| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Godgeleerdheid.
Der Krieg. Eine von der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der Christlichen Religion gekrönte Preisschrift von Dr. H. Wiskemann Lehrer am Gymnasium zu Hersfeld, Preussische Provinz Hessen-Nassau, correspondirendes Mitglied der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der Christlichen Religion. Leiden, Druck und Verlag von D. Noothoven van Goor. 1870.
De oorlog in verband met Christendom en Beschaving. Eene bijdrage, tot beantwoording van eene der groote vragen van onzen tijd; door Dr. F.J.J.A. Junius. D. Mijs. Tiel. 1869. Prijs ƒ 1,90.
Het is helaas! wel een kwestie van den dag, die in de beide aangekondigde werken wordt besproken. Het helsche monster van den krijg is immers in den zomer weder losgebroken met zich voerende een heirleger van booze geesten. Wie had voor een paar maanden die ellende kunnen voorzien? Wel wisten wij, dat de groote mogendheden hare strijdkrachten in de laatste jaren geducht hadden versterkt en wij ons dus altoos voortbewogen over een hoogst gevaarlijken krater. Maar wij geraakten aan dien toestand van gewapenden vrede allengs wat gewend. Wij meenden dat vooral sedert den aanvang dezes jaars de staatkundige gezichteinder helderder was dan ooit. ‘L'empire c'est la paix’ was ons voorgezongen op allerlei wijzen. Bij het optreden van het kabinet Ollivier werd zelfs menig pessimist
| |
| |
gerust gesteld. Hoe gunstig toch liet alles zich aanzien! Hoe duidelijk waren de verklaringen in de achtbaarste vergaderingen afgelegd door de meest vertrouwde personen! Bij het plebisciet heette het: wie ‘ja’ zeide, stemde voor den vrede. Het ging nu zoo goed als het kon, dacht ieder. Wanneer zich in de Fransche kamer van het wetgevend lichaam soms eenige spanning openbaarde tegen Pruissen, toen bijv. de interpellatie over den St-Gothard spoorweg verwacht werd, de regeering was aanstonds gereed de gemoederen tot bedaren te brengen. Levendig herinneren wij ons nog de woorden van den heer Ollivier in de zitting van 30 Juni l.l., veertien dagen vóór de oorlogsverklaring. Er werd beraadslaagd over het ontwerp, waarbij de lichting voor 1870 bepaald werd op 90.000 man en en het jaarlijksch contingent dus met 10.000 man werd verminderd. Jules Favre had de regeering verweten niets voor den vrede gedaan te hebben. Toen was het dat de Minister verzekerde: ‘nooit is de vrede van Europa hechter bevestigd geweest dan thans. Een irriteerende kwestie tusschen de Mogendheden is nergens waartenemen.’ Geen wonder derhalve dat wij gerust waren. Wij dachten bovendien aan de belangen van handel en nijverheid, aan de ondubbelzinnige eischen der openbare meening, en vermoedden geen gevaar. De zomerplannen werden beraamd; de badgasten stelden zich in beweging; alles zette zich om eens te genieten met een onverdeeld hart. Maar op eens schrikten wij op uit onze onbezorgde rust. De oorlogskreten weergalmden. Troepenbewegingen aan alle kanten. Met koortsachtig ongeduld werd naar de nieuwsbladen gegrepen. Men rukte elkaar schier de bulletins uit de handen. De beschaafde wereld was in rep en roer gebracht. Een vreeselijke paniek sloeg haar om 't hart. Wij waren letterlijk overrompeld. Wij hadden geen hoofd om natedenken, en konden slechts lucht geven aan den geweldigen indruk van afgrijzen en ontzetting.
Op het oogenblik dat ik dit schrijf zijn sedert acht weken verloopen, en reeds schijnt de krijgskans zoo goed als beslist. Intusschen hebben wij ons hersteld van den eersten schrik. Wij denken aan de naaste toekomst weder met meerdere kalmte. Toch kunnen wij nog moeilijk met belangstelling over iets anders spreken dan over de jammerlijke gebeurtenissen van den dag. Onze stemming blijft bij voortduring gedrukt. Natuurlijk. Wij zijn immers ook zoo bitter teleurgesteld. Wij hadden betere
| |
| |
gedachten gehad van onze 19de eeuw. In weerwil van de groote oorlogen der laatste twintig jaren hadden wij geloofd aan de mogelijkheid, de zekerheid, van den vrede der toekomst. Alle pogingen aangewend om dien vrede tot stand te brengen hadden wij toegejuicht. Nu worden de pessimisten in het gelijk gesteld. Wij schijnen van den heilsdag verder verwijderd dan ooit. Voor onzen geest verrijst wederom die door en door sombere schilderij, voorstellende - zoo ik mij wel herinner - een groot slagveld mel lijken bezaaid en te midden dier algemeene verwoesting een eenzaam kanon, het akelig zinnebeeld dat eerst dan geen krijg meer zal worden gevoerd, wanneer er geen menschen zullen zijn om elkaar te vernielen. Wel wordt ons geloof in de menschheid op een harde proef gesteld. Hebben wij nog wel recht om den lof te verkondigen onzer eeuw, de hooggeroemde eeuw van verlichting en beschaving? Ach, veel meer reden schijnt er om de woorden van den dichter te herhalen na het bloedbad van 1866:
Wat hoopt ge, dat de geest des tijds verzoening werke?
Dat door de macht der liefdeleer
De stem der menschlijkheid in 't harte triumfeer?
Vraag naar geen recht der volken meer,
Maar krom gedwee uw hoofd voor 't vuistrecht van den sterke
En voor de tromp van 't naaldgeweer.
Gelukkig echter ontbreekt het in deze dagen van druk en ellende niet aan verschijnselen, die ons iets goeds voor 't vervolg doen hopen. Ik bedoel vooral den toenemenden afkeer van den oorlog. Het publiek geweten is thans wakker geschud krachtiger dan immer te voren. Wel baat dit ons voor het oogenblik niet; wel moeten wij berusten in de onverbiddelijke logica der feiten, maar wij doen het in ieder geval onder nadrukkelijk protest. Reeds dit zegt veel. Van dien kant alleen kan licht dagen in de duisternis. Het ontwikkeld zedelijk volksbewustzijn alleen kan genezing aanbrengen voor de diepe wonden van ons geslacht.
In allerlei kringen worden dan ook niet alleen de verschillende berichten van het slagveld beoordeeld; de gansche oorlogskwestie wordt ter sprake gebracht. Het recht van den krijg wordt overwogen. Met meerder of minder degelijkheid wordt de oorlog in verband gebracht met Christendom en beschaving.
| |
| |
Dat is werkelijk een onberekenbaar groot voordeel. Ik meen dat het juist daarom nu vooral de tijd is om de aandacht te vestigen op de twee geschriften, die aan het hoofd van dit opstel vermeld zijn, beiden in menig opzicht de rijpe vruchten van ernstige studie en meer dan gewone belezenheid. De genoemde werken hebben hun ontstaan te danken aan een prijsvraag door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den christelijken godsdienst na den Pruissisch-Oostenrijkschen oorlog van 1866 uitgeschreven, van dezen inhoud: ‘Hoe moet de oorlog volgens den geest en de beginselen des christendoms beoordeeld worden? Welke pogingen zijn er vroeger en later aangewend om het oorlogvoeren te doen ophouden? Wat laat zich, bij den voortgang der maatschappelijke ontwikkeling en onder den invloed der godsdienstige en zedelijke beschaving, te dezen aanzien, van de toekomst verwachten?’ Van de vier antwoorden tegen het einde van 1867 op die vraag ingekomen werd aan de Hoogduitsche verhandeling van Dr. H. Wiskemann de uitgeloofde eereprijs toegewezen. Dit nam echter niet weg, dat ook onze landgenoot Dr. Junius, die reeds als student in 1833 een prijsvraag over den oorlog door de godgeleerde faculteit te Utrecht uitgeschreven met den hoogsten lof had beantwoord, besloot zijne verhandeling door den druk openbaar te maken. Dit besluit verklaart hij te hebben genomen, ‘niet alleen omdat er onder de Bestuurders waren, die ook aan zijne verhandeling gaarne eenen eereprijs hadden zien toegekend, maar vooral omdat de verhandeling van Dr. Wiskemann in de Hoogduitsche taal geschreven, in ons vaderland betrekkelijk weinig lezers vinden en zeker niet algemeen door het beschaafd publiek zal gelezen worden.’
Het ligt niet in mijn plan mij te wagen aan eene doorloopende vergelijking der geschriften, en kritiek te oefenen op de uitspraak van het Haagsche Genootschap. Tot die taak voel ik mij evenmin geroepen als opgewekt. Letten wij op den vorm der verhandelingen dan kunnen wij met de beslissing vollen vrede hebben. Natuurlijk blijft de inhoud altoos hoofdzaak, maar van den vorm hangt voor een zeer groot deel de mate der belangstelling af bij het lezend publiek. In dat laatste opzicht wint het antwoord van Dr. Wiskemann het zeer verre. Zijn voorstelling is levendig en aanschouwelijk; zijn stijl helder; de woordvoeging eenvoudig. Gij behoeft geen afschrikkend lange
| |
| |
en duistere volzinnen doorteworstelen, een afmattende bezigheid, waardoor het genot van menig ander Duitsch werk zoo dikwijls bedorven wordt. Wiskemann laat zich van het begin tot het einde zeer aangenaam lezen. De volgorde der door hem ontwikkelde denkbeelden is geleidelijk, en ge legt zijn boek niet uit de handen zonder den indruk te hebben ontvangen, dat de schrijver de literatuur over den oorlog met een echt populaire bijdrage verrijkt heeft. De arbeid van Dr. Junius daarentegen, vooral in het eerste deel zijner verhandeling, zal, dunkt mij, niet licht populair worden ten gevolge van zijn eenigzins stroeven en dorren betoogtrant. Zijn werk doet ons nu en dan denken aan een handboek voor scholen, afgedeeld in het noodig aantal hoofdstukken en paragrafen. Er is iets vermoeiends, iets hortends en stootends in de korte alinea's, waarin hij zijne meeningen heeft uiteengezet; zij gaven mij meermalen den indruk van stellingen, die de leerling in het geheugen heeft te prenten. Daardoor is er niet altoos gang in zijn overigens zeer bondig betoog. Het proza van den schrijver mist den noodigen rythmus. Niets levendigs of bezields kenmerkt zijn beschrijving 't zij van de verwoestingen des oorlogs, 't zij van de vruchten des vredes. Zijn verhandeling moet zich m.i. al zeer moeilijk laten voorlezen, een onmisbaar vereischte intusschen voor een populair werk, waartoe - blijkens de voorrede althans - het boek schijnt bestemd te zijn. Het ware zeer wenschelijk dat het geschrift van Dr. J. in ietwat behaaglijker vorm werd omgewerkt. Het verdiende dit ongetwijfeld om den ernst, waarmede de auteur zijn onderwerp heeft opgevat en de vele juiste opmerkingen, door hem gemaakt en medegedeeld. Wij zouden dan waarschijnlijk een bepaalde leemte in onze letterkunde zien aangevuld, en de heer Junius zou aan het Nederlandsch publiek een genot hebben bereid, minstens even groot als Dr. Wiskemann aan allen, die Duitsch lezen, verschaft heeft.
Evenwel, welke hooge eischen wij ook stellen aan den vorm in de overtuiging dat deze voor de aanbeveling van des schrijvers gedachten van het hoogste gewicht is, de inhoud komt bovenal in aanmerking. In dit opzicht kan de studie van Dr. J. de vergelijking met de verhandeling van den heer Wiskemann veilig doorstaan. Dr J. noemt in den titel zijn werk een bijdrage tot beantwoording van eene der groote vragen van onzen tijd. En voorzeker meer dan ooit heeft onze eeuw de jammeren van
| |
| |
den krijg gevoeld en den weg gezocht, die naar den tempel van den eeuwigen vrede leidt. Wel heeft het ook in vroeger dagen niet ontbroken aan ‘pogingen’ - gelijk de prijsvraag het uitdrukt - ‘om het oorlogvoeren te doen ophouden.’ In het 2de gedeelte hunner verhandelingen, welke naar de drie leden der voorgeschreven vraag natuurlijk ook in drie Hoofddeelen gesplitst zijn, hebben Junius en Wiskemann beiden die pogingen vermeld. De laatste heeft dit gedaan in chronologische volgorde, de eerste heeft meer gelet op de innerlijke gehalte der aangewende middelen. Maar het is toch vooral onze tijd, die met bijzonderen nadruk de vraag aan de orde heeft gesteld, hoe er aan den noodlottigen krijg een einde zal komen.
Wel is het daarom zeer bevreemdend dat Dr. Wiskemann in de beschrijving der vredelievende bemoeiingen van de laatste jaren het kortst is geweest. Dit was toch, meen ik, verre weg het belangrijkste deel. Met groote geleerdheid en nauwkeurigheid voert W. tot in de kleinste bijzonderheden aan, wat de oudheid en de middel-eeuwen hebben verricht om de geschillen van staten en volkeren in der minne bijteleggen. Hij herinnert aan vele gevallen, waarin men achtbare personen of naburige landen tot scheidsrechters aanwees, of de beslissing overliet aan het orakel. Hij berekent den invloed, dien de Grieksche volksspelen en het bekende Amphyctionen-verbond gehad hebben op de verbroedering der stammen. Hij noemt de verschillende staten- en steden-bonden der oudheid; beschrijft - wij zouden thans zeggen - de diplomatieke onderhandelingen, die werden gevoerd om zoo mogelijk de vijandelijkheden te voorkomen. Wanneer dat niet gelukte, dan trachtte, zooals Dr. W. aantoont, de oudheid het bloedvergieten tot de kleinste schaal te beperken door één of meerdere paren of uitgelezen troepen van een betrekkelijk gering aantal te laten duelleeren; een poging tot oplossing der geschillen door Junius niet vermeld, maar waarvan Wiskemann een reeks van voorbeelden opnoemt, hoewel hij daartoe zeker al te voorbarig ook het verhaal van den strijd tusschen David en Goliath rekent. Het doet ons verder goed, wanneer wij uit de Grieksche en Romeinsche wereld enkele proeven door Dr. W. zien aangehaald ten bewijze dat ook reeds de oudheid soms ontwaakte tot besef van het recht der barmhartigheid jegens den vijand; en liefelijk klinkt ons de taal in de ooren, waarin Israël's profeten en Hellas' of Rome's
| |
| |
wijzen hunne hoop uitdrukten op den toekomstigen vrede der wereld - ofschoon wij met recht mogen vragen, hoe Wiskemann deze gelukkige teekenen heeft kunnen opnemen onder de ‘pogingen vroeger aangewend om het oorlogvoeren te doen ophouden.’
De plaatsruimte, waarover wij beschikken mogen, gedoogt niet, dat wij alle tot dat zelfde einde in het werk gestelde pogingen noemen, die Dr. W. uit de middel-eeuwen vermeldt. Het komt mij voor dat dit gedeelte wel het allerbelangrijkste is van zijne verhandeling. In lossen verhaaltrant beschrijft hij den betrekkelijk nog zeer geringen invloed door het christendom aanvankelijk uitgeoefend op de zeden des tijds; de bedenkingen der eerste belijders van Jezus tegen den oorlog; de langzame verandering van gevoelen op dit punt sedert het christendom staatsgodsdienst werd; de onophoudelijke ingrijping der kerk in wereldsche zaken; hare ingenomenheid met zoogenaamd heilige oorlogen; de instelling der geestelijke ridderorden, wier leus was: strijd tegen het ongeloof. Tegenover die verschijnselen wijst hij wederom met voorliefde op het duel als middel om den strijd te beslechten, op de beslissing van het lot en vooral op het scheidsrechterambt over volken en vorsten door de geestelijkheid, inzonderheid door de pausen, bekleed. Uitvoerig worden de maatregelen beschreven, door kerk en staat genomen om een einde te maken aan de rampzalige veeten van den adel en de volken, althans hare vreeselijke uitbarstingen zooveel mogelijk te matigen. De bekende Godsvrede, treuga Dei, waarbij aan de twistende partijen een wekelijksche of jaarlijksche termijn werd gesteld voor de vijandelijkheden; de van overheidswege bevolen landvrede; de verschillende statenbonden der middel-eeuwen, waarvan het Hanseätisch verbond de meeste vermaardheid verkregen heeft; de veemgerichten vinden hier allen hunne plaats.
Terwijl ik nu gaarne erken, dat de heer Wiskemann in deze geschiedkundige schets een hoogstverdienstelijk werk geleverd heeft, kan ik aan den anderen kant niet nalaten mij te verwonderen, dat hij over de pogingen van den jongsten tijd zoo luchtig is heengegleden. Wel treedt hij in eene beschouwing van het merkwaardig vredesontwerp van Hendrik IV, waarin voor het eerst de leer wordt ontwikkeld van het Europeesch statenevenwicht als waarborg tegen den oorlog; wel beschrijft hij wat men onder den invloed van den Abt de St. Pierre heeft
| |
| |
verwacht van een vereeniging der volken op groote en kleine schaal met algemeen oppergerechtshof, en noemt hij de verschillende wijsgeerige theoriën over den eeuwigen vrede uit de vorige eeuw, theoriën, die meestal gegrond waren op het denkbeeld, dat politieke of kerkelijke colleges of vergaderingen van afgevaardigden uit de verbonden staten recht moesten spreken. Maar wat juist het voornaamste is in onzen tijd, niet de kunstmatige vereeniging van verschillende staten en volkeren, niet de utopiën eener groote wereldrepubliek, maar de langzame bewerking van de publieke opinie, den machtigsten hefboom voorzeker om de menschheid op te voeren tot een hooger standpunt van ontwikkeling, dit gaat de heer W. nagenoeg met stilzwijgen voorbij. Te recht is dan ook reeds in het Theologisch Tijdschrift (Jaargang 1870 afl. 1) door Dr. van Bell, die overigens voor den arbeid van W. allen lof heeft, opgemerkt dat in diens verhandeling op de openbare meening geen nadruk gelegd wordt. Dit is echter een zeer groot gebrek. Want van de veredeling der publieke opinie kunnen wij alleen den vrede der wereld wachten. De ontwapening, de afschaffing der staande legers, het einde der oorlogen, moet een eisch worden van het zedelijk ontwikkeld volksgeweten. Die eisch zal op den duur onwederstaanbaar zijn.
De verhandeling van Dr. Junius schijnt mij op dit punt althans vrij wat degelijker. Hij moge bij de beantwoording van het 2de lid der prijsvraag niet zoo breedvoerig zijn geweest als Wiskemann in de beschrijving der maatregelen door de oudheid en de middel-eeuwen toegepast; dit diende ook minder ter zake. Wat genoemd moest worden is vermeld, uitgezonderd de beslechting der geschillen door middel van het duel en enkele andere pogingen uit de middel-eeuwen. Daarentegen teekent Dr. J. aan de belangrijke pogingen der oude Pythagorcërs om harmonie te brengen in den staat en tusschen de staten onderling. Gelijk ik boven reeds met een woord aanstipte beschrijft de heer Junius de aangewende pogingen naar haar innerlijken aard en strekking. Hij laat daaraan slechts een kort chronologisch overzicht voorafgaan. Voor hem is hier hoofdzaak niet de tijdsorde maar de kritiek. Daarin ligt de verdienste van Dr. J. in het 2de deel der verhandeling. Wiskemann noemt de pogingen maar beoordeelt ze nauwelijks of niet. Alleen aan het slot toont hij even aan, waarom men het vooral door Napoleon III
| |
| |
aanbevolen nationaliteitsbeginsel geen afdoenden maatregel tegen den oorlog kan achten. Overigens blijft de kritiek bijna geheel achterwege. Maar juist in deze zaak was zij onmisbaar. Ofschoon het in het algemeen waar is dat de historie, gelijk elke wetenschap haar doel heeft in zich zelve, zoo is voor het onderwerp der prijsvraag het geschiedkundig gedeelte slechts ondergeschikt. Hier moet de geschiedenis zijn een spiegel voor het heden, een leermeesteres der volken. ‘De pogingen vroeger en later aangewend om het oorlogvoeren te doen ophouden’ kunnen ons alleen in zóó ver belang inboezemen, als wij daaruit kunnen zien wat nog met vrucht kan worden toegepast in onzen tijd, wat daarentegen veilig onopgemerkt kan blijven en, behoudens onze waardeering voor de goede bedoelingen der voorstellers, louter mag gelden als eene historische curiositeit. De heer Junius heeft dus den rechten weg ingeslagen, wanneer hij de verschillende pogingen samenvat in eenige rubrieken en telkens met groote nauwkeurigheid onderzoekt, wat wij van die maatregelen voor het beoogde doel hebben te wachten. Op die wijze alleen kan het historisch onderzoek vrucht dragen.
Zal bijv. een isoleering of scheiding der volken ons den gewenschten vrede der wereld aanbrengen, gelijk sommigen hebben gemeend? Geenszins, antwoordt Dr. J. (Deel II. Hoofdstuk I). ‘Die poging, geheel in strijd met de natuur, de bestemming, de behoefte en het belang der volken is vooral in onzen tijd onuitvoerbaar, terwijl bovendien de onbekendheid der volken met elkander aanleiding zou kunnen geven dat de oorlogen eer vermeerderd dan verminderd en met meer wreedheid gevoerd zouden worden.’ - Men heeft verder (Hoofdstuk II) vooral sedert de dagen van Hendrik IV en den cardinaal Richelien, toen de Oostenrijksche monarchie te machtig werd, aanbevolen het Europeesch staatkundig overwicht. De historie heeft echter geleerd dat dit evenwichtsstelsel, in zich zelf reeds zoo ongerijmd en veel meer uitgedacht in het belang der vorsten dan der volken, een hersenschim is geweest. Wie bekommert zich nog om de bepalingen van het Weener congres? Heeft het (schijn)heilig verbond van 1814 en 1815 kunnen verhinderen dat de kaart van Europa telkens is gewijzigd geworden? - Een utopie is voorts het denkbeeld van een wereldstaat. (Hoofdstuk III). ‘De groote wereldmonarchiën, die aan dit denkbeeld het meest nabijkwamen, hebben, na een wijle tijds tot groote
| |
| |
schade der volken door oorlogen in het leven geroepen, door wapengeweld in stand gehouden en door vreeselijken strijd weer vernietigd te zijn, getoond, dat de pogingen om het oorlogvoeren door een wereldstaat te doen ophouden het tegenovergestelde zouden uitwerken van hetgeen men wilde verhoeden.’ - Meer resultaat zouden volgens Dr. J. (Hoofdstuk IV) de verschillende statenbonden kunnen opleveren, krachtens welke een zekere groep van volken zich borg stelt voor elkanders wederzijdsche onafhankelijkheid en binnenlandsche rust. Toch hebben, om slechts de voornaamste Europesche bonden te noemen na den val van Napoleon I, noch de Duitsche bond, noch het Zwitsersche eedgenootschap den oorlog in de foederatieve staten of kantons kunnen voorkomen. En natuurlijk. Die bonden zijn niet algemeen, lokken licht een tegenbond uit. Ook veranderen allengs de omstandigheden en volksbelangen en zijn de rechters, die in onderlinge geschillen uitspraak doen, niet altijd rechtvaardig. Bedenkelijk wordt vooral de staat van zaken wanneer een der foederatieve staten zich boven de anderen verheft. Getuige de ontbinding van den Duitschen bond en de vreeselijke oorlog tusschen de volkeren van den bondsstaat in 1866. - Van nog ruimer strekking was het straks reeds genoemd staatkundig plan van Hendrik IV, een eeuw later door den abt de St. Pierre, afgevaardigde bij het sluiten van den Utrechtschen vrede in 1713, omgewerkt in zijn beroemd geschrift ‘projet de paix perpétuelle.’ Op den grondslag van het staatkundig evenwicht wordt daarin de theorie ontwikkeld, dat een volkenverbond zou worden tot stand gebracht met een opperste rechtbank, samengesteld uit de gezanten der onderscheidene Europeesche natiën, die bij alle internationale geschillen in het hoogste ressort uitspraak doen, en waaraan vorsten en volken onvoorwaardelijk zouden moeten gehoorzamen. Ook Dr. Wiskemann heeft in boeienden vorm dit programma besproken en
uitvoeriger nog dan Dr. Junius den invloed dezer theorie aangetoond op de wijsgeerige theoriën uit de vorige eeuw, met name die van Leibnitz, Rousseau en Kant. De heer W. doet ons duidelijk gevoelen, hoe de wensch naar verbroedering der volken steeds krachtiger werd. Ook in dit moeilijk gedeelte zijner taak blijft hij aanschouwelijk. Mogelijk is dit een gelukkig gevolg zijner chronologische methode. Maar hij verzuimt wederom de kritiek. Dr. J. daarentegen komt na een bondig critisch
| |
| |
betoog (Hoofdstuk V) tot het besluit, dat ook dergelijke pogingen ijdel zullen worden bevonden, zoolang de volken zelven niet meer verstandelijk en zedelijk zullen zijn beschaafd.
Een nog meer socialistisch karakter draagt het plan tot stichting van een algemeenen republikeinschen volksstaat met het beginsel van vertegenwoordiging en een internationaal wetboek. Dit plan werd voorgedragen door Dr. J.B. Sartorius, hoogleeraar in de staatswetenschappen te Zurich, naar aanleiding van een prijsvraag door het vredesgenootschap te Genève in 1835 uitgeschreven: ‘sur les maux de la guerre et sur les meilleurs moyens de procurer une paix générale et permanente.’ De heer Wiskemann vermeldt dit slechts ter loops in verband met de communistische en socialistische systemen van de eerste helft onze eeuw, waarin de illusie van een vereeniging aller volken op aarde telkens terugkeert. Dr. Junius wijdt echter aan de ontwikkeling en beoordeeling der kosmopolitische ideën van Sartorius een geheel Hoofdstuk (Hoofdstuk VI) en besluit te recht, dat de theorie door Sartorius, in diens verhandeling: Organon des volkommenen Friedens uiteengezet, op te groote schaal is gebouwd en van te colossale onderstellingen uitgaat om ooit - althans in den eersten tijd - uitvoerbaar te zijn.
Maar zullen dan misschien de oorlogen ophouden bij een streng doorgevoerde toepassing van het nationaliteitsbeginsel, waaronder wij te verstaan hebben ‘het recht der volken om zich te vereenigen uit kracht van sympathie en belang, zich geheel vrij naar hun ideaal te organiseeren en zich zelven een regeering te verschaffen’? Dr. Junius geeft over deze vraag een belangrijke beschouwing (Hoofdstuk VII). Naar aanleiding eener verhandeling van den heer André Cochut voorkomende in de Revue des deux Mondes Aout 1866 onder den titel: des nationalités à, propos de la guerre ontwikkelt hij de geschiedenis van het nationaliteitsbeginsel vooral sedert de omwenteling van 1789. Te recht toont hij m.i. aan, dat de afschaffing van het monarchaal beginsel geen onfeilbaar voorbehoedmiddel kan zijn tegen de verschrikkingen van den oorlog. De vorsten zijn immers in onze constitutioneele landen niet meer wat zij vroeger waren. Onder elken regeeringsvorm zal ten slotte naar den volkswil moeten geluisterd worden, wanneer deze slechts degelijk en krachtig is gevormd. Zoolang aan die laatste voorwaarde niet is voldaan, maken de eenzijdige voor- | |
| |
standers van het nationaliteitsbeginsel zich illusien, die noodwendig verijdeld zullen worden. - Verder beoordeelt Dr. J. (Hoofdstuk VIII) den invloed der vorstencongressen, conferentiën en vredestractaten. Ofschoon die pogingen soms oogenblikkelijk nut hebben opgeleverd, heeft de geschiedenis bewezen dat hare vruchten niet blijvend zijn geweest. Wat toch hebben de onderhandelingen over een ‘eeuwigen, volkomenen, en algemeenen vrede’ uitgewerkt? ‘Zullen de mogendheden’ dus besluit de schrijver ‘door congressen eenen duurzamen vrede bevorderen, dan moeten zij eerst afstand doen van haar heerschen hebzucht, zich door eene eerlijke staatkunde laten besturen, en niets anders beoogen dan het geluk der volken.’
Met critisch talent heeft Dr. Junius dit een en ander uiteengezet. Een vreemden indruk maakt het echter op den lezer, wanneer onmiddelijk na laatstgenoemde pogingen worden vermeld de verklaringen der eerste christenen, der kerkvaders en der kerkgenootschappen omtrent het al of niet geoorloofde van den krijg (Hoofdstuk IX). Mij dunkt, dat dit overzicht beter elders, bijv. aan het begin van het werk bij wijze van inleiding, geplaatst ware. Evenzeer wordt de logische samenhang verbroken door hetgeen de schrijver (Hoofdstuk X) veel minder volledig dan Dr. Wiskemann aanteekent omtrent de maatregelen tegen den oorlog in de middel-eeuwen, voornamelijk de treuga Dei. Maar die fout wordt dubbel goed gemaakt door de belangrijke mededeelingen aangaande de werkzaamheden van de vrienden des vredes in onze eeuw. In het 11de Hoofdstuk vinden wij het voornaamste bijeenverzameld uit de verslagen der vredesgenootschappen en vredescongressen van de laatste jaren. The peace society te Londen gevestigd, welke reeds in 1829 in Engeland over de 300,000 leden telde; la société de la paix in 1830 door den graaf J.J. de Sellon te Genève gesticht; de bemoeiingen van N. Amerikaansche vredesvrienden na den slag van Waterloo worden in haren invloed ons voor oogen gesteld. Maar bovenal roept de schrijver voor onze verbeelding de bekende congressen te Londen (1843) Brussel (1848) Parijs (1849) en Genève (1867). Het zijn misschien de meest boeiende en bezielde bladzijden der verhandeling, waarin deze bijeenkomsten worden beschreven. Dr. J. laat ons de voornaamste redevoeringen en besluiten der vredesvrienden hooren; waardeert in hun vaak hartstochtelijke taal de goede bedoeling; erkent dat
| |
| |
menige schoone gedachte geuit, menige harde waarheid gesproken, menige goede wensch ontboezemd is; juicht het van harte toe dat de stem der volken gehoord wordt; maar eindigt zijn verslag met de volgende woorden, die wij onvoorwaarwaardelijk kunnen overschrijven: ‘Geen bezadigd en onpartijdig beoordeelaar zal kunnen loochenen, dat men, door phantasie en ingenomenheid met ideën misleid, eenzijdig en onrechtvaardig over menigen vorst en krijgsman geoordeeld, onbedachtzaam op tijden en omstandigheden te weinig acht geslagen en door geweld of onuitvoerbare middelen (ge)wil(d heeft), wat alleen de vrucht kan zijn van maatschappelijken vooruitgang en de invloed van godsdienstige en zedelijke beschaving....Zullen de pogingen der vredesgenootschappen en vredescongressen mêewerken om het oorlogvoeren te doen ophouden, dan moeten de leden met meer wijsheid en bezadigdheid te werk gaan. Door sentimenteele exclamaties wordt de oorlog niet bezworen en de vrede niet tot de volken gebracht.’
Het is een capitale bedenking tegen Wiskemann's verhandeling dat hij die vredescongressen slechts ter loops in een noot vermeldt (s. 156) en een volstrekt stilzwijgen bewaart over de jongste poging onzer eeuw, de conferentie namelijk te Parijs bij gelegenheid der wereldtentoonstelling in 1867, toen eenige hoogst achtenswaardige mannen, onder wier aantal de namen voorkomen van Michiel Chevalier, den priester A. Gratry, den Parijschen predikant Martin Paschoud, de grondslagen ontwierpen voor een algemeenen vredesbond, de Ligue internationale. Daarvan vormen alle contribueerende of gewone leden een comité, die de volgende verklaring onderschrijven:
‘De ondergeteekenden, vereenigd door dezelfde gevoelens van rechtvaardigheid en menschelijkheid; in aanmerking nemende, dat de oorlog en de wederkeerige vijandelijkheden, die hij ten gevolge heeft, in openbaren strijd zijn met geheel de richting der beschaving en bijzonder met de niet te beteugelen beweging om de menschen meer en meer door den arbeid tot elkander te brengen;
zich overtuigd houdende, dat wezenlijke vaderlandsliefde, naarmate zij de verschillende natiën den prijs harer eigene onafhankelijkheid meer doet gevoelen, haar ook den plicht oplegt zich te onthouden van iederen aanval op en iedere bedreiging van de onafhankelijkheid van andere natiën;
verklaren gezamenlijk het besluit te nemen, om naarmate
| |
| |
van hunne kráchten, te verdedigen en voort te planten die groote beginselen van wederzijdschen eerbied, die voortaan de gemeenschappelijke grondwet van het menschelijk geslacht moeten uitmaken.’
Het is een goed werk van Dr. J. dat hij op dezen bond, bij velen ook reeds bekend door het uit het Fransch van A. Larrieu vertaalde vlugschrift: ‘Weg met den oorlog,’ en het volksblad van 1 Aug. 1867 en 7 Jan. 1869, met nadruk de aandacht heeft gevestigd. Want waarlijk de conceptie der ligue internationale is edel. De macht, welke zij in beweging brengt, is de eenige, waarvan wij de opheffing van den oorlog wachten kunnen, t.w. de openbare meening.
Ik heb straks reeds opgemerkt, dat Wiskemann - onbegrijpelijk genoeg - met die macht niet heeft gerekend. Lezen wij daarentegen Junius, dan worden wij mede op geschiedkundige gronden in ons oordeel versterkt, dat, ofschoon de vredelievende pogingen van vroeger en later tijd geenszins de bespotting verdienen, waaraan zij hebben bloot gestaan, en soms veel behartigenswaardigs bevatten, geen kunstmatige ontwerpen en voorstellen echter ooit het ideaal, waarnaar wij reikhalzend uitzien, kunnen verwezenlijken. Niet van buiten af maar van binnen uit den boezem der menschheid moet de algemeene verbroedering der wereld tot stand komen. Van harte vereenigen wij ons dus met het schoone motto door Dr. Wiskemann gekozen: ‘der Friede ist ein grosses und schweres Werk. Es ist thöricht, die Segnungen desselben von einem einzelnen Mittel, einer einzelnen Einrichtung zu erwarten. Die Festigkeit und Dauer seines Besitzes hängt von der Besserung der aeussern und innern Zustände der Menschen und Staaten ab.’
Dit leidt ons tot het derde lid der voorgeschreven prijsvraag: ‘Wat laat zich, bij den voortgang der maatschappelijke ontwikkeling en onder den invloed der godsdienstige en zedelijke beschaving, te dezen aanzien, van de toekomst verwachten?’ Wanneer ik den indruk der lezing van dit derde deel der beide werken zal weergeven, dan komt het mij voor dat Dr. Junius de vraag meer bepaald beantwoordt dan de heer Wiskemann. Het is toch bij laatstgenoemde niet duidelijk wat wij onder godsdienstige en zedelijke beschaving te verstaan hebben, veel minder wat wij onder haren invloed van de toekomst hebben te wachten. Dr. W. overschrijdt verre de grenzen van zijn
| |
| |
onderwerp, wanneer hij ook de oorzaken noemt van de gespannen verhouding tusschen de verschillende standen, en vermeerdering van productie, evenredige verdeeling van het bezit, meer bevredigende consumtie, goede regeeringsvormen, zuivere wijze van verkiezing der vertegenwoordigingen, en betamenden volksinvloed op wetgeving, op begrooting en het gansche staatsorganisme, tot voorwaarden stelt voor de rust en den bloei van het nationale leven. Hoe waar 'schrijvers opmerkingen ook zijn mogen, hij beweegt zich hier op een terrein, waarop ik hem nu niet mag volgen, en keert eerst tot zijn onderwerp terug, waar hij zijn ideën ontwikkelt over nationaal verkeer, en bonds- en volkenrecht. Aan de voorliefde, waarmede hij die laatste stof heeft bearbeid, herkent men den bewonderaar van den Noord-Duitschen bond. De kritiek echter, gelijk wij vroeger zagen, door Dr. J. op die foederatieve instellingen geoefend, leert dat wij waarlijk van dergelijke maatregelen niet te veel voor den vrede der wereld wachten mogen. De heer Wiskemann erkent dan ook dat de ‘aeussern Bedingungen des Friedens’ op verre na niet toereikend, ja, volstrekt ijdel zijn zonder inwendige beschaving. Op volksbeschaving dringt hij derhalve met nadruk aan, en onderscheidt haar in verstandelijke, godsdienstige en zedelijke vorming. Op bezielden toon spreekt hij over de intellectueele ontwikkeling, verklaart hij zich voor vrijheid van onderzoek en wenscht, dat het licht der wetenschap overal op den kandelaar worde geplaatst. In de ontdekkingen der laatste tijden, de volmaking der oorlogswapenen - die een bepaalden militairen stand vereischen en bijgevolg slechts een deel der burgerij in beslag nemen, terwijl vroeger, vooral vóór de uitvinding van het buskruit, tot groot nadeel van het menschdom schier ieder burger soldaat was - in de uitgebreide toepassing van stoom en electriciteit en vooral in de nieuwere beginselen der volkshuishoudkunde ziet hij met Buckle
voorboden van een betere toekomst. Zeker! wij deelen die verwachtingen met hem, maar slaan dien maatschappelijken vooruitgang niet te hoog aan. Eerst dan kan de gouden eeuw aanbreken, wanneer godsdienst en zedelijkheid met de verstandelijke ontwikkeling onlosmakelijk zijn verbonden. Doch waarin is nu die godsdienst, waarin die zedelijkheid gelegen, die het menschdom tot een hooger standpunt van beschaving verheffen kunnen? De heer W. is, dunkt mij, het
| |
| |
antwoord op die vraag schuldig gebleven. Hij noemt verschillende deugden, als vlijt, matigheid, tevredenheid, zelfbeheersching. Doch het komt hier op het beginsel aan, het beginsel der liefde, der toewijding aan het algemeen belang. Wanneer dat beginsel ons niet drijft, blijft alle verstandelijke vorming voor den vrede der wereld vruchteloos. De ideën van den heer W. loopen gevaar schipbreuk te lijden op een eenzijdige waardeering der verstandelijke ontwikkeling. Wij missen soms de profetische overtuiging, den heiligen ernst der liefde; wij hadden namelijk gewild, dat Dr. W. meer den vinger had gelegd op de zedelijke wonden van onzen tijd, en kunnen het niet anders dan betreuren, dat de schrijver, aan het slot zijner verhandeling zelfs niet met een enkel woord zijn lezers heeft opgewekt om, ieder in zijn kring, aan ware volksbeschaving mede te werken en het begrip van trouw, van recht en menschenwaarde te verhoogen.
Meer bevredigend en zeker veel meer beantwoordend aan het derde lid der voorgeschreven vraag dunkt mij de arbeid van Dr. Junius. Wanneer gevraagd wordt ‘wat zich onder den invloed van godsdienstige en zedelijke beschaving ten aanzien van den oorlog voor de toekomst laat verwachten’ dan is zeker het meest rationeel, gelijk Dr. J. heeft gedaan, een onderzoek in te stellen naar de redenen tot den oorlog bij de oude, niet-christelijke, volken. De heer J. acht die redenen gelegen in bekrompen godsdienstige begrippen - niet een Vader der liefde toch maar een God van wraak en geweld werd vereerd - verder in ellendige nationale vooroordeelen krachtens welke elke vreemdeling vijand is, in het despotisme der vorsten en hoogst gebrekkige volksontwikkeling. Jezus' godsdienst daarentegen bedoelt in dit alles verbetering te brengen. Maar de christus-geest werkt zeer langzaam en werd daarenboven door de aanraking met heidensche volken weldra bezoedeld. Vandaar zooveel strijd ook onder de christenen. De geschiedenis heeft echter geleerd, ‘dat naarmate de maatschappelijke ontwikkeling vooruitgaat en de godsdienstige en zedelijke beschaving haren weldadigen invloed uitoefent, de oorlogszucht afneemt en het getal der oorlogen vermindert.’ Wat de schrijver onder maatschappelijke ontwikkeling verstaat is lang niet zoo grondig als door Dr. Wiskemann uiteengezet. De eischen, door hem gesteld aan den staat, zijn zeker zoo algemeen als hij ze heeft geformuleerd noodzakelijke voorwaarden voor gezonde volksontwikkeling, maar te weinig bepaald;
| |
| |
nu en dan klinken zij zelfs wat al te landsvaderlijk, als hij bijv. wil dat de staat alles bevorderen zal, waardoor zijn burgers gelukkig kunnen worden. Deze welvaartstheorie echter, hoe aanlokkelijk ze ook schijnt, moet noodzakelijk leiden tot staatsalmacht, tot protectie op stoffelijk, tot censuur op geestelijk gebied, en wordt dan ook door de politici van naam niet dan bij zeer zeldzame uitzondering meer verdedigd. De heer W. toont zich beter staatsoeconoom dan Dr. J. De laatste daarentegen is degelijker, waar sprake is van zedelijke en godsdienstige beschaving. Met instemming vermeld ik de bepaling (bl. 137) ‘zedelijk beschaafd noemen wij den mensch, wanneer de ware zedelijke beginselen en voorschriften, door de wijsgeerige zedeleer en vooral door het christendom gepredikt, zijn verstand en wil, verbeelding en gevoel, geheel zijn leven beheerschen; godsdienstig beschaafd, wanneer zijn gevoel voor het oneindige ontwikkeld is en bevrediging vindt in God en het eeuwige; als hij geleerd heeft God innerlijk te dienen door geloof, liefde en hope, uiterlijk door in alle levensbetrekkingen Gods wil te volbrengen uit het beginsel van liefde tot God, het ware, goede en schoone.’ Daardoor zijn godsdienst en zedelijkheid innig verbonden. Jammer slechts dat Dr. J. in zijne verdere ontwikkeling soms weder vervalt in de fout van velen, die de religie gelegen achten in vast gearresteerde overtuigingen omtrent ‘een persoonlijk God, een heiligen en liefderijken Vader enz., zonder welke de moraal dor, koud, en onuitvoerbaar blijft’ (bl. 138). Mij dunkt, dan zijn godsdienst en zedelijkheid één, wanneer men erkent dat al wat om des gewetenswil geschiedt, juist daarom geschiedt om Gods wil, wanneer men dit erkent, omdat men zelf zich op den duur niet kan verzetten tegen 't geen zich als goed heeft aanbevolen aan ons zedelijk bewustzijn.
Wij keeren echter tot het betoog van Dr. J. terug. Na dan te hebben getoond, dat alleen door godsdienstige en zedelijke invloeden het einde der oorlogen mogelijk is, onderzoekt de schrijver den grond, waarop wij vertrouwen mogen dat de maatschappelijke ontwikkeling steeds vooruitgaat en de godsdienstige en zedelijke beschaving haren weldadigen invloed meer zal uitoefenen. Werkelijk is dit de gang van gedachten door de logica geëischt. De gronden voor dit vertrouwen vindt Dr. J. in de natuur der menschen, het wezen des christendoms, het geloof in God, en in de geschiedenis. Het komt mij evenwel voor, dat die drie
| |
| |
eerste redenen te veel als op zich zelf staande factoren zijn behandeld. Aan vooruitgang te gelooven dat is te gelooven in God; en aan vooruitgang kunnen wij eerst dan gelooven, wanneer wij vooraf wezenlijken vooruitgang hebben waargenomen bij ons zelven, wanneer wij ons buigen voor de macht des geestes, voor de wet der liefde, m.a.w. wanneer wij in waarheid christenen zijn. Verdienstelijk is nu de schets door den schrijver gegeven van de gestadige ontwikkeling der zedelijke beschaving van ons geslacht. De geschiedenis wordt opgeroepen als profetes van een beteren dag. En van dit gewichtig deel zijner taak maakt Dr. J. zich niet af door in het algemeen zijn geloof in een gelukkiger tijd uittespreken. Gelijk de prijsvraag verlangde, wordt nog in bijzonderheden aangewezen wat wij van de toekomst te wachten hebben. Wij willen den schrijver voor dit laatste hoofdstuk erkentelijk zijn. Immers het is niet genoeg de gouden eeuw aantekondigen in een oneindig ver verwijderd verschiet. Wij wenschen ten minste eenige voorteekenen van die blijde toekomst te ontdekken. Wij gevoelen iets van het verlangen der Apostolische eeuw met haar diepe verzuchting: ‘Kom haastelijk!’ Hier en daar heeft ook Wiskemann eenige wenken gegeven. Dr. J. vat echter zijn meening bepaald samen in de vijf volgende stellingen (bl. 147):
a. | De afkeer van den oorlog zal grooter en het verlangen naar duurzamen vrede meer algemeen worden. |
b. | Er zal minder aanleiding tot oorlogen zijn. |
c. | Men zal alle pogingen aanwenden om de uitbarsting van oorlogen te voorkomen. |
d. | De oorlogen zullen uit betere beginselen en met meer menschelijkheid gevoerd worden. |
e. | Het oorlogvoeren zal zeldzamer worden en wellicht eenmaal geheel ophouden. |
Het is duidelijk, dat in de eerste dier stellingen alle nadruk moet worden gelegd op het wakker schudden van het volksgeweten. Te recht heeft Dr. J. hier ook gewezen op de verschrikkelijke vernielingswerktuigen van onzen tijd. De oorlog is geworden een bestudeerde menschenslachting op uitgebreide schaal; getuigen de ontzettende legerberichten der laatste dagen! In den persoonlijken moed van vroeger eeuwen was ten minste nog eenige poëzie. Nu baat dapperheid weinig. De uitslag wordt voor een groot deel bepaald door numerieke meerderheid en de
| |
| |
draagkracht van het geschut. Daar komt ten slotte het beter ik der menschheid tegen op. En zoo wordt de profetie van Jean Paul vervuld, ook door den heer Wiskemann ter loops ergens in een noot herinnerd (s. 189) ‘de oorlog komt eindelijk om door den oorlog; zijn volmaking wordt zijn vernietiging.’
In de 4de stelling toont de schrijver ons den Engel der humaniteit, die zich een weg baant zelfs door de gelederen van het slagveld, en bespreekt natuurlijk ook met een enkel woord een der gelukkigste verschijnselen van onze dagen, dat echter door Wiskemann zelfs niet genoemd is geworden, de conferentiën namelijk te Genève, waaruit de stichting is voortgevloeid, de driewerf gezegende stichting van het roode kruis.
De laatste stelling van den schrijver luidt ons te sceptisch. Het twijfelachtige in het getuigenis, dat de oorlog ‘wellicht’ eenmaal geheel zal ophouden beantwoordt niet aan den innigsten wensch van ons hart, en evenmin, dunkt mij, aan de eigen verklaringen van Dr. J. Het moge helaas! waar zijn, dat wij geen reden hebben met sommige socialisten den tijd nabij te achten, waarin alleen de oorlog der ideën gevoerd zal worden, wij willen aan den anderen kant gehoor geven aan de waarschuwing van den schrijver, om niet aan de zegepraal der beschaving te wanhopen en inmiddels de schoone woorden behartigen, waarmede hij zijn verhandeling eindigt: ‘gorden wij ons aan tot een heiligen kruistocht des vredes, door vredelievende denkbeelden te verkondigen, door op de jammeren en gruwelen des oorlogs te wijzen, en vooral door de maatschappelijke ontwikkeling en de godsdienstige en zedelijke beschaving te bevorderen. Is het ons niet gegeven alle geweld voor altijd van de aarde te verbannen, den eeuwigen en volkomen vrede op aarde te brengen, wij kunnen dat ideaal meer nabij komen, en dit reeds is een stap tot het rijk der liefde en der rechtvaardigheid. Hoe meer wij als burgers van den staat en het koninkrijk der hemelen aan deze onze heerlijke roeping beantwoorden, des te meer zal er vrede zijn in onze harten en huizen, in de maatschappij en op aarde; de bewustheid van daartoe te hebben medegewerkt zal ons de verzekering geven, dat wij als kinderen van God geleefd en gewerkt hebben en (ons) het woord van den grooten meester doen verstaan en beamen: “Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen zonen Gods genaamd worden.”
Uit het tot dus ver gezegde blijkt, dat beide schrijvers, ieder
| |
| |
op zijne wijze, een verdienstelijken arbeid geleverd hebben. De stof der behandelde zaken is rijk. Het historisch gedeelte vooral van Wiskemann's verhandeling bevat een schat van wetenswaardige bijzonderheden. Toch heb ik de geschriften geenszins bevredigd uit de handen gelegd. Niet zoozeer om de aanmerkingen, die ik gemaakt heb. Niet om een of ander dat ik heb gemist. Ik had het bijv. van gewicht geacht, dat de schrijvers hun oordeel hadden uitgesproken over het koninklijk praerogatif van vrede en oorlog; vooral had ik gewenscht dat zij hadden aangewezen de rechte beoefening der geschiedenis als middel tot veredeling der publieke opinie. Te lang is de historie geweest een verhaal van oorlogen. Meer dan billijk was leerden wij soms onze hulde brengen aan ruwe dapperheid en onstuimig geweld. Meermalen werd een verkeerd geplaatst nationaal eergevoel opgewekt, alsof de echte vaderlandsliefde geen eerbied insloot voor de onafhankelijkheid van den vreemdeling. De aandacht werd zoozeer gevestigd op de schitterende krijgsbedrijven, dat wij veel te veel voorbij zagen den oneindig veel hooger moed van stil gedragen lijden en vergeten' maar met trouw en volharding volbrachten arbeid. Dit wordt echter allengs beter. De geschiedenis wordt meer en meer de beschrijving van de volksontwikkeling, van den maatschappelijken en geestelijken vooruitgang des menschdoms. Dit was, meen ik, een opmerking, welke in “een proeve tot beantwoording van eene der groote vragen van onzen tijd” niet had mogen ontbreken.
Evenwel om dit gemis mogen wij niet vergeten het vele goeds, dat ons werd aangeboden. Hierin ligt ook de reden niet, waarom ik beide werken ten slotte onbevredigd heb weggelegd. Die reden ligt in de beantwoording van het eerste lid der vraag: “hoe moet de oorlog volgens den geest en de beginselen des christendoms beoordeeld worden?” Ik heb daarover tot nog toe niet gesproken. Ik behield mij de vrijheid voor op dit punt in de laatste plaats de aandacht te vestigen.
Mijn hoofdbezwaar is dat de schreeuwende tegenstrijdigheid tusschen den oorlog en den geest van Jezus niet genoeg uitkomt. Wat toch is de zaak? De godsdienst van Jezus is de godsdienst der liefde en der verdraagzaamheid. Door den oorlog wordt dat beginsel volstrekt geschonden. De naast voor de hand liggende gevolgtrekking is dus, dat de oorlog onvoorwaardelijk door Jezus' Evangelie wordt verboden. Daarop maken echter
| |
| |
Junius en Wiskemann, zich aansluitende aan een reeks van voorgangers, deze uitzondering, dat de godsdienst van Jezus toestaat het recht van zelfverdediging, weshalve de oorlog in geval van noodweer geoorloofd moet worden geacht. Bekend is het echter, dat de eerste christenen en verscheidene secten uit later tijd den krijg zonder voorbehoud hebben veroordeeld. Aan die bedenkingen, gemaakt door sommige van de eerbiedwaardigste woordvoerders des christendoms, heeft vooral Dr. Wiskemann geen recht laten weervaren. Over de vroegere overtuigingen der Doopsgezinden en der Kwakers, wier stelregel was: “beter is het onrecht te lijden, dan onrecht te doen”, handelt hij slechts in een paar volzinnen, waarna hij zich van hen afmaakt met de ijskoude frase: “Bis jetzt ist ihre Hoffnung nicht in Erfüllung gegangen.” Zulk een plat realisme grenst aan minachting van overtuigingen, die, ze mogen dan voor deze wereld te overdreven klinken, in elk geval aanspraak hebben op waardeering.
Nu geef ik gaarne toe, dat de idealistische theorie, die zelfs den defensieven oorlog verbiedt, onbruikbaar is bij den tegenwoordigen toestand der samenleving. Een staat, die niet alle krachten inspant om het volk als natie te handhaven, des noods door geweld te stellen tegenover geweld, pleegt een zelfmoord Zelfverdediging is een natuurlijk recht. Hoe smartelijk de gebeurtenissen der laatste weken ons ook aandoen, wij achten het toch noodig dat de sluimerende nationale geest ontwaakt en een volk de wapenen grijpt, om goed en bloed te stellen voor het vaderland. Wordt aan den staat het recht betwist om zich te verdedigen tegen de aanvallen van een overmoedigen nabuur, dan wordt ook zijn recht twijfelachtig om den misdadiger onschadelijk te maken. Dan ook geen dwangmaatregelen meer tegen volkstumulten, geen geweld, wanneer dief of roover uw goed aanrandt of het leven der uwen bedreigt. Die opvatting van verdraagzaamheid schijnt evenwel voor het oogenblik onhoudbaar. Het is begrijpelijk dat men haar zelfs misdadig noemt, indien wij bijv. weten dat ten gevolge van onze lijdelijke houding de hoogste nationale goederen, de eer, het geluk onzer naaste betrekkingen en vrienden gevaar zouden loopen. De oorlog uit noodweer is dus soms een noodzakelijk kwaad.
Maar toch altoos een kwaad. En het kan ons in eenig opzicht niet bevreemden, dat sommigen zóó ver zijn gegaan van de handen in den schoot te leggen en zich eerder te laten ver- | |
| |
drukken dan geweld te plaatsen tegenover geweld. Dr. Wiskemann noemt dit kortweg “eine Narrheit” (s. 68). Hij schijnt te veel politicus om hulde te kunnen brengen aan de soms wat al te idealistische beschouwingen van hen, die het recht van zelfverdediging in strijd hebben geacht met de beginselen van Jezus. Doch is er dan ook geen openbare strijd? Bekend zijn de uitspraken van Jezus: “ik zeg u dat gij den booze niet wederstaat; maar, zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe” (Matth. V: 39) en “keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan” (Matth. XXVI: 50). Nu zou het kunnen zijn, dat de apostolische eeuw, die meermalen de woorden van Jezus over de betrekking van den burger van het Godsrijk tot de wereld scherper heeft geaccentueerd dan de Meester bedoeld had, ook op deze uitspraken van Jezus haar stempel gedrukt had. Wanneer wij echter het gansche gedrag van den Meester met die spreuken vergelijken, dan mogen wij ze veilig voor de uitdrukking van zijn intiemste gedachten houden. De wijze, waarop beide schrijvers die plaatsen behandelen, schijnt mij zeer weinig bevredigend. “Es ist klar” zegt Wiskemann (s. 53) “dass wir hier allerdings eine neue Anschauungsweise vor uns haben, aber es ist eben so klar, dass die Worte nicht buchstäblich zu nehmen sind. Es soll wie in andern Stellen nur die Friedfertigkeit in recht starkem Ausdruck eingeschärft werden. Ausser dem ist zu bemerken, dass nur Privatstreitigkeiten, nicht das Verhalten eines Volkes gegen das andere gemeint ist,” terwijl hij onmiddelijk daarna zijn gansche redeneering omver werpt door de bijvoeging: “obgleich freilich des Gebot der
Friedfertigkeit nicht blos von den Einzelnen gilt.” Ook uit Matth. XXVI: 52, zoo gaat hij voort, kan geen verbod tegen den oorlog worden afgeleid. “Die Worte erhalten ihren richtigen Sinn, wenn sie auf das voreilige und unbefugte Verfahren des Petrus bezogen werden.” Welk eene onbeduidende interpretatie! Toegegeven, dat die woorden allereerst verklaard moeten worden uit de omstandigheden van het oogenblik, dan ligt daarin toch een eeuwig geldend beginsel, en dat beginsel zal wel geen ander zijn dan: “stel nooit geweld over tegen geweld.” De uitspraak van Jezus bij zijn gevangenneming zou zeker minder kracht hebben, als de opmerking van Wiskemann juist was: “Es machte weder die Sache Christi noch seiner Jünger besser, dass der Apostel
| |
| |
zum Schwerte griff und dem Knecht des Hohenpriesters ein Ohr abhieb. Solche Eigenmacht konnte nur zum Verderben gereichen. Wer das Schwert zog, musste darauf gefasst sein, dem Schwert zu verfallen, weil er dem richterlichen Urtheil vorgriff.” De laatste frase maakt intusschen het geheele betoog van Dr. W. omtrent het geoorloofde van persoonlijke zelfverdediging krachteloos. En voor het overige, welk een platte nuttigheidsmoraal! De Meester zou dus het geweld alleen daarom hebben tegengehouden, omdat hij er voor het oogenblik geen heil in zag! Maar wie zegt ons dat, wanneer Jezus' jongeren den Meester hadden verdedigd met inspanning van al hun krachten, zij hem geen gelegenheid hadden gegeven om in de verwarring van dat nachtelijk uur te ontwijken? Neen, elke verklaring der genoemde plaatsen, die daaruit iets anders afleidt dan een volstrekt verbod tegen het keeren van geweld met geweld, lijdt schipbreuk op de duidelijke beteekenis der woorden.
De heer Junius zoekt aan den dwang dier spreuken te ontkomen door zijn opmerking, dat de vergevende, zachtmoedige, verdraagzame liefde, evenmin als de liefde van God, eene zwakke, alles toegevende zijn mag; dat er in de liefde zelfs een heilige toorn is, waarvan Jezus' bestraffing der Fariseën meermalen getuigenis aflegt (bl. 21 en o.a. pl.). “Ook Jezus en zijne Apostelen hebben de noodweer door woord en voorbeeld geoorloofd verklaard. Jezus immers zocht de lagen zijner vijanden zoo lang mogelijk te vermijden. Hij vraagt den dienstknecht van den Hoogepriester, die hem geslagen had, “waarom slaat gij mij?” In den hof Gethsémané zegt hij tot de schare: “indien gij dan mij zoekt, zoo laat dezen heengaan.” Aan zijn discipelen gebiedt hij: “wanneer zij u in deze stad vervolgen, vliedt in de andere”. Doch wat doet dit alles ter zake? Is dit dan de noodweer, waarmeê de oorlog verdedigd wordt? Zou Dr. J. zelf niet de zwakheid van die argumenten gevoeld hebben? Het is toch gansch iets anders het geweld te ontwapenen door de waardige houding eene reine zelfbewustheid en het gevaar voorzichtig te ontwijken, dan er geweld tegenover te plaatsen. Zeker, Jezus was geen voorstander van den vrede tot elken prijs. Ik meen zelfs, dat Wiskemann en Junius den zin van Jezus' woord: “ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard” te veel verzwakt hebben, wanneer zij Jezus laten zeggen, dat het gevolg niet het doel van zijne godsdienstleer (!) zou zijn
| |
| |
verdeeldheid en strijd. Wel degelijk trad Jezus op om de gewetens te schokken; zeer bepaald was zijn doel onrust te wekken in de harten zijner tijdgenooten, om ze langs dien weg eindelijk tot den waren vrede te leiden. Maar de wapenen, die hij bezigde, waren geestelijk. Zijn eenig wapen was de kracht van zijn aangrijpend woord, de ontzaglijke indruk van zijn persoonlijkheid.
Wanneer later Paulus heeft gezegd: “Indien het mogelijk is, zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen” (Rom. XII: 18), dan heeft hij zich zeker verklaard tegen een beginsellooze vrede, maar nooit kan hij hebben bedoeld, dat men in sommige gevallen moest grijpen naar het zwaard. Integendeel, “wreekt u zelven niet, beminden!” laat hij er op volgen, “maar geeft den toorn plaats.” De wraak komt alleen toe aan God. Laat dus ieder zijn vijand weldoen; daardoor zal hij kolen vuurs op zijn hoofd hoopen. “Het kwade overwinnen door het goede”, dat is de eenige strijd, die den geestverwant van Jezus past. Men kan uit de oud-christelijke literatuur een reeks van plaatsen aanvoeren waaruit blijkt dat de Apostelen iederen maatregel van geweld hebben veroordeeld. Wiskemann en Junius hebben er verscheidenen aangehaald; de laatste is op dit punt vollediger dan de eerste. Ik had echter wel gewenscht, dat zij de voornaamste plaatsen, die het duidelijkst spreken, sterker hadden doen uitkomen. Bijv. 1 Cor. IX:11-13, een plaats door de schrijvers zelfs niet vermeld: “Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger en dorst, zijn naakt, worden met vuisten geslagen, zwerven rond, arbeiden met onze eigen handen, wij worden gescholden en wij zegenen; vervolgd en wij verdragen; gelasterd en wij bidden.” Nog sterker is 1 Cor. XI: 1-8, waar de Apostel de Corinthiers bestraft, omdat zij zich recht verschaften voor heidensche rechtbanken. Waarom, vraagt hij, doet gij die zaken niet liever onder elkander af. Ja, nog beter ware het, dat gij in 't geheel geen rechtsgedingen hadt onder elkander. Waarom lijdt ge niet liever ongelijk en schade?” Uit de menigte van plaatsen wijs ik nog op 1 Petr. II: 13-23; door Wiskemann wederom niet vermeld, “zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil; hetzij den keizer als de opperste machthebbende, 't zij zijn' stadhouders.” Nu viel er waarlijk op
de vriendelijke gezindheid der heidensche machthebbenden niet te roemen; waarschijnlijk beleefde men juist
| |
| |
den tijd der vervolging onder Nero. En toch vermaande de apostolische schrijver (vs. 17) “eert een iegelijk; hebt de broederschap lief; vreest God; eert den keizer.” Den huisknechten wordt aanbevolen, dat zij met alle vreeze zullen onderdanig zijn hunnen heeren, “niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden. Want dit is genade, indien iemand om het geweten voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte.” Ten slotte wordt gewezen op het zachtmoedig voorbeeld van Jezus, “die als hij gescholden werd niet weder schold en als hij leed niet dreigde; maar gaf het over dien, die rechtvaardiglijk oordeelt.” Hiermede hangt samen 1 Petr. III: 9, 13, 14. Maar het is overbodig meer voorbeelden te noemen.
Ten bewijze van het tegendeel zou men zich kunnen beroepen op Rom. XIII: 4, waar omtrent de overheid gezegd wordt, dat zij het zwaard niet vergeefs draagt, maar Gods dienares is, wreekster tot straf dergenen, die kwaad doen. In die plaats wordt ongetwijfeld erkend het recht van den Staat, om zich in geval van rustverstoring desnoods gewelddadig tegen zijn eigen burgers te verzetten, waaruit Dr. J. en Dr. W. beiden de gevolgtrekking hebben afgeleid, dat de Staat evenzeer tot handhaving van zijn rechten geweld mag gebruiken tegenover andere volken. Nu zou ik tegen de wettigheid dier conclusie geen bezwaar maken, indien wij met de apostolische letterkunde mochten leven als met een of ander genootschappelijk reglement. Maar daar deze plaats zoo geïsoleerd staat - slechts 1 Petr. II: 15 treffen wij nog dezelfde opvatting aan - daar overal elders geweld verboden wordt, en Paulus zelf eenige verzen vroeger verklaart, dat Gode alleen de wraak toekomt, zoo mogen wij het er gerust voor houden dat de Apostel onder den invloed van oude traditiën in zijn beschouwing van het recht der overheid ontrouw is geworden aan zijn beginsel. Er is hier strijd met zijn gewone veroordeeling van het geweld, een strijd waarvan hij zich op dat oogenblik niet bewust was. Men kan daarom uit Rom. XIII: 4 niet te veel afleiden; en wil men toch uit die plaats redeneeren, dan moet men zich ook de consequenties getroosten en, de straf opvattende als vergelding, op voetspoor van sommigen ook den oorlog als middel van wraakneming geoorloofd achten.
Intusschen merken Dr. J. en Dr. W. beiden aan, dat toch nergens in de Schriften des N.T. de oorlog met ronde woorden
| |
| |
verboden wordt. Dat is waar; maar de veroordeeling van het geweld is tegelijk die van den krijg. Daarenboven zou ik op de straks genoemde uitspraken van Jezus niet zooveel nadruk leggen, indien zij geen dubbele kracht ontvingen door het gansche leven van den Meester. Het schijnt toch dat, wat wij noemen: het politiek bewustzijn, bij Jezus niet sterk was ontwikkeld. Men merkt niet dat hij zooals velen van zijn tijdgenooten diep gebogen ging onder het juk der Romeinen. Was het omdat de aanblik der zedelijke ellende van zijn volk hem zóó onbeschrijfelijk bedroefde, dat daarbij vergeleken de staatkundige toestand hem onbeteekenend voorkwam? Of zullen wij met Dr. J. (bl. 26) oordeelen, dat Jezus zich daarom met het politieke leven weinig of niet heeft ingelaten, “omdat dit van wege den oproerigen geest der Joden en hunne verwachtingen van een aardsch Messiasrijk gevaarlijk had kunnen zijn?” Zal Jezus hebben geoordeeld dat er op politiek terrein voor den innerlijk zoozeer ontbonden Joodschen staat niets meer was te hopen, en dat dus, waar het aas was, natuurlijk ook de arenden vergaderd worden? 't Is mogelijk, maar in elk geval schijnt Jezus blijkens zijn woord “geeft den keizer, dat des keizers is, en Gode dat Godes is” (verg. ook Matth. XVII: 24-27) gemakkelijk te hebben berust in het fait accompli, en heeft hij nergens getoond in de wenschen van zijn volk naar politieke vrijheid een kiem van echte vaderlandsliefde te waardeeren. Geen wonder derhalve dat velen op dit punt een strijd hebben geconstateerd tusschen Jezus' geest en de noodzakelijke handhaving onzer politieke voorrechten, de verdediging van nationale vrijheid en onafhankelijkheid. Wij staan hier voor een hoogst belangrijk probleem, dat Wiskemann nauwelijks genoemd heeft. Met geen woord maakt hij melding van de inzichten op dit punt in de laatste jaren ontwikkeld door Renan, Bouteville, Boisier, Moritz Schwalb en anderen. De eigenlijk theologische waarde
van Wiskemann's verhandeling is dan ook niet zeer groot. Junius heeft ten minste het probleem gesteld en van den aanvang af in het oog gehouden. Maar hij heeft m.i. het probleem niet opgelost.
Terecht schijnt Dr. J. het niet der moeite waard te hebben geacht zich te beroepen op een paar plaatsen door W. aangehaald. waar Johannes de Dooper de krijgslieden vermaant tevreden te zijn met hun soldij, zonder te eischen dat zij hun
| |
| |
wapenen zouden neêrleggen, en Jezus den hoofdman van Kapernaüm roemt om diens groot geloof. Nu, die plaatsen doen ook al zeer weinig af. Bedenkelijk is zelfs bij W. de vermelding van 1 Cor. VII: 20: “een iegelijk blijve in de beroeping, waarin hij geroepen is.” De Apostel zal daar wel op niets anders het oog hebben dan op de slavernij. Van maatschappelijke betrekkingen en ambten is geene sprake. Men kan in deze plaats onmogelijk “beroeping” afwisselen met “bedrijf.” Men was tot het christelijk heil geroepen òf als vrije òf als slaaf. Dit maakte geen onderscheid in Gods schatting. Men behoefde om een goed Christen te zijn, evenmin geëmancipeerd te worden, als van het Heidendom tot het Jodendom over te gaan. Zou dan Dr. W. willen, dat iemand op grond van 1 Cor. VII: 20 elk bedrijf, hetwelk in strijd komt met zijn geweten, maar moest aanhouden? De plaats, die, als men op den klank af, gelijk W. aanhaalt, dan nog eerder in aanmerking had moeten komen, maar door den schrijver is voorbijgezien, is Luk. XXII: 36: “die er geen heeft, die verkoope zijn kleed en koope een zwaard,” waarmede evenwel slechts in figuurlijke taal wordt aangewezen, dat de discipelen zich gewapend moesten houden op strijd en vervolging.
Het oordeel over den krijg hangt echter minder af van enkele teksten dan wel, zooals de prijsvraag het heeft uitgedrukt van “den geest en de beginselen des christendoms.” Beide schrijvers wijden aan de ontwikkeling daarvan een belangrijk deel van hun werk. Doch het is geen gemakkelijke taak een overzicht te geven van den geest des christendoms, waaronder wij hier, gelijk Dr. J. opmerkte, hebben te verstaan: de godsdienst van Jezus. Alles hangt af van het punt, waarvan men uitgaat. De heer W. vindt in het christendom drie nieuwe ideën: de Vaderidee, de idee van het zoonschap in verband met die der broederschap, de idee van het Koninkrijk der Hemelen. Aan die drie ideën wordt alles vastgeknoopt wat de mensch verplicht is omtrent God, zichzelf en de naasten. De Vaderidee is evenwel zeker niet het essentieel nieuwe in Jezus' godsdienst. Verder legt Dr. W. bij de uitwerking dier beginselen den meesten nadruk op, wat hij noemt, “die Gerechtigkeit.” Meer vrede kunnen wij hebben met het gezichtspunt door Dr. J. gekozen. Deze beschouwt de godsdienst van Jezus als geloof, hoop en liefde, en dringt vooral dieper door tot het wezen der liefde.
| |
| |
Het is niet zoo gemakkelijk te verstaan, waarin volgens Dr. W. het eigenaardige der christelijke liefde gelegen is. Duidelijker is de beschrijving bij Dr. J. Uit de liefde tot het goddelijke in ons zal men opklimmen tot de liefde voor het goddelijke in anderen. Ja, dat is het oorspronkelijke in Jezus' godsdienst. In iederen mensch leert Jezus ons waardeeren de kiemen van het goddelijke, die wij hebben bevonden en ontwikkeld in ons zelven. De kracht van Jezus was gelegen in de beteekenis door hem toegekend aan den individu, als mensch, als Godskind. Maar hoe is daarmede de oorlog te rijmen? Immers nooit, in geen enkel geval, ook niet als noodweer. Wanneer de overheid een misdadiger straft - de doodstraf natuurlijk uitgezonderd, die in ons land ten minste tot de geschiedenis behoort - dan kan nog de individualiteit worden behouden. Maar in den oorlog? De onschuldige individu's worden gestoord in het midden, of wat zeg ik, bij den aanvang van hunne ontwikkeling. De eerbied voor het aan God verwante menschenleven verbiedt den krijg beslist. Al wat door W. en J. in het midden is gebracht omtrent den plicht der zelfverdediging en de toepassing van dien plicht op de onderlinge verhouding der volken kan dat bezwaar niet wegnemen.
Wat volgt dus uit dit alles? Dat er tusschen de beginselen van Jezus en den hedendaagschen toestand der maatschappij nog een ontzaglijke kloof is. Jezus heeft gesteld een ideaal van liefde en verdraagzaamheid, dat voor het oogenblik in zijn vollen rijkdom nog niet kan worden toegepast. Maar zullen wij daarom het ideaal opgeven, zooals Bouteville en anderen hebben geeischt, zullen wij met sommigen het christendom zelfs ongeschikt en schadelijk verklaren voor de maatschappij? Of zullen wij iets afdingen op den ernst van Jezus eischen, en zijn beginselen zoowat pasklaar maken voor onzen tijd? Dat nooit. Het ideaal door Jezus aan de wereld voorgehouden moet normatif blijven. De banier door den Meester ontrold draagt ten opschrift: excelsior. Misdaad is het die banier neer te rukken in het slijk der alledaagschheid. Jezus beginselen veroordeelen de werkelijkheid. Daarmede valt niet te transigeeren. Zij wijzen heen naar een toekomst, waarin onvoorwaardelijk zal worden gehuldigd het recht van elk individu en de oorlog niet minder dan de doodstraf onmogelijk zal zijn gemaakt door den eerbied voor de goddelijkheid der menschelijke
| |
| |
natuur. Uit dien geest van Jezus vloeit de afschaffing van den krijg even noodzakelijk voort als de opheffing der slavernij en de erkenning van het recht der vrouw op zelfstandige ontwikkeling. Het is dus van het hoogste belang dat christelijk bewustzijn aan te kweeken. De veredeling der publieke opinie, waarvan wij de betere toekomst verwachten, moet dus hierin bestaan, dat wij zooveel mogelijk den eerbied voor elks individualiteit versterken. Ontroerend is zeker de schets der oorlogsgruwelen o.a. in de “Prince Caniche” van E. Laboulaye, en de “Mémoire de Solferino” van J. Henry Dunant. Wanneer deze schrijvers ons op de vleugelen der verbeelding heenvoeren den avond na een geleverden veldslag, als zij ons doen hooren het kermen der gekwetsten, het kreunen en zuchten der stervenden, die op den adem des winds een laatsten groet brengen aan hun ver verwijderd te huis, als zij ons toonen al de ellenden, al de helsche verwoestingen van den krijg, dan bedekken wij het gelaat met beide handen; ons hart beeft van rouw en smart. Wij achten die indrukken waarlijk niet gering. Maar zij zijn meestal zeer vluchtig. Het mededoogen door die beschrijvingen opgewekt levert geen blijvende vrucht, zoolang men slechts het lichamelijk lijden, de materieele rampen betreurt. Heeft men echter eerbied leeren krijgen voor den rijken aanleg van het menschelijk leven in elk individu, erlangt onze liefde alzoo haar bepaald christelijk karakter, dan wordt eerst de oorlog onmogelijk. Want dan wordt ook in dit opzicht onze droefheid een droefheid naar God, d.w.z. zij dringt ons het Godsbeeld in den naaste te zoeken en te behouden.
Ik herhaal wat ik reeds zeide, dat er omstandigheden kunnen zijn, waarin de oorlog onvermijdelijk wordt. Als de volksvrijheid op het spel staat, blijft geen andere uitweg over dan haar met het zwaard in de hand te verdedigen. Maar daardoor is in ieder geval een beginsel van Jezus geschonden. Daardoor wordt een treurige aanklacht geleverd tegen den zondigen toestand onzer hedendaagsche samenleving. Het dusgenaamd recht van zelfbehoud en zelfverdediging moge een natuurlijk recht zijn, dat ook in de gansche lagere schepping wordt aangetroffen, waar de verschillende soorten slechts door strijd hare plaats kunnen bewaren, boven dat natuurrecht heeft Jezus gesteld het recht van den geest, die slechts wil triumfeeren door zedelijke middelen. Daar moet het heen. En hoe onpractisch
| |
| |
het ook klinken moge, ik begrijp dat men sympathie kan gevoelen voor het idealisme van iemand, die tot elken prijs aan dat beginsel wil getrouw blijven, en zelfs in die mate den moed zijner overtuiging zou kunnen hebben, dat hij zich martelaar stelde voor zijn beginselen. Wie de geestkracht bezat om daarvoor het kruis te dragen en de schande te verachten zou, dunkt mij, de bewustheid mogen hebben, dat hij de wereld een schrede nader had gebracht aan hare volmaking. Het komt mij voor, dat dit probleem, waaromtrent ik enkele wenken in het midden gebracht heb in een opzettelijke studie over den oorlog in verband met christendom en beschaving althans ernstig had behooren overwogen te worden, en ik kan dus niet ontveinzen dat de genoemde werken mij op dit punt zeer hebben teleurgesteld.
Ik ga nu over tot mijn laatste opmerking. Dr. Junius heeft het eerste gedeelte der prijsvraag in veel ruimer zin opgevat dan de heer Wiskemann. De laatste stelt zich tevreden met het vrij onbepaalde resultaat (s. 75) “dat het christendom een rijk des vredes predikt, waarin de individu's zoowel als de staten en volkeren voor zich en onder elkander de wegen van gerechtigheid en liefde zullen bewandelen, de eendracht tot de uiterste grenzen der mogelijkheid zullen bewaren, en eerst dan van het door gerechtigheid en liefde aangewezen pad des vredes zullen afwijken, wanneer zij hun recht op geen andere wijze dan door middel der wapenen kunnen verdedigen.” Dr. J. gaat te recht nog verder. Tot “den geest en de beginselen des christendoms” rekent hij ook het geloof in God als den wijzen en liefderijken Vader der menschen, die alles werkt naar den raad Zijns wils om menschen en volken te ontwikkelen en gelukkig te maken.’ Reeds op bl. 2 oppert hij daarom de vraag: hoe daarmede de oorlog, die geesel van het menschdom, is overeentebrengen. In het 2de Hoofdstuk van het 1e gedeelte zijner verhandeling treedt hij nu in een beoordeeling van den oorlog uit het christelijk standpunt, zoo als hij dat in het 1e hoofdstuk had omschreven. Die beoordeeling vat hij samen in deze vijf stellingen: ‘de oorlog in 't algemeen en op zich zelven beschouwd, is in strijd met de bestemming van den Christen en de Christenvolken; de oorlog als noodweer is geoorloofd en plichtmatig: de oorlog is een kwaad, dat de Christenvolken zooveel mogelijk moeten trachten te bestrijden en te overwinnen; de oorlog is een kwaad, door God
| |
| |
ten goede bestuurd, om Zijn werelplan te bereiken; de oorlog is een kwaad, dat langzamerhand verminderen en wellicht eenmaal ophouden zal.’ Die laatste stelling hebben wij reeds nagenoeg met dezelfde woorden in een anderen samenhang ontmoet. Het is nu alleen met de 4de stelling, dat wij te maken hebben.
Hoe rijmen wij den oorlog met het geloof in God? Dr. J. plaatst zich op monistisch standpunt. Hij spreekt van ‘een wereldplan, om hetwelk te bereiken alles onder Gods bestuur moet medewerken’ (bl. 45.) Dat wereldplan, door het geloof ondersteld, wordt ook gepredikt door ‘de resultaten der natuurkundige en geschiedkundige wetenschappen, die ons overal een bestaanden regelmatigen ontwikkelingsgang, het menschelijke geslacht en zijne geschiedenis, de aarde en het gansch heelal, als één organisch geheel doen kennen,’ en waarin dus ook de oorlog wordt opgenomen. Het is de gewone verdediging van het Godsbestuur, de bekende monistische methode. Ofschoon de schrijver zich zeer voorzichtig uitdrukt, wanneer hij den oorlog een kwaad noemt, door God ‘ten goede bestuurd,’ door Hem ‘dienstbaar gemaakt om Zijn wereldplan te bereiken,’ het blijkt duidelijk genoeg dat hij geen bezwaar heeft om den oorlog als noodzakelijke schakel in het wereldplan, als bepaalden factor van den Goddelijken wil aantemerken. Met instemming haalt hij de woorden aan van Dr. L.S.P. Meyboom ‘Godsen Godsdienstleer’, II d. bl. 19-21, ‘de Christen weet dat God met zijne volheid nog niet komt in het bliksemvuur der oorlogen, bloedstortingen en verwoestingen, ook nog niet in den stormwind der omwentelingen en volksverhuizingen, maar dat toch dat bliksemvuur en die stormen niet zijn zonder God, die in alle dingen is en alles vervult, en dat alle onweders en stormen zich ten laatste moeten oplossen in een zachte, tot leven prikkelende en bezielende koelte, die den door onweêr en stormen gezuiverden, en in evenwicht gebrachten dampkring doorsuist.’ En wat voert Dr. J. nu aan tot rechtvaardiging van zijne stelling? Hij somt een reeks van maatschappelijke en geestelijke zegeningen op, waartoe vooral in vroeger tijd de oorlog aanleiding heeft gegeven of die door den oorlog over de aarde zijn
verspreid. Belangrijk is zeker dit gedeelte der verhandeling uit een historisch oogpunt. Maar daarmede is waarlijk geen voldoende theodicée geleverd. Het komt hier aan op een juiste
| |
| |
onderscheiding. De bewering dat uit het kwade het goede voortkomt is voor 't minst zeer betwistbaar. Oorzaak en gevolg beantwoorden altoos aan elkander. Een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Al wat zedelijk goed is, is alleen de vrucht van het ontwaakte geweten, vrucht van den heiligen Geest. Om een voorbeeld te noemen, niet het verraad van Judas maar de onkreukbare trouw van Jezus aan 't geen plicht hem voorschreef is de oorzaak geweest van de zedelijke opheffing der wereld. Dat verraad blijft altoos een misdaad, veroordeeld door het geweten der menschheid. Het was de oogenblikkelijke aanleiding, waardoor Jezus karakter zich toonde in het heerlijkst licht. Maar ook zonder die rampzalige aanleiding - ik ben er zeker van - zou Jezus zich even heldhaftig gehouden hebben. Om nu niet te zeggen dat door de stelling: God neemt het kwade in zijn wereldplan op, om er het goede uit te doen voortkomen, de Allerhoogste zelf zou worden gemaakt tot een voorstander der verderfelijke zedeleer, dat het doel de middelen heiligt. Het is eveneens met den oorlog. Hoogstens is dit kwaad een aanleiding, waardoor het goede bovenkomt. Actie werkt reactie. Ziet hier al wat wij zeggen kunnen. Want wij mogen m.i. niets laten afdingen op dien eisch van ons zedelijk bewustzijn, dat God te rein is van oogen, om het kwaad te kunnen aanschouwen.
Eerder dan bij den oorlog aan een plan des Hemels te denken, denken wij aan ‘de ure en de macht der duisternis.’ En dat nog niet zoo zeer om de verwoestingen van den krijg, om de angsten en smarten van duizenden, om de omkeering der maatschappelijke orde; maar allermeest omdat de zedelijke wereldorde vertreden wordt, de eerste wetten van waarheid en recht worden verkracht, het begrip van trouw en liefde zoo vreeselijk wordt verzwakt. Het spreekt toch van zelf dat in staat van oorlog, op het slagveld, bij belegeringen, geheel andere beginselen gelden, dan in het gewone leven. Alles wordt dan geoorloofd geacht, wat anders met het veroordeelend vonnis der maatschappij is beladen. Als het den gewapenden vijand kan schaden wordt geen kunstgreep verwerpelijk gerekend. Verschalking, list, verraad, bespieding, omkooping, leugen, heeten dan niet misdadig meer. De laagste driften der menschelijke natuur worden ontketend; de verachtelijkste neigingen opgewekt; de speelzucht der beursspeculanten, de hebzucht der hyena's van het slagveld; de bloeddorst en wraakzucht der strijders,
| |
| |
wier woede onwillekeurig ontbrandt, zoodra aan hun zijde hun makkers door het moordend lood worden getroffen. Menigeen is in die oogenblikken slechts tot handelen in staat, wanneer hij gansch en al is gekomen buiten zich zelven, is geraakt in een staat van zinsbeneveling en zich heeft opgewonden tot het uitvoeren van daden, die hem in koelen bloede onmogelijk zouden vallen. Zóó worden de heiligste banden van het zedelijk leven losgemaakt. En wat wint men ten slotte? Dat de volkshaat in den regel heftiger dan te voren wordt aangeblazen, en nieuw voedsel wordt gegeven aan een hoogst bekrompen opvatting van nationale eer, alsof deze laatste ooit in iets anders kon gelegen zijn dan in waardeering van eigen taal en historie en volksvoorrechten, en in eerbiediging der onafhankelijkheid van andere natiën.
Wie wordt met het oog op al die zedelijke ellende van den krijg niet huiverig om den oorlog optenemen in het wereldplan van een heilig Vader? En gesteld al, dat men daarover heen mocht komen en den oorlog uit het standpunt Gods voldoende gerechtvaardigd mocht achten in aanmerking genomen zijn soms voordeelige gevolgen, dan blijft nog deze vreeselijke bedenking overig. Het menschdom in zijn geheel moge namelijk vooruitgaan trots strijd en krijgsrumoer, het nageslacht de vruchten plukken van de woelingen onzer dagen, de individu's worden toch de slachtoffers. In de worsteling gaan er voor 't oogenblik duizenden te gronde, worden geslagen om nooit weêr op te staan, of verwezen tot een toekomst van gebrek, even drukkend dikwijls voor den geest als storend voor het lichaam. Nu legt echter de godsdienst van Jezus allen nadruk op de waarde van den individu. En daarom kan ons ‘volgens den geest en de beginselen des Christendoms’ geen theodicée bevredigen, die den enkelen mensch niet tot haar recht doet komen.
Onze troost bij die jammeren van den krijg is het vertrouwen, dat aan gene zijde des grafs zal worden ontwikkeld wat hier soms op eens gewelddadig verstoord werd. Daarenboven kan onder zekere voorwaarden het leed door de buitenwereld veroorzaakt reeds hier een loutering zijn van het innerlijk leven. Verder mogen wij evenwel niet gaan. Elke apologie van het Godsbestuur stuit af op onoverkomelijke bezwaren. Maar van ééne zaak houden wij ons verzekerd, dat ten laatste de geest der liefde moet triumfeeren en het rijk der humaniteit zal neêrdalen op aarde.
Deventer,
E.C Jungius.
| |
| |
| |
II. Onderwijs.
Verpligt onderwijs. Een woord in 't belang der Openbare neutrale school, door V.R. Sikkes, Predikant te Bovensmilde. Te Assen, bij Gratama. 1869. 29 bl.
Leerplichtigheid, door A. Kerdijk, candidaat in de letteren en rechten. Met een kort woord vooraf van Mr. C.W. Opzoomer. Utrecht, - 1870. - J.L. Beijers. 60 bl.
Zietdaar twee brochures over hetzelfde onderwerp geschreven, de eene door een Drentsch Predikant, de ander door een Utrechtsch Student, die blijkens het korte woord, waarbij hij door den hoogleeraar Opzoomer aan het publiek wordt voorgesteld, geheel in den geest van dezen zijnen leermeester heeft geschreven.
De persoonlijkheid der schrijvers komt m.i. vrij sterk in beide geschriften uit. Het eerste draagt meer het karakter eener redevoering. Al stond er niet op het titelblad dat de schrijver predikant is, zou men dit al spoedig gissen, niet omdat er iets dominésachtig in die brochure zou zijn, maar omdat de schrijver blijkbaar iemand is, die gewoon is datgene wat hij schrijft, mondeling voor te dragen, en daardoor er meer werk van maakt om zijn betoog vurig, overredend, hier en daar gemoedelijk te doen zijn, dan dat hij juist veel aan feiten en cijfers hecht of prijs schijnt te stellen op eene streng logische volgorde in zijn betoog. Terwijl de brochure van den heer Sikkes hem als 't ware bij het schrijven uit de pen is gevloeid en veel heeft van eene welsprekende improvisatie, is dat van den heer Kerdijk meer een streng wetenschappelijk opstel, waarvan de schrijver, vóór hij zich aan 't werk zette, het plan rijpelijk heeft doordacht. 't Heeft veel van een academisch proefschrift, doch geschreven door iemand die hoe jong ook, wat verder heeft rondgekeken dan de gezichteinder der academische wereld reikt. Al zit hij nog op de collegebanken, al zijn de vele citaten en de noten onder aan de bladzijden van zijne ‘Leerplichtigheid’ zoovele bewijzen, dat wij de pennevrucht van een jeugdigen, hoezeer wetenschappelijken schrijver voor ons hebben, zoo is er toch menige plaats in die brochure, welke ons doet zien, dat de heer Kerdijk zijne wijsheid niet enkel en alleen uit de boeken heeft gehaald, maar een helderen blik in het maatschappelijke leven heeft geslagen.
| |
| |
De heer Kerdijk heeft zich voornamelijk ten doel gesteld drie stellingen te verdedigen; t.w.:
1o. | De leerplichtigheid ligt binnen den kring van de rechten en plichten van den staat. |
2o. | Zij is het eenig afdoende middel tegen het ten onzent bestaande schoolverzuim. |
3o. | Tegen haar invoering in Nederland bestaan geen overwegende bezwaren, zelfs niet onder de bestaande schoolwetgeving. |
Hoe de heer Kerdijk deze stellingen verdedigt, dient men in de brochure zelve te lezen; genoeg zij het hier te vermelden dat hij niet in den wind schermt, doch met feiten en cijfers en met degelijke argumenten voor den dag komt, die men zoo maar niet met de oude - verroeste had ik bijna gezegd - wapenen der bestrijders van de leerplichtigheid kan ter zijde stellen.
De heer K. is echter niet tevreden met eene verdediging zijner eigene stellingen, doch hij valt ook de argumenten zijner tegenstanders één voor één aan, - met welk gevolg, zal de tijd moeten leeren. Waar het pas geeft weet hij ook te spotten, bijv. met het dwaze argument dat men met de invoering der schoolplichtigheid in strijd zoude zijn met den eerbied dien men aan de vaderlijke macht is verschuldigd; ‘Kostelijke eerbied zeker’ - zoo roept hij met Opzoomer uit - ‘voor den dronken en losbandigen vader, dien men wellicht over eenige weken achter het slot zet, maar die, zoo lang hij vrij man is, het uitsluitend recht moet hebben om te beslissen, of zijn kind een mensch of een dier zal worden.’
Indien tot dusverre de beide- genoemde schrijvers eene lijn trekken en zich als warme voorstanders doen kennen niet van schoolplicht, maar van leerplicht of verplicht onderwijs, zoo moet ik nu doen opmerken, dat zij bij hunne beschouwing over de leerplichtigheid in eene hoofdzaak verschillen..
Over het kosteloos onderwijs nl. zijn beide schrijvers het geheel oneens.
Terwijl de heer Sikkes schrijft: ‘Zoolang de wet veroorlooft ook van den armste schoolgeld te mogen heffen, blijft onderwijsplichtigheid eene herschenschim;’ - en iets later: ‘Voor den geregelden gang van zaken en om vele moeijelijkheden, ook van administratieven aard, te ontgaan, was 't wellicht wenschelijk de schoolgelden voor de openbare lagere school
| |
| |
geheel te doen vervallen.’ Terwijl de heer Sikkes dit schrijft en er eene aanhaling van Opzoomer op laat volgen, zegt de heer Kerdijk, die mede Opzoomer citeert, en die de bedoeling van zijn leermeester wel het beste zal gevat hebben: ‘Of bedoelt de tegenwerping’ - die namelijk: dat door de invoering der leerplichtigheid, de concurrentie der bijzondere met de openbare school onmogelijk zou worden - ‘dat met gedwongen onderwijs kosteloos onderwijs hand aan hand moet gaan? Doch wat verstaat men onder kosteloos onderwijs? Kosteloos ook voor hen, die het zeer goed betalen kunnen? Dat veroordeel ik met u; en art. 33 onzer schoolwet acht ik een afkeurenswaardige bepaling.’
Van waar dit verschil? De eene schrijver wil den kring van kosteloos onderwijs zoo ruim mogelijk uitstrekken, ja zelfs denkt hij er niet ongunstig over, alle schoolgelden te doen vervallen. De andere wil daarentegen dien kring zoo eng mogelijk getrokken zien.
Men ziet het: tusschen twee strijders uit hetzelfde kamp een principieel verschil, wel een bewijs dat zij aan geen wachtwoord gehoorzamen. Van waar dan - ik herhaal die vraag - deze verschillende zienswijze, welke men zoo dikwijls aantreft onder de warmste voorstanders van het openbaar onderwijs?
M.i. zal de vraag: moet het openbaar onderwijs kosteloos zijn? bevestigend of ontkennend beantwoord worden, al naar mate van het oogpunt waaruit men de zaak beschouwt. Zij die het onderwijs beschouwen als iets dat door de maatschappij moet verstrekt worden meer in het publiek belang dan in dat van den individu, zullen allicht kosteloos onderwijs voorstaan, - zij daarentegen die den individu op den voorgrond plaatsen, en die ja, wel erkennen dat de maatschappij daarbij gebaat wordt, maar niet toegeven, dat gij of ik, die geen kinderen hebben eenig belang er bij hebben of de kinderen van onzen buurman al of niet onderwezen worden, zullen het kosteloos onderwijs bestrijden en allicht den heer Kerdijk toegeven, dat ‘kosteloos onderwijs eene bedeeling is, even goed als alle andere,’ eene stelling, waarvan ik voor mij de houdbaarheid sterk meen te mogen betwijfelen.
Hiermede heb ik beide brochures, voor zoover de grenzen van dit tijdschrift toelaten, genoegzaam besproken, - eene bespreking welke uit den aard der zaak aanprijzend is geworden. Enkele aanmerkingen deden zich echter ook voor, meer echter
| |
| |
op den vorm dan den inhoud; bijv. van eenige breedsprakigheid kan ik den heer Sikkes niet altijd geheel vrijpleiten en den heer Kerdijk zou ik in bedenking geven, eene keuze te doen tusschen oude en nieuwe spelling, thans vindt men bijv. regering, moeijelijk, zamenstelling te gelijk met bracht, plicht recht, enz.
Mr. R.C.N.
D.B. Wisselink. Proeve eener vlakke meetkunde voor burgeravondscholen enz. Deventer, Jac. v.d. Meer, 1870.
Bij den bekenden ijver der leeraren van het M.O. om voor de verschillende vakken van onderwijs leerboeken te leveren, verdient het feit opmerking: dat bijna niemand zich tot nog toe opgewekt gevoeld heeft, voor het onderwijs in wiskunde aan burgeravondscholen eene handleiding te leveren, daar dit vak toch zeker eene eerste factor is bij het onderwijs voor aankomende ambachtslieden en kleine industrieelen. Kon men zich hier niet in alle oprechtheid beroepen op een ‘bestaande behoefte’? Of bestaan er boekjes, bij vroegere toestanden geschreven, die een nieuw overbodig maken? Is misschien eene handleiding bij dit wiskundig onderwijs geheel en al overtollig?
De twee laatste vragen kunnen zeker zonder aarzeling ontkennend beantwoord worden.
De scholen, - die vóór de invoering van de wet op 't middelbaar onderwijs trachtten te voorzien in de behoeften van die talrijke klasse van jongelieden, welke, terwijl zij daags zich toeleggen op eenig ambacht of in fabriek of werkplaats bezig zijn, 's avonds behoefte en lust hebben het vroeger genoten onderwijs aan te vullen, hadden voor het meerendeel een karakter, zeer verschillende van dat der tegenwoordige burgeravondscholen. De laatste inrichtingen stellen zich een, zoowel meer vakken als meer van elk daarvan omvattend, onderwijs voor. Ook op wiskundig gebied dient men zich, in overeenstemming met het geheel, wat minder te beperken en niet te blijven staan bij eenige recepten ter inhoudsbepaling van de voornaamste figuren.
Het onderwijs aan die inrichtingen is nu een vrij lastige taak geworden, niet zoozeer door de verplichting tot een grootere quantiteit leerstof, alswel door de methode, die men zich dient te kiezen, om van dat onderwijs een goed geheel te maken, dat èn als vormend element goede diensten bewijst, èn het
| |
| |
eigenaardige publiek direct bruikbaar fonds voor het praktische leven verschaft.
De methodisch mathematische vorm, bij het onderwijs in questie, zou een eisch zijn, waarvan het auditorium al spoedig het belachelijke in het oog zou doen springen; een officieel wetenschappelijke tint werkt hier als vogelverschrikker.
Voor de burgeravondschool moet de wiskunde gepopulariseerd worden!
't Wordt een waar dilemma voor een mathematicus pur-sang! Een enkele zal protesteeren in naam eener belasterde wetenschap en beweren dat mathesis zich niet laat populariseeren, wel vulgariseeren misschien. Een ander zal, meer tolerant, de leuze tot de zijne maken, die Lübsen van een groot man heeft overgenomen: ‘Er bestaat geen koninklijke weg in de mathesis.’
Maar zoodoende zou de discussie geraken in een toon, die niet voegt aan de questie. Men geeft aan de leerlingen der burgeravondschool de voornaamste resultaten der natuurwetenschappen, de hoofddenkbeelden van staathuishoudkunde en staatsinrichting en men is tevreden, als zij eenigzins de plaats beseffen, die zij, als mensch in de natuur en de maatschappij innemen en als zij van de eerste bovendien nog zooveel meênemen dat zij niet als volslagen onwetenden staan tegenover de verschijnselen die hen omringen en de processen, waarvan zij de dagelijksche getuigen en bewerkers zijn. Zal men nu, wat de wiskunde aangaat, iets van hen wenschen te maken, dat naar een mathematicus zweemt?
Is het om iets anders te doen, dan hun vlug de cijferkunst van het praktische leven te leeren, hun geest, voor zooveel het kan, daarbij te beploegen en dan die eigenschappen van vlakke figuren en vooral van lichamen te leeren kennen en begrijpen, welke hun in een bevattelijken vorm kunnen worden duidelijk gemaakt en die ook van belang zijn voor een heldere opvatting van physische en mechanische wetten, van projectieleer en perspectief?...
Hoezeer ik dus vind, dat het in den aard der zaak ligt, dat men aan de burgeravondschool een samenhangend geheel van zoo streng mogelijk beredeneerde belangrijke meetkundige waarheden geve, zoo sterk zou ik het afkeuren dat men de leerlingen onthaalde op een bloemlezing uit het een of andere boek, voor de hoogere burgerschool of dergelijke inrichting bestemd.
| |
| |
Maar genoeg: met dat al is de uitwerking van een eenmaal opgevat plan voor het wiskundig avondschoolonderwijs volstrekt geen gemakkelijke taak en ik vermoed, dat ook wel daarom zoo weinigen lust gevoeld hebben zich aan de aanmerking èn van handhavers der wetenschap èn van praktische deskundigen bloot te stellen.
De heer Wisselink heeft in weerwil hiervan de zaak aangepakt. Onder den bescheiden titel van: ‘Proeve eener vlakke meetkunde voor burgeravondscholen, ook ten dienste van de scholen voor uitgebreid lager onderwijs en ten gebruike als leiddraad bij het onderwijs in de vormleer,’ heeft hij, voor zoover ik weet, de eerste poging gewaagd, een handleiding in den boven besproken geest samen te stellen. De schrijver geeft de volgende duidelijke en belovende introductie:’ Om verschillende redenen moet de methode van onderwijs in de meetkunde aan de burgeravondscholen eene geheel andere zijn dan die, welke aan hoogere burgerscholen, gymnasia of dergelijke inrichtingen gevolgd wordt. In twee of drie jaren toch moet de leerling aan de burgeravondschool bij het beperkt aantal uren, dat hij onderwijs ontvangt, genoegzame kennis opdoen, om daarvan in de praktijk gebruik te kunnen maken. Mijns inziens zal dus de docent voor meetkunde, wil hij zijn onderwijs eenigsins doeltreffend maken, het volgende in het oog moeten houden:
1o | hij behandele slechts de hoofdwaarheden der vlakke meetkunde; |
2o | hij geve van die hoofdwaarheden strenge bewijzen, waar dit met het oog op den leerling mogelijk is, steeds juiste en heldere verklaringen, nimmer ga hij machinaal te werk; |
3o | hij trachte groote algebraïsche herleidingen te ontwijken, daar den leerling der B.A.S. gewoonlijk voldoende kennis der algebra ontbreekt om die goed te kunnen volgen.’ |
Dit voorwoord spant ontegenzeggelijk de verwachting, en als het geheel voldoet aan de eischen die de schrijver zich daar gesteld heeft, dan zal men bijkomende eischen allicht verzwijgen en over enkele aanmerkingen heenstappen.
De inzage nu van het boekje doet al aanstonds zien dat het plan gemeend was: men vindt er de hoofdwaarheden der vlakke meetkunde met al de gestrengheid in behandeld en bewezen, die men bij dit onderwijs mag vorderen; juistheid en helderheid geven slechts op zeer enkele plaatsen grond tot aanmerking
| |
| |
en de algebraïsche herleidingen vallen wel voor 't grootste deel onder het bereik der leerlingen.
Men zou allicht kunnen beweren, dat de schrijver in zeker opzicht eer te veel dan te weinig gegeven heeft; althans verwacht ik wel dat de behandeling van eenige eigenschappen van den cirkel, en die van de regelmatige veelhoeken in en om cirkels beschreven, slechts bij een klein keurtroepje van de klasse zal opgaan.
Een zeer goed denkbeeld is het geweest, om aan het slot een hoofdstukje over de ellips te voegen, dat een duidelijk denkbeeld van deze kromme geeft, ze leert construëren uit hare beide assen, en verder nog de raaklijn in een bepaald punt der ellips, zoowel als door een gegeven punt buiten de kromme leert vinden.
Achter elk hoofdstukje geeft hij een aantal vraagstukken, die zoo gekozen werden, als zich dit van een praktisch docent liet verwachten en meer dan voldoende zijn om in den beschikbaren tijd het geleerde te doen verwerken. Vooral de laatste 100 vraagstukken ter herhaling zijn uitmuntend gekozen; behalve versnaperingen voor timmerlieden, metselaars, landbouwers, smids, behangers enz. vindt men er vraagstukken in, welker oplossing voert tot de kennismakīng met eigenschappen, die in den tekst zelven, matigheidshalve, moesten worden weggelaten, zooals: over de inhoudsbepaling van onregelmatige veelhoeken, over eigenschappen die in physica en mechanica nog wel eens te pas komen, constructies die der moeite waard zijn (ook van de ellips).
Ik behoef dus bijna niet meer te zeggen, dat ik zeer goede resultaten van het gebruik dezer handleiding verwacht en het als een lang verwacht en welkom hulpmiddel voor een doeltreffend burgeravondschoolonderwijs beschouw.
Aan de scholen voor uitgebreid lager onderwijs, waar iets aan meetkunde gedaan wordt, en als leiddraad bij het onderwijs in de vormleer, kan het zeker, volgens zijn bestemming, ook wel zijn weg vinden.
Vraagt men: of ik er volstrekt geene aanmerkingen op heb? dan zou ik mij verplicht gevoelen mij niet door optimisme te laten verschalken en ik zou den schrijver verwijten:
Dat hij nog altijd begint met de jongens naar het aantal afmetingen te laten zien om te beoordeelen of eene uitgebreidheid
| |
| |
een lichaam, een vlak of eene lijn is. Toch weet hij wel, dat een jongen zich suf zou zoeken naar de drie afmetingen van een steenklomp, van een bal etc.
Het streven naar duidelijkheid wordt overdreven door, nadat een hoek bepaald is als het verschil in richting van twee lijnen, nog door op elkaâr legging te gaan aantoonen, dat alle gestrekte hoeken even groot zijn.
Voor het theorema van Pythagoras zou het oorspronkelijke bewijs van Douwes Dekker te verkiezen zijn, als sprekende meer tot het oog en vereischende minder herleiding.
De stelling: ‘als in een driehoek eene lijn wordt getrokken evenwijdig aan de bazis dan verdeelt zij de opstaande zijden in evenredige stukken’, zou in plaats van uit de stelling: ‘driehoeken die gelijke hoogte hebben, verhouden zich als hunne bazissen’ beter worden afgeleid uit eene daarenboven niet overtollige beknopte behandeling van de grootste gemeene maat.
Andere aanmerkingen van de soort als: ‘dat gelijk- en gelijkvormige driehoeken tenzelfden getale en met gelijke zijden aaneensluitende tevens nog in dezelfde orde op elkâar moeten volgen, om gelijk- en gelijkvormige veelhoeken op te leveren’, zijn niet de moeite waard. Zij zijn verklaarbaar uit een oogenblik van onattentie.
Terwijl ik dus het werkje, waarvan ook den uitgever Jac. v.d. Meer te Deventer, om den netten vorm lof toekomt, een ruim debiet en een spoedig merkbaren invloed op de resultaten van het avondschool-onderwijs toewensch, druk ik er de hoop bij uit, dat de schrijver deze vlakke meetkunde spoedig completere met een beknopte stereometrie, en neem de vrijheid, voor de bewerking daarvan in zijne attentie aan te bevelen de ‘Leitfaden zum Studium der Geometrie’, van Lübsen.
| |
III. Varia.
Bestuur en administratie der gemeenten in Nederland, door H.G. Hartman Jz., Secretaris der Gemeente Lochem. Opgedragen aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken. Deel I. 1868 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante.
De schrijver van het aan het hoofd dezer regelen vermeld boek eindigt zijn voorberigt met de mededeeling, dat hij de
| |
| |
aan- en opmerkingen, die kunnen gemaakt worden, gaarne vernemen zal. Aanmerkingen heb ik volstrekt niet. In tegendeel ik wensch dit in de praktijk zoo bruikbaar boek aan de aandacht van belangstellenden ten sterkste aan te bevelen. Men vindt hier, gelijk de schrijver het zelf uitdrukt, een geschrift, ‘waarin met korte en duidelijke trekken vermeld wordt, wat overeenkomstig de verschillende aanschrijvingen, en ten aanzien van de onderscheidene deelen der gemeente-huishouding moet verrigt worden.’ En dat gij hier niet te doen hebt met eene product, zuiver en alleen op de studeerkamer uitgebroeid en waaraan dus de praktijk van het administratieve leven zoo goed als geheel vreemd is, kan u blijken, als de schrijver op de zoo even aangehaalde woorden laat volgen: ‘Ik begon, meestal voor eigen gebruik, aan de bearbeiding van een dergelijk werk, ten einde een leiddraad te verkrijgen voor mijne dagelijksche taak en de daarin eventueel voorkomende omstandigheden.’ Niet dat ik eene theoretische studie over dat gedeelte van het administratief regt van geen nut zou achten. Integendeel. Maar een boek, hetwelk bruikbaar zal zijn in de dagelijksche praktijk van dat regt, heeft andere eischen. En om nu zoo praktisch mogelijk te zijn, deelt de schrijver zijne wijze van werken volgender wijze mede: ‘Eene alphabetische behandeling der onderwerpen, opdat ik spoedig zoude kunnen vinden, wat ik verlangde te weten, en de opname van den voornaamsten inhoud der betrekkelijke stukken, met verwijzing naar de bron, waaruit zij geput zijn, om ze des noods in hun geheel te kunnen raadplegen, kwam mij het doelmatigst voor.’
Ten slotte teeken ik nog aan, dat de schrijver zich hoogelijk ingenomen betoont met de nieuwe orde van zaken sedert de grondwetsherziening in 1848, hoeveel meer en ander werk daarvan ook het gevolg geweest is.
Deventer.
C. Duymaer van Twist.
A. de Quatrefages. Geschiedenis van den mensch door G.H. Rissik. Zutphen J.H.A. Wansleven en Zoon, 1870.
De uitgevers van Elk wat wils, de Heeren Wansleven en Zoon, hebben de goede gedachte gehad, om uit dat kleine tijdschriftje de stukken van Quatrefages, over de geschiedenis van den mensch
| |
| |
handelende, bij elkander als een afzonderlijk boekje (à 50 c.) uit te geven, en daar dit boekje alleen uit overdrukjes bestaat konden ze het zoo goedkoop stellen; ruim drie honderd bladzijden (12o) voor een halve gulden. Ik noemde dit zoo even eene goede gedachte, en wenschte wel, dat de uitgevers van maandwerken meer deden zoo als de Heeren Wansleven gedaan hebben, en de Heer van der Schuijt (uitgever der Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde) ook wel pleegt te doen, namelijk, van sommige, bijzonder belangrijke stukken, uit hunne tijdschriften, afdrukken te geven en die voor een kleinigheid afzonderlijk verkrijgbaar te stellen.
Wat deze geschiedenis van den mensch door de Quatrefages betreft, ik zal mij wel wachten in eene beoordeeling van het boeksken te treden, vreemdeling als ik mij zelven ken in dat vak, hoewel ik nog steeds met dankbaarheid mij herinner de lessen over de Anthropologie van Prof. Jan van der Hoeven te Leiden, vijf en twintig en meer jaren geleden door mij bijgewoond, en wiens zoo belangrijke collegies dunkt mij, in menig opzicht overeenstemden met hetgeen Quatrefages ons te lezen geeft.
In vijf voorlezingen geeft de schrijver eene populaire geschiedenis van den mensch, voorlezingen, die hij met platen schijnt opgehelderd te hebben; want we lezen (blz. 48). ‘Laat ons nog eens eenige afbeeldingen beschouwen van verschillende menschenrassen. - Wij zien dan tusschen de onderscheidene groepen een aanmerkelijk verschil, ofschoon dit verschil minder groot is, dan men op het eerste gezicht wel zou zeggen.’ Dit ziet duidelijk op platen, die het gesproken woord verklaarden en bevestigden. De vertaler had dus wel gedaan dezen zin eenigzins te wijzigen, daar hij ons geene afbeeldingen te zien geeft.
Alleen van het standpunt der wetenschap, zoo lezen we, en niet van dat der wijsbegeerte of der godgeleerdheid wil de schrijver over den mensch spreken; uit naam der vergelijkende Physiologie, van de aardrijkskundige Botanie en Zoölogie, van de Geologie, de Paleonthologie, in een woord, uit naam van de wetten waardoor de mensch, zoowel als de dieren en planten geregeerd worden. En dan komt hij tot de slotsom, dat er geene verschillende menschensoorten, maar alleen onderscheidene menschenrassen bestaan, wier oorsprong hij stelt in Middenazie, in veel ouder tijden dan men gewoonlijk meent; daar hij zelfs aantoont, dat er in de steenperiode in Frankrijk men- | |
| |
schen geleefd hebben, tegelijk met olijphanten, hyenas en rhinocerossen, met welker vleesch zij zich voedden. (Dr. J.H. Thomassen, in zijne verhandeling over den ouderdom van het menschelijk geslacht, betoogt geheel hetzelfde.)
Min of meer vreemd is de bewijsvoering des schrijvers om aan te toonen dat de mensch een dier is, wel te weten naar het lichaam, ‘van het standpunt der ontleed- en natuurkunde’, een dier, niets meer en niets minder; alle dierlijke krachten werken derhalve ook bij hem. Eenigzins vreemd noem ik deze uitspraak en de poging om de waarheid er van te staven, daar de schrijver vroeger (blz. 10) zoo sterk te velde getogen was tegen dat zelfde beweren. Immers hij schreef:
‘Wat is de mensch?
Het is klaarblijkelijk onnoodig, om ons lang op te houden met te bewijzen, dat hij noch tot het delfstoffelijk, noch tot het plantenrijk behoort, dat is te zeggen: dat hij noch een steen, noch eene plant is.
Maar is hij een dier?
Wanneer wij alles in rekening brengen, wat in hem aanwezig is, evenmin. Dat ieder het hierin met mij eens zal zijn, hiervan houd ik mij verzekerd.
Niemand onzer lezers toch, zou willen vergeleken worden met den herkaauwenden os, of met het zwijn, dat zich in het slijk omwentelt. Even ongaarne zou hij zich willen gelijk stellen met den hond, in weerwil van alle uitstekende eigenschappen, die van dit dier den vriend en medgezel van den mensch hebben gemaakt, en evenmin met een paard, al ware het ook het meest beroemde renpaard.
De mensch is geen dier. Hij kan, door talrijke en gewigtige kenteekenen van verschillenden aard, zeer goed van de dieren worden onderscheiden.’
Hiermede schijnt in strijd te wezen, wat wij elders vinden (blz. 65): ‘Even als de dieren is de mensch begaafd met instinkt, natuurdrift en met verstand, oordeel. Dit laatste moge bij hem oneindig meer ontwikkeld zijn, in zijn aard echter is het bij mensch en dier een.’
Onder de kenmerken van het menschelijk verstand noemt Quatrefages in de eerste plaats de spraak. Hij haalt daaromtrent het gezegde aan van Aristoteles: ‘De dieren hebben eene stem, maar de mensch alleen kan spreken’, en voegt er bij:
| |
| |
‘dit gezegde van een oud wijsgeer en natuurkundige, die 4 eeuwen voor onze tijdrekening leefde, is thans even waar als het meer dan twee duizend jaren geleden was. De mensch alleen heeft eene gearticuleerde spraak.’
't Is mogelijk, maar ik geloof dat we veel te weinig van de dieren en de dierenwereld weten, om zoo stout te spreken. De dieren hebben hunne spraak, die voor hen wel even zoo goed eene gearticuleerde zal wezen, als de menschelijke spraak voor ons is. Maar wie zal het ons vertellen, wat de elkander voorbijdravende mieren, die even stil houden, met de kopjes bij één, elkaar toefluisteren? of wat de bij uit de eene bijenkorf aan de andere korf verklappen gaat, als er onraad is? of door welke afspraak de ooievaars uit een geheele landstreek zich op ééne plaats vergaderen en te zamen naar het warme land trekken?
Er is nog zoo veel raadselachtigs!
Maar zoo komt het mij ook als een raadsel voor, wat Quatrefages zegt (blz. 145) van de Australiërs. Die volkstammen, zoo vertelt hij, bezitten een zeer merkwaardig wapen, boomerang genaamd. Dit bestaat uit een hard, zeer plat, scherp en min of meer gebogen stuk hout. De inboorlingen weten het kleine stuk hout zóó te werpen, dat het, nadat zij er òf den vijand òf het wild, hetwelk zij achtervolgen, mede getroffen hebben, weder met eene draaiende beweging opspringt en terugkeert in de hand waarmede zij het hebben weggeslingerd. De boomerang verwezenlijkt dus als het ware die betooverde wapenen waarvan in oude fabelen gesproken wordt en die, nadat zij het doel getroffen hadden, van zelf tot hun eigenaar terugkeerden.’ 't Is alweer mogelijk; maar ik zou meenen, dat de kracht van het werpen, door het toebrengen der wonde, te zeer gebroken zou wezen, dan dat de boomerang in de hand die haar wierp terug zou keeren. Van den hamer van Thor werd het geloofd; maar dat was Thor ook! (Zie Meijboom, De godsdienst der oude Noormannen blz. 196 en 349.)
Dat de aarde is kunnen bevolkt worden door verhuizingen, en dat het dus, om de tegenwoordigheid der menschen aan alle oorden der wereld te verklaren, niet noodig is meerdere menschensoorten aan te nemen, heeft de schrijver aardig trachten te bewijzen uit de volksverhuizing der Kalmukken van Rusland naar China in 1616 en 1771, en uit de bevolking van Polynesie als welke afkomstig is van uit den Indischen Archipel. ‘Het is
| |
| |
zelfs mogelijk geweest’, zegt de schrijver, ‘om den tijd, waarin deze verhuizingen hebben plaats gehad, even nauwkeurig te bepalen, als het mogelijk was de geschiedenis der middeleeuwen uit de oude oorkonden zamen te stellen.’
In het allerlaatste gedeelte van het zoo belangrijke kleine boek, waar zedelijkheid en godsdienstigheid de hoofdkenmerken genoemd worden, die den mensch van de dieren onderscheiden, wordt gesproken van de behandeling der geschiedenis van de menschenrassen, die de schrijvers zijnen lezers belooft. Ik hoop dat wij die ook zullen zien; en als die behandeling, even als deze geschiedenis van den mensch, zoo populair geschreven is, de rijpe vrucht van ware geleerdheid, dan zal ze zeker even aangenaam zijn om te lezen, even rijk als dit goedkoope werkje.
Mochten wij hier en daar ook een vraagteeken zetten bij sommige beweeringen of berichten des auteurs, 't zal wel daar van daan komen, òf dat wij, leeken in dat vak, er zoo weinig van weten, òf dat ons andere - misschien minder juiste? - berichten te binnenkomen. Zoo herinnerde ik mij, waar de schrijver verhaalt dat bij alle volken eenige godsdienst en godsdienstige zin gevonden wordt, en dat het slechts onkunde of vooroordeel was, wanneer de reizigers dezen niet bij de wilde volkstammen gevonden hadden; het bericht (ik meen van den Engelschen reiziger Baker) dat die in het zuiden van Afrika, de Nijlbronnen opsporende, volkstammen aangetroffen had, bij welke men niet den minsten godsdienst of godsdienstvorm had kunnen ontdekken. - Welke getuigenìs is niet de waarheid overeenkomstig? Ik weet het niet; maar wel weet ik, dat ik dit boekje van Quatrefages een lief boekje vind, en dat ik het met genot heb gelezen.
Rosendaal.
Tydeman.
Bladen uit het dagboek eener veertiendaagsche reis naar en in Zwitserland, door Dr. S.K. Thoden van Velzen. Deventer, A. ter Gunne. 1869. Prijs f
E. Laurillard. De roos en de lelie. Leiden, P. Engels. z.j. Prijs f
Wij kondigen deze beide met smaak geschrevene en met smaak uitgevoerde boekjes te samen aan, niet zoozeer omdat elk der beide eenen predikant tot auteur heeft, maar vooral omdat
| |
| |
er eenige overeenkomst is tusschen beider inhoud: eenen blik op de stoffelijke wereld, waaraan andere, hoogere herinneringen en beschouwingen worden vastgeknoopt. Thoden van Velzen brengt de zijne wel eens een weinig spelend met het hoog ernstige - beter woord valt mij niet in - te pas, b.v. waar hij den nacht op den Rigi-staffel doorbrengt, omdat hij zich niet durfde wagen aan het geleide van eenen gids, ‘die zijne begeerte naar het kirschwasser maar al te zeer den vrijen teugel had gegund.’ ‘Voorwaar’, gaat hij voort, ‘een treffend beeld van hetgeen ook dikwijls gezien wordt op het gebied des geestes. Ook daarop geeft menigeen zich uit voor een betrouwbaren gids en blijkt het toch onder de beproevingen des levens niet te zijn......Maar heil ons, dat wij in Jezus Christus eenen gids bezitten, die allen veilig leidt’ enz. Andere godsdienstige ontboezemingen zijn minder....gezocht kan ik het niet noemen, maar zoo, dat het beeld minder laag beneden de zaak staat. Met veel belangstelling las ik eene bijzonderheid uit de jeugd der beminnelijke schrijfster Ottilie Wildermuth; niet zonder schouderophalen die aangaande zekere mevrouw Freieisen. Dr. van Velzen schijnt geloof te slaan aan ‘de vreemdsoortige verschijnselen die zich herhaaldelijk bij de photographie zouden hebben voorgedaan, t.w. dat zich, nevens de portretten van levende personen, ook die van bereids gestorvenen in het glas van den toestel vertoond hadden en later op de plaat waren afgedrukt.’ Zijn daarvan wèl bevestigde voorbeelden? Geen ‘on dit's,’ maar bewijzen? Ik vraag het met meer dan twijfel, schoon op grond van eigen waarneming althans sommige verschijnselen van het spiritisme niet aan zinsbedrog durvende toeschrijven. 't Is zeer jammer - om dit in het voorbijgaan te zeggen - dat die zaak door sommigen tot een zoo buitensporig uiterste is gedreven, dat vele verstandige en bedachtzame personen daardoor zijn
afgeschrikt van nader onderzoek aangaande iets, dat, bij al de hooggeloofde en ook hoog te loven zucht naar onderzoek, zulks zoo weinig heeft kunnen vinden, waarschijnlijk omdat het buiten het zinnelijke omloopt.
Eerst over de roos, daarna over de lelie wordt door Dr. Laurillard gehandeld in dit boekje, dat al het voorkomen heeft van twee voorlezingen te behelzen, in welke het: ‘hoorders’ alleen in ‘lezers’ veranderd is. Hij beschouwt beide bloemen als bloemen en voorts uit een numismatisch, heraldisch, historisch,
| |
| |
mythologisch, 'legendarisch en symbolisch, spreekwoordelijk, poëtisch oogpunt, met inenting - zou vader Hooft gezegd hebben - van opmerkingen, anecdotes en wat dies meer zij, veelal met attisch zout, een enkele maal met - met verlof! - valsch vernuft. Wie zal er den schrijver hard om vallen? Bij 't ludere calamo ontsnapt zoo licht iets, maar nergens hier toch dan wat liefelijk en welluidend is. Hebben onze lezers wel eens een kermismeisje of knaap gezien met een gevouwen of geplooid blad papier, waarmede achtereenvolgens vertoond worden: ‘een epaulet zooals de heeren officieren dragen’, ‘een wenteltrap daar men meê naar boven gaat’, ‘een zoutvat’ enz. enz. Gelijk daar met een stuk papier wordt gesold, doet het Laurillard met roos en lelie. In 't springen van de eene anecdote op de andere herinnert hij Prof. Lulofs, zonder diens ped....zegge: professoraalheid, alsmede den volgeestigen Zeeuw Johan de Bruno, wiens Wetsteen der vernuften nu nog een alleraardigst boek is, mits men de ‘kwade namen’ overslaat, te weten hetgeen thans onvoegzaam en onfatsoenlijk wordt geacht. Aan eene bloemlezing uit dat oude werk heb ik wel eens gedacht....gelijk men aan zooveel denkt, zonder dat er daarom altijd iets van komt. 't Zou zeer ‘in usum Delphini’ moeten zijn.
Bij de heraldie der lelie hadde Laurillard nog kunnen zeggen dat men, met het oog op de lelie in het voormalige wapen van Frankrijk, zelfs in de H. Schrift - die zich tot allerlei dwaze gevolgtrekkingen heeft moeten leenen - heeft aangeduid gevonden, dat de kroon van Frankrijk door geene vrouw mag gedragen worden. Matth. VI: 28 staat, dat de leliën niet spinnen. 't Is immers zoo klaar als een klontje! - Bladz. 53 (de bladzijden zijn, eenigzins grillig, aan den voet genommerd) wordt Napoleon III ‘vertaler’ van Caesar genoemd. Dat zal moeten zijn ‘levensbeschrijver.’
v.O. |
|