hebben onderwezen, nog steeds onderwijzen of later zullen onderwijzen? Hebt gij alle die godsdiensten, zoo oude als nieuwe, die hier en in Indië en over de geheele wereld onderwezen worden, onderzocht? En zoo gij die alle naar behooren onderzocht hebt, hoe weet gij dat gij de beste hebt uitgekozen? Omdat gij geen reden van uw geloof weet te geven. Doch gij zult zeggen dat gij in de inwendige getuigenis van Gods geest berust, maar dat de anderen door den vorst der booze geesten worden misleid en bedrogen. Maar allen, die buiten de roomsche kerk staan, zeggen met hetzelfde regt van hun geloof, hetgeen gij van het uwe getuigt. Wat gij voorts aanvoert van de algemeene eenstemmigheid van duizenden menschen en van de onafgebroken opeenvolging der kerk en zoo meer, dat is het oude deuntje der Phariseën. Want deze voeren met niet minder zelfvertrouwen, dan die de roomsche kerk zijn toegedaan, myriaden van getuigenissen aan, die met dezelfde hardnekkigheid als de getuigen der roomsche kerk verhalen hetgeen zij gehoord hebben, als hadden zij zelven het ondervonden. Zij voeren hun geslacht | |
[pagina 70]
| |
zelfs tot Adam terug. Met evenveel verwaandheid bazuinen zij uit, dat hunne kerk tot op den huidigen dag is voortgeplant en onwrikbaar pal blijft staan, ondanks den vijandigen haat der heidenen en christenen. Zij zijn de anderen in oudheid vooruit. Als uit één mond verklaren zij de overleveringen van God zelf te hebben ontvangen, en dat zij alleen het geschreven en mondelinge woord Gods in bezit hebben. Niemand kan ontkennen dat alle ketterijen van hen uitgaan, terwijl zij zelven eenige duizende jaren, zonder dat eenige magt hen daartoe dwong, maar alleen door de kracht van het bijgeloof, zijn staande gebleven. De wonderen, die zij verhalen, de zaak zelve daargelaten, zijn voldoende om duizende beuzeltongen aan den gang te houden. Maar waar zij zich 'tmeest op verheffen, is dat zij veel meer martelaars dan eenig ander volk tellen en dat dagelijks het getal dergenen toeneemt, die voor 't geloof dat zij belijden, met eene buitengewone standvastigheid hebben gestreden, en dat liegen zij niet, want ik zelf heb zekeren Judas gekend - den geloovigen bijgenaamd - die te midden der vlammen, terwijl men hem reeds dood waande, de hymne begon te zingen, aanvangende “aan U, mijn God, wijd ik mijn ziel,” en onder het zingen den geest gaf. Ik geef toe, dat de instelling der roomsche kerk, die gij zoo hoogelijk prijst, staatkundig en voor velen winstgevend is, en ik zou meenen, dat er geen geschiktere was om het domme volk te misleiden en de menschelijke gemoederen aan banden te leggen, of het moest de instelling der Mahomedaansche kerk wezen, die haar nog verre overtreft, want sedert dit bijgeloof een aanvang nam, zijn in deze kerk nog geene scheuringen ontstaan. Alles dus wel overwogen, komt al hetgeen gij in de derde plaats aanvoert hier op neer ten aanzien der Christenen, dat namelijk ongeleerde menschen van geringe afkomst bijna de geheele wereld tot het geloof van Christus hebben kunnen bekeeren. Maar dit pleit niet voor de roomsche kerk, maar voor allen, die Christus' naam belijden. Maar gesteld, dat al de gronden, die gij aanvoert, alleen voor de roomsche kerk zouden gelden, meent gij daarmede het gezag van diezelfde kerk meetkunstig te kunnen betogen? Dewijl dit er verre van af is, waarom wilt gij dan, dat ik zal gelooven, dat mijne bewijzen door den vorst der booze geesten, de | |
[pagina 71]
| |
uwe daarentegen door God zijn ingegeven, vooral wanneer ik zie, zoo als uit uw brief duidelijk blijkt, dat gij de handlanger der kerk zijt geworden, niet zoo zeer door Gods liefde daartoe geleid, als wel door de vrees voor de hel, die de eenige oorzaak van het bijgeloof is? Is dit ook uwe nederigheid, dat ge niet aan u zelf, meer dan anderen geloof hecht, die door de meesten veroordeeld worden? Of noemt gij het aanmatiging en hoogmoed, dat ik mijn verstand gebruik en dat ik in dat ware woord Gods, dat in de ziel zetelt, en nimmer kan geschonden of verminkt worden, berust? Weg dan met dat verderfelijk bijgeloof en erken de rede door God u geschonken en dien haar, zoo ge niet onder het redelooze dier wilt gesteld worden. Laat af, zeg ik, ongerijmde dwalingen verborgenheden te noemen; verwar niet schandelijk die dingen, welke ons onbekend of nog niet ontsluijerd zijn met deze, die blijken ongerijmd te wezen, gelijk de afschuwelijke geheimenissen dier kerk, van welke gij gelooft, dat ze zoo veel meer het verstand te boven gaan als zij met de gezonde rede in strijd zijn. Overigens wordt de grondslag van mijn godgeleerd-staatkundig Vertoog, dat namelijk de heilige schrift slechts uit de schrift zelf verklaard moet worden, hetgeen ge zoo bedachteloos en zonder grond voor onwaar uitkrijt, niet alleenlijk ondersteld, maar als waar en onomstootelijk zeker bewezen, (voornamelijk in het vierde hoofdstuk, waar ook de meeningen der tegenstanders wederlegd worden, waarbij gevoegd moeten worden die zaken, welke op het einde van het dertiende hoofdstuk worden bewezen). Indien gij hierop acht slaan en bovendien de geschiedenissen der kerk (waarin ik u geheel onbekend acht) onderzoeken wilt, dan zoudt ge zien, hoe valsch het meeste is, dat de priesters overleveren en door welke omstandigheden en kunstmiddelen de roomsche Paus eerst 600 jaren na Christus' geboorte het kerkelijk magtgebied zich heeft toegeëigend, dan twijfel ik niet of ge zult eindelijk weer wijs worden. Van harte wensch ik, dat dit het geval zal zijn.’ Ik vraag nu, of een man, die uit volle overtuiging aldus over God spreekt, een atheïst genoemd kan worden? Ademt die brief niet ware humaniteit en opregten godsdienstzin? Worden de partijen ook onzer dagen er niet als 't ware met photographische juistheid in geteekend? Onder de drukke, wetenschappelijke correspondentie, die zich | |
[pagina 72]
| |
van lieverlede tusschen Spinoza en zijne geestverwanten had ontwikkeld, bereidde hij - zij 't ook tot zelfstudie en leiddraad voor zijne leerlingen, - zijn eersten wetenschappelijken arbeid voor, waarmede hij de wereld zou verrijken. Hij hield zich bezig met het te boek stellen van de beginselen der Cartesiaansche wijsbegeerte in meetkunstigen vorm betoogd.Ga naar voetnoot1) Hij deed dit naar aanleiding en ten vervolge van Descartes' overdenkingen. Daar Spinoza ten aanzien van de grondbeginselen met zijn voorganger verschilde, wilde hij zich niet met de uitgave van dit boek inlaten. Daarmede belastte zich nu zijn vriend Meijer, die er een voorrede aan toevoegde, waarin op het verschil van gevoelen der beide wijsgeeren wordt gewezen. Terwijl Descartes drieerlei zelfstandigheden: een uitsluitend denkenden God, eene zoogenaamde denking, en eene doode stof - de gewone kerkelijke en wereldsche voorstelling met haar persoonlijken God - aanneemt, stelt Spinoza daar tegenover, ééne oneindige en onbegonnen volheid van leven, zich bepaaldelijk aan ons voordoende onder tweeërlei onafscheidbaren vorm - denking en uitgebreidheid, geest en stof - beide even oneindig en onbegonnen. Daarmede achtte hij de voorstelling van de zoogenaamde vrijheid van 's menschen wil onbestaanbaar. Volgens hem onderscheidde zich 's menschen wil niet van zijn verstand en waren beide eigenschappen dan ook niets anders, dan eene zamenvattende of afgetrokkene, niet in de werkelijkheid bestaande voorstelling, uit 's menschen verschillende wils- en verstandsuitingen door hem afgeleid, gelijk men het begrip van menschheid en andere uit de verschillende menschen enz., afleidt.Ga naar voetnoot2) De meening van Descartes overigens, dat sommige vraagstukken der wijsbegeerte 's menschen bevatting te boven gingen, werd door Spinoza niet gedeeld. Hij had de vaste overtuiging, dat het juist het streven der wijsbegeerte moet zijn, zelfs de moeijelijkste vraagstukken tot oplossing te brengen. Het moet het eenigste streven van den wijsgeer zijn al de kenbronnen der waarheid op te sporen en die door het licht van de rede aan den dag te brengen. Zulk eene poging heeft Spinoza gewaagd | |
[pagina 73]
| |
met het schrijven van zijn Vertoog over de verheldering van het verstand, waarmede hij zich tijdens zijn verblijf te Rijnsburg tevens bezig heeft gehouden.Ga naar voetnoot1) Daar het met den aard van dit opstel en de grenzen, die ik mij daarbij gesteld heb, niet wel overeen te brengen is, om den belangrijken inhoud van dit en de andere vertogen en geschriften van onzen denker in hun geheel mede te deelen, zoo zal ik moeten volstaan met enkele belangrijke plaatsen daaruit aan te halen, die zullen moeten strekken, om het karakter en de geestesrigting van Spinoza nader te leeren kennen. Het fragment, aan het zoo even genoemde Vertoog ontleend, zal ons een blik doen werpen in den adel van het gemoedsbestaan des mans, die door tijdgenoot en nageslacht maar al te vaak als louter verstandsmensch is veroordeeld, die geene ruimte aan zijn gemoed liet, zich in zijne edelste uitingen kenbaar te maken. Het zal ons zijn zedelijk bestaan, waarvan zijn denken slechts eene uiting was, naar ik vertrouw, krachtig genoeg doen uitkomen. In den aanvang van dit Vertoog deelt Spinoza den strijd mede, dien hij tegen de lusten van het wufte genot te voeren had. Hij verhaalt ons hoe hebzucht, eergierigheid en wellust, die schijngoederen des levens, eerst langzamerhand hare heerschappij over hem hebben verloren en hoe hij van lieverlede tot de erkenning kwam, dat de bevrediging van zulke zinnelijke behoeften niet doel en middel tegelijk, maar louter een middel is, ja, dat zelfs alle ziels- en geestvermogens slechts aan het doel dienstbaar moeten gemaakt worden, om de hoogste menschelijke volmaaktheid te bereiken, die alleen bestaat in de erkenning van het verband, dat de geest met de gansche natuur vormt. Alle ligchamelijke en geestelijke vermogens, de zedeleer, de opvoeding van het kind, de geneeskunde, in een woord al ons leven en streven zal daarop alleenlijk gerigt moeten zijn. Doorgaande loutering en verheldering van het verstand moet tot verruiming en veredeling van het gemoed leiden, omdat zij ons het heldere inzigt in het natuurverband, de algemeene natuurwet aller dingen verschaft; omdat voorts die wet en dat verband de eenig blijvende en vaste waarheid, en dus het genot | |
[pagina 74]
| |
hunner kennis het eenige blijvende en duurzame goed is, door geene teleurstelling of misrekening te verstoren of te krenken, en daarom de bron eener duurzame blijmoedigheid. 's Menschen waar geluk is niet in schatten, eer of wellust, maar alleen in die blijde gemoedsrust te vinden, die uit het helderst inzigt in 'toneindig verband aller dingen noodzakelijk geboren wordt. Aan dit levensprogram is onze wijsgeer tot aan zijn dood getrouw gebleven. Nimmer is hij hiervan een haarbreed afgeweken. In den verderen loop van zijne levensbeschrijving zullen wij bij herhaling gelegenheid vinden, daarop te kunnen wijzen. De arbeid, waarvan ik zooeven gewaagde, is onvoltooid gebleven en eerst na den dood des schrijvers met andere zijner werken door den druk wereldkundig gemaakt. In het begin van 1664 verliet Spinoza zijne stille woonplaats weder en vestigde hij zich te Voorburg. Hij nam daar zijn intrek bij zekeren Daniël Tijdeman, Mr. Schilder, een man van vrijzinnige geloofsbeginselen. Wij treffen hem ook hier in eene gestadige briefwisseling met een zich steeds uitbreidenden kring van aanhangers en geestverwanten aan. Allerlei moeijelijke kwestiën van godgeleerden en wijsgeerigen aard tracht hij hier voor zijne vrienden op te helderen en uiteen te zetten. Het zijn vooral sommige leden van de verlichte en vredelievende doopsgezinde gemeente, een Pieter Balling, Jarig Jelles en Jan Rieuwertz, menschen van eenvoudige maar opregte beginselen, bezield met eene vurige begeerte om de waarheid in hare kenbronnen uit den mond van hunnen vriend en meester te vernemen. De regt praktische levensbeschouwing die Spinoza in zijne brieven aan deze en andere zijner geestverwanten aan den dag legde, het onverdroten geduld, waarmede hij al hunne bedenkingen trachtte te wederleggen en vooral de groote humaniteit waarmede hij de hatelijke aanvallen zijner tegenstanders beantwoordde, doen hem als mensch in al den rijkdom van zijn zielenadel hoogelijk waarderen. Tegen deze inspannende werkzaamheden, waaraan hij dag en nacht wijdde, scheen zijn zwak ligchaam, dat reeds door de vreeselijke tering ondermijnd werd, niet bestand te zijn. Kort na een uitstapje naar Amsterdam huiswaarts gekeerd, wordt Spinoza ongesteld. Met luchtige scherts schrijft hij aan een zijner vrienden, | |
[pagina 75]
| |
dat hij sinds eenige weken door koorts was aangetast, waartegen hij zich onder anderen heeft doen aderlaten. Hij vertrouwt dat hij hierdoor en door het in acht nemen van een goeden leefregel, haar spoedig naar den drommel zal hebben gezonden. Dit belet hem echter niet om ijverig aan de voltooijing van een zijner meesterstukken te werken, waaromtrent hij gedurig met zijne geestverwanten van gedachten wisselt. Hoe meer zijne denkbeelden verbreid worden, des te meer neemt het aantal zijner aanhangers en geestverwanten toe, die hem wegens zijne groote geestesgaven vereeren, en hem wegens zijn edelen inborst liefhebben; maar niet minder breidt zich de kring zijner tegenstanders uit, die niets sparen, om diezelfde beginselen als verderfelijk en diezelfde persoonlijkheid als eene pest te beschouwen voor allen, die met haar in aanraking komen. Had de regtzinnige partij in de Ned. herv. kerk het zoo ver gebragt, dat het verkondigen van de leer van Descartes van den catheder en den kansel was tegengegaan, - in hetzelfde jaar toch, dat het joodsche rabbinaat den banvloek over Spinoza had uitgesproken, had eene tweede synode te Dordrecht het doemvonnis over de leer van Cartesius geveld - zij heeft niet kunnen beletten, dat er een geest van vrij onderzoek naar de geopenbaarde waarheid in 't leven was geroepen. Vrome, vroede mannen, met even ernstigen zin als verdraagzamen geest, stonden op, om de geloofswaarheden, die de herv. kerk beleed, te toetsen aan het gezond verstand en ze te ontdoen van den geheimzinnigen sluijer, waarin eene scholastieke wijsbegeerte ze gehuld had. Aan het hoofd van die zelfstandige godgeleerden stond de bekende franeker hoogleeraar Johannes Kock, beter bekend onder den naam van Coccejus. Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden aangaande de gewigtige verdiensten door dien waarlijk vromen man aan de protest. kerk dier dagen bewezen. Maar toch dien ik hier te herinneren aan de onzalige twisten, die daardoor weder in die kerk ontstonden. Hoe een Voetius geene middelen te heilig achtte, om zijne tegenpartij ten onder te brengen en hoe hij nog op tachtigjarigen leeftijd met zijn aartsvijand Maresius, destijds zeventig jaren oud, eene zamenzwering smeedde tegen den persoon van Coccejus, om hem en zijn geheelen aanhang voor altijd onschadelijk te maken. | |
[pagina 76]
| |
Het liet zich denken, dat de woede zich nu ook zou keeren tegen een onverlaat als Spinoza was, die met nog meer driestheid dan zijn voorganger, de paapsche atheïst, met alle traditie had gebroken en die de leer dier regtzinnige strijders in hunne geschriften en handelingen zoo jammerlijk aan de kaak stelde. Zij bleef dan ook niet uit, maar liet hem ongedeerd. Terwijl Spinoza in het westen als de Messias van het verlichte denken optrad en door zijne geschriften aller gemoederen in beweging bragt, stond in het oosten een mystieke geloofsheraut op, die op gansch andere wijze, geheel tegenovergesteld aan de zijne, eene leer verkondigde, die als een bliksemschicht door het zwerk schoot en het Jodendom in alle hoeken der wereld in vertwijfeling bragt. Sabatai Zewi, even als zijn tegenvoeter van Spaansche afkomst, gebruikte de Kabbala, om daaruit te betoogen, dat de verlossing der Joden en hun terugkeer naar Jerusalem nabij was. Hij gaf niet meer of minder voor, dan dat hij de van God gezondene was om dit feit te volbrengen. Ook de joodsche, zoowel Portugeesche als Hoogduitsche gemeenten te Amsterdam en elders werden door dien waanzin aangetast. Ontzaggelijk nam als met den dag het aantal geloovigen in de nieuwe leer toe, waaronder zelfs voorname rabbijnen zich bevonden. Men trachtte den geloofsijver op te wekken door het zingen en dansen onder schetterende muziek in de bedehuizen, niet minder dan door harde en monnikachtige kastijding. De drukkerijen konden geene exemplaren genoeg drukken voor de geloovigen, behelzende boetpredikingen en litanieachtige formulen, waardoor men het messiaansche rijk deelachtig hoopte te worden. In zulk een tijd vestigde zich onze denker ten jare 1669 met der woon in den Haag en nam daar zijn intrek bij de wed. van der Velden, op de Veerkaai, waar hij een achterkamertje op de tweede verdieping bewoonde, dat hem tot woon- en slaapvertrek en werkplaats tevens strekte. Hoe sober hij hier ook leefde, zoo scheen hem deze levenswijze toch nog te kostbaar. Zijne onbaatzuchtigheid en zijn onafhankelijkheidszin hadden hem zijn aandeel in het ouderlijk erfdeel aan zijne zusters doen schenken en hem belet de nalatenschap te aanvaarden van zijn vriend Simon de Vries, nadat deze hem vroeger, maar ook te vergeefs, eene som van ƒ 2000 had aangeboden. De edele de | |
[pagina 77]
| |
Vries had toen zijn broeder gelast, om na zijn dood aan zijn vereerder jaarlijks zooveel uit te keeren, als hij tot zijn bestaan zou behoeven, welke som, op ƒ 500 gesteld, door Spinoza tot ƒ 300 werd verminderd, welke hij voldoende achtte om met de opbrengst van zijn handwerk, in al zijne behoeften te voorzien. Desgelijks weigerde hij ook een aanzienlijk jaargeld hem door zijn vriend en vereerder, den raadpensionaris de Witt, aangeboden. Toen hij van zijn armoedje aan een hulpbehoevende eene som van ƒ 200 leende en deze er bankroet meê maakte, zeide hij gelaten: ‘ik zal mijne dagelijksche uitgaven wat moeten inkrimpen; het is eene goede gelegenheid om zich in standvastigheid te oefenen’. Geld, zingenot noch roem waren de drijfveren zijns levens. Hij verlangde slechts naar één genot: die van het rustig, ongestoord denken, hij kende slechts één streven: dat naar waarheid. En toch was hij verre van een menschenhater. Slaan wij hem toch gade zoo als hij zich aan ons voordoet in het jaar 1670, toen hij zijn intrek had genomen bij den solliciteur-militair van der Spijck op de Pavilioensgracht in den Haag. Wij zien daar op een boven-achterkamer een man van omstreeks 38 jaren, van middelbare lengte, in eene japansche kamerjapon aan een lessenaar bij een dwalmende vetkaars diep in gepeins verzonken zitten. Naast hem liggen op eene werkbank eenige instrumenten en optische glazen verspreid. Hier en daar is een lijvig kwartijn tusschen natuurkundige werktuigen geplaatst. In een hoek bevindt zich eene bedstede, voorzien van gordijnen. Een eikenhouten schrijn, een paar beukenhouten stoelen en eene dito tafel, ziedaar het geheele ameublement van deze cel: niet meer dan het strikt noodige. Het rosse licht werpt een flaauw schijnsel op het bruine gelaat van den denker. Het voorhoofd, edel gewelfd, is sterk gerimpeld. Lange, zware wenkbrauwen, die digt tot de zacht golvende neus reiken, overschaduwen de kleine donkere oogen, die door een buitengewonen gloed vonkelen. De eenigszins dikke lippen zijn vast tegen elkaâr geklemd. De donkere, kroezige haren, die den schedel in weelderige volheid dekken, verraden de zuidelijke en joodsche afkomst beide. Het geheele voorkomen teekent groote gemoedskalmte, ernstigen zin, doch draagt de merkbare sporen van een lijden, dat de edelste organen van het brooze ligchaam heeft aangetast. De gelatenheid, waardoor deze wijsgeer zich bovenal kenmerkte, | |
[pagina 78]
| |
dienen wij eenigszins in verband te beschouwen met zijne physische gesteldheid. Het is bekend, dat zich bij Spinoza reeds kort na zijn vertrek uit Amsterdam de duidelijke sporen openbaarden van een lijden, dat een even ingrijpenden invloed op de psychische als op de lichamelijke zijde van het leven uitoefent. Het is een bekend feit, dat bij menschen, die een aanleg tot longtering hebben, meestal een levendige phantasie en een helder en scherpzinnig verstand aan een sanguinisch temperament, een zeer opgewekt en prikkelbaar gestel, zich paren. Zoodanige menschen worden gemakkelijk in vervoering gebragt en leggen dan eene groote mate van geestkracht aan den dag, om een eens opgevat grootsch doel ten uitvoer te brengen. Indien die teringachtige aanleg reeds tot ontwikkeling is gekomen en de verhoogde werkzaamheid der longen afgeleid is geworden in de ontwikkeling van tuberkels, die langzaam hun verwekings- en veretteringsproces doorloopen en zich al meer en meer uitbreiden, dan treedt de prikkelbaarheid op den achtergrond en maakt voor eene verhoogde gevoeligheid plaats. Bij zulk een loop der ziekte neemt het gelaat die eigenaardige uitdrukking aan, welke zich doet kennen in die al dieper in hunne kassen terugzinkende oogen, in die al scherper tevoorschijn tredende en vooruitstekende jukbeenderen, dien vuilgraauwen gelaatstint, dat voorover buigen van het hoofd bij het terugwijken van de welving der borst en in die ingrijpende vermagering van het geheele ligchaam, welke de schoone ronding der ligchaamsvormen geheel doet verdwijnen en het slagtoffer als een levende schim te midden van zijne medemenschen doet rondwaren. Maar uit dien doordringenden blik, van het uit een donkeren achtergrond helder stralend oog, uit het breede, hooggewelfde voorhoofd, uit de als metaal klinkende stem straalt en spreekt een geest, die, niet vermoedend wat korte spanne hem nog maar van het graf scheidt, vriendelijk en hoopvol in de toekomst staart en wiens ongetemde kracht nog te midden van den strijd des levens ongebreideld schijnt zich te willen doen gelden. En toch is het geene wezenlijke kracht: gelijk het ligchaam in zijne edelste uitingen is geknakt, zoo ook de geest, die niet meer vrij naar alle rigtingen in de veelbewogen wereld kan doordringen, maar behoefte gevoelt zich aan één ding vast te klemmen, en slechts voor die eene zaak leeft en strijdt, ja, er eene gelukzaligheid in tracht te vinden. En al dat trachten en wenschen in dien geest is slechts zelfbedrog: | |
[pagina 79]
| |
geen strijd maar rust is het, die de geest zoowel als het ligchaam behoeven en die zij eerst onder de aarde zullen vinden. Het komt er nu maar op aan, welken ontwikkelingsgang dit kwijnende individu vóór het optreden van zijn ziekelijk bestaan heeft genomen, en dan zijn wij dikwijls met bewondering vervuld voor hen, die als een gelouterd heiligdom der humaniteit, zich losmaken van al het hartstogtelijke, van al wat de wereldgezindheid den mensch als noodzakelijke behoeften heeft leeren beschouwen, en wier geest zoowel als ligchaam zich van lieverlede van alle aardsche banden bevrijdt, om zoodoende den Jacobsladder naar den hemel te bestijgen. Zulk een tafereel ontrolt voor ons het leven van Spinoza. Reeds op den leeftijd van 24 jaren had zich de overtuiging door de wetenschap en ervaring bij hem gevestigd, dat hij het wisse offer van eene krankte zou worden, die hem elken dag eene schrede nader aan het graf zou brengen. Hij wist dat er voor hem slechts heul in zijn lijden zou zijn te vinden door de betrachting van een strikten, ingetogen leefregel: zelfbeheersching naar ligchaam en ziel. In de jaren zijner jongelingschap zien wij zijn geest vervuld met de koenste gedachten en zijn ligchaam als trouwe dienaar van dien geest, de ongelooflijkste inspanningen trotseren. In zijn rusteloos voorwaarts streven blikt hij met minachting op elken hinderpaal neer; hij braveert elken aanval met eene kracht, eene zelfbeheersching en eene volharding, waarop elk wapen moet afstuiten. Wij zien hem den rug toekeeren aan de oude wereld (de Joden), maar hij laat zich ook niet verlokken door de lonken der nieuwe (de Christenen), waarin hij evenmin voldoening vindt als in gene. Om in zijne geringe behoeften te voorzien en om zich een onafhankelijk levensonderhoud te verzekeren, acht hij het noodig naast zijn inspannenden geestesarbeid ook een handenarbeid te kiezen, hoe moeijelijk hem dit met zijn zwak gestel ook moge vallen, hoe karig een bestaan hij er in zal vinden: uit de werkplaats van den geest gaat hij over in die van den brillenslijper. En terwijl het ligchamelijk oog op het glas is gevestigd en de hand het rad draait, wentelt het inwendig oog zich om het middelpunt van den kosmos, en peinst zijn geest over de natuur van het oneindige en van het eindige. Maar op latere jaren, terwijl de tering reeds onmerkbaar hare verwoestingen in het brooze hulsel aanrigt en het lang- | |
[pagina 80]
| |
zaam maar zeker is begonnen te sloopen, zien wij Spinoza zich geheel terugtrekken in de stilte van het studeervertrek: hij had de kracht van zijn aanzijn verbruikt, om zich een onafhankelijk standpunt tegenover de partijen te verzekeren, en aangezien hem hierover elke partij aanviel had hij alle getroffen. Nu belette hem niets, om uit de wereld vol teleurstelling naar het stille maar vruchtbare gebied der gedachte terug te keeren. Hier gevoelde hij zich thuis, terwijl hij zich aan al het overige vreemd achtte. Hij liet alle aanspraken op die wereld buiten hem varen. Voor deze wilde hij als niet bestaande beschouwd worden. Hij kende slechts één doel: de wereld van den geest, die zich in het individu in al hare volheid openbaart, te veroveren. Meestal met handen- of geestesarbeid in stilte op zijne kamer bezig, was de eenige versnapering die Spinoza zich gunde, een pijp tabak, terwijl hij ter verstrooijing zich van tijd tot tijd met de worstelingen van eene vlieg tegen eene spin vermaakte of microscopische of natuurkundige onderzoekingen deed. Zóó matig was hij in zijne leefwijze, dat hij een geheelen dag teerde op wat zoetemelkspap of gort met rozijnen, met een glas bier of een enkele maal een glas wijn. Aan een en ander werd hoogstens 6 à 8 stuivers daags besteed. Even stil en ingetogen van aard als hij was, zoo minzaam en vol van vrolijke en dienstvaardige heusheid wordt hij ons beschreven. Gewoonlijk ging hij na een inspannenden arbeid, in eenzaamheid volbragt, naar beneden in het woonvertrek zijner huisgenooten en onderhield zich met dezen over de dingen van den dag. Toen van Spijck's vrouw hem eens vraagde of men naar zijne meening in haar godsdienst zalig kon worden, antwoorde hij haar, dat die godsdienst goed was en men geene andere behoefde te zoeken, zoo men zich maar op een stil en godzalig leven toelei. Ook zette hij haar en de haren tot het bijwonen van den preekdienst en spoorde de kinderen des huizes steeds tot gehoorzaamheid aan; hij vermaande hen tot geduld en lijdzaamheid in rampspoed en ziekte, als een noodzakelijk kwaad, en beval hun kloekhartigheid en moed in onheil en gevaren aan. En wat hij zoo aan anderen voorhield, paste hij in de eerste plaats op zich zelf toe. Niemand meer dan hij was in staat zijne hartstogten te bedwingen, zoodat hij zich door blijdschap noch droefheid maar bovenal niet door toorn liet vermeesteren. | |
[pagina 81]
| |
Zijn misnoegen uitte hij hoogstens door een of ander teeken of door enkele korte woorden; hij vermeed het bijzijn van hen wier aanraking hij vreezen moest, dat hem in drift zou doen ontsteken, waardoor hij schier altijd even bedaard en zich zelf in alles gelijk was. Hij deed het blazoen van zijn geslachtswapen: een distel met het bijschrift ‘caute,’ in alle opzigten eer aan. Hij was bij uitnemendheid bedachtzaam in zijn denken en in zijn handelen. De gunstige indruk, dien zijn karakter en uiterlijk voorkomen op ieder maakte, die met hem omging, werd nog aanmerkelijk verhoogd, wanneer men zich in gesprek met hem inliet. Zijn onderhoud, - zegt een ander tijdgenoot - was zoo boeijend, en de vergelijkingen, die hij bij 't ontvouwen zijner redenen bezigde, waren zoo juist, dat men zich ongevoelig tot zijne meening vond overgehaald. Zijne ongezochte en onopgesmukte kout was in de hoogste mate overredend en hij uitte zich zoo duidelijk en met zooveel gezond verstand, dat hij niemand onvoldaan liet. Alle verstandige lieden haakten daarom naar zijn bijzijn, en dat te liever als zij zeker konden zijn, hem ten allen tijde even te vreden en blijmoedig gestemd te vinden. Van die tevredenheid en blijmoedigheid legt hij zelf getuigenis af in een zijner voornaamste denkgewrochten. ‘Hij, die weet - schrijft hij in 't vierde deel zijner Ethica - dat alles uit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur voortvloeit en volgens hare eeuwige wetten en regels geschiedt, zal niets vinden dat zijn haat, hoon of verachting waard is, noch zijne deernis wekken zal, en zooveel dus de menschelijke kracht het toelaat, zal hij pogen, om - gelijk het heet - wel te doen en blij te zijn. Alleen een droef en benepen bijgeloof zou ons daarvan weerhouden kunnen. Of past het minder alle droefgeestigheid te bannen, dan onzen honger en dorst te lesschen? Dit is mijne zienswijze en zoo heb ik 't mij aangewend. Geene godheid - of 't moet uit wangunst zijn - die zich in mijne onmagt of ongemak verheugen zal, en geene tranen, snikken, noch bange vrees - die kenteekenen van een onmagtig gemoed, - die ons tot deugd zullen leiden; in tegendeel, hoe blijder wij van gemoed zijn tot hoe grooter volkomenheid wij geraken en hoe meer wij de goddelijke natuur deelachtig zijn. De dingen dus te gebruiken en er ons (zoo veel mogelijk) in te verblijden - niet tot walgens toe - want dat ware geen genot meer - is het doen van een wijze. Hem past het, zich door een matig en zoet genot van spijs en drank te verkwik- | |
[pagina 82]
| |
ken en te versterken, den geur en 't liefelijk schoon van ' groenend en bloeijend kruid te genieten, en in smaakvollen tooi, in muziek en tooneelspel, in ligchaamsbewegingen en andere dergelijke waaraan ieder zich zonder anderer nadeel wijden kan, behagen te scheppen. Het menschelijk ligchaam toch is uit verschillende bestanddeelen zamengesteld, die voortdurend een nieuw en verschillend voedsel noodig hebben, om het gansche ligchaam tot al wat zijne natuur medebrengt, gelijkelijk in staat te stellen en dus ook den geest te bekwamen, alles gelijkelijk te bevatten. Zulk eene levenswijze komt dus met onze beginselen en met de dagelijksche praktijk overeen, en haar kan men nooit genoeg als de beste aanbevelen.’Ga naar voetnoot1) Ik vraag wederom, of dit de denkwijze van een hermiet is, of die wijsbegeerte abstract moet heeten, of zulke beginselen verderfelijk moeten genoemd worden? Keeren wij, na die lange, maar noodzakelijke uitwijding over zijn persoon, thans tot zijne werkzaamheid terug; vervolgen wij den verderen levensloop van Spinoza. Wij hebben hem dan in het eenvoudige vertrek op de Veerkaai aangetroffen, ernstig verdiept in wijsgeerige bespiegelingen. Eene vrucht daarvan zou weldra het licht zien; maar onze vreedzame denker was zoo beducht voor de ernstige gevolgen, die het werelkundig maken zijner denkbeelden over godsdienst en staat zouden na zich slepen, dat hij met moeite te bewegen was, aan de aandrang zijner vrienden gehoor te geven, en zijn godsdienstig-staatkundig vertoog ter perse te leggen. Eindelijk besloot hij tot de uitgave, maar zonder den naam des schrijvers en met eene verandering van den naam des uitgevers en van de plaats van uitgave.Ga naar voetnoot2) In dit geschrift worden de gebreken van zijnen tijd in kerk en staat met krachtige trekken aangetoond en aan een onverbiddelijke kritiek onderworpen. Het draagt tot motto de uitspraak van Johannes (1 cap. IV, | |
[pagina 83]
| |
13) ‘Hieraan weten wij, dat wij in God blijven en God in ons, dat Hij ons van zijnen geest gegeven heeft.’ Hij schetst daarin de betrekking van de wijsbegeerte tot de godsdienst, van de natuurlijke rede tot de goddelijke openbaring, van de vrijheid van denken tot het geloofsgezag. Met eenig leedwezen zegt Spinoza bemerkt te hebben, dat de ware kenteekenen van een Christen, liefde, vreedzaamheid en onderling vertrouwen van lieverlede op den achtergrond traden, en men veeleer door heillooze twisten elkander het leven trachtte te verbitteren. Een Christen is slechts van een Heiden, een Jood van een Turk door zijn uitwendig voorkomen, door het verschil van meening omtrent de woorden zijns meesters of door de soort van kerk, die hij bezoekt, onderscheiden, terwijl zij zich overigens door eenzelfde levensgedrag kenmerken. De rede wordt door velen veracht en als eene bron van goddeloosheid verworpen. Menschelijke meeningen treden in de plaats van goddelijke uitspraken. Ligtgeloovigheid en bijgeloof vervangen de plaats van een zuiver geloof. Philosophische geschillen worden met groote hevigheid door kerkelijke en wereldlijke regtbanken gevoerd. Die daemonen te bezweren was het doel, dat hij zich met dezen arbeid had voorgesteld. Hij wilde daartoe haar oorsprong, het bijgeloof, met wortel en tak trachten uit te roeijen en een beter inzigt van de openbaring, de geschriften der profeten, de leer der wonderen verschaffen en tevens eene betere verklaring der Schrift aan de hand doen. Theologie en philosophie wilde hij door juiste grenzen als twee van elkaar geheel gescheiden wetenschappen beschouwd hebben, die niet met elkander in botsing of strijd moeten komen. De vrijheid van denken wilde hij als een oorspronkelijk regt hebben aangenomen, dat niet alleen niet met het welzijn van den Staat in strijd is, maar daaraan ten grondslag moet liggen. Spinoza heeft in dit geschrift zijn overstelpt gemoed geheel uitgestort en heeft zich dan ook vaak daarin uitgelaten over andersdenkenden op eene wijze, als men van een man van zulk een zelfbeheersching en zielenadel niet zou verwachten. Men vergete echter niet, dat de aanleiding tot dezen arbeid zijne apologie was tegen zijne verbanning, en daarom verwondere men zich niet, dat zijne aanvallen nog meer tegen de afdwalingen der joodsche dan tegen die der christelijke kerk zijn gerigt. | |
[pagina 84]
| |
Spinoza had zich in zijne verwachtingen omtrent de gevolgen, die het bekend worden van dit geschrift in den lande zou hebben, niet bedrogen. Alom openbaarde zich eene hevige verbittering tegen zulk eene goddelooze en verderfelijke leer. Kerk en Staat spanden zamen om, daar men den schrijver al niet in het openbaar kon straffen, dan toch de leer, die hij verkondigde, als de ergste ketterij uit te krijten. Bij ‘placaet van den Hove van Hollandt,’ de dato 19 Julii 1674 werd het doemvonnis uitgesproken over de ‘Godslasterlycke ende zielverderfelijke Boecken, vol van ongefondeerde en dangereuse stellingen en grouwelen, tot nadeel van de ware Religie en de Kerckendienst’ waartoe ook het tractatus theologico-politicus werd gebragt. Ieder was er vol van; geletterden en ongeletterden; de blinde aanhanger van de kerkleer en de ijverige voorstander van de beginselen van Descartes; door allen werd het veroordeeld. Ja, zelfs onder zijne vrienden en aanhangers waren sommigen, die in den aanvang in die afkeuring deelden. Ook van joodsche zijde, werd hij door de verlichte kerkelijke partij aangevallen, maar, opmerkelijker wijs, in lang niet met zulke giftige wapens als door de christelijke vromen, die, zooals ze zeiden, op verre na niet zoo in hunne gevoelens door hem gekrenkt waren, als de anderen. Spinoza verzekerde echter aan het einde van zijn vertoog, dat hij er niets in geschreven had, wat hij niet zeer gaarne aan 't onderzoek en oordeel van 's lands regering onderwierp, daar hij, 't geen zij er tegen 's lands wetten of 't algemeen welzijn in mogten vinden, voor ongezegd wilde gehouden hebben enz. Op de beschuldiging, dat hij het ‘atheistendom’ wilde invoeren, antwoordde hij: of men hem ongodsdienstig mag noemen, die God als het hoogste goed erkent en hem uit een vrij gemoed als zoodanig te beminnen noopt; die zegt, dat daarin ons hoogste geluk en vrijheid bestaat en dat de deugd zelve het loon der deugd, gelijk de straf der domheid en onmagt, die domheid zelve is; dat eindelijk ieder zijn naasten liefhebben en der overheid gehoorzamen moet, al hetwelk in zijn boek met kracht van redenen betoogd was. Maar de schok was zoo hevig en de indruk zoo verpletterend, dat alleen de tijd en een kalm en ernstig onderzoek eene betere waardering van de beginselen daarin gehuldigd in staat waren te geven. Wij zien toch eerst twee eeuwen later de | |
[pagina 85]
| |
moderne theologie deze beginselen als de hare huldigen en den volke verkondigen. Wat de schrijver het meest betreurde was, dat men zijn boek profaneerde, door het in een hollandsch gewaad en erg verminkt in afschrift onder het oog der geloovige en domme menigte te brengen, nadat hij door bemiddeling zijner vrienden had belet, dat eene vertaling van het geheele geschrift door den druk tijdens zijn leven zou bekend gemaakt worden. Het verbod van de verspreiding van het oorspronkelijk geschrift prikkelde er de belangstelling des te meer voor. Het verscheen later onder allerlei verdichte titels. De staatkundige gevoelens door Spinoza in dit geschrift verkondigd werden door de regtzinnig kerkelijke partij, die den stadhouder was toegedaan en wien zij gewoonlijk als werktuig voor hare kerksche vervolgzucht bezigde, als middel gebruikt, om hem ook bij het volk, de domme menigte, die zich gewillig, door die woelzieke partijhoofden liet leiden, in een kwaden reuk te brengen. Spinoza was met hart en ziel een republikein en behoorde als zoodanig tot de warmste aanhangers der zoogenaamde staatspartij. De vereering die hem van een franschen prins wegens zijne groote begaafdheden ten deel viel, waarbij hij genoodigd werd naar het legerkamp van den prins van Condé te komen, deed het gerucht door zijne tegenstanders verspreiden, dat hij een spion in fransche dienst was. Daarom liep hij gevaar in den zomer van het jaar 1673 door het gepeupel op dezelfde wijze behandeld te worden als een jaar vroeger zijn vriend de Witt. Toen het gemeen zijne woning omsingelde en hem te lijf wilde, zei hij doodbedaard tot zijn huisbaas: ‘Zoodra het gemeen maar het minst gerucht voor uwe woning maakt, zal ik naar buiten gaan en er dadelijk op afsteken, al moest ik hetzelfde lot ondergaan als de arme heeren de Witt. Ik ben een opregt republikein en heb nooit iets anders in 't oog gehad, dan den roem en het voordeel van den Staat’. Inmiddels had Spinoza met eene menigte geleerden en staatslieden nieuwe persoonlijke en schriftelijke betrekkingen aangeknoopt. Onder eerstgenoemden verdienen eene bijzondere vermelding Robert Boyle, die beroemde volgeling van den grooten Baco van Verulam; de groote Nederlandsche natuuren werktuigkundige Christiaan Huijgens, met wien hij ook vroeger eene wetenschappelijke briefwisseling had gevoerd, | |
[pagina 86]
| |
waaruit de groote mate van ontwikkeling, die onze wijsgeer op wis- en natuurkundig gebied had verkregen, duidelijk in 't oog springt. Een ander geleerde, niet minder groot in aanzien als hij, maar geheel verschillend in beginselen en levensopvatting, was Leibnitz. Deze was een man, die zich steeds aan de eer en 't aanzien, de weelde en ijdelheid der wereld even wuft verslingerde, als Spinoza er zich van den aanvang af waardig boven verheven had; een man die den praal en de pracht van hofgunst en vorstendienst voor het onaanzienlijke leven in de dienst der naakte waarheid de voorkeur gaf, en daarom die waarheid verkocht en verried, daar hij liever slaaf en rijk, dan arm en vrij was.Ga naar voetnoot1) Dat verschil in geaardheid kwam terstond uit bij de onderscheiding, die aan Spinoza te beurt viel een paar jaren na de eerste ontmoeting met Leibnitz. Op den 16den Februarij 1673 kreeg onze nederlandsche geleerde namelijk eene uitnoodiging van den pfaltzer keurvorst Karel Lodewijk, om het hoogleeraarsambt in de philosophie te Heidelberg te willen aanvaarden. De voorwaarden in dezen uitnoodigingsbrief gesteld waren o.a. dat hij eene jaarlijksche bezoldiging van gewoon hoogleeraar zou ontvangen. ‘Gij zult de meest mogelijke vrijheid hebben, om uwe wijsbegeerte te verkondigen, - zoo luidt het verder - in 't vertrouwen, dat gij van die vrijheid geen misbruik zult maken tot afbreking van de openbaar erkende godsdienst. Wanneer gij hier komt, dan zult gij het leven van een echten wijsgeer kunnen leiden, of het moest geheel anders uitvallen, dan wij ons voorstellen,’ wordt aan het slot toegevoegd. Spinoza antwoordt hierop den 30 Maart: - ‘Wanneer ik ooit den wensch gekoesterd had een academisch leeraarsambt aan te nemen, dan hadde ik zeker geen beter kunnen vinden, dan die uwe doorluchtigheid mij aanbiedt, vooral omdat mij daarbij de vrijheid van philosopheren vergund is, daargelaten nog het voorregt onder de regering van een vorst te staan, wiens wijsheid door de geheele wereld geroemd wordt. Daar ik echter nimmer neiging gevoelde, openlijk mijne leer te verkondigen, zoo kan ik er niet toe besluiten deze uitgezochte gelegenheid thans aan te nemen, ofschoon ik in deze na rijpe over- | |
[pagina 87]
| |
wegen handel. Mijne voornaamste bedenkingen dan zijn, dat ik mijne philosophische studiën mij zou moeten ontzeggen, wanneer ik mijn tijd aan het onderrigt der akademische jongelingschap ging wijden. Een tweede punt is, dat ik de grenzen niet ken, binnen welke die vrijheid van philosopheren besloten zou zijn en men niet meenen zou, dat ik de openbare godsdienst verstoorde. De verdeeldheid toch ontstaat niet uit den warmen ijver voor de zaak der godsdienst, maar uit de veelsoortige hartstogten en den twistzieken ijver dier lieden, die alles, ook wat juist is gezegd, plegen te verdraaijen en te veroordeelen. Daar ik al die ervaring reeds in mijn afgezonderd en eenzaam leven heb opgedaan, zoo vrees ik ze in zulk eene openbare betrekking des te eerder. Het is derhalve, gelijk gij ziet, niet de hoop op eene betere toekomst, die mij terughoudt, maar de liefde voor rust, die ik nog eenigermate meen te kunnen bewaren als ik mij van alle openbare leeraarsbetrekkingen onthoud.’ Nagenoeg ter zelfder tijd biedt zich Leibnitz aan den hertog van Brunswijk Lunenburg voor een soortgelijken werkkring aan, waarbij hij op zich neemt de mogelijkheid te bewijzen der ‘Geheimenissen’ tegen den hoon der ongeloovigen en ongodisten, waardoor zij voor alle verdere tegenspraak gevrijwaard zouden worden; namelijk de geheimenissen der drieëenheid, der menschwording en het avondmaalswonder.’ Het liet zich denken, dat zulke mannen elkander eer afstooten dan aantrekken moesten. Spinoza legde dan ook de meeste behoedzaamheid en terughoudendheid aan den dag, als hij op de eene of andere wijze in de noodzakelijkheid was met dien geloofsapostel in aanraking te komen. De liefde voor rust en de vrees voor al wat zijne hartstogten in beroering kon brengen, waarvan Spinoza ten allen tijde en ook in dit schrijven blijken gaf, waren dan ook de voorname redenen, dat hij zich zoo veel mogelijk aan het openbaar leven onttrok, en noode te bewegen was openlijk in het strijdperk te treden met zijne tegenstanders, waar zij zijne dierbaarste beginselen aanrandden en hem der verguizing prijsgaven; dit was ook de eenige oorzaak, die hem terughield, zijn meesterstuk, dat gewrocht van jaren lange overpeinzing, dien toetssteen van eigen zedelijk gehalte, tijdens zijn leven het licht te doen zien. Hij was namelijk in Julij 1675 naar Amsterdam gegaan, om daar zijne Zedeleer ter perse te leggen, toen er het algemeen | |
[pagina 88]
| |
gerucht liep, dat hij thans een boek zou gaan uitgeven, waarin hij aantoonde dat er geen God was. ‘Eenige godgeleerden,’ zoo schrijft hij; ‘namen daaruit nu aanleiding hem bij den Prins en de overheid aan te klagen en eenige domme Cartesianen, om allen schijn van instemming met hem te weeren, lieten niet na hun afschuw van zijne gevoelens aan den dag te leggen.’ Hij besloot daarom, ten einde zich voor elke verdere belaging van godgeleerde zijde te vrijwaren, de voorbereide uitgave te schorsen en die voor beter tijd, die gedurende zijn leven niet aanbrak, te bewaren. Eerst twee jaren later werd het na zijn dood, met eenige andere nagelatene, deels onvoltooide, geschriften door zijne vrienden en vereerders uitgegeven. De Ethices, more geometrico demonstrata is een gewrocht van de edelste kracht zijns geestes, waaraan hij den besten tijd zijns levens heeft gewijd. Spinoza stelt in dit geschrift als het doel van 's menschen leven de erkenning van het hoogste, onvergankelijke goed, derhalve van het oneindige Wezen, in Wiens beschouwing wij ophouden naar het vergankelijke te streven en waardoor wij vrij worden van de heerschappij der hartstogten en begeerten. Door die erkenning tot wijsheid deelachtig te worden. Ziedaar den weg dien wij te bewandelen hebben om tot dat doel te geraken. Het zijn onze hartstogten, waarvan wij ons moeten trachten te bevrijden, hunne magt is onze slavernij. Maar de hartstogten vloeijen voort uit den aard van den menschelijken geest, gelijk deze uit het verband en den aard der eindige dingen ontstaande, zelf gevolg van het oneindig wezen Gods is. Derhalve moet de methodisch opgevoerde erkenning vóór alles het wezen Gods omvatten. Daaruit moet men de natuur en den oorsprong van den menschelijken geest en van de hartstogten, zoo mede de natuurlijke slavernij of de heerschappij der begeerte en de magt van de erkenning of de menschelijke vrijheid leeren kennen. Trotsch op den sinds eeuwen door de Kerk onderdrukten, toenmaals des te krachtiger vooruitstrevenden geest van onderzoek, welken hij meer dan de fransche en de engelsche denkers van zijn tijd getrouwelijk handhaafde, daagde Spinoza de theologie en vooral het eeuwenoude Jodendom voor Zijn regterstoel, toetste hunne dogma's en oorkonden aan zijn verstand en sprak het vonnis der veroordeeling over hunne leer en beginselen uit. | |
[pagina 89]
| |
In zijn hoofd had hij eene reusachtige batterij opgesteld, waarmede hij, om zoo te zeggen, den hemel en de aarde wilde bestoken. Spinoza's geest erkende, en hij bleef tot in de uiterste consequentiën aan die erkentenis getrouw, vaste, onveranderlijke wetten in het heelal; in de ontkieming van het mosterdzaadje niet minder dan in den kringloop der hemelligchamen, in de regelmatigheid van het mathematisch denken even als in de schijnbare bandeloosheid der onstuimige hartstogten. Terwijl deze wetten eeuwig op dezelfde wijze werken, dezelfde oorzaken en dezelfde verschijnselen in oneindige aaneenschakeling van tijden voortbrengen, zijn de dragers dezer wetten vergankelijke wezens, wezens van één dag, die opstaan en verdwijnen, om aan anderen hunne plaats in te ruimen. Hier eeuwigheid, daar vergankelijkheid; hier noodzakelijkheid, daar toevalligheid; hier wezen, daar schijn. Deze en andere raadsels zocht Spinoza met eene scherpzinnigheid op te lossen, waarin de zoon van den talmud zeker niet te miskennen is, maar ook met eene logische consequentie en een zamenstel van gedachtenreeksen, die hem een Aristoteles zou benijd hebben. Spinoza ging daarbij van de onderstelling uit, dat in de werkelijke wereld even als in de meetkunde, alles wat de menschelijke geest juist aanschouwt, begrijpt en verwerkt, niet slechts eene formule, maar ook eene feitelijke substantiele waarheid is, waaraan te twijfelen onverstand genoemd moet worden. In de beide levensjaren, die onzen wijsgeer nog overbleven, had zijn sterke geest meer dan ooit te worstelen tegen zijn zwak ligchaam. 't Scheen wel alsof die geest zich te meer wilde vermeijen in de diepzinnigste vraagstukken omtrent de kennis van de oneindige substantie, naarmate zijn ligchaam, die tijdelijke verschijning, werd gesloopt. 't Scheen of onze wijsgeer, zijn einde voelende naderen, zijne laatste krachten wilde zamenvatten, om een offer van dankbaarheid te brengen aan het land, waarin vrijheid van denken en gelooven, trots de bekrompen inzigten van eene zekere partij, altijd gezegevierd heeft. Wij zien Spinoza weder een paar nieuwe betrekkingen aanknoopen met waarheidlievende en leergierige jongelieden, met name Ehrenfried van Tschirnhaus, een Saxisch edelman en zekeren Dr. Schaller, met wien hij eene zeer belangrijke briefwisseling over het begrip van vrijheid, over God en zijne eigen- | |
[pagina 90]
| |
schappen en andere dergelijke onderwerpen onderhield. Bovendien wijdde hij zijne krachten aan een arbeid van meer praktischen aard dan zijne vroegere werken, namelijk zijn staatkundig vertoog, dat hem echter niet gegund was te voltooijen. Ik zal ook hieruit eenige plaatsen mededeelen, die getuigen zullen dat de geniale geest van Spinoza niet alleen in het godsdienstige, maar ook op politiek terrein zijnen, ja zelfs onzen tijd in vele opzigten vooruit was. Men neme daarbij echter wel in aanmerking de tijdsomstandigheden, waaronder hij zijne denkbeelden neerschreef en de politieke gezindheid, die hij was toegedaan. In de inleiding van zijn geschrift wijst hij al dadelijk op het verkeerde van de philosophen van vroegeren en van zijnen tijd, die zich de menschen voorstellen niet zoo als ze zijn, maar zoo als ze naar hunne meening zouden moeten wezen. Van daar dan ook, dat de theorie der staatsleer van haar praktijk verschilt en staatkundige wijsgeeren het allerminst geschikt zijn een Staat te besturen. Tegenover deze bespiegelende staatkundigen stelt hij de praktische staatslieden, die de menschen meer schijnen te belagen dan bij te staan en daardoor meer sluw dan wijs geacht worden. Welke hooge beteekenis - zegt hij voorts - ook aan het natuurregt moet worden toegekend, in een geordende maatschappij moet het in 't algemeen belang voor het gemeenschappelijk regt onderdoen. Naarmate de mensch meer door de rede geleid, d.i. vrij is, zal hij te standvastiger de staatswet handhaven en aan de bevelen der hoogste staatsmagt, van welke hij onderdaan is, gehoor geven. De burgerlijke Staat is in het leven geroepen om de veiligheid te waarborgen. Is toch kloekheid van geest eene menschelijke deugd, de deugd van den Staat is aller veiligheid. Iedere Staat heeft van nature zoo veel regt, als hij tegenover de andere handhaven kan; hij is in zooverre in de magt van een ander als hij dezen vreest, door hem gehinderd wordt of wel zijn bijstand noodig heeft. Even als de menschen zijn ook de Staten elkander van nature vijandig en daardoor heeft ieder het regt van oorlog. Een statenbond tot behoud van den vrede, duurt zoo lang als de redenen blijven bestaan - vrees voor schade of hoop op winst - waarom het werd aangegaan. | |
[pagina 91]
| |
Wat is de beste staatsvorm? vraagt Spinoza. Die, antwoordt hij, welke het best het doel van den Staat, den vrede en de veiligheid zijner burgers bevordert. Daarom zullen die Staat en dat staatsbewind de voortreffelijkste zijn, waarin en waardoor de menschen hun leven eendragtig slijten en de staatswetten - waarop die vrede en veiligheid berust - onschendbaar gehandhaafd worden. Het gaat toch zeker - laat hij er op volgen, - dat oorlog, opstand, verraad en schennis der wet, minder aan de boosheid der onderdanen dan aan den slechten staat van het bewind te wijten zijn. De menschen toch worden niet als burgers geboren, maar tot burgers gevormd. Vrede is geen louter gemis van oorlog, maar eene uit kloekheid van zin geboren deugd; het is de standvastige wil om datgene te erlangen, wat naar de algemeene staatswet geschieden moet. Die Staat, welks vrede alleen van de traagheid zijner onderdanen afhangt, die zich als vee slechts tot dienstbaarheid laten leiden, mag eer eene woestijn dan een Staat genoemd worden. Wanneer ik daarom ook - zoo besluit hij - dien staatsvorm den besten noem, die de menschen het eendragtigst leven doet, dan bedoel ik een inderdaad menschelijk leven, dat niet door den omloop van het bloed en andere ook aan het vee eigene dingen, maar door de rede, de ware kracht in 't leven van den geest, bepaald wordt. Een eenhoofdig bewind in den volstrekten zin des woords en waarbij geheel de staatsmagt aan de goede trouw van een enkele ware opgedragen, is met een vreedzaam maar waardig volksbestaan moeijelijk overeen te brengen. Niemand toch, zegt Spinoza, is zoo waakzaam, dat hij niet soms insluimert, noch zoo krachtig en eerlijk van geest, dat hij niet soms, juist wanneer de meeste kloekheid vereischt wordt, zich gebroken en verwonnen gevoelt. Ook ware het dwaasheid van een ander te eischen, wat niemand van zich zelf vergen kan, namelijk meer voor anderen dan voor zich zelf te zorgen en door geenerlei hartstogt beroerd te worden; bovenal wanneer men dagelijks aan de hoogste opwekkingen daartoe blootstaat. Voor een degelijk eenhoofdig bewind wordt eene krachtige staatswet vereischt, die door den monarch evenmin afgeschaft kan worden, als zij aan de andere zijde van den wisselzieken luim eener hartstogtelijke volksmenigte mag athangen. Terwijl alles dus wat er geschiedt, de verklaarde wil des monarchs - als vertegenwoordiger der staatsmagt - zijn moet, mag tegelijk niet | |
[pagina 92]
| |
de wil des monarchs de wet van den staat wezen. Men houde daarbij wel in het oog, dat Spinoza leefde in een tijd, waarin een Lodewijk XIV in zijn: l'état c'est moi! juist het tegenovergestelde verkondigde. Ministers, dus vervolgt hij, die zich tegen eene de staatswet schendende zienswijze des konings verzetten, zijn hem als koning en hoofd van den staat meer gehoorzaam, dan zoo zij zijn bloot persoonlijken luim daarin te wille waren. Zij moeten daarin als de medgezellen van Ulysses handelen, die dezen op zijn eigen last aan den mast bonden, opdat hij zich niet door het Sirenengezang zou laten verlokken. Koningen, voert hij teregt aan, zijn geen goden, maar menschen, die zich door dergelijke zangen dikwerf laten verleiden. Verkeerdelijk toch - merkt hij later op, - zou men, als velen, de zwakheden der menschelijke natuur slechts bij het zoogenaamde gemeen willen vinden. Die natuur is bij alle menschen gelijk; zij zijn overmoedig als zij heerschen en verschrik kelijk als zij niet beven. Overal wordt de waarheid geweld aangedaan, door eene vijandige en slaafsche gezindheid bevangen, inzonderheid daar, waar een of eenigen heerschen, die niet het regt en de waarheid, maar slechts de grootheid van hun aardsche magt voor oogen hebben. Men laat zich door den praal van magt en aanzien bedriegen en den een ongestraft begaan, wat men in den ander misprijst. Het zwak van hen, die heerschen is hoogmoed, maar hunne aanmatiging wordt door pracht, weelde verkwisting, zekeren zwier van gebreken, geleerd onverstand en sierlijk schandaal opgesmukt, zoodat hetgeen op zich zelf vuig en schandelijk is, den onervarene en onbeschaafde fraai en fatsoenlijk dunkt. Dat echter de massa geen beter oordeel heeft, behoeft geene verwondering te baren, daar de belangrijkste staatszaken in het geheim behandeld worden en het dus zijn oordeel bij gissing, naar 't weinige rigten moet, dat niet verholen blijven kan. Het mag dus wel onverstand genoemd worden, alles tegenover de burgers in 't geheim te willen behandelen en toch te vergen, dat zij zich geene onjuiste voorstellingen maken en alles averechts verklaren. Zou men niet wanen een wijsgeer te hooren, die de gebreken van de grooten der 19e eeuw geeselde? Zou men niet meenen eene boetpredikatie op de gebeurtenissen onzer dagen te vernemen? Vergeet echter niet, mijne lezers, dat onze wijsgeer in een tijd leefde, waarin het despotisme in sommige | |
[pagina 93]
| |
landen even groot was als thans. Ook de 17e eeuw had hare Napoleoniden. De regering van een Lodewijk de XIV heeft Frankrijk langs dezelfde wegen ten val gebragt, als die van een Napoleon III. De Napoleon der 17e eeuw loste het dilemma door Spinoza gesteld met het magtwoord: metuat, het volk zal sidderen voor mijne magt, op. Hij trachtte zijne glorie en magt op logen en zinnelijkheid te vestigen. Het wereldgerigt heeft hem veroordeeld, zooals het den Napoleon onzer dagen heeft gedaan. Laat ons thans nog even het oordeel van onzen praktischen wijsgeer vernemen omtrent andere kwestiën, die ook aan de orde van den dag zijn. Over de krijgsdienst laat hij zich volgender wijze uit. Eene krijgsmagt moet, naar zijne meening, bestaan uit alle burgers zonder uitzondering en zonder iemand vreemds gevormd, zoodat dan ook alle burgers gewapend moeten zijn en niemand onder hun getal mag opgenomen worden, die zich in de krijgsdienst niet geoefend heeft. Is dit niet het geval, dan lokken de troepen eer opstand uit, dan zij de rust bewaren. Gewapende burgers zijn buitendien krachtiger dan ongewapende en meer hun eigen meester. Hier wordt dus reeds het stelsel van algemeenen dienstpligt gehuldigd. Het adeldomsregt wil hij niet anders dan aan konings spruiten toegekend hebben. Niets toch - meent hij - is verderfelijker dan die leegloopers, die met hun tijd geen weg wetende, slechts op kwaad zinnen en den Vorst meer tot den oorlog en twist dan tot rust en vrede aansporen. Spinoza wenschte in zijne staatsmachine het algemeene stemregt ingevoerd te hebben. Alle burgers - zegt hij - hebben gelijke regten en de monarch kan dus niet beter doen, dan in het staatsbelang naar de meerderheid der burgers te hooren en daarvan afwijkende meeningen, zoo veel doenlijk, in denzelfden zin te leiden. Merkwaardig is voorts het gevoelen dat Spinoza over den eed uitspreekt. Bij het afleggen van een eed - zegt hij - wordt de meineed beter voorkomen door een eedformulier als dit: ‘bij het heil van vaderland en vrijheid en den algemeenen raad,’ dan door het gewone ‘bij God!’ Wie toch bij God zweert, brengt slechts zijn persoonlijk belang in rekening, dat hij zelf best weet te schatten, maar wie er het belang van land en vrijheid meê moeit, brengt het algemeene best in het spel, dat boven zijne waardering gaat; zoodat | |
[pagina 94]
| |
hij valsch zwerende zich voor een vijand des vaderlands verklaart. Nog opmerkelijker welligt is zijn radicaal beginsel op het stuk van hooger onderwijs. Hij beweert namelijk, dat akademiën op kosten van den Staat, minder tot ontwikkeling dan tot bedwang van den geest strekken en in een vrijen Staat wetenschap en kunst het meest zullen bloeijen, wanneer ieder, die daartoe verlof vraagt, vergunning krijgt om in het openbaar, op gevaar van eigen beurs en faam, te leeraren. Hooren wij hem eindelijk over de regten der vrouw in den Staat. Hij wil de vrouw van het stemregt uitsluiten en haar niet tot staatsambten en betrekkingen benoembaar achten. De afhankelijkheid van den man toch, waarin de vrouw van nature verkeert, vloeit alleen uit hare natuurlijke zwakheid voort. Daar de natuur aan de vrouw geen gelijke regten als aan den man geschonken heeft, moet zij dus voor dezen onderdoen. De man toch wordt tot de vrouw slechts door liefdedrift aangetrokken, haar schoonheid wordt meer dan haar geest en schranderheid gewaardeerd. De wangunst der mannen zou overigens veel tweedragt zaaijen. Het is daarom niet zonder groot gevaar voor den vrede, dat man en vrouw gelijke staatsregten hebben.Ga naar voetnoot1) Spinoza is dus niet zoo sanguinisch in zijne denkbeelden omtrent de emancipatie der vrouw, als velen der door de emancipatiewoede onzer dagen bezetene mannen, die in hun ijver voor het bepleiten der gelijke regten van man en vrouw, de natuur der vrouw uit het oog verliezen en vergeten, dat aan die regten ook verpligtingen zijn verbonden, die de vrouw uit haren aard niet zou kunnen vervullen, zonder aan hare hoogste roeping te kort te doen. Ziedaar de laatste overdenkingen, waarmede die werkzame geest zich heeft beziggehouden en die voor het nageslacht zijn bewaard gebleven. Het was hem niet gegund de levenstaak, die hij zich vrijwillig had opgelegd, ten einde te brengen. De reuzengeest had over het brooze ligchaam gezegevierd. Benedictus d'Espinoza bezweek op Zondag den 23 Februarij 1677, des namiddags ten 3 ure, in het bijzijn van zijn trouwsten vriend, Dr. Lodewijk Meijer, die denzelfden morgen, op | |
[pagina 95]
| |
zijn verzoek, van Amsterdam was gekomen. Hij had den ouderdom van 45 jaren bereikt. Hij stierf zoo kalm en blijmoedig als hij geleefd had in het bewustzijn ‘reeds te midden van het eindige leven één te zijn geweest met de eeuwige liefde en alzoo in haar eeuwig te zullen blijven’. Levensmoede den dood onder de oogen te zien, zegt een van zijn biographen zoo schoon en zoo juist,Ga naar voetnoot1) te scheiden uit de wereld der aanschouwing en gewaarwording, - het is moeijelijk; en toch mag men zich troosten met de gedachte de allen toegemeten ruimte doorloopen te hebben. Maar in den bloei der jaren, nog vóór de middaghoogte des levens, reeds de kiem des doods in zich te voelen, dag aan dag hem af te weren, elke levensuiting te bewaken, verstoken te zijn van de rustige gewoonte, dat het leven zich van zelf voortzet en veeleer met zorgelijke bedachtzaamheid den pligt van het voortbestaan ten allen tijde voor oogen te houden en dan nog bij dat alles opgeruimd en ongestoord zich te vermeijen in den zonnigen dag, rustig te arbeiden en door geen toespraak van buiten opgewekt, alleen in het eigen denken het heiligdom des levens en der gelukzaligheid te vinden, - dat vermag een mensch wien vrijheid en noodwendigheid, tijd en eeuwigheid een zijn geworden en die in de wijsheid den hoogsten trap van het aanzijn bestegen heeft. Zulk een wijze was Spinoza. In voortdurende gelijkmatigheid, gelijk de sage van de Goden verhaalt, en zooals de natuur om ons henen onveranderlijk zich vertoont, zoo leefde Benedictus d'Espinoza. Majestueus, eenvoudig en waar als de natuur is, wier geheimen hij trachtte te ontsluijeren, zoo verheven was de moraliteit, zoo eenvoudig het uiterlijk bestaan, zoo waar en opregt het innerlijke leven van dien magtigen geest. Steeds vervuld met de liefde tot een eeuwig en oneindig wezen, heeft hij geheel zijn leven aan het opsporen van die eenige kenbron der waarheid gewijd. Het trachten naar wetenschap, het zoeken naar waarheid was hem tot zalige gewoonte geworden, en gelijk hij eenmaal zich het leven tot denken had gevormd, zoo had hij ook door het denken zich het leven gegeven. |
|