Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Baruch D'Espinoza,
| |
[pagina 42]
| |
drog en despotisme zijn rijk van geweld en leugen duurzamer bevestigen. Beiden hebben hunne kracht geput uit het bijgeloof, dat zij verspreidden, beide hebben hunne onfeilbaarheid door leugen en onkunde aan de volken willen opdringen. Beiden hebben in den zwijmelroes des zinnelijkheid de stem van het geweten tot zwijgen trachten te brengen en voedsel gegeven aan bandeloozen hartstogt. Maar ten toppunt van hun magt en blinden eigenwaan werd de een genoopt zich over te geven aan den meest gehaten zoon der Kerk en de ander te buigen voor zijn erfvijand. Dit feit wensch ik als een krachtig bewijs vooraf te laten gaan aan de beschouwingen, waarmede ik in de volgende bladzijden mijne lezers wensch bezig te houden. Ik stel mij voor hen met het leven en het karakter van een man bekend te maken, wiens hoogste gelukzaligheid in denken bestond, wiens eenigst streven het zoeken naar waarheid was. Hij was een koning in het rijk der gedachten, een apostel van de waarheid. Wijsgeer bij uitnemendheid, heeft hij de consequentie tot het uiterste gedreven, in zijne leer zoowel als in zijn leven. Eenig in zijn soort stond hij alleen in zijn denken en leven. Hij is een ideaal dat ons aantrekken moet, maar dat niet veel kans heeft nagevolgd te zullen worden. Hij was verheven van geest, maar nederig van karakter, zonder aanmatiging of kleingeestige ijdelheid. Een kluizenaar, die uit zijne cel de wereld in hare hechtste grondslagen heeft doen schudden. Een man, dien men nu eens als een tweeden Messias vergood, dan weder als een godloochenaar en pest gevloekt en geschuwd, meer veroordeeld dan beoordeeld, meer miskend dan gekend heeft. Een mensch, die een poging gewaagd heeft om het wereldgeheim te ontraadselen langs even zekeren weg als waar langs men een wiskunstig vraagstuk tot oplossing brengt, en die getracht heeft den storm der menschelijke hartstogten te bezweren door diepe, door mathematische kennis van het menschelijk hart, die de menschelijke begeerten beschouwd en verklaard heeft als ware er sprake van meetkunstige lijnen en vlakken! Die man was een nederlandsche Jood, een spruit Israëls van nederlandschen grond. Een zoon van 't gloeijend oosten in 't laauwe westen geteeld, een telg van semitischen stam gekweekt op indogermaanschen bodem, maar in wien dan | |
[pagina 43]
| |
ook oostersche gloed aan westersche kalmte zich paarde, indogermaansche verstandskracht en semitische geestdrift zich allergelukkigst vermengden en de heilrijkste werking gaven.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk verschijnsel! Een jodenknaapje, de schranderste en ijverigste kweekeling van de rabbijnenschool der 17e eeuw, waar het zelfstandig denken vernietigd en het autoriteitsgeloof ten toppunt gevoerd wordt, zal de grondlegger van de moderne wijsbegeerte en christologie worden. Opmerkelijk verschijnsel! Terwijl het fanatieke ultramontanisme en het niet minder dweepzieke orthodox protestantisme een hevigen strijd voeren en ieder op zijne beurt der overlevering en het bijgeloof het gezag toekennen om het menschelijk denken aan banden te leggen, treedt een onbekende spruit der vervolging van het meest katholieke land in het meest protestantsche land der 17e eeuw op, om den genadeslag te geven aan het autoriteitsgeloof en het zelfstandig denken ten troon te verheffen. Echte en edele zoon van Israëls oude profeten, wilde deze joodsche denker alle afgoden, voor welke de menschen tot dusverre uit vrees, gewoonte en gedachteloosheid hunne knie hadden gebogen, verpletteren en hun een nieuwen God leeren kennen, die niet in de hooge hemelen troont, maar in henzelven huisvest en heerscht; wiens tempel het heelal is. Is het wonder, dat zulk eene verschijning verdovend, verpletterend werkte in een tijd en in een land, waar de godsdienst als het hoogste en het onderzoek naar hetgeen men voor goddelijke openbaring hield als doodzonde beschouwd werden? Is het wonder, dat zulk een stout bestaan aller gemoederen in beweging bragt en dat zulk eene leer reeds veroordeeld werd vóór dat men haar een onderzoek waardig had gekeurd? Is het wonder dat men een wijsgeer, die zóó consequent met zijne leer leefde, juist om die leer, welke tegen het heerschende gevoelen indruischte, haatte en onschadelijk trachtte te maken? Maar evenmin is het wonder dat, bij nader en ernstig onderzoek, de leer, die door dien verheven geest verkondigd werd, bleek te zijn zoo één en bezielend van grootsche kracht en zoo magtig en rijk van omvang, dat men op den eersten aanblik nog geheel ontsteld en voor geene kalme beschouwing vatbaar, eerst | |
[pagina 44]
| |
anderhalve eeuw later, allengs tot een flaauw inzigt zou beginnen te komen van wat dat stelsel eigenlijk inhield, en dat het nog heden op zijne volle blootlegging, zijne volle waardering wacht. | |
IBaruch d'Espinoza is als mensch in zijn leven en karakter even weinig gekend en gewaardeerd, als hij als wijsgeer in zijne werken is begrepen. Eene grondige karakterstudie van dien man te geven behoort dan ook tot een der moeijelijkste psychologische vraagstukken. Zijne ingetogen en afgesloten levenswijze heeft de aandacht van zijn persoon geheel afgetrokken, om die des te meer op zijne leer te vestigen. Het streed met zijne nederigheid om zijn persoon ooit op den voorgrond te stellen. Een aangeboren instinkt weerhield hem om zich meer dan noodig was met het sociaal verkeer in te laten. Zijne vrienden zelfs hebben hem ja vergood,Ga naar voetnoot1) om zijn stelsel, maar hebben ons ten eene male onkundig gelaten omtrent zijn innerlijk leven. Zijne vijandenGa naar voetnoot2) daarentegen hebben getracht de verderfelijkheid zijner leer des te meer te doen uitkomen, door zijne persoonlijkheid in een verkeerd en hatelijk licht te stellen. De eenige onpartijdige biograaf,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 45]
| |
die eenige jaren na zijn dood een levensschets van hem te boek stelde, heeft zich vermeid in het opsporen en uitpluizen van allerlei uitwendige levensomstandigheden van dien wijsgeer, maar toonde geen talent genoeg te bezitten, om zijn gemoedsleven naar waarheid en in krachtige trekken voor het nageslacht te schetsen. De meest gewigtige zijde van zijn leven blijft voor ons dus verborgen. Slechts uit zijne geschriften en brieven zijn eenige belangrijke feiten op te maken, die een diepen blik in zijn geestes- en gemoedsleven doen werpen. Zijn jongste biograafGa naar voetnoot1) vergelijkt zijn leven bij een hollandsch stilleven, zoo als onze schilders zoo schoon op het doek weten te tooveren. Het gelijkt, zegt hij, op die weemoedige landschappen van Ruysdael, die men naauwelijks durft naderen, uit vrees dat men hunne stille eenzaamheid zal stooren en wier beeld men niet aanschouwen kan, zonder door een diepen weemoed overvallen te worden. Ook het leven van Spinoza - zoo vervolgt hij - verwekt een dergelijk gevoel van weemoed aan iederen ernstigen beschouwer. De grondtoon van zijn leven is toch die van eene diepgewortelde zwaarmoedigheid, van eene niet tot genezing gekomen verbrokenheid van harte. De dingen dezer wereld spiegelen zich scherp en klaar in dezen helderen kop af, maar hij mist den koesterenden zonnestraal van boven. Zij teekenen zich in zijn geest met een zwak licht af, en vertoonen zich daarom mat, kleur- en glansloos. Zij ontberen die warmte, die ons hart aangrijpt, zij derven, die eenige waarheid, die ons hart in staat is magtig te worden. Dit oordeel, door een partijdig subjectivisme geveld, wordt door een onbevangene en objectieve karakterstudie van den grooten denker in allen deele weêrsproken. Het uitwendig leven van Spinoza zou gemakkelijk in enkele regels te schetsen zijn, maar het zou weinig aantrekkelijks opleveren. Zij, die zich voorstellen daarin een afwisselenden en dramatischen gang te zullen vinden, zullen zich schromelijk bedriegen. De belangrijke zijde van het leven diens mans moet niet van buiten, maar van binnen gezocht wor- | |
[pagina 46]
| |
den: zijn geestes- en gemoedsleven. En die zijde is moeijelijk voor den psycholoog toegankelijk, wegens de groote zelfbeheersching en strenge gelatenheid, waardoor die verstandmensch zich gekenmerkt heeft. Wij zullen derhalve de hoogst moeijelijke, maar toch aanlokkelijke taak ondernemen, om dit denkersleven in zijne ontwikkeling en in betrekking tot zijnen tijd te schetsen. Beschouwen wij Spinoza in de lijst van zijn tijd, als den vader der nieuwere wijsbegeerte, als den zoon zijner eeuw. Verplaatsen wij ons tot dat einde met onze gedachten in de magtige koopstad van Nederland, in het begin der 17e eeuw. Het rijke en bloeijende Amsterdam, destijds het noordsche Venetië genoemd, was het middelpunt geworden van de bloem der joodsche vluchtelingen, die het pyreneesche schiereiland wegens geloofsvervolging moesten verlaten. Met elk inquisitieproces in Spanje en Portugal tegen de nieuw-christenen, de zoogenaamde Marranen, die gedwongen werden het catholicisme te omhelzen, gevoerd, met elken nieuwen brandstapel, die werd opgerigt, met elke ontweldiging van dierbare panden en eerlijk verworven goederen door de allerchristelijke wereldlijke en kerkvorsten, nam het aantal vlugtelingen derwaarts toe en werd 't binnen kort zoo talrijk, dat zij zich met verlof van den magistraat tot eene Portugeésch-joodsche gemeente konden vestitigen. Meer dan 200 portugeesche Joden bezaten in den aanvang der 17de eeuw binnen de hoofdstad 300 aanzienlijke eigendommen, die door innerlijke pracht en uiterlijke weelde met die van de eersten in den lande konden wedijveren. Het waren meerendeels kooplieden, staatslieden, dichters, geleerden, geneeskundigen, regtsgeleerden en geestelijken. Met al den adel van hunne afkomst zagen zij laag neer op den woeker- en kleinhandel, waarmede hunne stamgenooten uit het noorden zich veelal inlieten. Zij hadden in hun geboorteland de eervolste betrekkingen bekleed en stonden bij de vorsten van hun land in hooge eer, ja, de meesten stamden van de adelijkste geslachten in Portugal en Spanje af. De vorsten, die hen verdreven hadden, stelden er later eene eer in, om hen als hunne handelsagenten en gezanten in het protestantsche Nederland te doen optreden.Ga naar voetnoot1) Zoo strekten zij ook spoedig aan hun | |
[pagina 47]
| |
nieuw toevlugtsoord tot roem en voordeel. De levantsche handel, tijdens de republiek in verval geraakt, kwam door hunne handelsbetrekkingen weêr in grooten bloei. De aanzienlijkste kantoren op de Oost en West, de grootste bankiershuizen werden ten name van de portugeesche Joden dier dagen gedreven.Ga naar voetnoot1) Als een gering bewijs hoe aanzienlijk die handel moet geweest zijn, zij hier vermeld, dat alleen eene vrijwillige kerkbelasting, ten bedrage van één duit voor elk pond in- of uitgevoerde handelswaren, den gemeenteleden eene jaarlijksche som van ƒ 6000 opbragt, onverminderd de inkomsten, die de aandeelhouders van de handelscompagnie uit den handel verkregen.Ga naar voetnoot2) Maar niet enkel rijkdom bragten zij aan het nieuwe vaderland; ook kennis, wetenschap en beschaving werden door hen in alle rangen der maatschappij verspreid. Wij hebben slechts op eenige beroemde geneesheeren van dien tijd te wijzen, zoo als een Dr. Joseph Bueno, die prins Maurits in eene gevaarlijke ziekte bijstond, een Dr. Abraham Sacuto Lusitano, een Menasse Ben Israël, den edelen strijder voor de Jodenemancipatie in Engeland en den uitstekenden vrouwen- en kinderarts, Dr. Isaäc Orobio de Castro. Allen mannen van het edelste bloed, wier ouders hun geloof met den brandstapel moesten bekoopen en die nu tegenover de christenwereld als kampioenen van het Jodendom optraden. Velen van hen hebben zich ook een welverdienden naam in de oudere en nieuwere letterkunde verworven. Naast dezen moeten onderscheidene dichters en zelfs dichteressen van niet minder groote verdiensten vermeld worden. Deze mannen werden door de regering en door de geleerde en aristocratische wereld van Amsterdam met de meeste onderscheiding behandeld, en ware het niet dat de nieuwopgenomenen door de protestantsche geestelijkheid met wantrouwende blikken werden aangezien, in de meening dat de nieuw bekeerden nog niet vrij van papistensmet waren en uit dien hoofde door hen in het geheim bestookt werden, - zij hadden alle regt om hun nieuw toevlugtsoord een tweede Jerusalem te noe- | |
[pagina 48]
| |
men. Spoedig openbaarde zich dan ook bij velen eene warme liefde en erkentelijkheid jegens hunne nieuwe woonplaats. Menige daad van opofferende liefde, menig bezield woord door de geschiedenis bewaard, dragen daarvan de blijken. Aan den anderen kant ontwikkelde zich onder hen een warme geloofsijver en eene groote meewaardigheid voor de rampen, die hunne lotgenooten troffen, welke zich genoegzaam laten verklaren uit de doorgestane martelingen, waarmede zij het geloof hunner vaderen gekocht hebben. Tal van weldadige inrigtingen werden voor de hulpbehoevende geloofsgenooten in het leven geroepen; armen, ouden van dagen, zieken en weezen werden mildelijk ondersteund. Maar in weerwil van dien vromen zin en dit edel mededoogen met het lot van anderen, in weerwil van het nobele karakter, hun van nature eigen, waren er niet weinigen, die in het Catholicisme geboren en opgevoed, hunne catholieke begrippen en gewoonten niet dadelijk konden afleggen en meenden die met het Jodendom in overeenstemming te kunnen brengen. Van kindsbeen af hadden de Marranen gehoord en gezien, dat men zondigen mag als men zich maar van tijd tot tijd met de Kerk verzoent. De catholieke priesters in alle rangen waren er op uit om vergeving van zonden te schenken en door kerkelijke middelen de zondaars voor de hellestraffen te vrijwaren. In de oogen der meeste Marranen vervingen de gebruiken en plegtigheden van het Jodendom de plaats van het catholieke Sacrament en de rabbijnen die der priesters en biechtvaders. Zij meenden dat het voldoende was, getrouw de joodsche gebruiken in acht te nemen, maar dat men overigens zijne lusten en begeerten kon botvieren, zonder aan zijn zieleheil iets te kort te doen. Des noods konden de rabbijnen wel eene absolutie geven. De weelde van het spaansche hof, die velen gewoon waren na te volgen en de zinnelijke oostersche geaardheid hun eigen, gaven dan ook ruim spel aan allerlei uitspattingen, waartegen door sommige rabbijnen hevig te velde werd getrokken, en waardoor groote verdeeldheid onder de gemeenteleden werd te weeg gebragt. Bij al hun rijkdom, wereldlijke geleerdheid en kerkelijken zin waren velen echter ter naauwernood bekend met de eerste pligten van de godsdienst en heerschte bij hen volslagen onkunde in de godsdienstige oorkonden en hebreeuwsche letterkunde. Ja, de meeste overgekomen Marranen moesten het hebreeuwsch eerst | |
[pagina 49]
| |
op gevorderden leeftijd leeren. Men besloot tot dat einde eene school op te rigten, waar ieder onderwijs kon ontvangen in godsdienst en hebreeuwsche letterkunde. Het was eene elementaire en tevens eene hoogere rabbijnenschool. Aan het hoofd van de hoogere klassen stonden vier rabbijnen van middelmatige geestesgaven, geen zelfstandige denkers, maar warme aanhangers van talmud en kabbala. Het streng vasthouden aan de mondelinge wet en het kabbalistisch bijgeloof beheerschten hun geheele onderwijs, dat er steeds op uit was om blinde volgelingen, geen zelfstandige denkers te vormen. Aan deze mannen was de jeugdige, onkundige, catholiserende en volgzame gemeente van Amsterdam toevertrouwd. Zij waren in het bezit van eene uitgebreide kerkelijke magt. Gewigtige aangelegenheden werden in een collegie van mannen besproken en beslist, zamengesteld uit een kerkbestuur door de gemeenteleden gekozen en het rabbinaat. In godsdienstige kwestiën beslisten enkel de rabbijnen, omdat de onkundige leek zich daarover geen oordeel durfde aanmatigen. Ieder gemeentelid moest zich onvoorwaardelijk aan zulk een besluit onderwerpen. Genoemd collegie had de vrijheid kerkelijke vonnissen tegen afgedwaalde leden te vellen en straffen te voltrekken. Van die vrijheid werd, in den aanvang althans, toen het bijgeloof bij sommigen in ongeloof of twijfelzucht aangaande de geloofsbeginselen, door de Kerk als de ware verkondigd, begon over te slaan, een al te onbeperkt gebruik gemaakt. Men kon den spaanschen geloofsijver en de vervolging wegens ketterij nog niet afschudden. Het amsterdamsche rabbinaat had de gewoonte ingevoerd, religieuse meeningen en overtuigingen voor zijn regterstoel te dagen, zich als eene soort van inquisitieregtbank te gedragen en auto-da-fés, zij het ook zonder bloedvergieten, maar voor de beschuldigden niet minder smartelijk, op te rigten. Eene zelfde inquisitoriale magt werd door de kerkelijk-staatkundige partij der ned. herv. kerk tegenover allen uitgeoefend, die niet instemmen wilden met hare regtzinnige geloofsbegrippen. De twisten en woelingen die in de ned. hervormde kerk vooral gedurende de eerste helft der 17e eeuw plaats hadden, waren van dien aard, dat zij elk opregt godsdienstig mensch met afkeer en verontwaardiging moesten vervullen jegens mannen, die zich voorgangers en steunpilaren der kerk noemden, en die met evenveel overmoed als blinde zelfverheffing beweerden in 't | |
[pagina 50]
| |
bezit te zijn van het eenig zaligmakend geloof. Waarlijk, de middelen en wegen door de hervormde geloofsvervolgers aangewend om allen, die niet onvoorwaardelijk hunne uitspraken wilden aannemen, ten onder te brengen; de hardnekkigheid en de arglistigheid waarmede zij de zegepraal op hunne tegenpartij van den catheder, den kansel en in de Synode bevochten, behoefden niet onder te doen voor de zoo te regt veroordeelde handelingen van de inquisitie-regtbanken der r. catholieke kerk. Wij hebben slechts te herinneren aan de heillooze twisten tusschen de Remonstranten en contra-Remonstranten en de vervolgingen, waarvan een Oldenbarneveld, een Hugo de Groot, een Hogerbeets en een Uitenbogaardt, als hoofden van de burgerlijke en religieuse vrijheidspartij de slagtoffers werden. In dezen jammerpoel van kerkelijke verdeeldheid werd de staat medegesleurd en de ned. republiek, zoo geroemd wegens de groote vrijheid van denken ook op godsdienstig gebied, de twistappel in de handen der hervormde geestelijkheid, die door allerlei dwangmiddelen de regeerders tot handelingen noopte, geheel in strijd met de vrede- en vrijheidlievende beginselen van den nederlandschen Staat der 17e eeuw. Hier stond de vredelievende en verlichte republikeinsche partij even scherp tegenover de oorlogzuchtige Oranjegezinde partij als de vrijheidlievende en naar zelfstandig onderzoek strevende Arminianen tegenover de vervolgen dweepzieke Gomaristen. Er heerschte aan den eenen kant bij de volgzame schare eene blinde onderworpenheid aan de meeningen en uitspraken van hen, die er steeds op uit waren om de hartstogten gaande te maken en de stem der rede tot zwijgen te brengen, wier hoofddoel was, door haat en verdeeldheid onder de broeders van hetzelfde geloof te zaaijen, hun eigen gezag te bevestigen en hunne ijdelheid te streelen. Aan den anderen kant openbaarde zich een geest van onafhankelijkheid en een streven naar zelfstandig onderzoek omtrent de ware beteekenis der heilige oorkonden, die door de bekrompen en egoïstische begrippen der onverzoenlijken van de 17e eeuw zoo misvormd en verduisterd waren, dat noch leek, noch eerlijk godgeleerde haren zin konden bevatten of verklaren. De leerstukken der goddelijke genade, van Gods albestuur, van 's menschen vrijheid, van zijne vermogens en begeerten waren de brandende fakkels, die de ned. herv. Kerk dier dagen in laaije vlam hebben gezet. De scholas- | |
[pagina 51]
| |
tieke wijsbegeerte dreigde het christendom in een philosophisch heidendom te misvormen. Het christelijk leven liep gevaar onder te gaan in de leer der regtzinnige kerk. Hoe meer het hoofd verhit werd, des te meer koelde het hart af. De eenvoudige, kristalheldere zin van het Evangelie werd door de spitsvondigheden en haarkloverijen der bijbelverklaarders tot een louter mysticisme teruggebragt. In het protestantsche Duitschland was het niet beter gesteld. Daar voerden de godgeleerden een niet minder heftigen krijg. De aanzienlijkste tübinger godgeleerden gaven twistschriften uit, waarin zij het hoofd en den beschermer der duitsche Calvinisten, als ook dezen zelven als goddeloozen voorstelden en op de leer der hervormden, erger dan op het heidendom, schimpten. Tegenover het gezag der kerk begon de wetenschap thans een onaf hankelijk standpunt in te nemen. Tot dus verre dienstmaagd der Kerk moest zij zich schikken en wringen naar hare uitspraken en was zij niets meer dan eene wijsgeerige theologie die, den bijbel als uitgangspunt, door het dogma hare orakeltaal verkondigde. Het onvereenigbare van het kerkelijk traditionele, zoowel roomsche als protestantsche standpunt, met het vrije, wijsgeerige denken veroorzaakte de scheiding tusschen de theologie en de philosophie. In alle deelen der beschaafde wereld stonden mannen op, die, door het licht dat zij op wetenschappelijk gebied ontstaken, de duisternis van het bijgeloof, dat de kerk had verspreid, getracht hebben weg te vagen. Wat de kerk door het gezag der overlevering dwong aan te nemen, dat hebben zij getracht door het licht der rede te ontzenuwen en hebben met mathematische zekerheid trachten aan te toonen, dat men tot dus verre eene valsche leer had verkondigd, dat men menschelijke dwaling voor goddelijke waarheid had in de plaats gesteld. Op het gebied van het speculatieve denken traden in Italie op een Giordano Bruno en Vanini, die door hunne pantheïstischpoëtische wereldbeschouwing de vestiging der nieuwere wijsbegeerte hebben voorbereid. Op het gebied van het empirisch natuuronderzoek opende deze eeuw met een Baco van Verulam, een Keppler, een Galileï en een Huijgens, die door hunne diepzinnige studiën omtrent den waren aard der natuurkrachten en den zamenhang der wereldorde een licht ontstaken, dat nog aan de hedendaagsche natuurphilosophie ten baken strekt. | |
[pagina 52]
| |
De wiskunde vooral schonk aan de 17de eeuw een eigenaardig wetenschappelijk karakter. Trotsch op het bewustzijn van met hare grondstellingen de kosmische wetten erkend, en, om met Hemsterhuis te spreken, de raadselen der godheid nagespoord te hebben, meende men, dat er niets in den hemel of op de aarde werd gevonden, dat niet uit mathematische formulen verklaard kon worden. De ontdekkingen door de astronomie bragten mede een gewigtigen ommekeer in de tot dus verre heerschende wereldbeschouwing tot stand. Had de aarde tot nu toe vast en onbewegelijk gestaan, wentelden zich tot op den huidigen dag zon en maan om de aarde, om deze licht en warmte te schenken, stelde zich de mensch nog altijd de aarde als het middelpunt van het zonnestelsel voor, en meende hij, dat de gansche kosmos ten zijnen behoeve was geschapen, zoo laat het zich ligt begrijpen welk een ontzettenden invloed de Gallileïsche bevestiging van het Copernicaansche stelsel te weeg bragt, dat de aarde om de zon draaide. Eindelijk trad René Descartes, een kweekeling van de Jesuitenschool, in Nederland te voorschijn met eene leer, die in twijfel trok, al wat door de vroegere overlevering geheiligd was. Ofschoon nog in naam de beslissing der kerk boven die der wetenschap stellende, heeft hij echter in beginsel de wetenschap van alle traditioneel en kerkelijk gezag onafhankelijk trachten te maken en mitsdien het vroegere autoriteitsgeloof met zijne leus: ‘per fidem ad intellectum’ voor altijd trachten op te heffen. Met bliksemsnelheid verspreidden zich de beginselen, waarvan hij uitging, over de geheele christenwereld en deden de reeds gistende gemoederen alom aan het zieden geraken. Een nieuwe fakkel werd in de reeds zoo zeer verdeelde protestantsche kerk geworpén, waardoor het heilloos vuur met des te meer verterenden gloed werd aangewakkerd. Spoedig vond de leer van Cartesius bij de mannen van den catheder, van den kansel en van het vrije onderzoek op natuurphilosophisch gebied warme aanhangers; maar niet minder snel stond eene tegenpartij op, die met al het vuur van eene gekrenkte eigenliefde, vernederden hoogmoed en gefnuikte heerschzucht nieuwe wapenen smeedde, om die goddelooze beginselen, welke kerk en staat in het verderf zouden storten, met hunne aanhangers | |
[pagina 53]
| |
van het aardrijk uit te roeijen; het doemvonnisGa naar voetnoot1) werd over de leer van Cartesius uitgesproken en een verdelgingskrijg tegen het nieuwe atheïsme aangegaan. Maar nogtans was hiermede de weg tot het vrije onderzoek gebaand, en werd de vrije nederlandsche staat de bakermat der nieuwere wijsbegeerte.
In dien tijd zag een jodenknaapje, op den 24sten November 1632, het levenslicht in de jodenbuurt te Amsterdam. Hij werd acht dagen later ‘in het verbond van Abraham opgenomen’ en kreeg toen den naam van Baruch, den gezegende. Omtrent zijne ouders is weinig met zekerheid bekend. Alleen weet men, dat zijn vader, Michaël d'Espinoza, een spaansche uitgewekene van edelen bloede was, waarschijnlijk van hetzelfde geslacht in hetwelk zich bijzonder heeft onderscheiden de bekende Don Diego d'Espinoza, die in de laatste helft der 16de eeuw president van Castilië en van 1566-1572 inquisiteurgeneraal van Spanje was. Hij behoorde ook tot de zoogenaamde Marranen. Omtrent zijne moeder is nog minder bekend. Auerbach doet haar in zijn bekenden roman ‘ein Denkerleben’ als eene edele, schoone vrouw, van saraceensche afkomst optreden. Michaël woonde te Amsterdam op de Houtgracht, in een fraai koopmanshuis, als een welgesteld burger. Hij was een man van eenvoudigen maar vromen levenswandel, die er trotsch op was zijn eenigen zoon voor de heilige wet te kunnen opvoeden, maar die 't hem toch niet aan algemeene beschaving liet ontbreken. Al vroeg zien wij den knaap aan het onderwijs in de eerste gronden der godsdienst en hebreeuwsche taal in de laagste klasse der straks genoemde rabbijnenschool deelnemen. Hij onderscheidde zich daar reeds door vlugge bevatting en ijver om zich in de taalstudie te volmaken. Spoedig werd hij dan ook tot de hoogere klasse van het onderwijs toegelaten, en verwierf hij zich ook daar de liefde en achting zijner meesters, maar haalde hij zich niet minder den naijver zijner medescholieren op den hals. Onder de leiding van den vermaarden talmudist, den rabbijn Saul Levi Mortaire, voert Baruch op vijftienjarigen leeftijd een | |
[pagina 54]
| |
ernstigen strijd over talmudische kwestiën met zijn meester en medeleerlingen, waarin hij reeds getuigenis aflegde van zijn scherpen blik en zelfstandig oordeel. De tegenstrijdigheden, die hij telkens ontmoette in de uitlegging van de geschreven en mondelinge wet door de schriftgeleerden van vroegeren en lateren tijd, bragten er hem toe om zijn eigen oordeel onbewimpeld uit te spreken en dat te verdedigen tegen de blinde volgzaamheid en bekrompen spitsvondigheden zijner tegenstanders, onder welken Moses Sacoeto en Isaäc Naär, jongelieden van even beperkt verstand als valsch karakter, als gevaarlijke belagers later tegen hem optraden. De geleerde Menasse ben Israël bekwaamde hem in de taalkunde, rethorica en hebreeuwsche poëzy. De zucht naar wetenschap voerde Spinoza boven den beperkten kring van de alledaagsche studiën, naar het voorschrift zijner leermeesters te volbrengen. Hij verdiepte zich buiten de school in de schriften der oudere joodsche wijsgeeren, van welke hem drie te gelijkertijd aantrokken en afstieten: Ibn Esra, met zijn vrijzinnigheid en mystificatie, Moses Maimonides, die met zijn kunstmatig stelsel, gelooven en weten, Jodendom en philosophie trachtte te verzoenen en eindelijk Chasdaï Crescas met zijne vijandigheden tegen de nieuwere philosophie. Ook in de Kabbala, een hebreeuwsche mystiek, werd hij door de corypheën in die leer, de rabbijnen Abraham de Hereira en Isaäc Aboab, eenigzins ingewijd, doch kreeg daarin al spoedig een weerzin.Ga naar voetnoot1) Buiten dit onderwijs ontving hij privaatles in de nieuwere talen en ook in de oude, het Latijn en Grieksch. Voor het Latijn scheen hij eene bijzondere voorliefde te hebben opgevat en had het daarin dan ook, onder de leiding van den beroemden geneesheer en philoloog, Frans van den Ende, tot eene aanzienlijke hoogte gebragt. Behalve dezen beoefende hij met veel vrucht de natuur- en meetkunde. Ook schijnt hij een goeden aanleg voor het portretschilderen gehad te hebben. Zoo was dan Baruch, door zijne veelzijdige kennis, zijn helder oordeel en zijn innemend karakter, reeds vroeg de trots zijner meesters en de roem der synagoge. Zijn vader blikte hoopvol in de toekomst van dien eenigen mannelijken spruit, die de eer en | |
[pagina 55]
| |
de glorie van zijn geslacht zou handhaven en die eens een steunpilaar van het Jodendom zou worden, van een geloof dat velen zoo duur hadden moeten koopen! Maar men had buiten de omstandigheden gerekend. De zaken namen eene geheel andere wending. De kritische geest van den jongen talmudist kwam in opstand tegen de leer zijner vaderen en meesters. Bij het onderwijs van zijnen leermeester van den Ende kwam Baruch in aanraking met beschaafde en ontwikkelde jongelieden van het Christengeloof, en van dezen nam hij andere zienswijzen en meeningen over, dan van zijne medescholieren in de rabbijnenschool. Aan den anderen kant vervulde hem zijn leermeester van den Ende, een scherpzinnige twijfelaar, die met het heiligste den draak stak, met afkeer en schaamte voor de bijgeloovige gebruiken en leeringen, waardoor de godsdienst zijner vaderen in die dagen vooral zich kenmerkte. Wat voor dit spottend vernuft eene aanleiding tot ligtzinnig verwerpen en hekelen was, werd in het ontvankelijk en gistend brein van den schranderen en waarheidlievenden jongeling een voorwerp van diep nadenken en ernstig onderzoek. De natuurwetenschappen, die hij met voorliefde beoefende, deden hem koortsig naar elke bron van nieuwe kennis jagen. Hij begon zich dan ook in de nieuwe en reeds zoo hevig bestredene philosophie van René Descartes te verdiepen, waardoor een nieuw licht voor hem opging en aan zijnen geest een wijderen kring van gedachten werd geopend. Hoe meer hem uit verschillende kanalen nieuwe gedachten toestroomden, des te meer ontwikkelde zich zijn logisch geoefend verstand, des te meer werd hij van het jodendom verwijderd, dat door de rabbinistische en kabbalistische verklaringen misvormd werd. Zijne vurige begeerte naar waarheid, naar zuivere waarheid en vaste zekerheid noopte hem om afvallig te worden van het geloof, waarin hij door zijn vader en leermeesters, op de hun eigene wijze, met zooveel zorg was opgevoed. Hij verwierp niet slechts het talmudistisch jodendom, maar beschouwde ook den bijbel als menschenwerk. Het moet hem zeker een zwaren strijd gekost hebben om de voorvaderlijke gewoonten en gebruiken, de gevoelens en gezindheden, waarin hij opgevoed was, voor andere te laten varen. Maar nog meer om de vrienden zijner jeugd, zijne dierbaarste | |
[pagina 56]
| |
betrekkingen, en al wat de mensch gewoon is onder de aardsche goederen als onmisbaar te beschouwen, vaarwel te zeggen. Want hoe diep een denker de naar waarheid smachtende jongeling ook was, zijn zedelijke aanleg was van niet minder degelijk gehalte. Iets voor onwaar in theorie te houden en het toch uit vrees, gewoonte of eigenbelang in toepassing te brengen, streed ten eenenmale met zijn karakter. Hij was daarin anders gevormd dan zijn voorganger, wiens leer hem tot philosophisch denken had opgewekt, de meer bewonderde dan geachte Descartes, die zich met de door hem ontstoken fakkel der waarheid ver van de Kerk verwijderd hield, uit vrees van haar in brand te zullen steken, en daardoor eene wijde kloof tusschen theorie en praktijk overliet, een man, die om het behoud van zijn stelsel, dat de Kerk met vernieling bedreigde, om zoo te zeggen, een bedevaart naar de Madonna van Lorette maakte. Volgens Spinoza moest elke handeling eene trouwe afspiegeling van het verstand zijn. Zoodra hij in het jodendom aan zijn zucht naar waarheid geen voldoening meer kon vinden en het gebleken was dat, wat men voor godsdienst uitgaf, slechts het opvolgen van menschelijke voorschriften was, brak hij met alles, wat in strijd was met zijn gezond verstand en slechts in uiterlijke vormen bestond. Het bezoek der synagoge en van de godsdienstige bijeenkomsten liet hij van lieverlede na; ook het in acht nemen der voorschriften van de Sabbathviering en spijswetten had voor hem geene beteekenis meer. Het kon, bij het opregt karakter van Spinoza, niet uitblijven of een ander moest onzen denker bij zijne geloofsgenooten in een kwaden reuk brengen. Allerlei zonderlinge en schandelijke geruchten werden omtrent den levenswandel van den jeugdigen twijfelaar in omloop gebragt. De oppersten van de Amsterdamsche joodsche gemeente werden door de dagelijks toenemende geruchten omtrent Spinoza's vervreemding van en vijandigheid tegen het jodendom des te meer getroffen, omdat zij groote verwachtingen van dien veelbegaafden jongeling hadden opgevat, en, zooals we zeiden, hem als een toekomstig steunpilaar van het gelouterd geloof der vaderen beschouwden. Nu vreesden zij, dat hij hen verlaten en tot het Christendom zou overgaan, waarbij hij zijne voortreffelijke gaven dan tot bestrijding van zijne voorvaderlijke godsdienst zou gebruiken. Zulk eene stelselmatige bestrijding mogten zij toch niet gedogen! | |
[pagina 57]
| |
Van dag tot dag kwamen er uit Spanje en Portugal nieuwe vlugtelingen aan, die in hun vaderland ambten, bezittingen en bestaan opofferden, om ver van hunne betrekkingen, ver van hun nog altijd dierbaren geboortegrond, in ballingschap te gaan, in het vooruitzigt daar onverholen een geloof te bekennen, dat hun meer dan eer en goud, ja meer dan het leven waard was. Jaren lang waren zij door de pijnbank gedwongen het ‘Vader-onzer’ op de lippen te hebben, maar droegen den naam van den eenigen God diep in het hart gegrift. Juist in den tijd, toen Spinoza zijn afval van het Jodendom deed voorspellen, stegen de vlammen der brandstapels voor joodsche martelaars in verscheidene steden van Spanje en Portugal met vernieuwde hevigheid ten hemel, en traden verscheidene, zelfs aanzienlijke en bekwame Christenen in Nederland tot het joodsche geloof toe. In 1642 werden te Lissabon twee zeer rijke Joden levend verbrand, omdat zij hun geloof niet wilden afzweren, vier anderen werden geworgd en tachtig aan de galeijen geklonken. De koningin woonde dit helsche schouwspel met veel stichting bij. Vijf jaren later werd zulk een schouwspel op nog grootere schaal aldaar vertoond. Men verbrandde toen levend zeventig joden, terwijl een zestigtal andere zware straffen ondergingen. Een der martelaars verhief zich te midden der vlammen en riep met gesmoorde stem: ‘hoor Israel, de Heer is een eenig God’! In het jaar 1652 werd een aanzienlijke en hooggeschatte Marraan, met name Manuel Fernando da Villa Real, een staatsman, geleerde en dichter, die in Parijs aan het hoofd van het consulaat van het portugeesche hof stond, toen hij om ambtszaken derwaarts was gegaan, door de inquisitie gevat, gekneveld en verbrand. Hij had den moed gehad om in een zijner geschriften te verklaren, dat het niet goed was de geheime aanhangers eener godsdienst met zulke gestrengheid en zulke gruwelen te vervolgen als de spaansche Philips destijds deed. Het staat niet in de magt der regenten - zeide hij - om de geheimen der ziel na te vorschen; het is genoeg, als de onderdanen de door hen gestelde wetten getrouw naleven; niemand mag zijne heerschappij tot de verborgenste gedachten, tot het binnenste van het gemoed uitstrekken. In Cuenca werden twee jaren later zeven en vijftig schijnchristenen naar de auto-da-fé gesleept. Een hunner wierp op den brandstapel, terwijl hij door den beul gebonden en hem het crucifex werd voor- | |
[pagina 58]
| |
gehouden, dit met verontwaardiging van zich, zeggende: ‘ik geloof niet aan uw Christus, als gij mij bindt.’ Het laat zich denken dat, terwijl die treurige berigten van geloofsmoed en marteldood dagelijks door de vlugtelingen naar het nieuwe toevlugtsoord werden overgebragt en het prestige van het joodsche geloof bij velen in den lande meer en meer toenam, de afval van zulk een zoon der synagoge, als Spinoza hoop gaf te zullen worden, met smart door de opperhoofden der jonge gemeente vernomen en gevoeld moest worden. Alvorens dus tot maatregelen over te gaan, die men in beider belang voor als nog meende niet te moeten nemen, was men er op uit, de ware gevoelens van Spinoza van nabij te leeren kennen. Jammer dat men daarin niet naar wensch slaagde en dat wel, omdat het terughoudend karakter en de afgetrokken leefwijze, die Spinoza reeds destijds leidde, het niet wel mogelijk maakten, zijne ware gevoelens omtrent de godsdienst en de grieven, die hij daartegen kon aanvoeren, te leeren kennen. Aan den anderen kant werden verkeerde personen en middelen gekozen, om zich van de waarheid te overtuigen. Hoe het ook zij, men beproefde alle mogelijke zachte middelen, om den afgedwaalde tot inkeer te brengen. Maar Spinoza was van een geheel ander gehalte dan zijn voorganger Uriël da Costa. Wat hij deed, was de vrucht van ernstig en langdurig overwegen en was het bij hem eens tot een besluit gekomen, dan kon geene bedreiging, geene magtspreuk hem meer daarvan afbrengen. Tijdelijke verwijdering uit de gemeenschap der gemeenteleden had dan ook weinig invloed op zijn besluit. Nogtans wilde men niet tot het uiterste, tot eene openbare breuk, tot eene algeheele scheiding overgaan. Stootte men hem uit, wat zou de wereld dan wel zeggen? En hoe zou hij later zich op de moederkerk wreken? Men koos daarom nog een ander, maar nog minder doeltreffend middel; men bood hem een jaargeld van ƒ 1000. - aan, indien hij van tijd tot tijd zich in de synagoge bij de openbare dienst zou willen vertoonen. Dwazen, die bewezen het karakter van Spinoza niet te kennen; aan een man zoo onbaatzuchtig en zoo waarheidlievend als hij, bood men goud om te huichelen, om een vroom goochelspel te vertoonen! Was het wonder, dat Spinoza dit aanbod met verontwaardiging van de hand wees, en mag men hem niet gelooven | |
[pagina 59]
| |
als hij verklaarde, zelfs voor het tiendubbele dier som geene verandering te zullen brengen in een besluit, waartoe alleen de rede hem geleid had? Die weigering en dat hardnekkig volhouden deden de verbittering der geloovigen toenemen. Menig hard woord had hij van vroegere vrienden en geloofsgenooten te verduren. Hij beantwoorde elke smaadreden met een minachtend stilzwijgen. De fanatieke geest der domme menigte scheen echter geen middel onbeproefd te laten, om zich van dien gehaten geloofsverzaker te ontdoen, ja, ware het mogelijk, hem voor altoos onschadelijk te maken. Op zekeren avond, bij het verlaten van den schouwburg, - volgens anderen, hetgeen minder waarschijnlijk is, na een bezoek aan de synagoge gebragt - werd hij met sluipmoord bedreigd. Een onbekende rigtte de gewette dolk naar zijn persoon, die gelukkig niet gedeerd werd. Zij trof slechts zijnen mantel, dien ze doorboorde. Zoo hebben haat en onverstand slechts het kleed van den wijze kunnen treffen, maar hem zelven onaangeroerd gelaten. Nu was hij niet meer veilig in de stad, waar eens zijn vader een toevlugt had gezocht ter wille van hetzelfde geloof, dat de zoon thans afgezworen had. Hij verliet Amsterdam, om zijn intrek te nemen bij een remonstrantschen vriend, nabij Ouderkerk aan den Amstel woonachtig. De vervolgde Jood vond eene schuilplaats bij den vervolgden Christen. Daar, in eene idyllische rust, te midden van Gods kalme natuur, had hij gelegenheid over het voorgevallene van de laatste tijden na te denken en den stroom zijner gedachten omtrent God en de wereld den vrijen loop te laten. Hij leefde hier hoogst ingetogen en zuinig; ten einde niet van anderen afhankelijk te zijn trachtte hij in zijn levensonderhoud te voorzien door het slijpen van optische glazen. Hoe karig een bestaan dit hem ook verschafte, zoo was hij hoogst gelukkig en tevreden als het hem slechts zooveel opleverde, dat hij - zoo als hij zich uitdrukte - ongestoord zich aan de zaligheid van het denken kon overgeven. Vrede en rust waren het ideaal zijns levens, de grondtrek van zijn geheele wezen. Die beide meende hij voortaan te zullen vinden in de levenstaak, die hij zich thans voorstelde te vervullen. Aan die levensvoorwaarden is hij tot aan zijn verscheiden getrouw gebleven; daarvoor heeft hij eer, roem en schatten, ja, zoo men zegt, eene innig gekoesterde liefde opgeofferd. Men heeft | |
[pagina 60]
| |
toch het vrij nuchtere en eentoonige leven van onzen wijsgeer een poëtischen tint trachten te geven, door hem eene liefde toe te dichten, die hij voor de dochter van zijnen latijnschen leermeester, Clara Maria van den Ende, zou opgevat hebben. Wij, die een getrouw levensbeeld van Spinoza wenschen te schetsen, moeten het bejammeren, dat wij het tafereel van zijn levensloop niet met dit poëtisch element kunnen stofferen. Maar zoowel het karakter van Baruch, als de betrekking, waarin hij tot die schrandere jonkvrouw stond, gevoegd bij het verschil van jaren en religieuse gezindheid, maken de onderstelling van eene liefdesbetrekking tusschen die beide wezens zeer onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk. Terwijl onze jeugdige wijsgeer zijne dagen in stil gepeins op het land sleet, waren het rabbinaat en het portugeesche kerkbestuur te Amsterdam bezig, den laatsten slag te slaan en een openbare afsnijding van het onwaardige lid der kerk voor te bereiden. 't Was op een Donderdag, den 27sten JulijGa naar voetnoot1) van het jaar 1656 (den 6den der maand Ab, 5416), kort voor den treurdag over de verstrooijing van Jeruzalem, dat de groote banvloek door zijne vroegere leermeesters Mortaire en Aboab, onder bazuingeschal en ten aanschouwe van de heilige wetsrollen, in het bijzijn van de kerkvoogden en de geloovige gemeente, in de synagoge tegen den afvallige van het bidgestoelte werd uitgesproken. Spinoza alleen was daar niet om getuige te zijn van de gloeijende verontwaardiging, van de diep gevoelde smart, die zich in woorden en gebaren alom kenbaar maakten. Spinoza alleen vernam niet uit den mond zijner miskende meesters, hoe groot een strijd het hun gekost heeft, om tot dit uiterste over te moeten gaan. Het merkwaardige stuk, zijne verbanning behelzende, was in het portugeesch gesteld. Daarin wordt er op gewezen, dat men door verschillende wegen en beloften gepoogd heeft den banneling van den slechten weg terug te brengen, zonder hem te kunnen genezen, ja dat hij integendeel dagelijks meer afschuwelijke ketterijen deed en leerde en ijselijke werken wrochtte. Het besluit met eene krachtige waarschuwing, dat niemand met | |
[pagina 61]
| |
hem mondeling noch schriftelijk mogt verkeeren, dat niemand hem eenige gunst mogt bewijzen, niemand onder een dak met hem mogt vertoeven, ieder op vier ellen afstand van hem verwijderd moest blijven en eindelijk, dat niemand eenig geschrift van zijne hand mogt lezen. Dit document werd hem in afschrift naar zijn vrijwillig ballinsgoord gezonden, waar hij het ontving met eene stoïsche onverschilligheid. Wat thans gebeurd was, had hij, zoo al niet gewenscht, dan toch voorzien, en Spinoza kende zijnen tijd en zijne omgeving te goed, om niet te verwachten, dat men tot zulk eene handeling zou overgaan. Reeds lang had hij gebroken met alle gezag en hadden de kerkelijke vermaningen en straffen, hoe indrukwekkend, hoe verpletterend ze ook op de schuldigen neerkwamen, voor hem niet de minste beteekenis meer; zij lieten hem ongedeerd. De kerkelijke ban was in zijn oog eene daad van geweld, die indruischte tegen de wetten van vrijheid en verdraagzaamheid, waardoor alleen de godsdienst en de staat bestaan kunnen. Men beweert, dat de partij van het behoud in de joodsche gemeente, bevreesd, dat de banneling terug gekeerd, ook andere geloofsgenooten, waarmede hij vroeger had omgegaan en die hem om zijne innemendheid en schranderheid hoogschatten, in vereeniging met de protestantsche geestelijkheid, die er ook belang bij had, dat dergelijke scheurzieke en kettersche personen van de reeds woelende gemeente verwijderd zouden blijven, tot den magistraat van Amsterdam het verzoek hebben gerigt, om dien gevaarlijken persoon het verblijf in de stad voortaan te ontzeggen. Dat verzoek zou tijdelijk zijn toegestaan. Naar aanleiding daarvan schreef Spinoza eene regtvaardiging, waarin hij de vrijheid van denken en navorschen in een helder licht stelde en daarmede tevens de beschuldiging van zich trachtte af te werpen, als zoude zijn gedrag in strijd met de zedelijkheid en de wetten van het land zijn. Dit stuk, niet voor de geschiedenis bewaard, was echter de grondsteen, waarop hij later zijn beroemd godsdienstig-staatkundig vertoog gebouwd heeft. Van stonden af behoorde Baruch niet meer tot de kinderen Israëls; hij was de zoon der menschheid! Van nu af treedt Spinoza als een persoonlijkheid op en gaat hij een nieuwen levensloop te gemoet, die hem, volgens een zijner jongste levensbe- | |
[pagina 62]
| |
schrijvers, tot den eersten dagheraut maakte van een nieuw tijdvak der wereldbeschaving, dat twee eeuwen later den middeneeuwschen schemerschijn des christendoms allengs met dat heldere licht zou gaan vervangen, welks eersten morgenglans wij thans hier en daar het vroegere duister zien doorbreken.
(Vervolg en slot in Februari.) |
|