| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland aan jongelieden verhaald, door P. Nijhoff. Tweede herziene uitgave met eene voorrede van Mr. L. Ed. Lenting. Arnhem Is. An. Nijhoff en Zoon. 1869
De geschiedenis van Gelderland en de naam Nijhoff zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden.
Verbonden op eene wijze, die beiden tot eer of oneer verstrekt?
Wie van hen, die behalve meer wat zou genoemd kunnen worden, de Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, door den vader en Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland aan jongelieden verhaald, door den zoon gegeven, kennen, zal ten aanzien van het te geven antwoord in twijfel staan?
Ja! ook het laatstgenoemde werkje verdient ten volle, dat het bij zijne eerste uitgave met uitputtende gretigheid ontvangen is en als den vervaardiger, zoowel als aan het onderwerp, tot eer te verstrekken, beschouwd wordt.
Dat ik dit niet zeg onder den indruk der welwillendheid, door Nijhoff bij persoonlijke ontmoeting mij betoond, verklaar ik niet alleen, maar opdat deze verklaring recht hebbe ingang te vinden, geef ik ook een en ander, waardoor het gezegde mij gerechtvaardigd voorkomt.
Nijhoff heeft in de eerste plaats van langdradigheid in het verhalen - een gebrek voor jongelieden onuitstaanbaar en dat
| |
| |
hen, zelfs in romans, novellen en wat de literatuur meer van dezen aard oplevert, menige bladzijde ongelezen doet omslaan - zorgvuldig zich onthouden. Van dáár, dat het hem mogelijk geweest is in een boekdeeltje, niet grooter of dikker, dan menig ander, waarin aan kinderen eenig verhaaltje wordt ten beste gegeven, de voornaamste toestanden, personen, gebeurtenissen zamen te vatten, die in of met betrekking tot Gelderland zich hebben voorgedaan van de dagen af, waarin er het Christendom ingevoerd werd, tot aan den gedenkwaardigen 7 September 1543, waarop hertog Willem van Kleef van zijne aanspraken op Gelderland ten behoeve van keizer Karel V vóór Venlo afstand deed, ten gevolge waarvan het hertogdom ophield een onafhankelijk hertogdom te zijn.
Verder is hij in het verhalen duidelijk geweest. Daarin heeft hij gedaan als in het buitenland Frijxell in zijne Berättelser ur Svenska Historiën, till ungdomens tjenst utgifven (Berigten uit de geschiedenis van Zweden, uitgegeven ten behoeve van jongelieden) en in ons vaderland ab Utrecht Dresselhuis in zijne Geschied- en oudheidkundige wandelingen door het eiland Walcheren, enz. Men zie b.v. het bladz. 30 en vlgg. ingelaschte over de grafelijke waardigheid en kortere mededeelingen, als deze: ‘Eens, dat er te Utrecht een vinnige twist was ontstaan onder de heeren van het kapittel (zoo noemt men de verzameling van geestelijken, die toen onder anderen belast waren om eenen bisschop aan den paus voor te dragen’) enz. (bladz. 39.)
‘Na eene kloekmoedige verdediging nam hij de stad in en ontmantelde haar, dat is, hij liet de stadsmuren rondom afbreken’ enz. bladz. (87.)
‘Die vaartuigen beteekenden toen wel niet veel; het waren meest kleine schepen, seijnschepen genoemd, eigenlijk visschersvaartuigen, naar seijne of zegen, visschers-treknetten, dus geheeten’ (bladz. 258.)
Geschiedt het wel, dat het duidelijk verhalen ten koste van het levendig verhalen plaats heeft, dat is bij Nijhoff het geval niet geworden. Vergund zij ééne enkele proeve te geven, hoe hij het gebeurde als voor de oogen zijner lezers te plaatsen heeft geweten: ‘in het Adamans-klooster (te Zutfen) werd de bruiloft (van hertog Karel) gehouden, waar de eetzaal sierlijk met tapijten en zeilen behangen was. Hertog Karel was er op gesteld om bij die gelegenheid veel en lekker te eten en te
| |
| |
drinken; ook had hij last gegeven om zooveel wild en gevogelte op te koopen en te vangen, als maar bij mogelijkheid te krijgen was en al de juffers uit de Zutfensche kloosters hadden zich vele dagen te voren met met anders bezig gehouden, dan met koken en braden en met het gereed maken van het fijnste gebak en suikerwerk, waarvoor zij dan ook na het feest een geschenk van den hertog ontvingen. Op de met damast gedekte eettafel flonkerden het goud en het verguld en onverguld zilverwerk. Herten en reeën, paauwen, zwanen, reigers en vooral patrijzen werden er opgedischt; voorts allerlei lekkernijen, als kapoenpastijen, kaastaarten, om niet te vergeten de zoo geliefde galentijn, een hoofdschotel, meestal uit de fijnste visch bereid en omgeven van allerlei versche, gedroogde en ingelegde vruchten. Heerlijke malvezij werd niet meer uit drinkhorens, maar uit fijn geslepen en beschilderde glazen gedronken. Het gezelschap, waarbij zich, behalve al de voornaamste Geldersche heeren, ook de gezanten van Frankrijk en Groningen en zelfs de abdissen van Elten en Vreden bevonden, vermaakte zich met de geestige spelen der goochelaars of met fraai uitgevoerde dansen of luisterde naar de muziek der pijpers en andere snorspoelluaen (die op de harp speelden, van snor, snaar, Aant.) Ook hielden de Geldersche steden er in dien tijd ieder eenen nar op na en deze zonden zij bij die gelegenheid naar Zutfen om de bruiloftsgasten door hunne kwinkslagen vroolijk te maken; al die narren werden daar rijkelijk onthaald; maar Cornelisje, de nar van Zutfen, die de geestigste van allen was, ontving een geheel nieuw pak’ enz. (bladz. 290.)
De strekking - laat mij, opdat ik niet te uitvoerig zij, dit nog ten slotte vermelden - de strekking om, zooveel mogelijk ongezocht, goede gezindheden te wekken en aan te kweeken straalt gedurig in Nijhoffs verhalen door. Zóó schreef hij (bladz. 92.): ‘het begon hem (Reinald II) nu geweldig te hinderen, dat hij in zijne jeugd zijnen ouden vader zooveel verdriet had aangedaan en bovenal kwelde hem de gedachte, dat hij zoovele duizende Luikerwalen in den slag bij Hasselt zoo onbarmhartig had doen doodslaan - onschuldige slachtoffers van den haat der grooten;’ (bladz. 198.): ‘zulke gruweltaal (door Adolf te Hesdin ten aanzien van zijnen vader, hertog Arnold gesproken,) die ons ongelooflijk zou schijnen, indien niet een oog- en oorgetuige ze opgeteekend had, zou niet on- | |
| |
gestraft blijven;’ (bladz. 286.) ‘ten andere hebben zij (de Tielenaars) den keizer daarmede (de verdediging hunner stad) eens doen zien, hoe Geldersche burgers het zwaard weten te hanteeren, wanneer het de bewaring van hun eigen land geldt.’
Of er nu in Nijhoffs boeksken niet is, dat ik anders wenschen zou?
Ofschoon mij onder 't lezen meer voor den geest geweest is, wil ik slechts een paar bijzonderheden aanroeren.
De eerste is deze: dat ik niet overal voldaan gevonden heb aan de eischen, die de onpartijdigheid aan den geschiedkundige doet. Niet overal, zeg ik. Wel onder anderen waar gesproken wordt over grooten Pier en Maarten van Rossem. Van den eerste heet het: ‘het was hem niet te doen geweest om dezen (hertog Karel) in zijne eerzuchtige plannen op Friesland te ondersteunen, maar om zijn vaderland de vrijheid en onafhankelijkheid weder te geven. Groote Pier is wel waard, dat wij nog een oogenblik bij hem stilstaan. Het nageslacht heeft hem voor eenen gemeenen zeeroover en eenen dolkop uitgemaakt, maar de wijze van oorlogvoeren was in dien tijd niet anders en hoort nu eens, wat een zijner tijdgenooten, de kloosterbroeder Peter van Thabor, die dagelijks hoorde van de vreeselijke dingen, die hij bedreef, aangaande hem getuigt: van dezen Pier was groote spraak in Holland en in Brabant....hij was dapper en fel op de vijanden, maar toch redelijk van hart als een Christen’ enz. (bladz. 268 vlgg.) Aangaande den laatste wordt gezegd: ‘men heeft dezen wel eens voorgesteld als een wild en woest krijgsman, die branden en blaken het schoonste sieraad van den oorlog noemde en allerlei ongehoorde dolheden bedreef. Maar dat is eene geheel verkeerde voorstelling. Gesproten uit een edel geslacht en bezitter van groote goederen in de Betuwe, was hij van top tot teen een echt Gelderschman, innig gehecht aan zijn land en zijnen heer. Vurig en onrustig van aard, was de krijg hem lust en leven geworden en meesterlijk verstond hij de kunst om de vijanden te verslaan, maar daarbij ging hij met veel meer menschelijkheid te werk, dan velen zijner tijdgenooten. Onderscheidene voorbeelden zou ik u daarvan kunnen opnoemen, maar uit het vervolg van mijn verhaal zal dit genoegzaam blijken’ (bladz. 281.) Maar waar Christiaan II op het tooneel gebragt wordt, wordt niet slechts vermeld, dat men hem ‘wegens zijne wreedheden en dolle uitspattingen den
Nero van het Noorden noemt,’ maar hem ook
| |
| |
kortweg den naam van ‘tiran’ gegeven. Het is waar, zijne handen hebben zich met bloed bezoedeld; maar moet men voor hem niet evenzeer, als voor grooten Pier en Maarten van Rossem, het karakter van zijnen tijd doen pleiten, en als men herinnert aan de zucht van den Fries, dat zijn vaderland onafhankelijk en vrij mogt zijn en aan de gehechtheid van den Gelderschman aan land en heer, behoort men dan ook niet in aanmerking te nemen, hoe de Deen aan den adel verbood ‘saelge og bortgive arme Bönder og christne Mennesker ligesom andre uskjellige Kreaturer’ (arme boeren en andere Christenmenschen te verkoopen en weg te geven als andere redelooze schepselen); aan de overdaad, heerschzucht en zedeloosheid der priesters trachtte paal en perk te stellen door meer dan ééne wet en, om niet meer te noemen, der monniken bedelarij krachtig weerde? Of - opdat ik iets aanstippe, waarbij hij zelf betrokken was - behoort men dan ook niet in aanmerking te nemen, hoe hij een strandregt afkondigde, dat den schipbreukeling leven en goed verzekerde, al miste hij daardoor 70.000 gld. aan jaarlijksche inkomsten?
De andere bijzonderheid, die ik meen te mogen vermelden, is deze: dat de geschiedenis van het ééne gedeelte des hertogdoms stiefmoederlijker, dan die van het andere, bedacht is. Dit zeggende, denk ik meer bepaald aan het westelijke. Er was daaromtrent misschien niets wetenswaardigs aan de jongelieden te verhalen? Ik geloof, dat zich vergist, wie de vraag beamend beantwoordt. Bevond zich dáar niet de reeks van sloten, die het hertogdom van die zijde tegenover het graafschap van Holland ommantelden en zij, zijn zij onaangeschonnen en werkeloos gebleven bij al de wisselingen, die op den Gelderschen bodem hebben plaats gegrepen? Bloeide dáár niet de abdij Mariënweerd, begunstigd en begiftigd, behalve door pausen, bisschoppen en andere geestelijken, door de hertogen van Gelderland, Brabant, de graven van Holland, Kleef, enz. en overigens vermaard als eenige andere in ons vaderland? Is dáár niet het geslacht der Piecken bekend geweest van wege zijne sympathieën, deels voor Gelderlands, deels voor Hollands gebieders, zoodat in het laatst der 15e en het begin der 16 eeuw Karel van Egmond zich er heen begaf om het, voor zooveel het hem niet toegedaan bleek te zijn, zijnen ijzeren arm te doen gevoelen? Maar waartoe meer?
| |
| |
Besluitende, spreek ik mijne instemming uit met den wensch van den heer Lenting, dat Nijhoffs voorbeeld, in de uitgave dezer Geschiedenis van Gelderland voor jongelieden gegeven, ten opzigte van andere provinciën navolging vinden mogt. En ik voeg er den wensch bij, dat onze jongelieden, zijne Geschiedenis lezende en door haar aangenaam bezig gehouden en gevormd wordende, hem in dankbaar aandenken houden mogen, zooals 't meer gevordenden met de Gedenkwaardigheden vóór zich zijnen vader met hem doen.
D.
R.
Gedroogde kruiden VI. Fritz Reuter. Zijn Doorluchtigheidje. Naar den derden druk uit de Mekklenburgsche volkstaal vrij vertaald door A.G..Leiden, P. Engels 1870. Prijs ƒ 2.90.
Gedroogde kruiden VII. Fritz Reuter, Mekklenburg's Montecchi en Capuletti of de Reis naar Konstantinopel. Uit de Mekklenburgsche volkstaal vrij vertaald door A.G..Leiden, P. Engels 1869. Prijs ƒ 2.90.
Haune Nüte en de kleine poedel, eene geschiedenis van vogels en menschen, door Fritz Reuter. Naar den vijfden druk metrisch overgezet door Dr. E. Laurillard. Versierd met 40 oorspronkelijke illustratiën door Otto Spechter. Leiden, P. Engels. Prijs ƒ 4. -
Met Zijn Doorluchtigheidje en de Reis naar Konstantinopel is de reeks der Gedroogde kruiden voltooid. Ik durf het gerust als de wensch van alle lezers uitspreken, dat het der begaafde vertaalster gegeven moge zijn ons met andere werken even aangenaam bezig te houden, als zij het met deze gedaan heeft. Het is waarlijk jammer, dat het bij die zeven deelen blijft, de vertaling was zoo flink op gang, en zoo de recensent bij de eerste deelen zoo hier en daar nog wat aan te merken had, langzamerhand heeft hij slechts lof en dank overgehouden. Ons flegmatieke, deftige volk heeft het wel noodig, dat eens de lever aan 't schudden gebracht wordt, en dat vermag niemand beter dan Frits Reuter. Naast al de rillingen, die ons de hedendaagsche romanschrijvers op de huid jagen, doet de gulle glimlach goed, dien de Mekklenburgsche humorist ons op de lippen toovert. Bij al den bombast en het gemaakte gevoel, waarmede onze zoowel als de buitenlandsche dichters
| |
| |
het maar al te goedwillige publiek overstelpen, is het eenvoudige woord van den waren dichter als een oaze in de woestijn. In zooverre moeten wij ook dr. Laurillard dank weten, dat hij de vertaling der Gedroogde Kruiden heeft aangemoedigd en als 't ware onder zijn patronaat bij ons ingeleid. Het is mij des te aangenamer hem daarvoor mijne erkentelijkheid te betuigen, daar ik hem bezwaarlijk veel lof kan toezwaaien voor het werk, dat hij op verzoek van den uitgever (zoo ik van zijne bescheidenheid hoop, tegen zijn zin) op zich genomen heeft. Ik bedoel de vertaling van Hanne Nüte. Waar ik dan ook opzettelijk van de beide vorige werken niet veel meer dan den titel noemde, in de overtuiging dat ieder, die de vorige deelen van Gedroogde Kruiden gelezen heeft, met graagte ook naar deze zal grijpen, en dus een overzicht van den inhoud volmaakt overbodig is, daar gevoel ik mij verplicht iets langer stil te staan bij Fritz Reuters humoristisch gedicht Hanne Nüte. Dr. Laurillard staat bekend als een welwillend, ijverig man, als een veelgeliefd herder en leeraar, zoo vroeger te Leiden als later te Amsterdam. Het is er verre af, dat ik zijne verdiensten als mensch of predikant zou willen te kort doen. Ongelukkig heeft hij zich te kwader ure door eene avonturierster, die zich als zijne muze voordeed, laten wijs maken, dat hij dichter is. Een groote gemakkelijkheid van uitdrukking, hem door de natuur geschonken, de beeldspraak, die hij zich op den kansel had eigen gemaakt, werden als bewijzen beschouwd voor het poëtisch talent, dat waarlijk heel wat grooter eischen stelt, en zoo trad dr. Laurillard achtereenvolgens in jaarboekjes, in gelegenheidsgedichten, eindelijk in gansche dichtbundels voor het publiek op. Het poëtisch proza zijner preeken kreeg een tegenhanger in de prozaïsche poëzie zijner verzen.
Enfin, er waren er altijd nog, die zijne gedichten ‘toch zoo lief’ vonden, en was onze letterkunde er niet mee gebaat, groote schade deden zij toch niet. Nu echter dr. Laurillard zich gewaagd heeft aan wellicht de moeilijkste taak, die een waar dichter op zich kan nemen, nu wordt het de plicht van ieder, die het wel meent met onze vaderlandsche letteren, te protesteeren tegen zoo groote vermetelheid. Ik wil den vertaler nog niet eens hard vallen over verzen als de volgende:
‘Doch stuift nu op de kindren af
Ontvlamd in toornigheid’ (bl. 10);
| |
| |
‘Maar 't wordt bij dorpers veel gezien,
Dat men een naam verandren doet’ (bl. 14);
‘Want zie je? 't allerbeste insect (?)
Voor bijen is de witte klaver,
Gelijk voor 't paardenras de haver’ (bl. 25);
‘Voorts moest hij, in den avondstond
Van d' eersten Mei, in zijnen mond
Een dikke boterham vermalen’ (bl. 79);
‘Nu ongestoord mijn harte smaakt
De vreugd, waarop het is gemaakt’ (bl. 107).
Hier toch ziet ieder, dat het de schuld van den vertaler is, en hij ergert zich. Maar de gedeelten, die betrekkelijk beter geslaagd zijn, d.w.z. waar geen wanklank, geen onzin ons in 't oog springt, en die toch zoo mat, zoo flauw en onbeduidend zijn geworden onder de hand van den roekeloozen vertolker, die zouden den oorspronkelijken dichter compromitteeren, ware Reuters reputatie bij ons niet op hechter grondslag gevestigd. Als eene proeve plaats ik een der schoonste liederen in het origineel naast de vertaling; ieder oordeele dan wat er overblijft van Reuters kernachtige en toch zoo naieve poezie.
Ik weet en Eekbom, de steit an de See | Ik weet eenen eik, en die staat bij de zee, |
De Nordstorm de brust in sin Knäst, | Met loover gekroond is zijn hout, |
Stolt reckt he de mächtige Kron in de Höh; | En, spelen de stormen van 't Noorden er meê, |
So is dat al dusend Jahr west, | Hij is toch al duizend jaar oud. |
Kein Minschenhand | Geen menschenhand |
De hett em plant 't; | Heeft hem geplant; |
He reckt sik von Pommern bet Nedderland. | Hij spreidt zijne takken wijd uit over't land. |
| |
Ik weet en Eek bom vull Knorren un Knast, | Hier heeft hij een knoest, en daar heeft hij een kwast; |
Op den fat kein Bil nich un Ext; | Geen bijl en geen zaag, die hem schond. |
Sin Bork is so rug, un sin Holt is so fast, | Zijn schors is zoo ruw en zijn hout is zoo vast, |
As weer he mal bannt un behext. | Alsof hij betooverd daar stond. |
Nix heit em dan; | En welgedaan |
He ward noch stan, | Zal hij nog staan, |
Wenn wedder mal dusend Jahren vergan. | Als weêr duizend jaren in 't Niet zijn vergaan. |
| |
Un de König un sine Fru Königin | Eens zag hem de koning, die daar met zijn vrouw |
Un sin Dochder de gan an den Strand: | En dochter kwam wandlen aan 't strand, |
| |
| |
Wat mag dat vaer 'n mächtigen Eekbom sin, | En riep: ‘wat een prachtvolle boom, dien 'k aanschouw! |
De sin Telgen reckt aewer dat Land? | Hoe ver dekt zijn lommer het land! |
Wer hett em hegt, | Van waar toch kwam |
Wer hett em plegt, | Hier deze stam, |
Dat he sine Bläder so lustig rögt? | Zoo grootsch en zoo schoon, door de vlucht, die hij nam?’ |
| |
Un as nu de de König so Antwort begehrt, | Toen antwoordde een jonk man hem: Machtige heer! |
Trett vaer em en junge Gesell: | Hoe vorschtge dit alles zoo na? |
Herr König, jü hefft ju je süs nich drum schert, | Gij hebt u daar nooit om bekommerd weleer, |
Ju Fru nich un juge Mammsell. | Uw kind niet en ook niet uw ga. |
Keen vaernehm Lüd | Door rijke liên |
De hadden Tid | Werd niet gezien, |
To sehn, ob den Bom ok sin Recht geschüht. | Dat hier ook een boom stond, en wat die kon biên. |
| |
Un doch grönt so lustig de Eekbom opstunns: | En toch, hij staat groen nu en welig en frisch, |
Wi Arbeitslüd hebben em wahrt. | Ofschoon hij maar boeren behoort; |
De Eekbom, Herr König, de Eekbom is uns: | En trotsch zijn we, dat hij ons eigendom is, |
Uns plattdütsch Sprak is 't un Art. | Het is: onze taal en ons oord. |
Keen vaernehm Kunst | Zij wiesen vrij |
Het s'uns verhunzt; | En bloeien blij, |
Fri wussen s' to Höchten ohn Königsgunst. | Maar kunstwerk of vorstenguust kwam er nooit bij. |
| |
Rasch gifft em de König sin Dochder de Hand: | Toen reikte de dochter des konings haar hand |
Gott segn' di Gesell vaer din Red! | Den jonkman, zoo rond en zoo fier, |
Wenn de Stormwind ins briest daer das dütsche Land, | En sprak: Steekt de stormwind ooit op in ons land, |
Denn weet ik en sekere Sted! | Dan zoek ik mijn toevluchtsoord hier: |
Wer egen Art | Wie eigen goed |
Fri wunn un wahrt, | Zoo kreeg en hoedt, |
Bi den is in Noth Een tom besten verwahrt. | Bij dien is men veilig, als't noodgetij woedt. |
Eene analyse van dit juweeltjen of van de vertaling dunkt mij onnoodig, ik mag van het schoonheidsgevoel mijner lezers, zelfs voorzoo ver zij het platduitsch minder goed verstaan, veronderstellen, dat zij zullen gevoelen, hoe dr. Laurillard dezen tak van den trotschen eik heeft ‘verhunzt.’ Evenzeer als wij mevr. of mej. A.G. dank zeggen, niet alleen voor wat ze ons in de veelszins voortreffelijke vertaling der Gedroogde Kruiden heeft geschonken, maar ook omdat zij terugdeinsde voor wat ze boven hare krachten oordeelde, evenzeer moeten wij het betreuren,
| |
| |
dat de ijverige uitgever bij al de prijzenswaardige zorgen, cie hij aan den uitwendigen vorm van Hanne Nüte besteed heeft, zich ook voor de vertaling niet gewend heeft tot iemand, meer bevoegd voor zijne taak, te meer omdat de keus hier niet moeilijk was. De heer C.J. Hansen heeft in zijn uitmuntende vertaling van Groths Roodgieter, die ik het genoegen had in eene vorige aflevering van dit tijdschrift te bespreken, bewezen, dat hij zoowel de taal als den eigenaardigen toon der Platduitsche dichters meester is. Had hij ook de vertaling van Reuters idylle op zich genomen, dan ware zeker het ‘eigenaardig waas van eenvoud, waarheid, frischheid en natuurlijkheid, dat’, zooals dr. Laurillard in zijne voorrede terecht opmerkt, ‘over de meeste van Reuters werken verspreid ligt’ door de vertaling niet grootendeels verloren gegaan.
G.J. Dozy.
| |
II. Godgeleerdheid.
Raadselachtige verhalen uit het oude en het nieuwe verbond, besproken door L.S.P. Meijboom, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam. Groningen 1870. J.B. Wolters. 267 blz. Prijs ƒ 1,90.
Als populair-wetenschappelijk schrijver heeft Dr. L.S.P. Meijboom sedert lang zijne sporen verdiend. De talenten, die hem in dit opzicht zijn toevertrouwd, heeft hij niet begraven, veeleer op de meest winstgevende wijze in den handel gebracht. Het vaandel mocht een ander worden, als pleitbezorger van den vooruitgang stond en staat hij immer wakker op zijn post, gereed om, naar de mate zijner krachten, de vruchten der geleerheid den volke verstaanbaar te maken. En die krachten zijn niet gering, de wil om ze aan het werk te stellen, van ijzer en staal.
Het boek, waarvan ik den titel hierboven heb afgeschreven, bevestigt op nieuw dit beweren. 't Zijn bijbelstudiën, als voordrachten in den winter van 1868-1869 te Amsterdam voor een ruimen kring van belangstellende hoorders en hoorderessen uitgesproken, en op één na, ‘nagenoeg’ in denzelfden vorm, als ‘raadselachtige verhalen uit het oude en nieuwe verbond’ in het licht gezonden. Bij de woorden ‘bijbel’ of ‘oud en nieuw ver- | |
| |
bond,’ denke men mede aan de apocriefe boeken, in de vierde voordracht door het boek Judith vertegenwoordigd. De andere onderwerpen zijn: 1o de Scheppingsverhalen des ouden testaments, 2o Simson, 3o Het boek Esther; 5o Jezus' verzoeking in de woestijn, 6o De verheerlijking van Jezus op den berg, 7o De Zoon des menschen op de wolken, en 8o De gelijkenis van Lazerus en den rijke. Allen, zegt de voorrede, raken zij ‘kritieke punten,’ wat toegestemd kan worden, indien de bedoeling is: vraagstukken, waarover de kritiek hare stem mag en moet doen hooren. Doch, als wij in den samenhang, van den ‘wakkeren strijd dezer dagen’ en van onzen plicht lezen om tot recht verstand te komen van de schrift, als ‘de bron, waaruit de godsdienst van Jezus gekend moet worden,’ dan hechten wij aan de uitdrukking ‘kritieke punten’ een anderen, meer gewonen zin. Maar dan kan de gegeven qualificatie niet voldoen. Want althans de vier eerst behandelde onderwerpen staan buiten de teedere vragen, die voor het christelijk-godsdienstig denken onzer tijdgenooten oprijzen.
Doch het zou onbillijk zijn, aan een voorrede zooveel waarde toe te kennen, als kon een dáár gevonden verklaring recht geven tot geringschatting der beteekenis van het boek zelf. Daarom zwijg ik ook van het Naschrift aan den lezer. Dit, zoowel als menige ontboezeming aan het slot eener voordracht, herinnert al te veel de oude, welbekende methode om een pleister te leggen op de wond, door het wetenschappelijk betoog aan het kinderlijk geloof toegebracht. Een verhaal, vroeger als geloofwaardig beschouwd, en omdat het in den bijbel voorkwam, soms met een vochtig oog gelezen, in ieder geval met eerbied bejegend, legt men voor zich. Men analyseert, met kritiseert, en lost in nevelen of legenden den schoonen droom der jongelingsjaren op, tenzij het proces tot de geboorte van een nieuw, voorheen onbekend, geschiedkundig feit mocht leiden. Nu haast men zich te betoogen - vraag niet door welke kunstgrepen - hoe het verkregen resultaat recht vruchtbaar is voor het godsdienstig leven. Zoo tracht men een stichtelijk waas te werpen over wat van huis uit zuiver wetenschappelijk is en blijven moest. Wat waarlijk stichtelijk mag heeten, komt daardoor in discrediet, en de kritiek wordt langs dien weg belachelijk. Zij behoeft geen verstoppertje te spelen en heeft op haren tijd recht van spreken, zoo goed als de profetische geest van den gods- | |
| |
dienstprediker, die getuigt van den zegen, door God aan de menschheid in den persoon van Jezus geschonken, zonder stil te staan bij de verhalen van diens geboorte.
Een stichtelijk boek is het onderhavige werk van den heer Meijboom niet. De poging om er die tint aan te geven, is mislukt. De schrijver spreekt tot het verstand, niet tot het hart van den lezer. Waar hij het laatste beproeft, doet hij hem iets gevoelen van de vrees, dat het overwogene edele snaren van het gemoedsleven hebbe gekwetst, terwijl de zalf veel te onbeduidend is ter heeling eener eventuëele kneuzing. Die vrees moest verre gebleven, de overtuiging levendig gehouden zijn, dat de hier behandelde vragen enkel opscherping van het verstand, vermeerdering onzer kennis, geen aanval op de godsdienst van het hart beoogen, en daaraan ook geen schade kunnen toebrengen.
Inderdaad mag men verklaren, dat de raadselachtige verhalen dit doel bereiken. Voor velen doen zij over tal van belangwekkende punten een nieuw licht opgaan. Moeielijk evenwel kan ik mij een lezer voorstellen, die ze allen met dezelfde ingenomenheid begroet. Wie b.v. van de eerste verhandeling geniet, zal de tweede onverstaanbaar vinden, en die zich aan het degelijk gehalte van deze te goed doet, zal gene nauwelijks der lezing waardig achten. Het is met dit boek, gelijk het meer met zoogenaamd populair-wetenschappelijke werken pleegt te gaan. De meeste zaken zijn aan de mannen van het vak overbekend, en toch vinden dezen er het een en ander van hunne gading. Jammer nu, dat zij zooveel wat hun weinig belang inboezemt, moeten doorworstelen, om de begeerde spijs te vinden, die ze dan nog vaak aantreffen op schotels, wier eigenaardige vorm niet zelden beleedigend is voor den smaak der oordeelkundigen van beroep. Simson en Esther zullen hun het sterkst bekooren, maar daar zullen zij dan ook het diepst het onbevredigende der, aan het slot van de meeste verhandelingen, geplaatste ‘aanteekeningen’ gevoelen. Waarom dáár de bronnen niet genoemd, waaraan het hoofddenkbeeld, dat de schrijver ontwikkelen wilde, werd ontleend? Een enkelen keer geschiedt dit, doch uiterst spaarzaam, zoodat de lezer er in den regel naar raden mag, of Dr. Meijboom hem bekend maakt met een algemeen - zij het ook slechts: in zekere richting algemeen - aangenomen ‘resultaat der wetenschap,’ dan wel met zijne, door
| |
| |
zelfstandige studie zich toegeëeigende, of door eigen vinding verworven, geheel oorspronkelijke slotsommen. De toon, dien Dr. Meijboom hier gewoonlijk aanslaat, schenkt hem, die niet van elders beter weet, den indruk, dat zijn gids alle paden, waar langs deze zijn gezelschap voert, zelf heeft ontdekt. Toch is in menig opzicht het tegendeel waar, wat de geachte schrijver zelf wel het laatst ontkennen zal. Doch evenzeer zou men hem onrecht aandoen, indien men mocht meenen, dat hij eenvoudig reproduceerde wat anderen vóór hem hadden gevonden en bewezen. Aan vrije bewerking van het oude - helaas! soms ook verouderde - knoopt zich het nieuwe vast, zij het ook in wel wat onevenredige mate. Dit geeft aan het geheele boek een eigenaardig karakter, waarvoor ik eerlijk gebiecht, den juisten naam niet ken. Het bevat grootendeels gepopulariseerde, doch ten deele ook wordende wetenschap, die te jong is om voor het volk gebracht te worden. Voor den lezer, die niet op de hoogte van de behandelde kwesties is, vloeit hieruit het groote bezwaar voort, dat hij niet weet, in hoever hij onvoorwaardelijk zijn zegsman kan vertrouwen, waar deze als priester der wetenschap vóor hem optreedt. En toch had Dr. Meijboom blijkbaar hoofdzakelijk op zulke lezers het oog. Waartoe anders de gewoonlijk zeer nederbuigende vorm, die elders, met een zacht woord, ‘te breed’ zou heeten?
De genoemde omstandigheid, gevoegd bij de groote verscheidenheid der behandelde stof, maakt een geregelde beoordeeling van den inhoud - tenzij men over zoovele vellen, als nu bladzijden, mocht beschikken - ondoenlijk, ook voor hem wiens krachten, meer dan die van den ondergeteekende, daartoe berekend zijn. Dr. Meijboom beweegt zich zoo gemakkelijk op het gebied der historie, linguistiek, mythologie enz. enz., dat men huiverig is er naar te trachten, hem stap voor stap te volgen. Hoe zoo spoedig deze kennis aangeleerd, en zich het meesterschap verworven in vakken, zoo talrijk en veel omvattend, dat hunne gelijktijdige deugdelijke beoefening voor het gewone menschenkind een onbereikbaar ideaal moet blijven? Ik waag mij daaraan niet, en verzoek mijne lezers zich tevreden te stellen met de weinige opmerkingen, die ik bij de nadere omschrijving der Raadselachtige verhalen voeg. Zij mogen zich daardoor opgewekt gevoelen, het boek zelf ter hand te nemen en het duidelijk gemaakte te genieten, óf het raadselachtig
| |
| |
geblevene te toetsen, al naarmate zij behooren tot de lichtgevenden of lichtnemenden van ons geslacht. Den laatsten zal ongetwijfeld verreweg het grootste gedeelte van het werk zeer welkom zijn.
Van elk verhaal wordt het bijbelsch bericht, óf in zijn geheel, óf in zeer breede trekken, onmiddellijk na een kort woord ter inleiding, medegedeeld. Voor wie geen bijbel bij de hand heeft, is dit zeker zeer doelmatig. Men kon het anders wat omslachtig vinden hoewel men niet vergete dat de lezers, zoowel als de hoorders van een ‘ruimen kring,’ vaak op hun geheugen meer vertrouwen dan goed is, waardoor dikwerf het geheel onbegrepen blijft.
Op de aanwijzing der bezwaren tegen de geloofwaardigheid van het eerste scheppingsverhaal, Gen. 1, 2, 3, volgt zijne verklaring, geschreven onder den indruk van Herder's Aelteste Urkunde des Menschengeslechts. Zonder den tolk van den Geest der hebreeuwsche poëzie op den voet te volgen en zich in diens ‘symbolen’ te verdiepen, neemt Meijboom den hoofdinhoud van diens dichterlijke verklaring over: ‘niets meer of minder dan - schildering van het morgenrood, beeld van den wordenden dag; ziedaar de geheele oplossing.’ Wat tegen de juistheid van Herder's zienswijs ingebracht is en herhaald mag worden, liet onze schrijver onbesproken, maar geldt mitsdien ook zijne beschouwing. Wanneer hij verder de vraag doet: ‘Is het dan te veel gezegd, wanneer wij beweren, dat ons scheppingsverhaal in Genesis al wat andere volken ons van dien aard aanbieden, verre in waarheid en schoonheid te boven gaat, en het voortreffelijkste is van al wat het menschdom over dat onderwerp heeft aan te wijzen?’ Moest dan van al dat andere niet eerst het een en ander zijn medegedeeld? Er was niets vergeleken en niemand kon dus kiezen, tenzij de schrijver het ter inleiding gezegde over de voorstellingen onzer ‘voorvaderen’, betreffende het ontstaan der wereld, in rekening wilde brengen. Mij dunkt, wie tegenwoordig het ontstaan van het eerste scheppingsverhaal verklaren wil, zal moeten uitgaan van een vergelijking van dit met de meer of minder gelijkluidende verhalen bij andere volken, om tot de gemeenschappelijke bron gekomen, tevens den oorsprong van het licht te naderen, dat den loop der afgeleide beken duidelijk laat zien.
Naar analogie der verklaring van het eerste, ziet Dr. Meijboom in het tweede scheppingsverhaal, Gen. 2: 4 vv. ‘eene teekening
| |
| |
van de aarde aan 't eind van den winter, vóór den lenteregen’, waarin ons ‘volkomen naar waarheid het ontstaan van het menschelijk huisgezin bij een oud oostersch volk, waar de veehouderij met den landbouw is verbonden,’ wordt geschetst. Niet het huisgezin, maar de mensch, en wel bepaald de man, Adam, is het middelpunt, waarom zich het scheppingswerk naar Gen. 2 beweegt. Het - misschien in eersten aanleg recht kinderlijk - egoisme van den man, die de aarde om zijnent wil geschapen acht, spreekt zich daarin duidelijk uit. Wat heeft, om niet meer te noemen, de landbouwer in het voorjaar, wanneer hij ‘meteen veehoeder wordt,’ te maken met ‘al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels?’
Simson is van een voordracht een vrij uitgebreide verhandeling geworden, ‘oorspronkelijk voor het theologisch tijdschrift bestemd, doch na ontvangene belangrijke op- en aanmerkingen van den Hoogl. Kuenen, geheel op nieuw bewerkt.’ Dit opstel verdient ongetwijfeld de meeste aandacht, hoewel misschien het groote publiek, waarvoor M. eigenlijk schreef, hier het minst bevredigd zal zijn. Op de 10 bladzijden, aan de copie van Richt. 13-16 gewijd, volgt de aanwijzing, hoe het verhaal in zijn geheel onhistorisch is en wijst op een ouderen vorm, waarin Simson voorkwam ‘als een held, wiens matelooze kracht in zijne haren was gelegen,’ doch geen richter Israëls, noch ‘nezir,’ maar ‘oorspronkelijk de zonnegod van de semietische bevolking, die vóór de Israëlieten Palestina bewoonde.’ In Simson's geschiedenis zouden wij alzoo een beschrijving hebben van den loop der zon door den dierenriem en zijne twaalf teekens. Hulde aan de kunde en scherpzinnigheid van hem, die dit, wat de hoofdzaak betreft, op overtuigende wijze betoogde! Ik onthoud mij te eerder van het maken van enkele bedenkingen, de bijzonderheden betreffende, omdat die stellig wel door bevoegder hand ter sprake gebracht zullen worden. Zij vloeien samen in den twijfel, of wel ooit alle trekken eener sage, die haar ontstaan dankt aan zoovele vervormingen, als de mythe van den heidenschen zonnegod onderging vóórdat zij in de Simsonssage tot rust kwam, hunne verklaring kunnen vinden in het oorspronkelijk bericht of beeld. Bij het verloop der oudere verhalen wordt geheel natuurlijk het eene weggelaten, het andere bijgevoegd. Dat ‘andere’ zal men vruchteloos beproeven te plaatsen in het oude kader.
| |
| |
De bekende stelling, ten onzent door Prof. Kuenen verdedigd in zijne Inleiding, dat het boek Esther geen geschiedkundig werk is, maar een historische roman, bestemd ter verklaring van het Purimfeest, heeft Dr. Meijboom helder ontwikkeld. Onbewezen blijft evenwel het vermoeden, waarop hij m.i. te veel bouwt, dat het bedoelde boek werd geschreven om het Purimfeest ‘in te voeren.’ Is het waarschijnlijk, dat een langs dezen weg ‘aanbevolen’ en dus niet op eenig feit steunend ‘verlossings- en vreugdefeest weldra een algemeen nationaal feest der Joden heeten kon?’ Behartiging verdienen intusschen de wenken, hier gegeven, betreffende den Perzischen oorsprong van het altijd nog, naar zijne afkomst, duistere Purimfeest. Dat een natuurmythe, houdende een schets van den loop des jaars, aan het verhaal in Esther ten grondslag kan hebben gelegen. is mogelijk, maar wordt door de gekunstelde verklaring op bl. 116 niet gesteund. Wanneer b.v. het eene ‘vol halfjaar’ van den zomerzonnestand is aangewezen in het luisterrijk feest van koning Ahasverus, dat 180 dagen duurde, waarna Vasthi (de paradijsachtige?) werd verstooten, dan mocht ‘de geruime tijd,’ dien hare opvolgster, Esther (de zon?) geduld hebben moest, eer zij tot den koning komen en hem boeien kon, geen vol jaar, maar mede 180 dagen duren. De grootheid van Haman gaat niet aan de verheffing van Esther tot koningin vooraf, maar volgt daarop. De hoogmoedige staatsdienaar kan daarom bezwaarlijk het beeld zijn van den winter, die door den invloed der zon (Esther) wordt gedood, waarna deze met de maan (Mordechaï) in onbetwiste heerschappij treedt.
Bl. 92 was van het boek Esther gezegd: onder de oorkonden des godsdienstigen levens bekleedt het op verre na niet de hoogste - dan toch eenige? welke? - plaats,’ en ‘het behoort zelfs in de geschiedenis van de godsdienst der Joden te huis.’ M. heeft evenwel verzuimd mede te deelen, waar zijne plaats als zoodanig is, wat hem stellig vrij moeielijk zou gevallen zijn, want de ‘min godsdienstige richting,’ bl. 119, van den schrijver kon ten slotte wel eens blijken een zeer ongodsdienstige te zijn.
Aan de hand van den hoogleeraar Volkmar, leert Dr. Meijboom zijnen lezers het boek Judith kennen als een getrouwe historische oorkonde voor een zeer belangrijk tijdperk uit de geschiedenis des joodschen volks. Groote verdiensten heeft Volkmar onge- | |
| |
twijfeld ten opzichte van dit geschrift, vooral omdat het vóór hem geen grondige behandeling gevonden had. Maar of het daarom goed te keuren is, zich uitsluitend te koesteren in den gloed van het ‘heldere licht,’ door dezen geleerde ontstoken? Mij dunkt, de debatten over het bedoelde onderwerp hebben daartoe nog te weinig tot vaste resultaten geleid. Voor 't minst verdienden de bedenkingen van Lipsius en Hilgenfeld, in het Zeitschrift für wiss. Theol. 1859 en 1861, tegen Volkmar ingebracht, ernstige overweging. De vreugde over het ‘hoogst naauwkeurige’ der gevonden tijdsbepaling voor de geboorte van het boek: ‘September 117 en het midden van 119, d.i. een tijd van ruim anderhalf jaar,’ mocht wel een weinig getemperd worden, zoolang een Hilgenfeld durft verzekeren: dat het boek Judith langen tijd vóór het eerste regeeringsjaar van Hadrianus, 117 of 118, werd geschreven, staat op ontwijfelbare gronden vast. De geschiedschrijver zij voorzichtiger in het verwerken der slotsom: ‘Judith beschrijft ons den oorlog der Romeinen tegen de Parthen en Joden, onder de regering van keizer Trajanus, van het jaar 110-117,’ dan Dr. Meijboom in het overnemen van Volkmar's hypothesen. Men vergete niet hoe veel daarvan zich schijnbaar goed laat hooren en uitmuntend past in den bedoelden tijd, omdat in de van elders bekende geschiedenis dier jaren ‘vooral wat Judea aangaat ons weinig bevredigends wordt medegedeeld.’
Ter verklaring van Jezus' verzoeking in de woestijn - waarvan Mattheus het oudste en meest oorspronkelijke verhaal zal hebben - bepaalt onze schrijver zich tot een duidelijke uiteenzetting van de meermalen verdedigde en bestreden opvatting: wij maken hier kennis met een feit uit Jezus' inwendig, geestelijk leven, de verzoeking waaraan hij bloot stond, om als de verwachte koning der Joden op te treden. Dat denkbeeld in de drie verzoekingen terug te vinden komt mij onmogelijk voor. Wel hangen zij allen m.i. samen met den inwendigen strijd dien Jezus had te voeren over het juiste begrip der Messiaswaardigheid, waartoe hij zich geroepen achtte; doch of daarom de verklaring van Dr. M., wat de bijzonderheden betreft, juist mag heeten, is een andere vraag. Het ‘neerspringen van den tempel,’ b.v., moge wezen wat het wil, stellig is het geen beeld van het ‘waagstuk:’ ‘maak u zoo als gij zijt, als den koning Israëls bekend, onderneem het u aan de spitse van uw
| |
| |
volk en op den troon te plaatsen;’ want van zulk een ‘roekelooze en onbezonnen onderneming’ is ‘in het verhaal geen spoor te vinden.’ Meer vindingrijk dan scherpzinnig is de wijs, waarop M., bl. 173, door op het ontbreken der woorden ‘indien gij Gods zoon zijt,’ bij de derde verzoeking, de aandacht te vestigen, zijne opvatting handhaaft, terwijl zij feitelijk werd weerlegd door de omstandigheid, dat zij geen eigenlijk verschil toelaat tusschen de beteekenis der tweede en derde poging tot verleiding. Intusschen wijst zijn helder betoog alleen de richting, waarin zij tot recht verstand der duistere verzoekingsgeschiedenis kunnen komen.
Dat de verheerlijking van Jezus op den berg geen werkelijkheid is, maar naar de kern van het verhaal bij Mattheus en Marcus: een openbaring Gods aan de discipelen: ‘dat zij naar Jezus alleen hebben te hooren, dat met de komst van den Christus het gezag van Mozes en de profeten een einde neemt, dat de Christus niet is gekomen om naast, maar om in de plaats van Mozes en de profeten te heerschen en te worden gevolgd en gehoorzaamd’ - dit heeft Dr. M. duidelijk aangetoond. Men kan wederom in de verklaring van enkele bijzonderheden verschillen, en met name een discussie openen over de plaats die het verhaal inneemt in de ontwikkeling van het joden- en heiden-christendom tot de denkbeelden der katholieke kerk. Kunnen Mozes en Elia niet naast Jezus zijn geplaatst om de wezenlijke éénheid hunner beginselen aftebeelden, zij het ook dat zij na elkander werkten? Een vraagteeken zou ik plaatsen bij de verheldere inzichten, bl. 208 aan Johannes toegekend na den val van Jeruzalem. Dat Paulus onmiddellijk na zijne bekeering naar Tarsen ging, was mij onbekend. Gal. 1:17 behoeft toch niet te wijken voor Hand. 9:30?
Prof. Hoekstra zond voor vier jaar een werkje in het licht over de benaming ‘de zoon des menschen,’ dat gelukkig spoedig door uitnemender arbeid van den hoogleeraar, in vergetelheid geraakte. De dààr ontwikkelde hypothese, ‘dat Jezus bij den naam “de zoon des menschen” aan het hemelsch, geestelijk karakter van de Godsgemeente gedacht heeft,’ vond krachtige m.i. afdoende bestrijding. Hoe kon Dr. Meijboom er toe komen, zonder op die tegenspraak te letten, het hoofddenkbeeld van den amsterdamschen hoogleeraar op nieuw voor te dragen in zijn Zoon des menschen op de wolken? De verwisseling der
| |
| |
benaming godsgemeente met godsrijk maakt geen verschil. Dat opstel is, naar het mij voorkomt, het minste van den bundel; in helderheid staat het ongetwijfeld bij de meesten achter.
Gelukkig dat de mishandelde menschenzoon niet het laatst werd besproken. De indruk, dien de lezers van Meijboom's geschrift ontvangen, kan gunstig blijven, indien zij ten einde toe volharden. De gelijkenis van Lazarus en den rijke is benijdenswaardig duidelijk en voortreffelijk behandeld. De opvatting moge velen niet nieuw zijn, en anderen van een minder gelukkige verwisseling van essenisme met ebionietisme gewagen, of andere kleine bedenkingen hebben, allen zullen erkennen, dat het stuk in zijn geheel uitnemend is.
De vrije wetenschap. Redevoering, ter opening der akademische lessen uitgesproken door Mr. C.W. Opzoomer. - Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp., 1869. - 44 blz. ƒ 0,60.
De titel zegt den kenner van Opzoomer's geschriften onmiddellijk, dat hij hier geen nieuw onderwerp behandeld zal vinden. Wij hoorden en zagen den hoogleeraar meermalen het thema behandelen: de wetenschap moet vrij zijn in haar zoeken naar waarheid; geen kennis dan die op ervaring is gegrond.
Het programma bleef onveranderd. Toch zal niemand zich daardoor van de lektuur dezer redevoering laten afhouden. Want ieder weet, hoezeer Mr. C.W. Opzoomer meester is van den vorm - mitsdien van het gemoed - en hoe uitnemend hij de kunst verstaat om oude waarheden in een nieuw, naar de omstandigheden des tijds, geweven kleed te hullen, zoodat zij in den verkwikkenden tooi van het frissche lentegroen den lezer onder de oogen treden en in verrukking brengen. Het is ook niet aan hem te wijten, dat die schier onverpoosde herhaling noodig blijft. Eerbied veeleer voor den man, wiens geestkracht niet verlamt, wiens arm het hameren op een zelfde aanbeeld niet moede wordt, hoe onhandelbaar het te bewerken metaal ook moge wezen.
De mensch heeft nog in zoo menig opzicht de duisternis lief, ondanks zijne hoog geroemde ingenomenheid met het licht. Geniet de bladzijden, die Opzoomer aan de ontwikkeling dier stelling wijdde, en gij bewondert op nieuw zijne juistheid van
| |
| |
blik, die zich door geen schijn laat misleiden, zoowel als zijn talent om het bijgeloof met de wapenen der wetenschap en der spotternij te bestrijden. Menzel's Kritiek van den nieuwen geest moge in hare naaktheid openbaar worden, met haar is elke ‘kleingeestigheid’ gevonnisd, en de aanval gerechtvaardigd ‘tegen alle Chinesche muren, in godsdienst, in politiek, in kunst, in wat het ook moge zijn, en op welk deel van den grond men ze ook optrekke.’ Zelfs de curator die in het beruchte strooibiljet den geest van het te Utrecht gegeven akademisch onderwijs verdacht hielp maken en het recht der vrije wetenschap vertrapte, krijgt in het voorbijgaan zijn behoorlijk deel.
‘Aan de magt der kritiek is niets, zelfs het kritiekste niet, onttrokken; iedere stelling, die als waarheid gepredikt wordt, moet haar regt bewijzen voor de vierschaar onzer rede.’ Wie het betoog dezer uitspraak bij Opzoomer volgt, moet ongetwijfeld een hardnekkig tegenstander wezen, indien hij niet beseft, op hoe valschen, ingebeelden grondslag het gebouw zijner kennis steunt, wanneer hij dien buiten het wikkend oordeel van het individu heeft gezocht.
Zonder kritiek geen wetenschap. Zij was het, die in de voorgaande eeuw, ‘niet alleen op het gebied van den staat, maar ook op dat van het denken en gelooven’, een schitterend licht deed opgaan. Toch is toen ontzettend veel nog duister en onverklaard gebleven, omdat het haren beoefenaars ontbrak aan den echten zin voor historie. Die fout is tegenwoordig overwonnen. Lessing heeft de handhaving der uit hare heerschappij geboren ‘bekrompenheid’ onmogelijk gemaakt.
Of dan de ‘hedendaagsche kritiek’, bij al den lof, waarop zij rechtmatige aanspraak kan doen gelden, ook dezen voegen mag, dat zij een volmaakte is? Wie dit beweren moge, Prof. Opzoomer niet. Hij kent hare ‘gebreken’ en stelt ze aan de kaak als ‘onverschilligheid en twijfelzucht.’ Het streven naar objectiviteit in het schetsen en waardeeren van het verleden, werkt doodelijk voor het bezit eener overtuiging. De laatste sprank van liefde voor het ideale wordt daaraan ten offer gebracht. Geen verontwaardiging over het gedrag van dezen, maar ook geen bewondering voor den heldenmoed van genen. De denker is, naar het hart van Renan, ‘enkel toeschouwer in het heelal.’ Straks wordt hij langs dien weg zoo koud, dat
| |
| |
hij ophoudt te gelooven, te hopen, te vertrouwen, in één woord mensch te zijn in den vollen zin van het woord. Een mensch toch kan niet leven zonder liefde, zonder idealen. En van alle idealen moet hij afstand doen, die aan de strenge eischen eener ‘onbevooroordeelde’ beschouwing der dingen gehoor wil geven. De objectiviteit, waarnaar de hedendaagsche kritiek op verschillend gebied het meerendeel harer dienaren laat jagen, is de dood voor alle poëzie. Zij bedreigt dientengevolge het geluk van elk menschenleven met den ondergang.
Mr. Opzoomer heeft in treffende woorden op die gevaren gewezen. Toch had de waarschuwing, naar het mij voorkomt, krachtiger kunnen, ja moeten zijn. Dat laatste meen ik te mogen beweren, met het oog op de nu volgende bestrijding van het idealisme. Tot misverstand kunnen die bladzijden aanleiding geven, als wilde de hoogleeraar zelf zich scharen onder de mannen van het ‘gezond verstand,’ wier geestdoodende afschuw van het ideale juist even te voren, met reden, scherp was gegispt.
Tegen de bespiegeling trekt de wijsgeer der ervaring te velde. Maar hij bestrijdt zijne tegenpartij niet in het algemeen, noch in hare uitnemendste woordvoerders. Zelfs daar, waar hij zonder eenige letterlijke aanhaling te bezigen, het karakter en den levensloop schetst van ‘den mensch, zoo hij die eenvoudige beginselen (der ervaring) uit het oog verliest,’ bl. 27-29, houdt hij ons uitsluitend bezig met de teekening der droeve gestalte van Martinus van der Hoeve, wiens tragisch leven enkele maanden te voren een roerende beschrijving had gevonden in de Gids. Met onmiskenbaar talent had Prof. Quack zijne zoetvloeiende ‘herinnering’ van den hartstochtelijk beminden meester in schrift gebracht. Zijne taal scheen de grenzen van het gewone proza te overschrijden; het geheele stuk bood den lezer een zeldzaam literarisch genot. Bij inkorting der wel wat talrijke citaten, of bij hunne gedeeltelijke verwerking in den tekst, ware het drama volkomen geweest. De onbegrensde liefde van den leerling had een prachtigen aureool gevlochten om den schedel van den ontslapen meester.
Of hij tegelijkertijd voor diens geestesrichting proselieten had geworven? Die verwachting mocht ijdel heeten. Want het ongenoegzame van het idealisme, de rampzalige gevolgen van het ‘denken zonder zien,’ van het dweepen met wijsgeerige stel- | |
| |
sels en het drijven op de wolken der bespiegeling, moest ieder hier in een tastbaar, diep beklagenswaardig voorbeeld, ten volle leeren kennen. Medelijden voor den ongelukkige, die het slachtoffer werd van de verkeerde richting, die zijn denken had genomen; weg met een bespiegeling, die zooveel edele krachten sloopte, zoo weinig vrede schonk, tot zulken waanzin voerde! Dit, mocht men meenen, moest de slotsom wezen, wanneer men zich aan de hand van Quack, het levensbeeld van ‘Martinus’ voor den geest had geplaatst.
Verwonderd zag ik daarom op - ik wil het gaarne bekennen - toen ik bespeurde, hoe Opzoomer het zich ten plicht had gerekend, zoo nadrukkelijk mogelijk zijne waarschuwende stem te verheffen tegen het dweepen met, of volgen van den ‘wijsgeer,’ die met de ervaring den spot gedreven, maar de bespiegeling met het zooveel krachtiger wapen van het ‘mislukte’ leven had bestreden. Waarlijk, ik had niet vermoed, dat dit ooit noodig zou zijn geweest De met kwistige hand uitgestrooide lof en vereerende benamingen getuigden, naar ik meende, zoo duidelijk van des leerlings ‘overdreven bewondering,’ dat niemand daarin eenige ernstige aanbeveling tot het drukken van het voetspoor des meesters zou lezen.
De hoogl. Opzoomer heeft er intusschen anders over gedacht, en zonder eenige plichtpleging, als in naam van dien ‘armen, ontslapen vriend,’ den hem toegezwaaiden ‘wierook’ afgewezen en den vinger gelegd op ‘de wonde plek’ van zijn leven. De criticus kwam aan het woord, en wel ‘was het licht, dat hij ontstak, niet altijd verwarmend en bezielend, toch was het licht, en zoo dikwijls we waarheid spreken is het licht de hoofdzaak.’ Ongetwijfeld; maar hadden wij niet zooeven rechtmatige klachten vernomen over dagelijks wassende ‘onverschilligheid?’ Was het dan billijk de vurige geestdrift van den leerling enkel ‘overdreven bewondering’ te heeten? Wie over van der Hoeve eerst Quack en daarna Opzoomer heeft gelezen - zonder laatstgenoemden hoogleeraar persoonlijk, of voldoende uit zijne geschriften te kennen - zal hij er niet licht toe komen, in den wijsgeer der ervaring een volbloed vertegenwoordiger te zien van het koel redeneerend ‘gezond verstand’ dat wel veel licht verspreidt, doch in het minst geen warmte?
En toch; aan licht en warmte beiden heeft de mensch behoefte, indien hij waarlijk leven zal. Prof. Opzoomer zal wel
| |
| |
de laatste zijn, om dit tegen te spreken. Getuige het warme woord, waarmede hij ten slotte in het openbaar afscheid nam van den gestorven vriend. Zouden er geen kwaadwilligen zijn, die dezen jongsten groet een kwalijk houdende ‘pleister’ noemen op de onmiddellijk te voren geslagen wond?
Men ziet, tot vragen van verschillenden aard geeft de Vrije wetenschap overvloedige aanleiding. Geen wonder, waar de behandeling van een oud, en nog altijd aan de orde blijvend onderwerp, zoo bijzonder actuëel mag heeten. Maar juist die actualiteit maakt deze redevoering belangrijk, terwijl zij tot een spoedige kennisneming uitlokt.
Mocht mijne vrees ijdel blijken, en niemand uit Opzoomer's bestrijding van den ambtgenoot, wiens naam hij verzwijgt, doch die aanstonds oprijst in de herinnering der dankbare lezers van de Gids, de onjuiste stelling afleiden, dat de wijsgeer der ervaring geen oog heeft voor warme geestdrift en liefde, als levensbehoeften, naast kracht en licht.
W.C. van Manen.
| |
Wis-, Natuur- en Geneeskunde,
Praktisch volksboek. Museum voor natuur, kunst en wetenschap; een maandschrift ter verspreiding van nuttige kennis, ook in hare toepassing op het dagelijksch leven. Uitgegeven onder medewerking van J. Addens, Dr. L. Ali Cohen, Dr. W. Gleuns, Jr., Prof. J.W. Gunning, Dr. A.W.M. van Hasselt, Dr. F.W.C. Krecke, S.F. Klijnsma, J.H. van Koten, Dr. A.F.H. de Lespinasse, Prof. L. Mulder, A. Winkler Prins, Dr. N.W.P. Rauwenhoff, Dr. A.T. Reitsma, Dr. I. Sasse, Dr. D.J. Steyn Parvé, I.P.C. van Tricht, Dr. G.A. Venema, Dr. R. Westerhoff, Dr. A.Th. Winkler, Dr. T.C. Winkler, en anderen. Tweede serie. Negende jaargang, 1869. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. Prijs ƒ 3,60.
Wij hebben het uitvoerig titelblad van het Volksboek hier in zijn geheel afgeschreven, ten einde de herhaling te rechtvaardigen van de opmerking, die wij reeds ten vorigen jare in het midden brachten, dat de medewerkers zich al zeer weinig aan het maandschrift laten gelegen liggen. Van de twintig namen, die hier voor komen, ontmoeten wij er maar vier onder de bij- | |
| |
dragen. Het meerendeel der andere verschijnt, naar de laatste jaargangen te oordeelen, alleen op de omslagen der afleveringen. Nu is het mogelijk, dat de ongeteekende stukken van de hand dier medewerkers zijn; er zijn echter redenen, om deze onderstelling niet aan te nemen. Wij achten het nu beneden de waardigheid van deze Heeren, op die wijze medewerkers te zijn; zij kunnen zich niet, evenals de Uitgevers, voor het publiek verantwoorden, wanneer zij van mystificatie beschuldigd worden.
Zal de beoordeeling van een Tijdschrift als het Praktisch Volksboek eenige waarde hebben, dan moet die met de noodige uitvoerigheid geschieden. Wij willen daarom eerst eenige algemeene opmerkingen mededeelen, om daarna de bijdragen afzonderlijk na te gaan.
Ook bij het doorlezen van dezen jaargang, vroegen wij ons zelven af: hebben wij met een populair of met een meer wetenschappelijk werk te doen? Voor welke lezers is het bestemd? Men treft soms redeneeringen en voorstellingen aan, welke voor iemand, die niet op de hoogte van het onderwerp is, volkomen duister moeten zijn, terwijl op eene andere plaats beelden gebruikt, of explicaties gegeven worden, die blijkbaar voor zeer weinig ontwikkelden bestemd zijn. Zich voor te stellen met welk doel men schrijft, blijft een eerst vereischte voor ieder schrijver.
In zeer vele stukken heeft men te veel op eens willen behandelen. Aan eene heldere voorstelling schaadt dit. Bij eene wetenschap, als de natuurkundige, waarvan de verschillende deelen zoo nauw met elkander samenhangen, kost het weinig moeite, onder éénen titel een tal van verschijnselen saam te brengen. Maar de vraag is, of het gemeenschappelijke van al die verschijnselen van dien aard is, dat men eene afgeronde groep verkrijgt, en of niet sommige, wegens grootere overeenkomst met andere verschijnselen, tot eene geheel andere groep behooren. Men onderneme niet te veel, en beginne van meet af aan, tenzij men naar eene andere aflevering van het Tijdschrift kan verwijzen.
Somtijds treft men een meer of minder helder uitgesproken tendenz aan. Dit nu is niet geoorloofd. Men werkt hierdoor schijngeleerdheid in de hand. Het is immers eene lichte taak, de toestemming van een leek te verkrijgen, wanneer men hem uit de verschijnselen bewijst: ‘dat de natuur is eene zelfstandige schepping van afhankelijke en vergankelijke gewrochten,
| |
| |
eene werking des geestes in tastbare en meetbare verschijnselen, eene eenheid, die eene eindelooze verscheidenheid van afzonderlijke wezens voortbrengt en omvat, een levend organisch geheel’! Hebt gij met sommige verschijnselen wat moeite, ge verzwijgt ze eenvoudig, of geeft eene explicatie, die met den besten wil niet te begrijpen is! - Een tendenz, als die, welke ten grondslag ligt aan het stuk, waaraan wij de boven aangehaalde regels ontleenden, wordt daarenboven stellig verkeerd opgevat. Zulk eene schrijfwijze moet onwetenschappelijk genoemd worden, en is hoogst gevaarlijk, als ze eene poëtische vlucht neemt. Zij moet worden overgelaten aan hare uitvinders, de gevierde predikers onzer groote steden.
Het heeft ons getroffen, dat er dikwijls zeer weinig samenhang te vinden is tusschen den titel en de onderwerpen, die onder dien titel besproken worden. Dit pleit niet voor den schrijver. Natuurlijk is er in zulke gevallen ook niet veel verband tusschen de onderwerpen onderling; men kan verzekerd zijn, dat het stuk de moeite van het opstellen niet loont.
Te vergeven, maar niet te verontschuldigen is het, dat zoovele onderwerpen op den eerenaam van het gewichtigste aanspraak maken. Vooreerst maakt dit op den lezer een zeer vreemden indruk, en vervolgens is zulk een klassificatie onnoodig en onmogelijk. Het eene verschijnsel kan van meer gewicht zijn dan het andere, maar wie zal uitmaken, wat het gewichtigste is?
De kunst is gerepresenteerd door eene plaat, voorstellende eenige naar de natuur geteekende vormen van ijsfiguren, die op bevroren glasruiten voorkomen. Het doet ons genoegen te zien, dat de belofte, om somtijds platen te leveren, geen ijdele klank is. De plaat is te goed uitgevallen, om schrijvers en uitgevers niet aan te moedigen, op den ingeslagen weg voort te gaan.
Wij gaan thans over tot het bespreken van de afzonderlijke stukken, en beginnen met die, welke zich als oorspronkelijke bijdragen aanmelden.
Alexander Volta is de titel van een kort opstel, eene biografie van den Italiaanschen natuuronderzoeker bevattende. 't Is geene model biografie, maar, al is zij wat dor en onbeduidend, onnauwkeurig is ze niet.
De aardappel. De schrijver deelt ons mede, hoe we uit aardappels aardappelmeel kunnen maken, en daaruit suiker
| |
| |
verkrijgen. Na 'een kort woord over de cellulose, wordt de omzetting van suiker in spiritus door gisting besproken; dit leidt tot eene korte behandeling van de wijn- en bierbereiding. - De eenheid ontbreekt geheel aan het stukje, dat bijna niets omtrent den aardappel bevat. Het is slecht gestileerd, en niet altijd nauwkeurig.
Mechanisch equivalent der Warmte, door M. In een eerste gedeelte wordt de samenhang aangetoond tusschen arbeid en warmte, en in een tweede de oorzaak van dien samenhang opgespoord. In het derde deel wijst de schrijver aan, dat de mechanische theorie der warmte de begrippen van wrijving en verbranding, als ook de leer van den stoot, van de dilatatie en van de warmte-ontwikkeling bij den galvanischen stroom gewijzigd heeft, terwijl in het vierde gedeelte de theorie wordt toegepast op de levensverschijnselen van planten en dieren. Met een kort historisch overzicht eindigt de schrijver, die zich uit de laatste blz. aan ons doet kennen als een zeer bescheiden mensch. Daarom spijt het ons, dat wij niet zeer ingenomen kunnen zijn met zijn arbeid. Wat aanstonds in het oog springt, is de buitengewoon slechte taal. Men dient fransch te kennen, om het stukje te kunnen verstaan. Wij willen echter den schrijver niet afschrikken en daarom zijne bijdrage niet ontleden. Hij dient echter te beginnen met hollandsch te leeren schrijven en zich goed op de hoogte te stellen van het onderwerp, dat hij wenscht te behandelen. Heeft hij Tyndall's werk over de warmte-theorie wel gelezen?
Zorgt voor uwe Gezondheid, door G.C.W. Bohnensieg. Eene korte, leerzame schets der gezondheidsleer of hygiène, de wetenschap, ‘die opspoort, hoe het komt, dat door stoornis in samenstelling, drukking, vochtigheid, warmte en electrische spanning der dampkringslucht belemmering in ademhaling, bloedmaking, bloedsomloop, enz. ontstaat, en de middelen leert kennen, waardoor zoodanige stoornissen kunnen worden voorkomen.’ Wij vernemen eerst iets over de verschillende stoffen, die in de dampkringslucht worden aangetroffen, worden dan opmerkzaam gemaakt op het onderscheid tusschen contagieuse en miasmatische ziekten en ontvangen eenige inlichtingen omtrent de oorzaak der malaria of tusschenpoozende koortsen. De invloed van den regen, van de temperatuur en vooral van den bodem op de verbreiding van cholera en andere ziekten wordt
| |
| |
nauwkeurig nagegaan, terwijl de hygienische maatregelen tegen de miasmatische ziekten, als zindelijkheid, ventilatie en desinfectie, vrij uitvoerig besproken worden. Bij het laatste punt wordt uitgewijd over drinkwater en over de waarde van permanganas potassae, zwaveligzuur, chloor, carbolzuur, zwavelzuur ijzer, e.a., als desinfecteerende middelen, - een goed opstel, dat praktisch geschreven is, en zonder omhaal van woorden. De logische gedachtegang laat echter te wenschen over. Er is onzes inziens wat te weinig gelet op de aankweeking van hetgeen der gezondheid bevorderlijk is. Ook zouden wij gaarne wat meer gehoord hebben over de wijze, waarop de smetstof haar nadeeligen invloed uitoefent, of ten minsten naar een ander stuk over dat onderwerp zijn verwezen.
Alexander von Humboldt (14 Sept. 1869.). Door A. Winkler Prins. Eene redevoering, ter verheerlijking van von Humboldt en zijne werken, waarvan het doel is, aan te toonen, dat v.H. de wetenschap alleen om haar zelve lief had, in één woord: ‘slecht weinig minder was dan een engel.’ -. Ofschoon het stuk zeer overdreven is, en v.H. veel te hoog verheft, zoo is het toch hier op zijne plaats. In ons land wordt v.H. door het groote publiek nog te weinig gewaardeerd. Stijl en taal zijn goed.
De steenkoolteer-kleuren, beschouwd van haar tegenwoordig standpunt en met betrekking tot de industrie, door G.C.W. Bohnensieg. Kort, historisch overzicht van het kristallin, kyanol, benzidam, anilin en benzol. Bereiding van het nitro-benzol of mirbanzuur uit steenkoolteer, en van de anilin-olie uit nitrobenzol; 't chemisch proces, dat daarbij plaats heeft. Invloed van de bijgemengde toluidin. Bereidingswijze en geschiedenis van het fuchsin of anilin-rood, van het toluol of Hofmann's-rood, van het anilin-blauw, violet, groen, geel, zwart, oranje, en van het Bismarck-bruin. Vereenvoudiging in de verwerij, door de uitvinding van deze kleuren te weeg gebracht. Stoffen, die er mede gekleurd kunnen worden. Meer of minder vergiftige eigenschappen. -. Deze bijdrage is zeer goed geschreven. De lezer wordt geboeid door de wijze van behandeling. Misschien is het 't beste stuk uit ons Tijdschrift. Wij onderwerpen echter de vraag aan het oordeel van den heer Bohnensieg, of het stuk niet zou gewonnen hebben, wanneer hij wat minder van zijne lezers verwacht had. Een niet ingewijde zal dikwijls den draad der redeneering verliezen. Wij waardeeren vooral den flinken,
| |
| |
wetenschappelijken toon van het stuk. Ook de taal is goed.
Hiermede eindigt het oorspronkelijk gedeelte. Onze oogst is niet groot geweest; of hij door kwaliteit vergoedt, wat hij in kwantiteit te kort komt, willen wij aan het oordeel der lezers overlaten. Bij de behandeling der overzettingen, of liever der niet geheel oorspronkelijke stukken (dat heeren bewerkers zich aan deze kwalificatie niet ergeren), kunnen wij korter zijn.
Het blaauwzuur, door V.T. Jr., uit het hoogduitsch, waarin de vergiftige werking van dit zuur, het opsporen van blauwzuur-vergiftiging, de bereiding en de geschiedenis achtereenvolgens behandeld worden. - Het is een wel wat droog opstel over een belangrijk onderwerp. Bij het doorlezen betreurden wij het, dat het stuk niet wat uitgebreider was opgezet, en dat er niet hier en daar een woord over andere vergiften gezegd was. De taal is niet altijd zuiver.
Alles heeft zijn nut, door V.T. Quarterley Review. Een uitvoerig en goed geschreven opstel over het gebruik, dat er van den zoogenaamden afval gemaakt wordt. Wij vernemen wat er gefabriceerd wordt uit hetgeen men vindt in de ‘vuilnishoopen’, waartoe men den inhoud der riolen in de hoofdsteden bezigt, hoe men het zweet, dat zich in de vacht van het schaap afzet, de nevenproducten der gas- en der palmolie-fabrieken, der kopersmelterijen, der bloemkweekerijen, der verwerijen, der sodafabrieken, enz. nuttig weet aan te wenden. - Eene zeer leerzame bijdrage, waarin wel wat te veel behandeld wordt. De vertaling kon beter zijn.
Het eiland Borkum, door A. Winkler Prins, naar het hoogduitsch, uit ‘die Natur’ van Herman Meier. Dit stukje behandelt: 1o. het eiland en het dorp; 2o. den grond en de flora der buitendijksche weide; 3o. de flora der binnendijksche weide; 4o. de helmplanten en hare vrienden; 5o. de flora der duinen. - Hier en daar troffen wij zeer belangrijke mededeelingen en opmerkingen aan. De lange lijst van de wetenschappelijke namen der planten had, dunkt ons, wel achterwege kunnen blijven, te meer, daar de fauna zoo karig bedeeld is. Stijl en taal zijn niet fraai. Poëtische uitstortingen te midden eener wetenschappelijke beschrijving, kunnen ons niet behagen. De opmerking, dat ‘geweldige vasthoudendheid aan den ouden sleur’ een kenmerk der Friezen zou zijn, mogen wij niet zonder protest laten passeeren.
Kleine oorzaken met groote gevolgen. Naar Ernst Hallier.
| |
| |
Het ontstaan, de ontwikkeling en de werking op het organisch leven van de gistplantjes, beschouwd als oorzaak - van ziekten bij planten en dieren. - Onderhoudend geschreven. Eene betere beschrijving van de micrococcus kwam ons echter wenschelijk voor; de lezer zal zich, vreezen wij, van dit wezen geene of eene verkeerde voorstelling vormen. De stijl is vrij goed.
De mensch en het ijzer. Naar Friedrich Mohr. Eene zeer oppervlakkige beschrijving van het hoogoven-proces en van de verandering van gietijzer in staafijzer en staal, benevens eene opsomming van de werktuigen, die men uit ijzer vervaardigt. - Onbeduidend en onvolledig. Wanneer men het begin van Baer's ‘das Eisen’ had overgezet, zou men een veel vollediger overzicht gegeven hebben. Nu en dan schijnt Baer geraadpleegd te zijn. De vertaling is niet altijd onberispelijk.
Het zeewier. Naar het ‘Journal of the society of arts’ van Edward Stanford, en naar een Ergänzungsheft van ‘die Natur’ van Karl Müller. Eene beschrijving van het zeewier en van zijn gebruik. - Wij vinden hier zaken vermeld, die niet aan iedereen bekend zijn; zij konden wel wat onderhoudender zijn medegedeeld. Het onderwerp is belangrijk, de uitwerking gebrekkig; hier en daar troffen wij zeer overdreven voorstellingen aan. De stijl kon beter zijn.
Eene beklimming van den Montblanc op den 10den September 1866. Naar E. Bernhardi. Een zeer geestig stukje, dat zich met het grootste genoegen laat lezen; dat de lezer er veel uit leeren zal, durven wij minder stellig te verzekeren. Het is goed vertaald, maar wemelt van drukfouten.
De koolstof. Gedeeltelijk naar A. Hummel. Eene beschouwing van het materialisme opent het stuk. Het opnemen van koolstof door de planten wordt uitvoerig besproken; vervolgens wordt aangetoond, welk eene hooge waarde de koolstof heeft in den vorm van turf, en vooral in dien van steenkool. - Wij zeiden het reeds, naar onze meening, is een tendenz-stuk, als dat, wat wij hier voor ons hebben, in dit volksboek misplaatst. De titel had moeten zijn: Een loflied op de koolstof en de steenkool; een woord ter bestrijding van hen, die de natuurwetenschap beschuldigen van te leiden tot materialisme. De taal is vreemd.
De mammoet. Naar ‘die Natur,’ vermeldt eene hypothese, die de groote verzamelingen van mammoets beenderen tracht
| |
| |
te verklaren, benevens een kort woord over het vinden van de overblijfselen dezer dieren. - Een onbeduidend, slecht gestileerd stukje.
Studiën bij eene bevrozene glasruit, door Dr. J. Sasse. (Gevolgd naar 't Deensch). Den lezer wordt aangetoond, dat de vormen, waarin zich het ijs op bevroren glasruiten voordoet, geheel anders zijn, dan die, welke het onbewerktuigde rijk der natuur ons gewoonlijk te zien geeft. Eene plaat maakt deze vormen aanschouwelijk. Vervolgens wordt de oorzaak verklaard van het neerslaan des waters op de glasruiten, en worden wij opmerkzaam gemaakt op verscheidene verschijnselen, die er bij het bevriezen en ontdooien plaats hebben. De kunstenaar en de handwerksman vinden in bevroren glasruiten, volgens den schrijver, eene onuitputtelijke bron van schoone vormen en arabesken. - Een goed geschreven stukje, dat echter niet geheel aan de verwachting beantwoordt. Het verdienstelijke is voornamelijk gelegen in de opwekking, die de lezer ontvangt, om de besproken verschijnselen nauwgezet waar te nemen en te bestudeeren.
Ida Pfeiffer op Sumatra. Eene weinig interessante episode uit het leven van deze bekende vrouw, volgens het verhaal van den heer Lambrecht.
De verbranding, naar O. Ule. Een in zes afdeelingen verdeeld allerlei. In het eerste deel wordt medegedeeld, dat de verbranding de verbinding is van twee ‘strijdige stoffen;’ in het tweede worden voorbeelden van verbranding bijgebracht. Het derde deel behandelt den invloed der warmte op het verschijnsel, en het ontstaan van warmte bij de verbranding; het vierde beschrijft de drooge distillatie en het ontstaan van steenkolen, turf en anthraciet. Het vijfde gedeelte bevat eene nadere beschouwing van de vlam, en het zesde beschouwt het warmtegevend vermogen der brandstoffen. - Eene bijdrage, die ons zeer slecht beviel. Ze is niet wetenschappelijk, heeft weder eene tendenz, behandelt veel te veel en bijna niets grondig, is doorweven met filosofische opmerkingen, die soms zeer vervelend zijn, en laat, wat taal en stijl betreft, te wenschen over. Waarom niet liever in alledaagsche bewoordingen de verbranding verklaard?
Vlas en hennip, naar Karl Müller. In het eerste gedeelte wordt gesproken over de soorten van de vlas- en hennipplant,
| |
| |
erwijl verder het bebouwen en het kweeken dezer planten, benevens de bereiding ter sprake komen. In het tweede gedeelte wordt eene zeer korte geschiedenis gegeven van de industrie van spinnen en weven, benevens een overzicht over den invloed, dien deze industrie op de maatschappij uitoefent. -. Niet onverdienstelijk; maar wij zouden dit onderwerp gaarne grondiger, en meer in zijn geheel zien behandeld.
De vlieger naar Dr. Otto Ule. Eene poëtische inleiding met een paar regels ter verklaring van het stijgen der vliegers. - Een niets beteekenend stukje, dat niemand genieten kan.
Het Eeuwfeest van Alexander von Humboldt's geboorte, naar Dr. Otto Ule, hoofdzakelijk de voorrede bevattende van Ule's boek ‘Ein Lebensbild für alle Völker der Erde.’ Er wordt gewezen op hetgeen v.H. gedaan heeft ter vermeerdering der menschelijke kennis, en ter verbreiding daarvan onder alle volken.
De aardbevingen en hare jongste verklaringen. Naar O. Bütschli. Eene uitvoerige en zeer nauwkeurige beschrijving van de vele en talrijke verschijnselen, die op dit gebied zijn waargenomen, (waarbij een onderzoek wordt ingesteld naar de verhalen van verschijnselen, die men als sprookjes te beschouwen heeft) brengt den lezer op de hoogte, om het gewicht van de argumenten, die vóór en tegen de Plutonische theorie, en die van Bischoff en Volger zijn bijgebracht, goed te begrijpen. Zelfs het opnoemen der besproken verschijnselen en der aangevoerde argumenten zou te veel ruimte beslaan. - Wanneer de taal en de stijl wat beter waren, zouden wij niet aarzelen, dit stukje een model van een degelijk, populair geschrift te noemen. Er wordt niet te veel in behandeld, terwijl de besproken zaken zóó geregeld op elkaar volgen, dat men zich zonder moeite een goed overzicht over het geheel kan vormen.
Uit de jongste ontdekkingsreizen. Naar Globus. a. Reis van Gerhard Rohlfs; b. van Robert Schlagintweit; c. van Erskine; d. van Wallace; e. van Schnell. Reeds de omstandigheid, dat vijf reizen in vier blz. worden afgehandeld, bewijst, dat deze bijdrage niet veel beteekenen kan.
De dampkring en het leven. Naar Dr. O. Ule. De schrijver geeft ons een historisch overzicht van de ontdekkingen, die den invloed hebben doen kennen, dien planten en dieren op de samenstelling van den dampkring uitoefenen, voor zooverre het de zuurstof en het koolzuur betreft. De rol, die de stikstof
| |
| |
speelt bij de werking van de plant op den dampkring wordt mede vermeld, terwijl eene hypothese omtrent de verandering in samenstelling, die de dampkring ondergaan zou hebben, het stuk besluit. - Een uitstekend opstel. Alles wordt grondig behandeld en is duidelijk uiteen gezet. Het onderscheidt zich zeer gunstig van het stuk ‘de verbranding’ van denzelfden schrijver, dat wij boven bespraken.
De verzachting van het stervensuur. Gedeeltelijk naar Dr. H. Klencke. Opgave van eenige regelen, die men in acht behoort te nemen bij het sterfbed van den natuurgenoot. Een praktisch stukje, dat juist in dit tijdschrift op zijne plaats is.
Als bladvullingen moeten nog vermeld worden:
Papieren keukengereedschap, door C. de J., uitmuntend door kortheid en onduidelijkheid.
Het bronzen tijdperk, waarin ons wordt medegedeeld, dat dit tijdperk niet geheel voorbij is, maar nog in sommige streken van Azië voortduurt.
Men zal uit ons verslag kunnen opmaken, dat de verscheidenheid der stukken niet zeer groot is. De kunst is bijna niet vertegenwoordigd, en toch heet het tijdschrift ‘een museum voor natuur, kunst en wetenschap.’ Deze jaargang is hoofdzakelijk gewijd aan verschijnselen, die op het gebied der Scheikunde te huis behooren. Een weinig meer op afwisseling te letten, wordt aan Heeren schrijvers en uitgevers aanbevolen.
Dr. van Schevichaven.
Leven en gezond zijn. Een leesboek voor de hoogste klasse der lagere school, door S.W. Coronel. Haarlem. De erven F. Bohn. 1869. Kl. 8o. bl. 64.
De taak der moeder aan het ziekbed harer kinderen. Naar het Fransch door Dr. C.P. ter Kuile. Arnhem. J. Heuvelink 1869. Kl. 8o. bl. VII en 200.
Vleesch of groenten? Populair antwoord op de vraag: Kan de mensch in overeenstemming met de wetten zijner gezondheid vleesch eten, of moet hij uitsluitend zich met plantenstoffen voeden? van Dr. H. Klencke, Lid der Academia Leopoldina enzv. Naar het Hoogduitsch door Dr. J.J. Kerbert enzv. Arnhem. Is. An. Nijhoff en zoon. 1869. 8o. bl. 64.
Reeds meer dan ééns heeft de schrijver van het boekje, welks titel in de eerste plaats werd opgegeven, zijnen wensch
| |
| |
uitgesproken, dat de Gezondheidsleer onder de verpligte leervakken op de middelbare school in Nederland, zoowel voor meisjes als jongens, mogt worden opgenomen; het zal daarom niemand bevreemden, dat hij gemeend heeft meer te moeten doen, dan alleen zijn verlangen te kennen te geven, en dat hij te rade geworden is, door de uitgave van een Leesboek over ‘Leven en gezond zijn’ aan de uitvoering van zijn geliefkoosd denkbeeld bevordelijk te zijn. De vraag in het midden latende: of aan de vele in de Wet op het middelbaar onderwijs voorgeschrevene leervakken nog dat der gezondheidsleer met vrucht kan worden toegevoegd, en of, met het daarin te geven onderwijs reeds op de hoogste klasse der lagere school een begin moet gemaakt worden?...meent steller dezes alleen eenige opmerkingen aangaande den vorm en inhoud van voornoemd klein geschrift te moeten mededeelen. Ofschoon het namelijk, als eerste proeve beschouwd, in beiderlei opzigt, geenszins van verdiensten ontbloot is, zoo zijn evenwel de daarin behandelde zaken nog niet duidelijk genoeg voorgesteld, om aan de jeugdige leerlingen, voor welke het bestemd is, eenige kennis aangaande de ligchamelijke eigenschappen en verrigtingen van den levenden en gezonden mensch te verschaffen. De korte beschrijving toch, die na eene voorafgegane beschouwing der algemeene zamenstelling en bewerktuiging van ons ligchaam, achtereenvolgens van de hersenen, de longen, de maag enz. gegeven wordt, is weinig geschikt om de leerlingen eenig aanschouwelijk denkbeeld, voor zoo ver dit door woorden geschieden kan, te verschaffen, terwijl op de teleologische verklaring, die somtijds aan de ontleedkundige beschrijving toegevoegd wordt, meermalen veel is af te dingen. Geen enkele deskundige b.v. zal het met den schrijver ééns zijn, als deze de bestemming der zoogenaamde herzenvliezen door de volgende woorden aanduidt: ‘De hersenen zijn bovendien door stevige vliezen goed beschut tegen gewelddadige
invloeden, die van buiten op het hoofd mochten inwerken.’ Bij de vergelijking der hersenen met een telegraaftoestel, ‘die door middel van tallooze witte draden, de zenuwen, door bijna alle deelen van het lichaam verspreid, alle onze willekeurige verrichtingen, denken, loopen, eten, spreken enz. regelt’, had de schrijver, om tot geen misverstand aanleiding te geven, insgelijks van den telegrafist moeten melding maken. Ook het gezegde van den schrijver, dat de
| |
| |
zenuwen als verlengsels der hersenen beschouwd kunnen worden, is eene physiologische onwaarheid. Of het daarna volgende, en eenige bladzijden beslaande, verhaaltje van een bankier, die niet slechts millioenen, maar honderde millioenen rijk was,’ geschikt zij om de werking van het hart en de bloedvoerende vaten aan de leerlingen ‘duidelijk voor den geest te stellen’, is althans te betwijfelen. Niettegenstaande deze en andere bedenkingen, die er tegen den inhoud en vorm van het boekje met regt kunnen aangevoerd worden, verdient het echter ontegenzeggelijk meer goed dan afkeuring. Moge de verdienstelijke schrijver, wien het geenszins aan talent ontbreekt, spoedig in de gelegenheid gesteld worden, om zich met het thans door hem behandelde onderwerp op nieuw bezig te houden. Waarschijnlijk zou het dan verkieslijk zijn, anatomische beschrijvingen geheel uit te sluiten, en zelfs niet alle in de drie grootere holten van het ligchaam beslotene organen op te noemen en topografisch te beschrijven.
‘De taak der moeder aan het ziekbed harer kinderen’ is, gelijk de heer ter Kuile in zijne voorrede verklaart, eene verkorte en gewijzigde uitgave van het door den Franschen hoogleeraar Fonsegrives in het licht gegeven werkje: ‘Le rôle des mères dans les maladies des enfants. “En wat nu die verkorte Nederlandsche bewerking betreft, meen ik (om dit met de eigen woorden van den vertaler wat nader aan te duiden) te kunnen volstaan met de mededeeling, dat ik overal, waar het mij voorkwam, dat de schrijver zijn doel voorbijstreefde of uit het oog verloor, wijzigingen in den inhoud heb gebracht, alsmede daar, waar ik mij met het gevoelen van den Franschen schrijver niet geheel vereenigen kon of waar het mij met het oog op onze Nederlandsche lezeressen wenschelijk of noodig scheen te zijn. Zoo is b.v. het zesde onderhoud van de Fransche uitgaaf, getiteld: “la pharmacie domestique”, geheel geëlimineerd, omdat ik de overtuiging koester, dat de moeders, oppasters en kindermeiden de verzoeking niet zouden kunnen weerstaan, om misbruik te maken van hare miniatuur-apotheek en daarmede zeker meer nadeel zouden toebrengen aan de gezondheid van de haar toevertrouwde kinderen, dan het storen van de nachtrust des apothekers dezen benadeelen zal; zoo heb ik mij nog op vele andere plaatsen wijzigingen veroorloofd, die wel is waar de sierlijkheid en bloemrijkheid van den stijl
| |
| |
van het oorspronkelijke zoo goed als verloren hebben doen gaan, maar waardoor, naar ik hoop, de bruikbaarheid van het boekje voor onze moeders niet verminderd is.” Gelijk de vertaler zich in genoemd opzigt minder streng aan de oorspronkelijke uitgaaf gehouden heeft, zoo had hij zich, naar mijn inzien, ook de vrijheid moeten veroorlooven om in de rangschikking der behandelde zaken eene meer geleidelijke orde te brengen. Uit de inhoudsopgave toch blijkt, dat de schrijver zijn onderwerp in veertien afdeelingen of hoofdstukken, die het minder gebruikelijke woord “Onderhoud” - waarschijnlijk in navolging van het Fransche entretien - tot opschrift hebben, heeft afgehandeld, doch dat in de orde, waarin die hoofdstukken of gesprekken elkander opvolgen, geen natuurlijke gang van denkbeelden te ontdekken is. Moge dit uit een wetenschappelijk oogpunt minder zijn goed te keuren, zoo moet men echter in aanmerking nemen, dat het geheele werkje eene populaire strekking heeft, en niet voor geneeskundigen, maar voor vrouwen die moeders zijn of hopen te worden, bestemd is. Het “Eerste Onderhoud” heeft tot opschrift: “Waarde van de gezondheid en van eene goede verpleging der kinderen”. Ik wil uit dit hoofdstuk een paar zinsneden aanhalen, om eene proeve van den stijl en de inkleeding te geven: “De eerste levensjaren zijn van beslissenden invloed op de latere gezondheid en men kan zich niet vaak genoeg te binnen brengen dit Spaansche spreekwoord, dat vol droevige, ernstige waarheid is:” Wat er met de luiers wordt ingebracht, verdwijnt eerst met den zweetdoek.’ Zoo, gelijk Joseph de Maistre zegt, de moeders den moreelen mensch op haren schoot vormen, vormen zij ook den physieken mensch, en niet eene harer zorgen, zoowel in den gewonen toestand, als wanneer het kind ziek is, is voor zijne latere krachtsontwikkeling verloren. Een Engelsch dichter, Woodsworth, heeft gezegd, dat het kind ‘de vader van
den mensch’ is, en dit woord verbergt onder zijne schijnbare zonderlingheid een zeer diepen zin: de man is inderdaad de erfgenaam van het kind en de moeder oefent een grooten invloed uit op de waarde dezer erfenis. Haar bloed, haar zog, hare zorgen, haar hart, de geheele moeder is in deze vier woorden vervat, en wiens taak is tegelijker tijd verhevener, meer omvattend en edeler!’ - Om tevens den inhoud van het boekje wat meer in bijzonderheden te doen kennen, wil ik den belang- | |
| |
stellenden lezer nog met de titels der overige dertien hoofdstukken bekend maken. Zij zijn deze: ‘De moeder en de doctor. - Kwakzalverij en oudewijvenpraatjes. - Nuttelooze middelen, gevaarlijke middelen. - De vier zuilen van de geneeskunde der vrouwen. - Oppasselijkheid en ziekte. - Dentitie en groei. - De waarneming der moeder. - De ziekenkamer van het kind. - Over zindelijkheid en de inrichting van het bed. - Helpers en bezoekers. - Over de gewone zorgen en hulpmiddelen bij de behandeling. - Over den leefregel van zieke kinderen. - Verpleging in het herstellingstijdperk.’ Eindelijk wordt een alphabetisch register, dat aan het werkje is toegevoegd, nog voorafgegaan door: ‘Spreuken en stellingen, toepasselijk op de gezondheid der kinderen.’ Uit een en ander ziet men, dat de schrijver geene moeite gespaard heeft om zijn populair geschrift bij de lezeressen, voor welke het bestemd is, ingang te doen vinden. De vertaler heeft zich loffelijk van zijne taak gekweten. Moge hij en de uitgever, die voor eene nette uitgave heeft zorg gedragen, door een ruim debiet van het werkje worden aangemoedigd om daaraan in hetzelfde kleed en formaat een ander door genoemden Montpellier'schen hoogleeraar uitgegeven geschrift, dat als een nuttig en noodig supplement van het thans aangekondigde beschouwd moet worden en getiteld is: ‘Livret maternel pour prendre des notes sur la santé des enfants’, toe te voegen.
De sints lang als vruchtbaar schrijver bekende Hermann Klencke tracht in zijne boven aangehaalde brochure een populair antwoord te geven op de vraag: ‘Kan de mensch in overeenstemming met de wetten zijner gezondheid vleesch eten, of moet hij uitsluitend zich met plantenstoffen voeden?’ De strekking dier bladen wordt in het voorberigt op de volgende wijze aangeduid: ‘Ik bestemde dit geschrift voor het beschaafde publiek, dat zich in twee partijen heeft verdeeld, die elkaar met waarheden en vooroordeelen, overtuiging en conventioneel geloof, hartstogt en kennis bestrijden, en tusschen welke velen staan, die met ernst dien strijd volgen; die, verontrust door de wederzijdsche tegenspraak en bestrijding, onzeker in hunne eigene meening, wat den te volgen leefregel aangaat, niet weten wat te doen. Zoo ken ik, door mondelinge en schriftelijke mededeeling, vele huisvaders, die, bezorgd voor hun eigen ligchamelijk welzijn en dat der hunnen, en terwijl zij zien, dat
| |
| |
er op verschillende plaatsen enkele familien zijn, die de leer der uitsluitende plantenvoeding (vegetarismus) huldigende, zich in een verhoogd gevoel van kracht en welstand verheugen, ten einde raad uitroepen: “Wie heeft het bij het rechte einde? de schoolwetenschap der physiologen en der geneeskundigen, die den mensch beschouwen als bestemd voor gemengd voedsel; dan wel de natuur-geneesmeesters, of de volksmeening, dat vleeschvoeding voor den mensch eene abnormale voeding is.” Of de in bovenstaande zinsneden gegevene voorstelling werkelijk door feiten bevestigd worde, dat is, of er in de maatschappij twee partijen gevonden worden, die als voorstanders òf van plantaardig òf van dierlijk voedsel, een hartstogtelijken strijd voeren, en of er huisvaders zijn, die, ten opzigte van den leefregel, voor zich zelven en de hunne niet weten wat te doen, zulks is inderdaad allezins te betwijfelen. Mogten er werkelijk zoodanige tot het beschaafde publiek behoorende personen zijn, die door eigene ervaring en door hetgeen zij van de bewerktuiging van hun eigen ligchaam, in vergelijking met dat der planten- en der vleesch-etende dieren, weten, nog niet overtuigd zijn, dat de mensch van nature tot het gebruik van beiderlei voedsel bestemd is, de zoodanigen zullen door het geschrift van den heer Klencke, dat doctor Kerbert, om aan het verzoek van den uitgever te voldoen, in het hollandsch overbragt, aangaande een en ander nader kunnen ingelicht worden, mits op de bijgebragte argumenten eene behoorlijke kritiek worde toegepast. De opmerking b.v., dat olifanten, paarden en andere van plantaardig voedsel levende dieren zeer sterk zijn, en in kracht de vleeschetende dieren overtreffen, zou alleen dan iets bewijzen, als aan den mensch, bij het ruim of uitsluitend gebruik van plantaardig voedsel, tevens het maaksel en de bewerktuiging der plantenetende dieren, òf van nature eigen ware, òf, des gevorderd, verschaft kon worden.
L.
S.
| |
| |
| |
IV. Onderwijs.
Oratio, quam die XIV mensis Octobris anno MDCCCLXIX habuit Guilielmus Hecker, quum in Academia Groningana Rectoris munus deponeret. Groningae, apud P. van Zweeden.
De aarde en de mensch, redevoering ter gelegenheid der overdracht van het Rectoraat der Groningsche Hoogeschool den 14 October 1869, gehouden door Dr. W. Hecker. Groningen. P. van Zweeden.
Deze beide redevoeringen zijn hoogst merkwaardig. De eerste is opgesteld - naar den eisch der wet - in de Latijnsche taal en behandelt de lotgevallen en den toestand van de Groningsche Hoogeschool. Voor de tweede, in onze moedertaal geschreven, heeft de heer Hecker zelf de stof gekozen.
“In het afgeloopen jaar is niets gedenkwaardigs gebeurd.” Met deze woorden der Romeinsche jaarboekschrijvers mag ik ongeveer de redevoering beginnen, waarin ik bij het nederleggen van mijn ambt, naar den eisch der wet, de lotgevallen der school verhalen zal. Indien het waar is, wat Montesquieu beweert, dat men vooral die tijden gelukkig mag noemen, wier geschiedenis onbeduidend en droog is, dan mag boven allen twijfel het vervlogen jaar tot de meest gelukkige worden gerekend.’
Zoo luidt in keurig Latijn het boeijend verslag van den Hoogleeraar, hetwelk ik merkwaardig heb genoemd. Waarom? Omdat het zulk een donker tafereel ophangt van den toestand der Groningsche Academie en vooral van dien der Professoren. Dr. Hecker betuigt, dat de Hoogeschool ter naauwernood leeft en bestaat, daar het aantal studenten, langzamerhand verminderende, in het vorige jaar verbazend klein is geworden. En niet alleen schijnt de Akademie als een teringzieke weg te kwijnen, maar ook zien zich de Hoogleeraren door gemis aan leerlingen van hunne regtmatige en hoogst noodzakelijke inkomsten verstoken. Zulk een staat van zaken is schandelijk en bij het wegblijven van studenten ondragelijk. Daardoor vervallen de Hoogleeraren tot lusteloosheid. Immers het is zoo erg, dat men zich - in het bezit van de hooggeroemde betrekking van Hoogleeraar - schier buiten magte bevindt, om zijne kinderen
| |
| |
behoorlijk op te voeden. Wél belooft een nieuw wetsontwerp beterschap, maar tusschen een ingediend ontwerp en eene uitvaardigde wet ligt eene breede kloof. Toch geeft de zorg, door Curatoren en Professoren aan het heil der Akademie besteed, uitzigt op een beteren tijd.
Met gelukwenschen aan Hoogleeraren, die 25 of 40 jaren in hunne betrekking zijn werkzaam geweest, met eene beknopte levenschets van den overleden Hoogleeraar J.W. Ermerins, met eene toespraak aan de studenten, wier verhandelingen met het eermetaal zijn bekroond en met de daarmede verbondene opwekking, om in het vervolg zelfstandig hunne onderwerpen te kiezen, eindigt deze oratio, die om vorm en inhoud aan elk ter lezing wordt aanbevolen.
Dit laatste herhaal ik met den meesten aandrang van de doorwrochte verhandeling ‘De aarde en de mensch.’ Ik bewonder daarin evenzeer den ruimen, wijsgeerigen blik als de duidelijke en aantrekkelijke voorstelling van den schrijver. Hij behandelt de ontwikkeling der cosmographie en geographie tegelijk met den loop der menschelijke beschaving van het Oosten naar 't Westen, - van Azië naar Europa, en van hier naar Amerika en Australië. Hij toont aan, dat die loop beantwoordt aan een allesomvattend wereldplan.
‘Al wie van den mensch en van 't menschdom wat te weten wil komen,’ zegt Dr. Hecker, ‘moet met de aarde beginnen evenals die 't om den geest te doen is met het ligchaam begint. - - De aarde laat zich wel denken zonder den mensch, de mensch zonder de aarde geenszins.’
Ook de aarde heeft zich ontwikkeld en werd langzamerhand eene geschikte verblijfplaats voor den mensch. Hierop laat de Hoogleeraar de volgende keurige beschrijving volgen: ‘Bij die gedaanteverwisseling stond het vuur voor goed den scepter af aan 't water, dat, evenals 't bloed in 't dierlijk lichaam, door zijn alvoedende aderen en rustelooze beweging de bewerktuigde krachten der aarde in volle werking, als 't ware tot bewustheid brengt. Sedert is dan ook dat element de eerste behoefte voor alles wat ademt in hoogeren en lageren kring; zelf werd het van alle hoofdstoffen 't eerst met levende wezens bevolkt en in oppervlakte overtreft het verre het land; bronnen en beken bezielen de natuur met bloem en kruid; rivieren en zeeën schiepen landbouw en scheepvaart, zagen de eerste rijken
| |
| |
en staten verrijzen en bloeien; rivieren en zeeën dragen de rijke gaven der natuur uit alle klimaten over en weêr, brengen de vruchten en gewrochten van 's menschen geest tot de uiterste einden der wereld; ze geven de landen en werelddeelen hunne gedaante, hunne temperatuur, hunne bestemming. Bestaat wel is waar de aarde niet om den mensch, toch beantwoordt ze, als verblijfplaats van den mensch, aan hooger doel. De veredeling van den een gaat met de veredeling van de andere hand aan hand. Alleen door de inspanning van al onze vermogens vermag ze hare hoogste volkomenheid te bereiken, en is 't waar, dat ze door dat hulpbetoon als vermenschlijkt wordt, de mensch gevoelt er zich zelf als vergoddelijkt door. De aarde heeft dus, behalve een cosmisch en tellurisch, nog een intellectueel en moreel belang. Ze dient ons niet alleen tot een tabernakel bij ons leven, tot een graf bij onzen dood; evenzeer en nog meer is ze 't worstelperk onzer edelste krachten, 't grootsche tooneel van al onze werken en daden, de getuige en bondgenoot van al onze veroveringen en ontdekkingen op 't gebied van kunst en wetenschap, handel en nijverheid, het voer- en werktuig voor de hoogste belangen der menschheid, kortom zij is de algemeene kweekschool of, volgens 't woord van Ritter, 't groote opvoedingsgesticht van ons geslacht.’
De Redenaar wijst voorts, op het feit, dat een geheim besef van dat verband tusschen de aarde en den mensch bij alle volkeren gevonden wordt, zooals uit hunne overleveringen blijkt. Langzamerhand ontwikkelde zich - bepaaldelijk in Griekenland - de aardkundige wetenschap, die door de Romeinen verrijkt en allengs uitgebreid werd, vooral na de groote Fransche revolutie.
Langzamerhand werd ook het verband opgemerkt tusschen de woonplaatsen der volkeren en hunnen maatschappelijken en staatkundigen toestand, en het bleek, dat de mensch in geen geringe mate afhankelijk is van het klimaat, al is dat niet de eenige factor der beschaving. De vergelijkende of historische aardrijkskunde heeft dan ook de staatkundige verdrongen of liever veredeld. Uit hare beoefening is gebleken, dat de beschaving noodzakelijk haren loop moest nemen van het Oosten naar het Westen - eene loop van het continent naar de zijde van den Oceaan. De beschaving ontkiemde in Azie, maar bleef er stationair als de reusachtige Aziatische natuur. De Redenaar vervolgt aldus:
| |
| |
‘Uit hare wieg en bakermat getogen, zet de beschaving over de lachende eilanden der Aegeische zee en door de poorten van 't Caucasisch grensgebergte den voet in Europa. Daar werd ze voortgezet en veredeld, eerst als grieksch-romeinsche, later als christelijk-germaansche.
Europa opent, als 't nieuwe werelddeel, het tweede bedrijf van 't groote drama. Met deze, evenals met elke verruiming van territoriaal gebied, gaat eene verruiming van intellectueel gebied gepaard. De beschaving komt er in rechtstreeksche aanraking met de zee, die drie werelddeelen bespoelt en verbindt; ze staat onder een tegenovergestelden invloed als in Azie en draagt den stempel van een mobiel, actief, expansief, progressief karakter. De zee toch bezit in hare beweeglijke, rustelooze natuur, in haren vrijen, onbelemmerden stroom en golfslag eene levenwekkende, verheffende, bezielende kracht. Hoe meer ze zich huwt en paart met het vasteland, des te beter gedijt, des te weliger tiert de materieele en intellectueele welvaart. En te dien aanzien is Europa hoog bevoorrecht. Geen enkel land is er uitgesloten en verstoken van 't genot der zee. Door hare wateren is 't van boven tot beneden gekorven en getakt, getravailleerd; ze speelt en spoelt en woelt er van alle zijden doorheen en om toe, als om er frissche levenskracht aan bij te zetten.’
In Europa ontwikkelde zich de vrijheid, en onbeperkte zucht naar vrijheid deed deze verloren gaan. Gelijk het land aan de zee, zoo huwde vervolgens de orde aan de vrijheid, en de eenheid der regering voegt zich bij de verdeeling van de magt. Ook het godsdienstig geloof en het kerkgezag moet hulde aan den monarchalen vorm.
Van die verschijnselen zegt Dr. Hecker: ‘Hoeveel laten ze niet te wenschen over in zoover de staatkundige vrijheid nog altoos belemmerd wordt door 't overwicht van orde en gezag in 't staatsbestuur uit vrees voor regeringloosheid, de godsdienstige voor 't overwicht van eenheid en gelijkheid in 't geloof uit vrees voor godsdienstloosheid, de nationale door 't overwicht van kansen kunstberekeningen in 't volkenrecht uit vrees voor ontbinding van 't aangenomen statenstelsel. Wél wordt de behoefte aan de noodige hervormingen diep gevoeld, maar niet voldoende bevredigd, - 't beste natuurlijk in de maritieme staten, met name in Engeland.’
| |
| |
Er moest dus een nieuw terrein gevonden worden - Amerika, het werelddeel der toekomst. Met een uitmuntenden bodem, eene heerlijke ligging en eene verbazende vermenging van rassen is dat land een vereenigingspunt van alle krachten. ‘In Noord-Amerika ademt het openbare en bijzondere leven, de organisatie der geheele maatschappij, tot in de onderste lagen en geledingen toe, een geest van vrije onbelemmerde beweging, waardoor ook land en water bij uitstek gekenmerkt zijn. De leus is: altijd vooruit, nooit stil. 't Is de magnetische, de magische werking eener decentraliseerende, middelpuntvliedende kracht, die zich dáár onweerstaanbaar gevoelen doet, 't alvermogen der individualiteit, waardoor eenig en alleen de persoon, de persoonlijkheid in den edelsten zin, dat is de persoonlijke waarde, de adel van talent en verdienste geldt zonder meer, volgens 't algemeen beginsel der rechten van den mensch. Vrijheid voor allen en in alles, ziedaar 't geheim van zijn groei en bloei. De orde is er de hoeksteen van 't staatsgebouw, de vrijheid de kroon. 't Is er de vrijheid plus de orde, evenals in Europa de orde plus de vrijheid.’
Zoo is Amerika de leermeesteres geworden voor Europa, evenals Europa voor Azië, en daarbij sluit Australië zich aan als de laatste schakel in de groote keten. ‘Met zijn melkweg van eilanden slingert het zich guirlandesgewijze heinde en verre door de onmetelijke waterplassen van den grooten oceaan.’
‘In dier voege - vervolgt de Redenaar - laat zich als van zelven een levend en levenwekkend organisme ontwaren in de gestalte en 't zamenstel des aardbols, in de constructie, 't individueel karakter en de groepeering van landen en werelddeelen, die dien overeenkomstig elk hunne bijzondere bestemming als op 't voorhoofd dragen en op hun beurt en tijd een eigen taak vervullen, terwijl ze bij alle in- en uitwendige tegenstrijdigheden en contrasten toch ook weer een harmonisch geheel uitmaken, ja, op een groot, bewonderenswaardig, alomvattend plan berekend zijn: de verbintenis, de verbroedering, de eenheid der geheele wereld en van al hare bewoners: eene eenheid, niet berustende op gelijkheid van oorsprong of afkomst, van nationaliteit of landaard, van godsdienst en geloof, maar op gemeenschappelijke natuur en bestemming.’
Zoo treedt de eenheid des menschdoms in hare derde ontwikkelings-periode. In de oudheid ontstond door vestiging van
| |
| |
wereldrijken de staatkundige eenheid ten koste der staatkundige vrijheid. Zij viel in duigen, maar hare taak werd opgevat door de godsdienst, die in wereldgodsdiensten naar eene nieuwe eenheid streefde. Deze wapende zich met hierarchïe en gewetensdwang, en de godsdienstige vrijheid bezweek. Zij werd door de Hervorming verbroken.
‘Dien ten gevolge - zegt Dr. Hecker - is de kring verwijd, een stap vooruit gedaan. Op breeder voetstuk, op algemeener grondslag verheft zich in den jongsten tijd met jeugdige kracht het beginsel der zuiver menschelijke eenheid, die allen als natuurgenooten door een onzichtbaar snoer, door een aangeboren gevoel omvat en omvademt, onder 't genot van vrede en verdraagzaamheid, van staatkundige en godsdienstige vrijheid. Zij haalt hare banden toe door 't zich steeds uitbreidend wereldverkeer, door de steeds vorderende wereldbeschaving, door de zich steeds vermenigvuldigende uitwisseling van alle materieele en intellectueele goederen op aarde; ze prikkelt tot gestadige zelfveredeling door 't besef, dat de behartiging der hoogste belangen ieder als mensch even heilig en dierbaar dient te zijn; ze bevredigt de diepste behoeften, omdat ze ten volle beantwoordt aan de ware eischen der rede en der zedelijkheid, aan die der humaniteit en der individualiteit.
De vrijheid, die ze op hare reis rondom de wereld als 't onvervreemdbaar recht van alle menschenkinderen in hare banieren voert, is niet de onbeperkte, die zich uit gebrek aan zelfbeheersching en zelfverloochening vroeger of later vernietigt, maar de onbelemmerde, die zich zelve alleen regeert, die zich in de volle bewustheid harer eigen kracht en macht uiten wil en, waar ze zetelt, louter licht en leven schept. Daarom zet ze de kroon op de nieuwere beschaving en zal ze de lichtbaak blijven voor de toekomst.’
Ik heb hier niets bij te voegen dan een woord van hartelijken dank aan den hooggeleerden redenaar, die door zijne troostrijke schildering van de toekomst der menschheid mij - en, naar ik hoop, velen met mij - in deze donkere dagen van bloed en tranen heeft verkwikt.
Veendam, 15 Aug. 70.
Winkler Prins.
| |
| |
Ons middelbaar onderwijs, door W.B. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1870. 20 bl.
Dat W.B. iemand is die over zaken schrijft, waarvan hij niet het minste verstand heeft, zal iedereen, na lezing der 20 bl. die hij over ons middelbaar onderwijs heeft volgeschreven, wel eens moeten zijn met die recensenten, die hem reeds in 't Weekblad van 't Onderwijs en in verschillende tijdschriften zoo geducht onder handen hebben gehad. Het lust mij niet hen daarin na te volgen, doch de waarheid van dit beweren kan gemakkelijk met bewijzen gestaafd worden. W.B. toch kent niet alleen het Middelbaar maar zelfs het Lager onderwijs niet; hoe zou hij anders het volgende kunnen schrijven? ‘Lees het zeer interessante stuk van Dr. D.J. Steyn Parvé in de Economist van Januari 1870 en gij zult terstond daarin de neiging zien om het lager onderwijs te beperken tot de zoogenaamde armenscholen, waar niets wordt onderwezen als lezen, schrijven en rekenen.’ Een volzin die bijna even veel onjuistheden als woorden bevat. Als W.B. eens tijd heeft om eene armenschool binnen te gaan, dan zullen de kinderen bijv. bij het maken van een opstel toonen, dat zij ook een weinigje ned. taal kennen en hierin dezen of genen brochuren-schrijver nog wel eens een lesje kunnen geven.
Niettegenstaande dit alles is het niet onmogelijk, dat W.B. een dier ruwe diamanten is, die eerst wanneer zij behoorlijk geslepen en gepolijst zijn, een glansrijk licht verspreiden. M.a.w. Als W.B. zich er op zal hebben toegelegd om het onderwijs, vooral het meer uitgebreid Lager en het Middelbaar Onderwijs wat van nader bij te leeren kennen, als hij zich het hinderlijke gebruik van vreemde woorden zal hebben afgewend en zijn stijl wat gezuiverd en vooral wanneer hij geleerd zal hebben eene zaak onbevooroordeeld te beschouwen alvorens er over te schrijven, is het zeer wel denkbaar dat hij de fouten die ons onderwijs aankleven, zal kunnen helpen aantoonen en verbeteren. Met deze onbekookte brochure echter zal hij niet het minste nut stichten.
Monitor.
| |
| |
| |
Varia.
Uit den Oud-Romeinschen tijd. Schetsen uit het leven en van de zeden der Romeinen. Naar het Hoogduitsch van Theodor Simons, door G.T. Bruyn. Zutphen, J.H.A. Wansleven & zoon. 1870.
Ref. heeft dit boekje aan iemand in handen gegeven, die wel door de tegenwoordige beschaving gevormd en ontwikkeld is, maar geene klassieke opleiding gehad heeft. Hij vroeg welken indruk de lezing daarvan gemaakt had, om op deze wijs te ontdekken, hoe beschaafde doch met de Romeinsche oudheid minder bekende menschen er over zouden oordeelen. Het antwoord was, dat het boekje onderhoudend was geschreven, maar eenen tijd beschreef vol onreinheid, wreedheid en overdaad. Dit is zijns inziens de eenige indruk, dien het maken kon. Is het oordeel, dat daardoor over den Romeinschen keizertijd, want deze alleen wordt er in beschreven, ontstaat, geheel juist? Ref. gelooft dat het eenzijdig is. Het was een tijd vol onreinheid, wreedheid en overdaad, dit is niet te loochenen; maar uit de grafschriften van dien tijd blijkt, dat er toen nog veel meer huiselijke deugden bij de Romeinen bestonden, dan men uit de geschiedenis zou opmaken. Dit is geen wonder. Geen tijdperk is zóó slecht, of er worden nog vele goede menschen in gevonden; maar huiselijke deugden zijn niet zoo in het oogloopend, niet zoo pikant, als ongerechtigheid, vooral wanneer die kolossale vormen aanneemt. Bovendien was er van dien tijd nog wel wat beters ook uit de geschiedschrijvers te vermelden. Gibbon roemt de eeuw der Antonijnen als bijzonder gelukkig, en dit oordeel is sedert niet weerlegd. Wilde men den Romeinschen keizertijd in tafereelen beschrijven; waarom dan ook niet een tafereeltje er bijgevoegd, waarin de lichtzijde eenigzins uitkwam? Dit was billijk geweest, maar thans moet de niet klassiek gevormde lezer, wanneer hij dit boekje leest, den indruk krijgen, dat er in dien tijd genoegzaam niets goeds over was.
Behalve dit ééne punt moeten wij het boekje roemen. Het bevat de volgende tafereelen. I. Een gladiatoren strijd en eene dierenjacht in de arena te Pompeji. II. Een gastmaal bij Lucullus. III. De groote wedren of het feest van Flora in den Circus maximus te Rome. IV. Een bruiloftsfeest te Karthago.
| |
| |
V. De Joden in Rome. VI. De Spinwinkel. Waarom de tafereelen in deze volgorde geplaatst zijn, is aan Ref. niet duidelijk. Tijdrekenkundig juist is zij niet; want, wanneer hierop gelet was, dan moest de volgorde wezen II. III. V.I. VI. IV., want het gastmaal bij Lucullus beschrijft eenen overdadigen maaltijd uit den laatsten tijd der republiek, de groote wedren valt in den tijd van keizer Augustus, de Joden te Rome en de gladiatoren strijd vallen ongeveer in denzelfden tijd, namelijk onder de regering van Vespasianus en Titus. In de spinwinkel, waarin een praatje van meisjes over den grooten brand onder Nero verhaald wordt, komt eene dochter van keizer Hadrianus voor, en het bruiloftsfeest te Karthago behelst een tafereel uit de vervolging der Christenen in het Romeinsche Karthago, dat in den keizertijd eene zeer welvarende stad was. Deze volgorde bewijst reeds, dat hier geen eigenlijk historisch plan heerschte, maar alleen eenige losse, onderhoudende tafereelen geschreven werden, misschien met het geheime doel, om te doen zien, dat eene verandering in het godsdienstige door den zedelijken toestand der toenmalige wereld volstrekt vereischt werd. Dit laatste zal niemand loochenen, al is het niet volkomen eerlijk alleen het kwade daartoe te vermelden en het goede te verzwijgen. Doch hoe dit zij, wanneer iemand juist geene volledige beschrijving van den Romeinschen keizertijd verlangt, maar eenige boeiende tafereelen lezen wil, die hem van de bedorvenheid van het keizerlijke Rome een denkbeeld kunnen geven, - dan kunnen wij hem dit boekje ter lezing aanbevelen.
Amersfoort,
D. Burger.
Photogrammen. Schetsen en verhalen, door B. Ter Haar Bzn. Arnhem, J. Heuvelink; Nijmegen, A. Blomhert, 1870.
Een vijftal schetsen en verhalen uit het dagelijksch leven, getiteld: 1. In de wachtkamer; 2. Toch gelukkig; 3. Lelietje van Dalen; 4. Licht uit duisternis; 5. Anna, worden ons hier aangeboden. Wie op vernuftige intrigues of verrassende wendingen gesteld is, vindt zijne begeerte in de genoemde tafereeltjes in geenen deele bevredigd. Slechts de gemoedelijke en niet veel eischende lezer, die liever moraliseert dan fantaseert, treft hier eene lektuur aan, meerendeels uit het dorps- en kleinsteedsche leven getrokken. Ook nieuwe denkbeelden of kernachtige ge- | |
| |
zegden worden in deze photogrammen te vergeefs gezocht, maar louter eenige gedachten over deze en gene menschelijke handelingen. De Maatschappij: Tot Nut van het Algemeen gaf vroeger dergelijke moraal-onderwerpen in vervelende zamenspraken tusschen vader Reinhart, Pieter Goedbloed, jufvrouw Praatziek en soortgelijke klein kinderstoel-namen uit; in de verhalen van den heer Ter Haar wordt echter meer variatie aangetroffen, zoodat het geheel, in oogenblikken van verpoozing, den ‘eenvoudige van harte’ wat afleiding kan bezorgen.
| |
V. Bibliographisch Nieuws.
Van 't boeksken, dat wij thans hebben aan te kondigen, verwachtte men hier geen kritiek. Deze zou minder op hare plaats zijn in een tijdschrift, dat den auteur van dat boeksken tot redakteur heeft. Ons rest ook te weinig plaatsruimte, om in eene grondige beoordeeling te treden der ‘korte schets van de Oorkonden van den Israëlietischen godsdienst enz., door Dr. J.W. Bok (Amst. Y. Rogge, 1870. Prijs ƒ 0,60.) Zij werd opgesteld ten dienste van meer ontwikkelden, die een cursus over godsdienstgeschiedenis en godsdienstleer, welken eenige moderne predikanten te Amsterdam hebben geopend, bijwonen. Aan Dr. Bok was daarbij de taak ten deel gevallen, om de oorkonden van Israëls godsdienst te behandelen. Ten einde bij deze behandeling grondigheid met volledigheid te paren, heeft hij in voorn. schets de voornaamste resultaten van zijn onderwerp saâmgevat. En zeker heeft hij verstandig gehandeld. Hierdoor is hem althans de weg ontsloten, om bij enkele hoodpunten meer uitvoerig stil te staan en zijnen hoorders ook iets te doen zien van de gronden, waarop die resultaten rusten en van den weg waarlangs zij verkregen zijn.
't Ligt voor de hand, dat onder die oorkonden v.d. Isr. godsd. aan 't Oude Testament een eerste plaats toekomt. Als algemeene inleiding geeft hij dan ook 't merkwaardigste omtrent den bundel der O. Tsche geschriften, als: de namen, taal, getal, verdeeling en rangschikking der boeken, - de verzameling, bewaring en voortplanting van den kanon, - den oorspronkelijken en lateren uitwendigen vorm van den tekst, - eindelijk de overzettingen. Hierna volgt eene ‘specielle’ inleiding op de geschiedkundige, dichterlijke en profetische boeken des O.T.
| |
| |
Het 2e Hoofdstuk handelt over de Apocryphe boeken des O.T. Ook hier levert hij weder eerst eene algemeene beschouwing, om daarna de onderscheidene geschiedkundige, en didactische boeken te bespreken.
Het 3e Hoofdstuk is gewijd aan de Joodsch-Alexandrijnsche literatuur (voor zoover niet reeds onder de vorige rubriek begrepen) inzonderheid aan Philo. Ook nu gaat hij op dezelfde wijze te werk en gaat hij van 't algemeene tot het bijzondere over. - De werken van Flavius Josephus besluiten de rij der besproken bronnen tot aan den ondergang van den Joodschen staat.
Voor deskundigen behoeven wij het niet aan te toonen, dat Dr. Bok in dit 54tal bladzijden een schat van zaken neêrgelegd heeft. Zij behelst althans de slotsommen van 't onderzoek der nieuwere kritiek omtrent het ontstaan van de boeken des Bijbels. Zij bevat de quintesceus der isagogische studiën, in de lijvige boekdeelen van onzen geleerden Dr. Kuenen en anderen verzameld. Hoezeer dus Dr. Bok slechts geeft wat hij aan anderen heeft ontleend, is er toch tot 't zamenstellen van zijne schets veel arbeid noodig geweest en behoorde er moed toe, om dien publiek te maken. Immers: 't is niet zoo gemakkelijk, als het wellicht schijnt, om uit die volumineuse geschriften een boeksken te filtreren, dat alle hoofdzaken behelst - en evenmin te weinig als te veel geeft. Dr. Bok is hierin evenwel gelukkig geslaagd; - en wat den vorm betreft, ook te dezen kan hij gerust de verantwoordelijkheid dragen. Wij hebben zijne ‘schets’ met aandacht gelezen - en ons is niets opgevallen, dat wij daar òf niet òf te vergeefs zochten. Geen twijfel dan ook, of zij zal bij zijne lessen goede dienst bewijzen, terwijl wij haar als een vluchtig overzicht eener Inleiding op. 't O.T. niet misplaatst achten, zelfs in handen der studenten, die zich nog eens met weinige woorden willen te binnenbrengen, wat zij in omvangrijke boeken over dit vak gelezen hebben. Kortom: het werk van Dr. Bok verdient in allen deele, dat wij er de aandacht op vestigen en dit insgelijks voor 't gebruik op hoogere katechisatiën of als een handleiding voor bijbellezers aanbevelen. Het zal er zeker toe bijdragen, dat de vroegere beschouwing omtrent 't ontstaan van de boeken des O. Ts. door eene betere vervangen en alzoo tot eene meer zuivere en ware godsdienstige denkwijs de weg meer algemeen wordt ingeslagen.
v.E. |
|