| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Godgeleerdheid.
Was de Christelijke liefde een nieuw en oorspronkelijk beginsel? Proeve van beantwoording der gewigtigste vraag uit de geschiedenis der zedeleer door A.J. Vitringa. Deventer, G. Brouwer.
In 't Bibliographisch Nieuws van dit tijdschrift (April 1870, bl. 192) werd een uitvoeriger beschouwing van boven-vermeld werk beloofd. Tegelijk werd de opwekking hieraan toegevoegd, om te midden van den stroom der dagelijksche vlugschriften en brochures, toch ook eenige oogenblikken af te zonderen voor een boek, dat blijvende waarde bezit.
Aangenaam is het mij, aan die belofte te voldoen en tevens mij bij die opwekking aan te sluiten. Het zou toch inderdaad jammer zijn, indien dit boek van den heer Vitringa niet vele lezers vond. Nu mij - die in 't December-nummer 1867 der ‘Vaderl. Letteroefeningen’ zijn werk over de Emanatie-leer enz. mocht bespreken - de taak is toevertrouwd, ook zijn geschrift over de Christelijke liefde aan te kondigen, wordt mij de welkome gelegenheid geboden, de gronden voor die overtuiging aan te wijzen.
Alwie Vitringa's ‘Emanatie-leer’ heeft gelezen, weet, dat door hem in dat boek scheiding gemaakt wordt tusschen de bestanddeelen van het Christendom, zoo als het zich aan ons vertoont in den vorm van de kerkleer. Die bestanddeelen zijn tot deze twee terug te brengen: de liefdeleer van den historischen Jezus en de ideële logos-leer (zie bl. 262). Ten aanzien van de
| |
| |
liefde-leer wordt verzekerd, dat zij datgene is, waarnaar de menschheid lang vruchteloos gezocht heeft. Zij staat lijnrecht over tegen het beginsel der rechtvaardigheid, waarop de grootste der heidensche wijsgeeren, Plato, aandringt; dit beginsel wordt door haar omvergeworpen. Haar eigen voortreffelijkheid en verhevenheid blijkt uit de beschrijving, die de schrijver van haar geeft: anderen eindeloos vergeven; voor zich zelven niets willen zijn en voor den naaste alles; zelf steeds de minste onder allen willen wezen, liever alles verdragen dan één liefdelooze handeling verrichten (bl. 264).
Bracht de aard van het onderwerp mee, dat de schrijver in zijn Emanatie-leer langer bleef stilstaan bij de ideële logos-leer, het tweede hoofdelement van het christendom, - zijn nu verschenen boek over de christelijke liefde, levert het bewijs, dat hij zijn oog niet afgewend heeft van het eerste hoofdelement. Als vrucht van den voortgezetten arbeid ligt een boek van circa 400 bladzijden voor ons. Dat boek maakt wel met het voorafgegane een geheel; doch het staat ook op zich zelf. Dit laatste is het gevolg van de wijze, waarop de schrijver zich de vraag gesteld heeft. Zijn geest was bezig met de overpeinzing van 't geen allengs duidelijker hem gebleken was het eigenlijke wezen van het Christendom te zijn. Dat dit de liefde en niets anders dan de liefde is, lijdt geen twijfel. Doch begrijpelijk is het, dat iemand, die zoo goed bekend is met de stelsels der wijsgeeren uit vroegeren en lateren tijd, als dit met den heer Vitringa het geval is, en voor deze zooveel belangstelling aan den dag legt, zich niet kon te vreden stellen met een onderzoek naar het wezen en de bron van de liefde, zonder na te gaan, of de liefde niet reeds in de stelsels van voor-christelijke wijsgeeren en godsdienststichters een min of meer aanzienlijke plaats inneemt. Bovendien: men zou zich zeer vergissen, als men den heer Vitringa, ter wille zijner voorstelling van het wezen des christendoms, op een lijn meende te moeten plaatsen met de oppervlakkigen en onnadenkenden, die op ruwen of gemoedelijken toon zonder ophouden beweeren: ‘'t komt maar aan op liefhebben!’ Wel spreken zij een waarheid uit; maar in hun mond is dat woord niet langer een waarheid. Want twee dingen zijn hier op te merken, vooreerst: dat de meesten van hen, die aldus spreken, niet of in zeer geringe mate liefhebben; en ten tweede: dat het wegvallen van de bijvoeging: ‘in den godsdienst’ achter: ‘'t komt
| |
| |
maar aan,’ duidelijk leert, dat voor hen het ontzaggelijke en eerbiedwekkende verschijnsel, dat wij godsdienst noemen, en dat op 't allerinnigst samenhangt met de edelste en beste adspiratiën van 's menschen hart, een verborgenheid is, zoo goed als niet bestaat. De schuld van 't een en ander komt, volgens sommigen, geheel ten laste van de moderne theologie en de door haar gewekte moderne richting in de gemeente. Doch dit is ten eenemale onjuist. De moderne theologie is een noodwendig verschijnsel; de ontwikkelings-gang der wetenschap heeft haar te voorschijn geroepen. Wie dat niet erkent, heeft, zoo hij gestudeerd heeft in de theologie, niet goed gestudeerd, en zoo hij niet gestudeerd en niet nagedacht heeft over deze dingen, in zijn verblindheid de straf te zien voor het zich bemoeien met zaken, waarvan hij geen verstand heeft. Maar dit daarlatende, wijs ik er op, hoe de afwezigheid van gevoel voor godsdienst op te merken valt en opgemerkt wordt bij degenen, die de meest orthodoxe beschouwingen zijn toegedaan. Vele woordvoerders der orthodoxe richting betreuren het luide, dat er in de gemeente zoo weinig geestelijk leven is. En die klacht is waarlijk niet ongegrond. Ik wenschte wel, dat zij, die haar uit volle overtuiging aanheffen, zich eens den tijd gunden, om ernstig na te denken over de vraag: of het verband tusschen geestelijk leven en theologische richting wel zoo onlosmakelijk is, als zij meenen, die alle heil verwachten van reconstructie der leer en der kerk naar haar bepalingen? Hoe op die vraag het antwoord moge uitvallen, een ding is zeker, dat het aan het licht getreden ziekte-verschijnsel met alle macht moet bestreden worden. Indien maar de geestdrift, waarmee wij ten strijde trekken, ons oog niet verblindt, en wij niet vergeten, dat niet altijd, zelfs niet onder het uitspreken van oppervlakkige spreuken de mond ten volle weergeeft, wat er in het hart omgaat. Zoo iemand, dan is de heer Vitringa verre verheven boven de
onnadenkendheid, waaraan zij vaak lijden, die de liefde op den troon zetten. De door mij herinnerde definitie van de liefde, door hem in ‘de Emanatie-leer’ gegeven, bewijst dit voldoende. En zijn nieuwe boek is in zijn geheel daar, om mij in het gelijk te stellen. De geachte schrijver staat wel degelijk - naar het oordeel van sommigen misschien te lang - stil bij den godsdienst. En 't geen hij er van zegt leert ons, dat de gewaarwordingen en aandoeningen, de adspiratiën en begeerten, die den godsdienstigen
| |
| |
mensch - d.i. naar een geliefkoosde uitdrukking onzer dagen: de mensch in de beste oogenblikken van zijn leven - doorstroomen, hem niet onbekend zijn. Hij vat zijn onderwerp, uit dat oogpunt beschouwd, op. Hij zal schrijven niet maar over de waarde en de verhevenheid der liefde; hij zal haar lof niet bezingen in woorden, ontleend aan vroegeren of lateren tijd. Neen! hij zal de liefde beschrijven, als het wezen van godsdienst, als zijn zaligmakend en verzoenend vermogen, dat vermogen, waardoor de mensch der eindigheid en de mensch der oneindigheid met elkander in overeenstemming worden gebracht.
De eerste volzin van het boek over de liefde is de aloude vraag: wat moet ik doen om zalig te worden?
Het is voor de kennis van het doel, dat door den auteur beoogd is, en van het standpunt, waarop hij zich bij het schrijven van zijn boek geplaatst heeft, noodig, dat wij de beteekenis leeren verstaan, die door hem aan die vraag wordt gegeven. ‘Overal’ - dus schrijft hij eenige regels verder - ‘waar rede en gemoedsleven ontwaakten, drong zich met onwederstaanbare kracht het besef op: het kan mijne eenige bestemming niet zijn in deze vergankelijke wereld vergankelijke dingen tot stand te helpen brengen en dan tot stof te vergaan. Den mensch wacht steeds: volmaking. Maar het arbeiden aan deze geestelijke ontwikkeling is vaak zoo geheel in strijd met onze stoffelijke belangen. Die hier al zijne aandacht er op bepaalt, al zijne krachten er aan wijdt, om zich - wij gebruiken een populairen term - tot den hemel voor te bereiden, de bespiegelaar, de mysticus, is een slecht burger dezer aardsche maatschappij. De maatschappij, die geen onnutte leden kan gebruiken, laat hem, die geen deel neemt aan het algemeene streven naar welvaart en vooruitgang, met regt aan zijn lot over.
Hoe? zijn er dan twee doeleinden, waarnaar de mensch moet streven? Het eene: pligtmatige bezorging onzer eigene stoffelijke belangen en van die der maatschappij, waarvan wij leden zijn; het andere: opoffering van alle stoffelijke belangen voor het Koningrijk der hemelen? Moet de mensch tusschen beiden het een kiezen en het andere uit het oog verliezen? - Maar dan is hij òf hier op aarde, òf hij wordt hiernamaals ongelukkig. - En toch, de mensch kan niet, in tegenspraak met de harmonie der schepping een wezen zijn, welks bestemming op aarde het jammerlijke lot is van den slaaf, die twee heeren moet dienen.’
| |
| |
Deze regels geven duidelijk genoeg te verstaan, dat de schrijver het oog gevestigd heeft op den strijd tusschen de lagere en hoogere natuur der menschen, tusschen lust en plicht. ‘Van de oplossing der vraag: hoe men tegelijk God en de wereld zal dienen, hangt alles af - zoolang dit punt niet is uitgemaakt, wordt de mensch òf een beschaafd dier, òf een monnik, òf hij wordt nu eens naar deze dan naar gene zijde geslingerd, zonder ooit naar vaste beginselen te handelen en naar één doel te streven. De tegenspraak in 's menschen wezen, dat hij half engel, half dier zou zijn, moet worden opgelost in een hoogere eenheid, waarbij hij mensch in den edelsten zin des woords, beelddrager Gods in de stof wordt.’ (bl. 203).
Naar het oordeel van den schrijver is die vraag opgelost; die strijd is beslist, en wel door het christendom. Dit aan te toonen is zijn doel, en hij wil er bij bewijzen, dat de oplossing, door het christendom gegeven niet alleen de eenig ware, maar dat zij tevens nieuw en afdoende is. Zulk een bewijsvoering kan alleen langs historischen weg geschieden. Men moet aanwijzen, dat het vroeger beproefde gefaald heeft, dat het falen moest. De schrijver doet dit. Erkennende, dat de vraag naar oplossing gevoeld en uitgesproken is onder schier alle volken, stelt hij zich een grens, door uitsluitend te letten op ‘die tijden en volken, die onmiddelijk invloed hebben (uit)geoefend op de wording van het christendom’ (bl. 3). In aanmerking komen derhalve de Grieken, de Romeinen en de Israëlieten.
Zooveel over het plan van het boek. En nu de inhoud! Indien ik zeide, dat ik er niet tegen opgezien heb, van den inhoud een verslag te geven, zou ik aan de waarheid te kort doen. Het is mij gebleken een moeilijk werk te zijn, zóó moeilijk, dat ik mij heb moeten tevreden stellen met het besluit, slechts het voornaamste te zullen aanstippen. Pleit dit voor den rijkdom van het boek, het bewijst nog iets anders, - iets, waarop ik zal terug komen, en dat dan blijken zal minder in het voordeel van het geschrift te zijn. Voor het oogenblik vraag ik de aandacht van den lezer voor den gang van 's schrijvers redeneering.
Het eerste hoofdstuk handelt over: de grieksche liefde. De stof voor dit hoofdstuk wordt ontleend aan de twee bekende geschriften van Plato: het Gastmaal en Phaedrus. Het eerste is, volgens den schrijver, een in dichterlijke vorm gekleede aan- | |
| |
beveling der Sokratische leermethode als de eenig dienstige ter ontwikkeling van den mensch; het tweede is een lofrede op de liefde, als het middel om spoedig, zeer spoedig uit de stof verlost te worden en weer ten hemel te stijgen. De liefde doet de verloren vleugelen weder ontkiemen (bl. 33.) Zij wordt opgewekt door het aanschouwen van het schoone; want het schoone is de eenige idee uit de hoogere wereld, welke hier beneden, waar zij zich ook in de dingen vertoont, oogenblikkelijk in 't oog valt (bl. 34.) Onder liefde hebben wij de kracht te verstaan, waardoor vermogens en neigingen, die anders in den geest zouden blijven sluimeren, opgewekt worden en in werking treden (bl. 31). Met het oog op die définitie bespeuren wij, dat de edelste Grieken, een Plato, een Socrates, op de vraag: wat moet de mensch doen om zalig te worden? dit antwoord gaven: er kome vertrouwelijke omgang tot stand tusschen personen, die met de zucht om zich wederkeerig te volmaken bezield zijn. (bl. 41.) Formeel valt er op dit antwoord niets aan te merken. Doch zijn waarde neemt sterk af, als het blijkt, dat het den wijzen Plato alleen te doen is, om het nadenken bij anderen op te wekken. De platonische liefde is gericht op verstand en rede; zij wekt alleen de sluimerende denkkracht op, maar zij richt zich niet tot het andere en hoogere deel van den mensch, tot het gemoed, die geheimzinnige nachtzijde van 's menschen wezen, waaruit vaak, zonder dat we er rekenschap van kunnen geven, de edelste uitingen onzer natuur haar oorsprong nemen (bl. 44 en 43.) Omdat haar doel bespiegeling is en niet het werkelijke leven, de praktijk, is zij onvruchtbaar gebleven voor dat leven. Want hoe groot de waarde van
de platonische wijsbegeerte moge zijn, van haar, die de moeder is van het idealisme, de kracht of de aandrift tot edele handelingen heeft zij niet kunnen geven.
Wil de platonische wijsbegeerte den mensch opleiden tot de bespiegeling, het verdient opmerking - en de schrijver wijdt aan deze opmerking het geheele tweede hoofdstuk van zijn boek - dat na Socrates de bespiegeling verheven wordt tot het hoogste goed. Zij wordt eene zedelijke daad, ja de hoogste. Socrates' verdienste en kracht zijn dan ook daarin gelegen, dat hij de zedekunde tot een hoofdvak van de wijsbegeerte heeft gemaakt (bl. 56.) De wijsgeeren na Socrates hebben zich allen met dit hoofdvak bezig gehouden. Plato en de Peripatetici, de Stoa en
| |
| |
de Epikureërs, zij allen wagen zich aan het schetsen van den ideaal-mensch. Al die ideaal-menschen hebben één karaktertrek gemeen. Deze wordt aangeduid in de volgende stelregels: als de mensch de gewone maatschappelijke deugden heeft leeren betrachten, dan is het hem geoorloofd, zich aan het praktische leven te onttrekken en zich geheel en onverdeeld aan de bespiegeling te wijden. Het leven der afgetrokken bespiegeling is het hoogste en volmaaktste levensdoel, dat elke wijsbegeerte zich kan denken (bl. 59.). Alzoo tweeërlei deugd, een lagere en een hoogere. De eerste is bij Plato: rechtvaardigheid; bij Aristoteles: de gulde middelmaat, het vermijden van alle uitersten; bij de Stoïcijnen: een lijdelijk lid zijn van het lichaam van den staat; bij de Epikureërs, in wier stelsel het onderscheid niet meer streng is: het najagen van een kalme, rustige gemoedsgesteldheid. In ieder der vier stelsels ziet zich de wijze de taak aangewezen, om zich te verheffen boven het lage standpunt der vulgaire menschen, om dan straks dezen tot zich op te heffen. Zinrijk is Plato's mythe van de geboeiden in de grot. De wijze van Aristoteles is opgeklommen tot de aanschouwing van de waarheid; zijn verstand en rede zijn volkomen ontwikkeld; zijn kennis berust op wisse gronden. De wijze Stoïcijn heeft afstand gedaan van alle belangstelling in het individueele; zijn persoon verzinkt in het geheel van de kosmos; zijn wil is volkomen in harmonie met den wil van het noodlot, dien der wereldorde. Daartoe moet de mensch kennis hebben van de wereldwet. Heeft hij zich die kennis eigen gemaakt, dan is hij in het bezit gekomen der absolute deugd; hij staat ver boven de dwazen, die meenen zich te kunnen of te moeten verzetten tegen den loop der dingen. De wijze van Epikurus had het geluk te zoeken in de beteugeling der vrees. Ook hem geeft ontwikkeling van verstand kalmte van ziel, omdat vrees alleen het gevolg is van onkunde en domheid.
Al deze stelsels hebben dit tegen zich, dat daarin het hoogste goed wordt verwacht van kennis, verkregen ten gevolge van verstandsontwikkeling. Zeer te recht brengt de schrijver ten hunnen aanzien de waarheid in herinnering, dat het goede te weten iets geheel anders is dan het goede te betrachten. En om dit laatste is het toch te doen. Bovendien bedoelt in ieder van deze stelsels - in dat van Plato het minst - de wijze zich zelf. De mensch wordt geheel tot zich zelv' bepaald; hij ont- | |
| |
vangt den raad, om veel te leeren kennen en veel te leeren begrijpen, opdat hij zich zelv' volmake.
Nadat de schrijver dus het oordeel over den geestesarbeid der oude wijsgeeren heeft opgemaakt, staat hij even stil bij de vraag: of dat oordeel niet te hard is. Er is immers, zegt men, zooveel echt christelijks in de schriften der ouden (bl. 84). En hier spreekt de schrijver met een woord over vergelijkende godsdienststudie, deze hoog stellende, maar waarschuwende tegen het maken van verkeerde gevolgtrekkingen. Max Müller, C. Martha verblijden hem met hun geschriften, E. Havet bedroeft hem door zijn werk: le Christianisme et ses origines, omdat uit alles blijkt, dat het dezen te doen is, om afbreuk te doen aan de hooge achting, die de godsdienst, dien wij belijden, onder ons geniet (bl. 89). Verder herinnert de schrijver, hoe natuurlijk het was, dat het Christendom, dat de beschaafde wereld intrad zonder dogmatiek, als een nieuw beginsel, veel overnam uit de godsdiensten der zeer ontwikkelde volken. Daarenboven: 's menschen natuur gaat altijd boven zijn leer. Al verdienen de stellingen der wijsgeeren als zelfzuchtig te worden veroordeeld, 't is gansch niet vreemd, dat die wijsgeeren zelven nu en dan edele gedachten uiten. Doch wil men juist leeren oordeelen over de waarde van een of anderen godsdienst, dan lette men op 't geen er door tot stand is gebracht in de wereld. Geen godsdienst en geen stelsel van wijsbegeerte hebben nog datgene te weeg gebracht, wat door het Christendom is gewrocht. Als het eene waarheid is, dat het de grìeksch-romeinsche beschaving in haar geheel heeft overgenomen, dan heeft het met diezelfde middelen, welke Grieken en Romeinen niet voor het diepste zedelijke verval hebben kunnen behoeden, wonderen onder zijn belijders teweeggebracht. De rechten der vrouw heeft het doen erkennen, de slavernij heeft het afgeschaft, filantropische instellingen van allerlei aard heeft het doen verrijzen; de lagere volksklassen beurt het meer en meer uit hare onwetendheid op. Het maakt, dat men den oorlog
als een gruwel begint te beschouwen; weldra zal het de doodstraf doen afschaffen (bl. 93). De schrijver komt nu tot de vraag: welke de kracht en het beginsel is, waarin het eigenaardige en karakteristieke van het Christendom bestaat.
Aan het gedeelte van het boek, waarin het antwoord op die vraag wordt meegedeeld, gaat een hoofdstuk vooraf, getiteld:
| |
| |
psychologische verklaring. Het dient ter voorlichting van die lezers, die niet op de hoogte zijn van het onderscheid tusschen verstand, rede, gevoel en gemoed, maar tevens ter inlichting van allen omtrent de begrippen, die de schrijver aan deze woorden verbindt. Zoo is het niet onbelangrijk te weten, dat de schrijver een voorstander blijkt te zijn van het onmiddelijk gevoel. Hij is van oordeel, dat er sommige zaken zijn, waarvan de mensch onmiddelijk gevoelt: ze zijn schoon of goed. Uit de bron van het gemoed laat hij ook het godsdienstig gevoel voortvloeien. Alle bewijzen voor het bestaan eener hoogere, bovenzinnelijke wereld zijn, zegt hij, ijdel. In gemoede zijn wij overtuigd van Gods aanwezen, van onze onsterfelijkheid, enz. Het gevoel en het gemoed worden in werking gesteld door zinlijke waarneming.
Tusschen denken en gevoelen bestaat verband. En wel een zeer innig. Elke gedachte wekt een gevoel op, en elk gevoel gaat gepaard met een gedachtenreeks (bl. 107). Doch nu eens voert het verstand, dan weder het gevoel den boventoon. Dit hangt af van de werkzaamheid van den wil, een derden stroom, die niet alleen nevens de beide andere (denken en gevoelen) gestadig voortvloeit, maar die geen oogenblik er van afgescheiden is (bl. 108). De beide polen in alle bewuste uitingen van den wil zijn: zelfzucht en liefde. Zelfzuchtig is het gemoedsleven, als het voortvloeit uit het streven van den mensch, om zelf zalig te worden en uit de geneigdheid: slechts gelijkgezinden als kinderen Gods te beschouwen. Dat zich terugtrekken van het zedelijk en godsdienstig gevoel in zich zelf, weet de schrijver met geen beteren naam te bestempelen dan met dien van mystiek (bl. 113) Tegenover de mystiek van het gemoedsleven staat de liefde, bij Plato het streven naar ontwikkeling van het denkvermogen, bij anderen de geestelijke Eros, bij Christus het streven om het gemoedsleven van anderen te doen ontwaken, de christelijke Agape.
Het eigenlijke wezen van den mensch is het gevoel en het gemoed. Wanneer uit de geheimzinnige diepte des gemoeds het godsdienstig gevoel, de hoop op onsterfelijkheid, het geloof aan een geestelijke wereld, het bewustzijn van zedelijk goed en kwaad te voorschijn treedt, dan is de mensch nog iets anders dan een hooger georganiseerde diersoort. In het gemoed glimt de vonk van het vuur, dat Prometheus aan de goden ontstal, de vonk, die het licht der rede ontsteekt en het vuur
| |
| |
der liefde voor al wat schoon en edel is in de borst doet branden. Door het gemoed, niet door de rede, is de mensch onmiddelijk met de godheid verbonden (bl. 120).
De fout der oude wijsgeeren bestond vooral hierin, dat zij niet rekenden met de eischen van het gemoed. Het was hun echter niet mogelijk, aan die eischen het stilzwijgen op te leggen. Ook de oude wereld heeft ons de uitingen te vertoonen van haar gemoedsleven. Zij heeft haar godsdienst gehad en naar de voorschriften van dien godsdienst heeft ook zij de handelingen van haar leven trachten in te richten. Doch wat leert ons nu de geschiedenis ten aanzien van het gemoedsleven? Zij leert ons, dat het altijd mystiek was. - De schrijver levert het bewijs hiervoor in het vierde hoofdstuk, dat getiteld is: mystiek bij Grieken en Romeinen. Het eerst worden vermeld: de mysteriën van Eleusis, wier symbolische handelingen zich vast knoopten aan de liefelijke mythe van Persephone en Hades; dan de geheimzinnige dienst der Kabiren op Samothrace, de mantiek (waarzegkunst), eindelijk de Pythagorëers. Wat dezen geweest zijn, is onzeker. In veel lateren tijd, toen de bloeiperiode van de mystiek was aangebroken, is het leven van Pythagoras beschreven door Janblichus en Porphyrius Dit leven moet op een lijn worden geplaatst met Philostratus' levensbeschrijving van Apollonius van Tyana. Pythagoras en Apollonius worden geteekend als het ideaal van den mysticus.
Van al deze pogingen was het resultaat geen ander dan dit: het bleek, even als bij de verstands-moraal der wijsgeeren, dat de hoogere bespiegeling ook hier onvereenigbaar was met het dagelijksche leven. Ook hier werd de mensch in twee verschillende wezens gedeeld: in een gewoon burger en in een bespiegelenden mysticus (bl. 155). De edelsten en besten maken hierop geen uitzondering Seneca heeft gulden woorden nagelaten, maar in het wezen der zaak kweekt zijn leer zelfzucht. Alles is ingericht op de veredeling van eigen gemoed, en alles loopt uit op wereldverachting en een ziekelijke geringschatting van den dood. De Mystici begonnen het zelf in te zien; als correctief prezen zij aan: liefde voor de menschheid. Doch dat is een holle klank, een abstrakt begrip. Geen uitzondering maakt Epictetus, de man, die door Celsus aan Origenes wordt voorgehouden, als een uitnemender dan de Christus. Onloochenbaar is het, dat Epictetus schoone woorden heeft gesproken, en ge- | |
| |
dachten heeft geuit, die ons telkens herinneren aan Christus' woord. Doch ook bij hem geschiedt alles, tot zelfs de zelfverloochening toe, om één doel: zielsrust (bl. 173). Ten laatste richt de schrijver de aandacht op Marcus Aurelius, wiens zedekundig handboek door hem genoemd wordt de zwanenzang van de in godsdienst veranderde leer der harde en trotsche Stoa. Hij noemt het een schoon boek, welks inhoud kan saamgevat worden in dezen raad: vervul uw plichten jegens de menschheid, zonder aan u zelven te denken, en sterf dan, zonder dank te vragen en zonder hoop op loon (bl. 179). Bij dezen Keizer is de zelfzucht schier geheel overwonnen. Doch, zegt de schrijver, zijn moraal is niet de zedekunde voor de menschheid. 't Zijn veeleer kreten der wanhoop, door een edele ziel geslaakt, die in 't midden eener wereld, welke aan den eenen kant zich zelve zoekt te dompelen in een zee van genot, en, aan den anderen kant, zich in een zelfzuchtig mysticismus terugtrekt, zich zelve de vraag
voorlegt: wat is dan toch mijn levensdoel? (bl. 181). Marcus Aurelius is zonder hoop. En alleen hoop doet leven.
De schrijver noemt de zedekunde van Seneca, Epictetus, M. Aurelius gemoedelijke zedekunde, die beter is, en meer invloed oefenen kan dan 't geen men het volk voorhoudt in de met wonderverhalen opgevulde levens van Apollonius, Alexander, Ananias en Simon. Geenzins echter had de uiting van het gemoedsleven daarin haar laatste woord gesproken. Haar wachtte nog een wetenschappelijke bewerking in den arbeid der Neo-Platonici. Dezen onderscheiden weder tusschen een lagere en hoogere levensrichting, evenals dit eertijds de wijsgeeren hadden gedaan. Hun voornaamste woordvoerders, de hoofden der sekte, Plotinus en Porphyrius dankten hun wijsheid aan de Emanatie-leer. Overeenkomstig die leer beschouwden zij den mensch als een tijdelijke openbaring van het hoogere wezen der dingen, wiens bestemming het is, zich verder terug te trekken in zijn hooger beginsel. En zoo moet het doel zijns levens zijn: die hereeniging zoo spoedig mogelijk te bewerkstelligen (bl. 213). Door een zelfmoord? Wie op die wijze een einde aan zijn leven maakt stelt zich aan de bijna wisse kans bloot, om na den dood nog dieper te zinken en tot een orde der natuurwezens af te dalen, waarin hij nog veel afhankelijker zal zijn van de wetten der stof. De mensch moet zich in dit leven zooveel mogelijk aan de zinnelijkheid onttrekken. Daartoe is het niet genoeg, dat hij de gewone maat- | |
| |
schappelijke, de politische deugden beoefent; hij zoeke zijn heil in zuiveringen en reinigingen, hij keere in tot zich zelven, hij worde een schouwer! In dien toestand van schouwen zullen de ‘Ahnungen’ des gemoeds tot volkomen helderheid en zelfbewustzijn komen. Die toestand vangt aan, als de mensch gevoelt, dat hij geraakt is tot een soort van geestelijken waanzin. De hoogste trap van waanzin is die der verrukking of ekstase. Alsdan wordt de mensch in zijn oorspronkelijke eenheid hersteld. In het maatschappelijke leven vervalt hij wel weder in twee wezens, doch leeft hij rein, dan zal het hem licht
vallen, zich bij herhaling in dien toestand te verplaatsen (bl. 222).
Behalve het tweeslachtige, dat uit het laatst herinnerde blijkt, is verachting van gewone maatschappelijke en menschelijke belangen, een onpraktiesch en ongeduldig streven naar het hoogere het doodend kenmerk dezer zienswijze. Licht verklaarbaar is het ook, dat zij later ontaardde in allerlei ziekelijks, zelfs in bedrog. Er ging dus weinig verloren, toen Keizer Justinianus in 529 bij edict de grieksch-romeinsche philosophie ophief.
Het goede van die wijsbegeerte was toen overgegaan in het christelijk stelsel. De schrijver drukt deze waarheid zeer sterk uit, als hij verklaart: voor een groot, zeer groot deel is onze theologie, wijsbegeerte, wetgeving, letterkunde een kolossaal plagiaat (bl. 229). Maar naast dat woord staat dit andere: het Christendom, d.w.z. het - ik had haast geschreven: Christelijke christendom - christendom van Jezus is niet de samenvatting van 't geen in de heidensche wereld aanwezig was. De resultaten van den geestesarbeid dier wereld zijn niet schitterend. ‘Het streven, om door verstandsbespiegeling God te naderen, gaat te gronde in de paradoxen van de Stoa. De poging van het gemoed om zich met God te vereenigen eindigt in zelfzuchtige mystiek en in 't gewaande bezit van bovenmenschelijk wondervermogen. De volksgodsdienst, de oorspronkelijk reine vereering van natuurkrachten en van edele afgestorvenen, loopt uit op dienst der zinnelijkheid, op grof bijgeloof. De koele, zich aan hoogere neigingen onttrekkende beschouwingswijze der Epikureërs, die er naar streefden den mensch van bijgeloovige vrees te verlossen, eindigde in ongeloovige spotternij’ (bl. 231). Die verschijnselen herhalen zich nog; doch: hoe komt het, vraagt de schrijver, dat onze beschaving niet als die der Grieken veroudert en verzwakt, maar steeds jong blijft? En het antwoord
| |
| |
luidt: onze maatschappij is verchristelijkt. Het Christendom heeft een nieuw, levenverjongend beginsel aan het aanwezige toegevoegd. Vanwaar kwam het? Uit het joodsche element, dat zich bij de heidensche gedachtenwereld voegde? - Het volgende hoofdstuk is getiteld: mystiek bij de Israëlieten.
Het vangt aan met de opmerking, dat wel de Israëlieten geen wijsgeeren hebben opgeleverd, maar dat hun profeten toch ook mannen waren, die zich trachtten te verheffen boven de zinnelijkheid. De stelling, dat er bij de Israëlieten geen wijsgeeren waren, is daarom met zooveel ingenomenheid begroet en met zooveel volharding verdedigd, omdat men ze bij het volk der openbaring, gelijk men Israël noemde, niet verwachtte. Met die beschouwing van Israël heeft de schrijver geheel gebroken; het zegt alles, dat hij zich geheel aansluit bij het uitmuntende werk over Israëls godsdienst, dat Prof. Kuenen bezig is te voltooien. Israëls eigenaardigheid wordt op deze wijze beschreven: ‘Die zijde van het gemoedsleven, welke zich openbaart in kinderlijk vertrouwen op het goddelijke wezen, waarvan de geest een duister bewustzijn in zich omdraagt, een geloof, dat bergen verzet, een hoop, die steeds den blik naar boven houdt gerigt - ziedaar gemoedseigenschappen, waardoor de Israëlietische natie misschien boven alle volken der aarde uitmunt. In dat gemoedsleven is de sterke zijde van hunne profeten, - dàt bezielt de snaren hunner lierdichters, dât spreekt uit hun traditiën, dàt heeft tot op den dag van heden hun nationaal karakter te midden van verleiding en vervolgingen ongeschonden bewaard. Op dat veld zal zich dus hunne hoogere levensrichting, zoo vaak zij zich boven de maatschappelijke plichtenleer verheft, bewegen’ (bl. 238).
Wat hebben de profeten gedaan ter oplossing van de vraag naar de levensrichting, die zich boven het tijdelijke en maatschappelijke leven verheft? - De Grieksche wijzen, geleid door hun geloof aan 's menschen onsterfelijkheid, gaven op die vraag een veelzins verheven antwoord. Zij gingen zelfs zoover, dat hun raad verwaarloozing van de tijdelijke belangen ten gevolge had. Bij de profeten nu ontdekken wij van het geloof aan 's menschen onsterfelijkheid geen spoor. Zij kennen geen hooger ideaal dan de toekomst van het Israëlitiesche volk. Hun zedeleer is het eudaemonisme geenzins te boven gekomen. Toch blijft hun optreden een merkwaardig verschijnsel, vooral door
| |
| |
hun bovenzinnelijk godsbegrip (bl. 253). Dit godsbegrip werd het eigendom van het volk eerst na de babylonische ballingschap. Toen werd de godsdienst van Israël ontdaan van zijn zinnelijk karakter. De invloed der priesters begon daardoor af te nemen; in hun plaats kwamen geleerden, schriftgeleerden, rabbis. De schrijver verhaalt 't een en ander van hun werkzaamheid ten aanzien van de Thorah, Mischnah en Talmud, en staat een oogenblik stil bij de overeenkomst, die menigeen heeft meenen te vinden tusschen de uitspraken van den Talmud en die van het N.T. De vraag echter is en blijft: wat leeren ons de verschillende richtingen, die door de gewekte belangstelling in den godsdienst onder het volk ontstonden, ten aanzien van de verhouding, waarin 's menschen streven naar het tijdelijke tot dat naar het eeuwige behoort te staan. De Sadducaeërs zijn van oordeel, dat de mensch zich bepalen moet tot het eindige; zij worden door de rabbis vergeleken met de Epikurëers. Zij, die hun streven richtten op het eeuwige waren de Farizaeërs; daar hun zienswijze mystiek was, vervielen zij in al de gebreken, die deze plegen aan te kleven. In haar hoogste ontwikkeling treffen wij de mystieke richting aan bij de Esseners, wier instellingen veel overeenkomst hadden met die der Pythagoreërs. Het blijkt derhalve, dat bij de Joden evenals bij de Grieken, het gemoedsleven eindigt in mystiek. Een dergelijk resultaat levert de beschouwing op van die richting van het Jodendom, die in Alexandrië zoowel de Grieksche wijsbegeerte als de beginselen der bij de Aegyptische priesterkaste te huis behoorende emanatie-leer in zich opnam (bl. 277). De tolk dier wijsbegeerte Philo heeft veel overeenkomst met Plotinus. Ook hij acht den hoogsten toestand van het zijn gelegen in het aanschouwen van het goddelijke; daartoe komt men als de zinnelijkheid is gedood. De mensch trekke zich terug in de afzondering, dan zal het hem gelukken van trap tot trap op te
klimmen tot de volkomenheid. Aanvangende met de hoop, gaat hij van berouw en bekeering tot gerechtigheid, en dan tot geloof, tot zaligheid, tot de aanschouwing der godheid. Alsdan is hij een ingewijde. Heeft hij dan ook lief? zeker; want het hoofdgebod der geheele oude wet is het gebod der liefde. En hier bereidt de schrijver zijn lezers reeds voor op de meedeeling, dat de christelijke liefde, de agape, het nieuwe gebod, het nieuwe en oorspronkelijke beginsel, welks toepassing leidt tot verzoening van den mensch naar de aarde
| |
| |
met den mensch naar den hemel, iets geheel anders is dan 't geen gewoonlijk onder liefde wordt verstaan. Het naast tot de agape nadert de Platonische liefde, maar gebrek aan empirische psychologie en het voorbijzien van de rijkste bron onzer ideën, het gemoed, verhinderden Plato om zijn theorie der liefde ook op het gemoedsleven over te brengen (bl. 290). Wat is dan christelijke agape? - De schrijver is genaderd tot het antwoord op die vraag; hij veroorlooft zich echter nog één oponthoud in de aanwijzing, hoe wij in het boek van Appulejus als donker vermoeden vinden uitgesproken, dat de liefde de eenige redster is van het menschelijk gemoed. Ik bepaal mij tot de opmerking, dat het hoofdstuk, waarin van Appulejus' schoone geschrift schets en verklaring worden gegeven, een der schoonste van het geheele boek is.
Zonder langer verwijl ga ik over tot het laatste en zeker belangrijkste hoofdstuk, dat, waarin de vraag: wat is christelijke liefde? beantwoording vindt. De schrijver leidt die beantwoording in met de opmerking, dat de christelijke liefde niet dat is, waarvoor men haar gewoonlijk houdt, genegenheid jegens God en menschen. Ware zij niets meer, dan behoefden wij waarlijk niet bij Christus ter schole te gaan, maar we konden 't zeer goed met Epictetus of Marcus Aurelius redden (bl. 315). In dat geval bleef ook de onloochenbare invloed van het Christendom op de wereld onverklaard, en ons geloof aan zijn voortreffelijkheid zou een gevoeligen slag krijgen. Immers: het Christendom heeft geen ander levenwekkend en onderhoudend beginsel dan juist het beginsel der liefde. Alle andere beginsels, die men in het Christendom kan ontdekken, waren reeds aanwezig onder de volken, bij welke het is ontstaan en zich heeft uitgebreid. Dit nu wordt breeder aangewezen. Dat er is één God, dat die God onze Vader is dat hij als voorzienigheid over de menschenwereld waakt, dat er een persoonlijk voortbestaan is na den dood, dat alles was geleerd voordat het Christendom in de wereld optrad. Van dat Christendom kan het wezen en de hoofdzaak niet zijn de verzoeningsleer; men heeft haar langen tijd hier voor gehouden, maar het strekt der tegenwoordige protestantsche theologie tot eer, zegt de schrijver, dat zij aan die leer de kracht van het heilaanbrengende beginsel te zijn heeft ontnomen. Zal dan dit het geloof zijn? - Wel is het Christendom bij uitnemendheid de godsdienst van het idealisme, maar Plato was ook idealist, en al wat idealisme is, vindt zijn kracht in
| |
| |
geloof. Ook de eschatologische verwachtingen der christenen kunnen niet genoemd worden de hoofdzaak, het zaligmakend beginsel van het Christendom en evenmin - ik haal letterlijk aan - het nevelachtig leerstuk van den heiligen geest, de drieëenheid, 't heilig Avondmaal, den Doop. Van het Christendom is het Jodendom de moeder, de Grieksch-romeinsche wijsbegeerte de opvoeder; zijn vader is Jezus Christus. Het nieuwe levenwekkende beginsel, waardoor hij de moeder heeft bevrucht, en aan den opvoeder een genialen kweekeling heeft geleverd, is de agape, de caritas, de christelijke liefde, die verschilt van de liefde tot God en den naaste, van de humaniteit der Grieken en Romeinen, van Eros, den levenwekker van het denken, de onverdroogbare bron der wijsbegeerte, de platonische liefde (bl. 338).
Dat iets van zoo praktischen aard, als liefde, het beginsel van het Christendom is, kan alleen hem verwonderen, die niet weet, dat er in het Nieuwe Testament geen kerkleer voorhanden is, en dat de kerkleer ontstaan is met behulp van de wijsbegeerte. Op praktiesch, niet op theoretiesch gebied moet de kracht van het Christendom worden gezocht; het wil den mensch een nieuw levensdoel geven. Welk? - Christus zelf wordt door den schrijver een zedeleeraar genoemd. Ook hij begon met gehoorzaamheid te eischen van de joodsche wet. Al wie haar voorschriften had opgevolgd, mocht staan naar een hooger leven. Duidelijker komt dit nergens uit dan in de ontmoeting van Jezus met den rijken jongeling. Uit dat verhaal leeren wij ook den aard kennen van het hoogere leven, dat Jezus door de zijnen wil verkregen hebben. Het komt tot stand door zelfverloochening; het is een volkomen verzaking van eigen neigingen en lusten. Zoo oordeelen wij, volgens den schrijver, als we alleen de eerste drie Evangeliën raadplegen. Maar dan komen we er niet toe, om in het Christendom iets nieuws te zien. De schrijver verklaart dan ook: ‘de schrijvers der eerste drie Evangeliën hebben den Christus gemaakt tot een mysticus van de gewone soort, tot een van die gemoedslieden, zooals de oudheid en nieuwere tijden er in grooten getale hebben opgeleverd, die al de edele aandriften van een in hooge mate opgewekt godsdienstig gevoel verbinden met de doorgaande ziekelijke neigingen, die aan het eenzijdig gemoedsleven plegen eigen te zijn’ (bl. 357).
Het vierde Evangelie levert geen betere resultaten op. Wel
| |
| |
spreekt Jezus daar van een nieuw gebod, dat hij den zijnen geeft; wel is dat gebod het gebod der liefde, maar dat was geenzins een nieuw gebod. Bij Johannes leert de Christus geen betere zedeleer dan Cicero, Epictetus, Marcus Aurelius, Philo. Wat rest ons, nu de Evangelisten blijken ons niet te kunnen helpen? Kunnen zij het waarlijk niet? Of zou het ook kunnen zijn, dat enkele uitspraken van Jezus, enkele trekken van zijn beeld ons op het vermoeden brengen, dat hun beschrijving ver beneden zijn persoon is gebleven? Zoo is het; door hunne eigene menschelijke idealen schemeren de trekken van een goddelijk beeld (bl. 359).
De schrijver samelt die trekken bijéén. Zij leeren ons, dat de Christus niet was een mysticus. De mysticus heeft een afgesloten kring van ingewijden, Jezus wil zijn Evangelie prediken aan de geheele schepping. Vriendelijk, als van geen mysticus, klinkt zijn woord: Komt tot mij, gij vermoeiden! Zocht de mysticus zijn heil in stille afzondering, Jezus is altijd onder de menschen. Hij is nederig en volstrekt niet zelfzuchtig. Resultaat is: dat wij in Jezus een zedeleeraar zien, bij wien het gemoedelijke element de overhand heeft, en die toch niet in de dwalingen der mystiek vervalt. Daaruit volgt, dat in het praktische leven des Verlossers, in zijne persoonlijkheid, de oplossing gelegen is van het zedekundige vraagstuk, aan welks beantwoording alle wijzen en godsdienstleeraars vertwijfelden: de vereeniging van een gelijktijdig streven naar vervulling zijner tijdelijke plichten en naar de vervulling van 's menschen eeuwige bestemming; eene volkomene harmonie tusschen de beide levensrichtingen, die wij tot hiertoe als onvereenigbaar hadden leeren beschouwen (bl. 364).
De formuleering in woorden van dat zedelijk beginsel danken wij niet aan de Evangelisten, maar aan Paulus. Hij is de apostel der agape, der christelijke liefde. Die liefde bestaat in het doen van al wat goed is. Zij is meer dan de liefde tot den naaste, waarvan zij uitdrukkelijk wordt onderscheiden. Iemand kan, heet het in de bekende lofrede op de agape (1 Cor. XIII) de liefdadigste zijn van allen, en toch de agape niet bezitten. Zij is de kracht, waardoor alles, wat goed is, weldadig in werking treedt. Zij is de kroon, de vervulling aller deugden; zij is de beweegkracht van het geloof. Zij behoort dus te huis op het gebied van den wil.
| |
| |
Paulus, de christelijke Plato, geeft dezen raad: erken, nevens verstand en rede, gevoel en gemoed als het wezen van den mensch. Doe meer: ruim aan het gemoedsleven de eerste plaats in, omdat daar, in dien duisteren hoek des geestes, de vonk der godheid smeult. En pas dan op dat gemoedsleven de liefde toe, zooals Plato haar begreep. Dan hebt gij de christelijke agape. Het arbeiden aan de reiniging en heiliging van den naaste is het eenige middel, om zelf de godheid te naderen, zonder in de dwalingen der mystiek te vervallen Het wissel verkeer van het denken houdt, volgens Plato, de rede gezond; volgens Paulus, is het de wisselwerking des gemoeds, het plegen van zelfverloochening geheel ter wille van den naaste, met het oog alleen op diens volmaking, die het gemoedsleven gezond houdt (bl. 380).
De agape, als nieuw en oorspronkelijk beginsel van het Christendom, geeft eene bevredigende oplossing aan de levensvraag der moraal. De Christus heeft de godsdienst ait den hemel op de aarde neergehaald en hem in het gemeene leven en in de woningen der menschen gebracht.
Het beginsel der agape heeft weldadig gewerkt. Wie die werking wil aanschouwen, hij moet niet letten op den draad van vorstengeslachten, welke in steeds toenemend zedebederf meer en meer verdierlijkend, op de punten van bajonetten en sabels elkander het recht overgeven, om hen, die in het godsrijk koningen zijn, als hun ondergeschikten te behandelen; niet letten op den draad van scholen en geestelijken, die elkanders dogmata overnemen, ze in hun welbegrepen belang verzwarende en verlichtende, om toch maar niet de waarheid te laten zegevieren; dat hij, die de meeste agape bezit, in Gods oog priester en geestelijke is. Hij moet letten op de onafgebroken reeks van hervormers en martelaren, die er naar gestreefd hebben al de edele talenten, die de godheid in elk menschengemoed gelegd heeft, in werking te doen treden. Van het onverderfelijk beginsel der agape gaat de eeuwig jeugdige kracht uit.
Vader, uw koningrijk kome!
Dit verslag van Vitringa's boek is uitgebreider geworden, dan ik mij had voorgesteld. Op de meeste plaatsen heb ik mij bediend van de woorden des schrijvers zelven, omdat ik er veel prijs op stelde, den lezer eene juiste voorstelling te geven van het belangwekkende geschrift. Zoo noem ik het boek en zoo zal ieder het noemen, die het Christendom lief- | |
| |
heeft, en die bekend is met de geweldige krisis, die het Christendom in onzen tijd heeft te doorworstelen. Wat die krisis heeft veroorzaakt, wil ik hier niet onderzoeken; zeker is het, dat haar gewicht aanmerkelijk verzwaard wordt door de houding, die vele godsdienstleeraars tegenover haar aannemen. Voor hen is, even als voor Rome, onze tijd met zijn wetenschappelijk onderzoek en zijn onbedwingbaar trachten naar klaarheid en waarheid, een tijd van verval en van afval. Luide verheffen zij hun stem en voor aller oog richten zij de banier omhoog, waarop zij als hun strijdleus, de verklaring hebben geschreven: vastgeworteld en gegrond! Waarin? vraagt gansch een menigte. En hun antwoord luidt: in de onfeilbare waarheid Gods, ons overgeleverd in het woord zijner openbaring. Ziedaar een antwoord, dat gekenmerkt wordt door een groote mate van duidelijkheid. Het is even verstaanbaar, even tastbaar als de bewering der Roomsche kerk, het is een gelijk beroep op de onfeilbare waarheid, den mensch van buiten overgeleverd. Doch zulk een beroep heeft geen waarde hoegenaamd. De leerstellingen, die ons gezamenlijk als het Christendom worden voorgehouden, die men wil, dat wij zullen aannemen als onfeilbare waarheid Gods, waarin wij vastgeworteld en gegrond kunnen zijn, die leerstellingen zijn niet eens waarheid. Haar inhoud danken zij volstrekt niet aan eene onmiddelijke openbaring van de zijde van God. Het geloof aan zulk eene openbaring maakt een deel uit van het geloof, dat die leerstellingen tot zijn voorwerp heeft. Dat geloof nu is voor goed ondermijnd; het kan nog een tijd lang worden voorgestaan en in wezen gehouden
door opzettelijk en moedwillig loochenen van 't geen wel waar is, door de kunstgrepen van de op het gebied der kerk overgebrachte diplomatie, door het woest geweld en de brutale kracht eener numerieke meerderheid, het zal ten laatste vallen en reddeloos verloren zijn. Wat geeft mij recht tot die stoute verzekering? Dit: dat de leerstellingen, die het voorwerp van het geloof heeten te zijn, haar inhoud danken aan de wijsbegeerte der grieksch-romeinsche wereld. Die wijsbegeerte heeft na den val van het romeinsche rijk tal van ontwikkelings-toestanden doorloopen. Het denken heeft niet stil gestaan; maar wel verre van geraakt te zijn tot een oplossing der vraagstukken, waarvan de oplossing reeds door de Grieken beproefd is, heeft het denken in onzen tijd zijn schoonste en meest zekere triumfen te zien in de overtui- | |
| |
ging, dat sommige dier vraagstukken van zelf opgelost zijn bij de veranderde en gezuiverde wereldbeschouwing, en dat andere voor geen oplossing vatbaar zijn, en dus niet langer de aandacht verdienen van een redelijk mensch. Het vermeerderd weten heeft de grenzen van het gebied van het weten zelf afgebakend. Is het nu zoo gelegen met de vraagstukken der wijsbegeerte - en het is daarmede zoo gelegen - dan is het Christendom òf bestemd, om met die vraagstukken te verdwijnen, òf bestemd, om zelfstandig zijn leven voort te zetten, nadat het van die vraagstukken is losgemaakt. Dit laatste is alleen dan mogelijk als het daartoe bij machte is, m.a.w., als het, ontdaan van de dogmatische stellingen, waarmeê het gaandeweg nauw is verbonden, substantie genoeg overhoudt, om zijn ontzaggelijke roeping in de wereld te kunnen vervullen. Dit is het juist, wat in twijfel wordt getrokken. Mannen van confessioneele en orthodoxe richting schimpen voortdurend op een bevrijding van het Christendom uit de dogmatische banden, 't geen in hun oog ontluistering, ja vernietiging is van het Christendom. En - ik had bijna geschreven o! wonder, maar ik
bedenk mij bij tijds - zij worden in het gelijk gesteld door diegenen, die met het Christendom volstrekt niet op hebben, maar naar wier schatting niets zoo belachelijk is als zuivering van Jezus' godsdienst in bovenaangewezen zin. Hun klinkt het woord: godsdienst als een verouderd woord in de ooren; hoogstens heeft de godsdienst voor hen nog beteekenis als historisch verschijnsel, dat zij willen beschouwen, ontleden, maar waaraan zij geen plaats kunnen toekennen onder de dingen, die een toekomst hebben. Zoo heeft onlangs Flanor in den Spectator het Roode Kruis durven toewenschen, dat het volvoere in de wereld, wat aan het Kruis van Golgotha mislukt was.
Tegenover zulke verschijnselen en feiten kunnen wij niet anders dan het woord herhalen, waarmede onlangs een duitsch schrijver zijn boek besloot. ‘De godsdienst is in gevaar!’ roept hij uit. En hij voegt er bij: ‘De dood aan alle dogmata, aan allen klerikalen invloed! Redt den godsdienst!’ Wie daaraan wil meêwerken, moet meê ten strijde trekken tegen de ontzagwekkende macht der onwetenheid. In onzen tijd vertoont zij zich op meer dan eene wijze. Hoe beheerscht zij een groot deel der Roomsche geestelijkheid, wier hoofd zich op de meest naïeve wijze tooit met de kroon der onfeilbaarheid, en op 't zelfde
| |
| |
oogenblik de meest ongchoorde onwaarheden den volke verkondigd; wier leden hier en daar ten aanzien van andersdenkenden stellingen verkondigen, die niet altijd op zulk eene gevoelige wijze, als thans op Frankrijks bodem door het naaldgeweer der Pruisen geschiedt, die toch eens duidelijk en onwederlegbaar zull en blijken onwaar te zijn. - Kunnen wij gerust zijn ten aanzien der protestantsche leeraars? Ongaarne vel ik in het algemeen een oordeel; maar als iemand, in de eenvoudigheid zijns harten, doch toegerust met de meest mogelijke mate van wetenschap kon vernemen wat er op één zondag langs de wanden der kerkgebouwen ruischt of davert, wat er in ééne week wordt meegedeeld aan kinderen en bijna volwassenen, als dezen ter catechisatie zijn saamgekomen, als dezelfde persoon onzichtbaar de woorden kon opvangen, die hier of daar in hooger onder wijs ten onzent over godsdienst en Christendom worden gesproken, zou hij geen reden hebben, om te vertwijfelen aan de toekomst van den godsdienst, als die alleen te wachten was van de werkzaamheid der kerk?
Er zijn er die beweren, dat vermeerdering van kennis niet noodzakelijk toeneming van godsdienst veroorzaakt. Wat die bewering wil, is mij niet duidelijk. Het komt mij voor, dat zij zich ter verwering opmaakt naar een punt, dat niet aangevallen is. Immers: waarover loopt het geschil, of liever: van waar dreigt het gevaar? Van niets anders dan van de zijde der kennis. De menschen weten tegenwoordig meer dan vroeger; hun nadenken is gewekt; hun verstand is gescherpt. In dagbladen en geschriften, die in veler handen komen, uit zich een geest, welke doortrokken is van de wetenschap van onzen tijd. En zij, die van die wetenschap de rijpe vruchten plukken, zij hebben het recht te eischen, dat degenen, aan wie de belangen van godsdienst zijn toevertrouwd, het gevaar van hen zullen afwenden. Bovendien is het een dwaling te meenen, dat de vraag: is het waar of niet? van geen belang is. Ik weet wel, dat er zeer veel godsdienstzin kan wonen in harten van menschen, wier hoofden niet helder zijn. Maar in tijden als de onze, waarin een andere grondbeschouwing, dan die, waarop de kerkleer rust, terrein en aanhangers vindt, en die aanhangers de wapenen in de hand geeft, om te strijden zelfs tegen den godsdienst, in zulke tijden moest aan de vraag: waarheid of niet? alle gewicht worden toegekend. Het is daarbij
| |
| |
niet te doen om allen aan dezelfde zijde te brengen; dat is eene overweging, die daarom aan de voorstanders van wetenschap en godsdienst wordt toegedicht, omdat zij onlosmakelijk verbonden is met het streven hunner tegenstanders. De veroordeelde en als iets schadelijks voorgestelde eenvormigheid is een zaak van zeer ondergeschikt belang. Het is me volstrekt onmogelijk, aan de quantiteit van de aanhangers mijner denkbeelden te denken, nu ik alle aandacht moet wijden aan de qualiteit dier denkbeelden zelve. Wij laten het dreigen en waarschuwen, het organiseeren van de legermacht geheel over aan de mannen, die, gelukkig in het bezit hunner vermeend onfeilbare stellingen, niet denken, niet schiften en scheiden, geen angst en geen strijd kennen dan alleen wegens de vraag: hoe ze 't best hun positie zullen handhaven. Wij stellen in plaats van al die overleggingen deze vraag: waar of niet waar?
Waar of niet waar? dus luidt de vraag van onzen tijd. En het wordt tijd, dat die vraag ernstig ter harte wordt genomen. Meer nog: dat ieder, die daartoe het vermogen heeft, van zijn gevoelen doe blijken. De zaak, waarover het geschil loopt, is voor de geheele menschheid van belang. Want het is de zaak van godsdienst en zedelijkheid. Deze twee goede engelen geleiden de menschheid in het rechte spoor. Als deze zich aan hun geleide onttrekt, dan dwaalt de menschheid af. Dan - doch de ontzettende gebeurtenissen van den dag spreken luider dan eenige stem het vermag. Het kanon dondert; de verdelgings-werktuigen verspreiden dood en verderf; de menschheid weent en jammert, zij wordt beleedigd in haar heiligste en teederste gevoel, de zonde regeert met ontzettend geweld. Zou er ook verband zijn tusschen die vreesselijke gebeurtenis en het toenemend ongeloof en de voortgaande verslapping der zeden? tusschen den krijg en den toestand van weelde en ondegelijkheid en oneerlijkheid, waarin het meestbeschaafde deel der wereld verzonken ligt? En die toestand zou hij ook voor een deel kunnen voortvloeien uit de omstandigheid, dat het denkende deel der menschheid de leerstellingen ontwassen is, die ons als Christendom worden aangeboden? Wat mij betreft, ik sta niet in beraad over het antwoord, dat mij voorkomt het eenig ware te zijn. Maar nu acht ik mij ook verplicht, zeer nadrukkelijk te wijzen op het goede werk dat door den heer Vitringa verricht is. Zijn boek is een apologetisch geschrift, apologetisch in den
| |
| |
waren zin van het woord. Het onhoudbare wordt opgegeven; het eeuwig blijvende wordt in het licht gesteld. De schrijver heeft geheel gebroken met het supranaturalisme, en het Christendom wetenschappelijk bevrijd van al die leerstellingen, die zijn eigenlijk wezen in den weg staan. Weldadig is het, hem op zoo warmen toon hulde te hoeren brengen aan het wezen des Christendoms. Hij ontdekt den krans, die blijvend schittert om het hoofd van Jezus, die deze den Zaligmaker en Redder doet zijn der wereld, nu en altoos. Ik waag het zijn boek sterk aantebevelen aan mijn ambtsbroeders; aan de moedige jongelingen, die eenmaal het Evangelie hopen te prediken, en die, onder het genot van den zegen, verbonden aan wetenschappelijk onderwijs, zich dat genot willen waardig maken; aan allen, die prijsstellen op een rechte waardeering van de grootste weldaad, aan het menschengeslacht bewezen; aan allen, die wetenschappelijk genoeg van zin zijn, om niet te vreezen, dat hun oordeel over den invloed, dien het kruis van Golgotha in de wereld heeft geoefend, scheef en onbillijk zou kunnen zijn. Mij dunkt, ik heb genoeg gezegd, ter rechtvaardiging van de stelling, in den aanvang van dit opstel geuit, dat het jammer zou wezen, als het boek van den heer Vitringa niet veel lezers vond.
Jammer zou dat zijn, ik herhaal het. Zou het ook onbegrijpelijk wezen? Het is zulk een dik boek, en menigeen heeft den moed en de lust verloren, boeken te lezen. Het wordt ons tegenwoordig zoo gemakkelijk gemaakt. Alles laat zich afdoen in eene brochure, zelfs in één regel van de Vlugmaren. Onze philosophische ontwikkeling laat weinig meer te wenschen over; nog een korten tijd, en wij hebben het toppunt bereikt; dan zwijgen we geheel over alle vraagstukken. Doch neen! wij zijn nog niet ontaard; we hebben nog wel eerbied voor het denken. Als daar maar iemand optreedt met een boek, dat handelt over een belangrijk onderwerp en waarin dat onderwerp goed is behandeld, handeld, dan willen wij het wel lezen. Doch tot eene goede behandeling behoort zooveel! Heeft de heer Vitringa aan alle vereischten voldaan?
Hij leidt ons de grieksche wereld binnen en voert ons van Plato tot Plotinus langs die reeks van mannen, die eeuwen na hun dood nog spreken. Het merkwaardigste en belangrijkste van hun inzichten wordt aan ons herinnerd, en het blijkt uit de wijze, waarop die herinnering plaats vindt, dat onze gids in die
| |
| |
wereld te huis is. Zijne bewondering voor menige schoone gedachte en edele aandoening, voor heel dat streven en strijden van die mannen verheelt hij ons niet, en wij leeren deelen in zijne bewondering; maar wij zijn, aan het einde der wandeling gekomen, met hem doordrongen van de overtuiging, dat de menschheid te vergeefs van die mannen haar verlossing zou hebben gewacht. Die overtuiging wordt ons niet door hem opgedrongen; zij dringt zich zelve aan ons op uit het verhaal van den toestand der oude wereld, in de eerste eeuwen van het bestaan der kerk. Doch wij hadden zoo gaarne een dieper indruk ontvangen van dien toestand. In menig opzicht duurt hij voort in het thans levende geslacht; hoe velen onzer bevinden zich in een of andere ontwikkelingsperiode dier oude tijden. Wij hadden gewenscht, dat bij ons het gevoel van behoefte aan verlossing gewekt ware geworden. Dat is een eeuwig, altijd weerkeerend gevoel; zonder dat is het Christendom voor ons te vergeefs gekomen. Dat gevoel wordt niet gewekt, althans niet genoeg. En de oorzaak daarvan moet gezocht worden in het weinig plastische, het weinig levende der voorstelling. De geleerde schrijver spreekt ons toe van de studeerkamer; hij vertelt ons den inhoud van meer dan een geschrift; hij vertelt geleidelijk, maar nu en dan houdt hij met ons een gesprek over abstrakte begrippen, en hier en daar vlecht hij opmerkingen in zijn verhaal, die de aandacht moeten afleiden. Nauwelijks zijn we, opgestaan van Platos ‘gastmaal’, en hebben wij nog eens de gesprekken genoten, gevoerd in den kring, waarvan Phaedrus het middelpunt was, of de schrijver trekt ons in den hedendaagschen strijd over de methode der wijsbegeerte: bespiegeling of ervaring? De aanwijzing, dat de platonische philosophie de bespiegeling tot de hoogste deugd verheft, de beoordeeling dezer omstandigheid vreesden we niet. Integendeel we wenschen juist van den schrijver te vernemen, in hoever die philosophie gebleken is proefhoudend te
zijn. Maar niemand kan er zich over verwonderen, dat we met verbazing den schrijver een lans zien breken voor de bespiegeling, als methode, nu hij over haar te handelen had, als resultaat van wijsgeerige werkzaamheid. Waarlijk zulk een misgreep wordt niet goed gemaakt door de bekentenis, dat 't geen hij over de bespiegeling, als methode gezegd heeft een wijdloopige aanmerking is te noemen. 't Is in ieder geval een opmerking, en wel een, die geheel te onpas gemaakt is. Ik acht het daarom
| |
| |
het best, er verder maar over te zwijgen, ofschoon 't geen van de bespiegeling, als methode, gezegd wordt, aanleiding geeft tot zeer gegronde aanmerkingen. De wijze, waarop de schrijver materialismus en sensualismus plaatst tegenover bespiegeling en idealismus is m.i. geheel onjuist. Het gaat ook volstrekt niet aan, te spreken van het materialismus onzer dagen, als werd door die benaming de richting, die thans in de philosophie heerscht, nauwkeurig uitgedrukt. Pierson heeft reeds voor eenigen tijd te recht gezegd, dat het materialismus als philosophisch systeem verouderd is. Het kan den schrijver niet onbekend zijn, dat daarvoor in de plaats het positivisme is gekomen; doch evenmin, dat de methode der empirische philosophie geenzins noodzakelijk tot positivisme voort. Ten onzent is het voorbeeld van Opzoomer daarvoor een zeer duidelijk bewijs; wil iemand liever van een vreemdeling leeren - 't geen, helaas! onder ons niet ongebruikelijk is - hij late zich gezeggen door Stuart Mill!
Zeer stoorend voor den geleidelijken gang van de behandeling van het onderwerp is, naar mijn meening, het geheele derde hoofdstuk, getiteld: psychologische verklaring. Die benaming is onjuist. Na het hoofdstuk, waarin is aangetoond, dat de grieksche wijsbegeerte op het gebied der zedelijkheid leidde tot bespiegeling, verwacht de lezer dat in het volgend hoofdstuk, dat ‘psychologische verklaring’ ten opschrift draagt, zal gewezen worden op de noodzakelijke samenhang tusschen de beginselen dier wijsbegeerte en dit haar resultaat. In plaats hiervan, ontvangt hij niets anders dan een korte verklaring van sommige termen der psychologie. Hem wordt geleerd, wat men te verstaan heeft onder verstand en rede, gevoel en gemoed en wil. Zulk een herinnering of onderrichting zal voor ieder, die ze noodig heeft, bevorderlijk zijn tot recht verstand van het boek van den heer Vitringa. Doch hoe dankbaar zich iemand moge gevoelen jegens den schrijver voor dit onderwijs, zal de dankbaarheid het niet kunnen winnen op de teleurstelling, dat hem midden onder het verhaal des schrijvers dit onderwijs wordt gegeven. Ik beweer niet, dat de inhoud van het derde hoofdstuk overbodig is, zelfs ben ik er van overtuigd, dat 's schrijvers denkbeelen omtrent het bestaan van zekere ‘ahnungen’ des gemoeds bekend moeten zijn aan allen, die zijn boek goed willen begrijpen. Maar wat ik beweer is dit: dat de plaats, die aan het hoofdstuk is ingeruimd, allerongelukkigst is. Die plaats bewijst,
| |
| |
dat de schrijver niet de noodige zorg heeft besteed aan de rangschikking van zijn stof. En dit is voor de goede behandeling van die stof een zeer groot nadeel. - Op nog een uitweiding wil ik wijzen. Zij komt voor bl. 190 en vgdd. De schrijver heeft uitvoerig gehandeld over Apollonius van Tyana, en van den zin zijner levensbeschrijving een verklaring gegeven, die m.i. allezins aannemelijk is. Van zelf komt hij op de bijzonderheid, dat het leven van Apollonius wordt voorgesteld rijk aan wonderen. Dit nu geeft hem aanleiding, om in het algemeen over de wonderquaestie te spreken. Wat hij er van zegt, heeft mij tot mijn vreugde geleerd, dat hij het standpunt, door hem in zijn boek over de Emanitie-leer ingenomen, zoo goed als verlaten heeft, ofschoon er ook nu nog hier en daar uitlatingen voorkomen, die ons verbieden te verklaren dat het ware standpunt reeds geheel door hem is gevonden. Doch over de zaak zelf wensch ik hier niet te spreken. Het is reeds genoeg te betreuren, dat de schrijver het gedaan heeft. Want nu is de gang der redeneering weer verbroken, en wat nog het ergste is: in het voorbijgaan is een onderwerp behandeld, dat door iedere behandeling van dien aard wordt benadeeld.
Het herinnerde moge voldoende zijn, om mij te vrijwaren tegen de beschuldiging van lichtvaardig te hebben geoordeeld, toen ik op den vorm van het boek een aanmerking maakte.
Ik betreur te meer dat gebrekkige van den vorm naardien het onderwerp zoo belangrijk is. Ik heb op die belangrijkheid gewezen, en ik neem niets terug van den dank, dien ik den schrijver heb gebracht voor het opvatten van het plan dit boek te schrijven. Doch in deze is het willen niet genoeg. Ik zou haast zeggen: liever in het geheel niet, dan niet uitstekend. Intusschen acht ik mij verplicht te waarschuwen tegen al te gereede verwerping, omdat het boek niet boeiend is. Wie die gewoonte heeft bedenke, dat men zoodoende zich berooven kan van zeer goede en nuttige opmerkingen en wenken. In ons geval zou dit werkelijk gebeuren. Want de hoofdgedachte van het boek is waar en zeer behartigingswaardig. Het Christendom is de godsdienst der liefde; en als zoodanig heeft het een nieuw en oorspronkelijk beginsel verschaft.
De hoofdgedachte moge waar zijn, de vraag blijft over: of zij door den schrijver in het juiste licht is gesteld? Heeft de heer Vitringa zijn stelling voldoende bewezen? Er zal wel nie- | |
| |
mand zijn, die, na nauwkeurige lezing van het boek, zich een goede voorstelling zal kunnen maken van 't geen nu eigenlijk de christelijke liefde, de agape, is. Herhaaldelijk verzekert de schrijver, dat het niet maar liefde tot de naasten is, doch wij vragen: wat dan? Het antwoord, dat wij ontvangen, is zeer onbepaald, het is nevelachtig en duister. In beeldspraak uit zich de schrijver keer op keer. Hij noemt de agape, de kracht ten goede, het beginsel ten leven, maar laat ons in het onzekere zoowel aangaande den oorsprong van die kracht als van 't geen haar kan wekken en onderhouden. Al wederom, dit is zeer jammer. Want nu zullen zij, die het Christendom in iets anders gelegen achten, triomfantelijk uitroepen: wie den bodem van het geloof verlaat, verliest zich in nevelen! en zij, die het kerkelijk Christendom voor goed hebben prijs gegeven, maar daarvoor niets anders hebben terugontvangen, zullen niet weinig teleurgesteld zijn. Het is best mogelijk, dat sommigen hunner voor altijd afgeschrikt zijn van het trachten, in deze tot klaarheid te komen.
Ronduit gezegd heb ik mij over dit weinig bevredigende resultaat niet verwonderd, nadat ik het hoofdstuk gelezen had over de Mystiek bij de Israëlieten. Het blijkt uit dat hoofdstuk duidelijk, dat de geleerde schrijver veel beter te huis is in de geschriften van Griekenlands wijsgeeren dan in die van Israëls profeten. De grieksche philosophie is langen tijd een onderwerp geweest van zijn denken, Israëls prophetische uitingen niet. Wel is waar heeft hij zich bediend van het uitnemende werk van Prof. Kuenen, maar hoe voortreffelijk dit boek moge zijn, het is meer een historisch-kritisch geschrift, dan een ethischphilosophisch. Ik zeg niet, dat het een gemakkelijk werk is, aan Israël zijn vollen eisch te geven. Er is ten aanzien van dat volk langen tijd zooveel zonderlings en onhoudbaars geleerd, - we staan nog zoozeer aan den ingang van den weg, die moet worden bewandeld, zal men de diepte peilen van het leven van dat uiterst-belangwekkende volk, dat het bijna niet doenlijk is, om reeds een duidelijk en getrouw tafereel op te hangen van 't geen Israël heeft gedaan en van 't geen het geweest is. Een ding staat vast: de wortels van het Christendom liggen in Israël. Van hoeveel beteekenis het daarom is, dat volk goed te leeren kennen, behoef ik niet verder aan te wijzen. Doch hoe moeilijk dit moge zijn, hoe bezwaarlijk bij den geringen
| |
| |
arbeid, die tot hiertoe nog besteed is aan de eenige wetenschap, die hier licht kan ontsteken, nl. vergelijkende godsdienststudie, er is toch reeds meer verricht, dan uit 't geen de heer Vitringa levert, kan worden opgemaakt. Ik voor mij geloof, dat meer en meer aan het licht zal komen, dat Israëls godsdienst karakteristiek is wegens zijn echt zedelijk karakter, m.a.w. dat in dien godsdienst de zedelijkheid tot godsdienst en de godsdienst tot zedelijkheid verheven is. Het zal dan blijken - wat trouwens volstrekt geen verborgenheid meer is - dat het Christendom het volkomene, pneumatische Israëlitisme is. Ik kan hier de zaak zelve niet behandelen; maar ik geloof, dat het bij de beschouwing van de zedelijkheid vooral aankomt op de overweging van 't geen Israël en het Christendom voor den naaste noodig oordeelden. De heer Vitringa verzekert gedurig: dat liefde tot den naaste overal wordt aangeprezen. Ik wil het niet tegenspreken. Maar ik betwijfel, of overal de bewustheid aanwezig was van 't geen de naaste boven alles noodig heeft, deze overtuiging, dat de bevrediging en vervulling van die nooden een godsdienstige handeling, ja de godsdienstige bij uitnemendheid is. Dit nu heeft het Christendom, ik zeg niet: geleerd, maar uitvoerbaar gemaakt. En wel hierdoor, dat het Christendom den godsdienst, als natuurdienst, vervangen doet worden door godsdienst, als toewijding van hart en leven aan God, dien men gevonden heeft langs den weg van reiniging en heiliging van hart en leven. De aldus godsdienstige gevoelt zich gedrongen om anderen aan zich gelijk te maken; hij moet liefhebben en hij heeft lief, niet meer zich zelven levende, maar den naaste. Diens wezenlijk heil bevordert hij door de aanwending van die middelen, die 't meest doeltreffen, - die verschillend zijn, naarmate de verschillende tijden de beletselen tot vrijheid en waarachtig leven anders doen zijn.
In één woord, de heer Vitringa heeft te weinig gerekend - ik zeg niet met het godsbegrip van Israël en van Jezus, maar met het godsbewustzijn van den Zaligmaker der wereld.
Ten slotte breng ik eenige stellingen in herinnering, die te vinden zijn in het boek van Prof. Hoekstra: de ontwikkeling van de zedelijke idee in de geschiedenis, bl. 65, 66. Zij luiden:
I. |
De levenskracht van de ware of principiële zedelijkheid ligt eenig en alleen in de godsdienstige idee. |
II. |
Vernieuwing tot een principiëel hooger standpunt van zedelijkheid kan alleen uitgaan van eene godsdienstige wedergeboorte. |
| |
| |
III. |
De ware godsdienstige idee, die onmiddelijk een zedelijk karakter draagt, is die, welke ten grondslag ligt aan het Godsrijk. |
IV. |
Alle andere godsdienstige ideën, die op lager standpunt heerschen, hangen slechts middellijkerwijze of ook zeer los met de zedelijke ideën zamen. Daarom zijn zij onvermogend, om in deze hunne lagere gestalte factoren der vernieuwing tot het principiëel allerhoogste zedelijke standpunt te worden. |
V. |
De hoogste godsdienstige idee is de idee der oneindige en alles omvattende liefde van den eenigen waren en volmaakten God, die, als Geest en de vader der geesten, het leven van alle leven is, en die zijn eigen leven in steeds meerdere volheid aan zijne geestelijke schepselen mededeelt, totdat het geworden zal zijn: ‘God alles in allen.’ |
VI. |
Deze idee is de scheppende kracht van het Godsrijk, als bewuste of geestelijke gemeenschap van alle zedelijke schepselen met elkander en in God; want deze idee voert noodzakelijk deze andere met zich, dat, naar den liefdewil van God, alle menschen, hetzij naar aanleg en bestemming, hetzij bij aanvang reeds feitelijk, Gods geestelijke kinderen zijn, leden van dat groote ligchaam, welks geest de Heilige Geest is. |
VII. |
Alleen deze idee en geen andere is vermogend, om ons te doen begrijpen, welke de beteekenis en de waarde is, zoowel die aan iederen mensch, als die aan alle menschelijke levensbetrekkingen en levenskringen toekomt voor het groot geheel. |
VIII. |
Alleen deze idee alzoo heeft de magt, om al die bijzondere levensbetrekkingen zelven te beheerschen en te volmaken. Door haar wordt de gedachte verwezenlijkt, dat nu al de bijzonderé factoren der zedelijkheid werktuigen worden in de hand van ééne en dezelfde, volkomen geestelijke magt. |
Kampen.
H.C. Lohr.
| |
| |
| |
III. Varia.
De laatste hollandsche minnezanger. Een Roman door Bato van de Maas. Amsterdam, Abraham Frijlink. 1869. Prijs ƒ 2,90.
De beste stuurlui staan aan wal...
Deze woorden komen ons voor gedeeltelijk den inhoud van het laatste hoofdstuk van dit werk terug te geven, namelijk van die bladzijden welke eene kritiek op ‘Lidewijde’ van den Heer Busken Huet bevatten. - Verder dient het hoofdstuk als narede en om ons bekend te maken met het geen de schrijver onder ‘Roman’ verstaat.
Met ‘Lidewijde’ hebben we ons hier niet bezig te houden. Wij wenschen iets te zeggen over bovengenoemden roman.
Blijkens hetgeen in het laatste hoofdstuk door hem wordt aangevoerd, heeft de schrijver zijne eigene denkbeelden over hetgeen Roman genoemd mag worden. - Volgens zijne wijze van zien heeft het verhaal dan ook aanspraak op den naam ‘Roman.’ - Anders zouden we beleefdelijk in bedenking willen geven - wanneer zelfs Keller, in de regels die hij aan ‘van Huis’ doet voorafgaan, weifelt of zijn werk den naam ‘Roman’ behoort te dragen - of het - volgens de algemeene opvatting die, naar wij meenen, dátgeen Roman noemt waar de hartstochten veel heviger worstelen dan, voor zoo ver we ons herinneren hier het geval is; wij gelooven zelfs dat een weinig moord, en andere vlugge manieren van zielsverhuizing, in een roman geheel op hunne plaats zijn; - of het, zeggen wij, niet beter ware ook dit verhaal met den titel van ‘Novelle’ te vercieren. Wij ten minste, aan het einde van het voorlaatste hoofdstuk gekomen, voelden ons wel eenigzins teleurgesteld, toen we vruchteloos trachtten ons eene of andere aangrijpende voorstelling te herinneren, die we toch verwacht hadden in een roman te zullen aantreffen. - Misschien is het anderen lezers evenzoo gegaan en zou het wel zoo goed geweest zijn wanneer de schrijver, in plaats van achter aan het werk, in eene Voorrede verklaard had wat hij onder ‘Roman’ verstond.
De schrijver zegt: - ‘Roman, den aangenomen naam tot op heden voor de werken der verdichting in proza,’ enz. - | |
| |
Volgens deze definitie is het werk van den schrijver een roman. Maar dan zouden zoowel de Novellen van Keller of Cremer, als de Vertellingen van Andersen en de Märchen van Gebrüder Grimm romans zijn. Dat zijn toch zeker ‘werken van verdichting in proza,’ of wij hebben geen begrip meer nòch van werk, nòch van Proza, nòch van verdichting. Welnu, we zijn zoo vrij deze definitie te betwijfelen. Trouwens genoemde schrijvers schijnen het ook alles behalve met den auteur van den Minnezanger eens te zijn.
Wij willen met eenige woorden het plan van den roman trachten uiteen te zetten, dat met het ‘ware schoone’ de eigenschap gemeen heeft van zeer ‘eenvoudig’ te zijn.
De handeling komt hierop neêr. De minnezanger, Roel Arlof, een boerenzoon, vraagt de hand eener ontfangersdochter, die hem door den vader wordt geweigerd. Hij zwerft daarop eene poos buitenslands, en komt eindelijk terug, eenigen tijd voor den dood van den ontfanger. Nu zingt hij een en ander en houdt een paar politieke redevoeringen, hetgeen de jongste zuster zijner geliefde van het klooster doet afzien; en nadat hij zich aan zijne vroegere beminde bekend heeft gemaakt, wordt hij met haar in een gelukkigen echt verbonden.
De geheele intrigue schijnt alleen te dienen om een lofrede op Vaderland en Oranje en eene phillippica tegen kloosters en ultramontanen te houden. - De roman komt ons voor, wat men noemt een Tendenz-Roman te zijn.
We moeten bekennen dat wij, persoonlijk, met die soort van romans niet veel ophebben. Wanneer men ons als titel te lezen geeft: ‘De Minnezanger, Roman;’ en die Minnezanger blijkt, bij nader onderzoek een verkleede verkiezingsagent of staatkundig kwakzalver te wezen, dan zeggen we bij ons zelven: ‘goede vriend, men heeft u beetgenomen; - dat is geen Minnezanger, maar een spreker uit deze of gene club.’ - Het is alsof men tot een kind zeide: ‘Doe nu de oogen eens dicht; dan zult ge iets lekkers proeven!’ - en het schepseltjen dan plotseling een lepelvol medicijn ingaf. Waarschijnlijk zou de kleine man een volgende keer hartelijk bedanken ‘om iets lekkers te proeven.’ En diezelfde toepassing zou ook bij ons mogelijk zijn. - 't Kan gebeuren dat er kinderen gevonden worden, verstandig genoeg om ook later, op dezelfde verrassende manier, geneesmiddelen te willen gebruiken; - wij geven de voorkeur aan politiek,
| |
| |
wanneer ons een brochure, - aan een verdicht verhaal, wanneer ons een roman in handen gegeven wordt.
Wat nu de lofrede op Vaderland en Oranje aangaat, hieraan schenken wij volgaarne onzen bijval. - Wat echter zijn kruistocht tegen kloosters en Ultramontanen betreft, zij het ons vergund iets in het midden te brengen.
Ook wij willen ons in het minst niet als verdedigers van kloosters opwerpen; ook wij zullen het in ultramontanen afkeuren wanneer ze, tot bereiking van politieke doeleinden, in eenig opzicht te ver mochten gaan. Maar of het, om die denkbeelden bij het publiek ingang te doen vinden, noodig is kloosters in wijnhuizen te herscheppen, en een vicaris, met een dolk gewapend, op den loer te doen staan - zie, dat meenen we, met volle overtuiging te mogen betwijfelen. We zouden bijna vragen: ‘Waarom niet terstond een cancan in het klooster doen uitvoeren, en den vicaris van een paar, goed soliede, draaipistolen of, met tinras potassae gevulde bommen voorzien?’ De bewerking zou dezelfde moeite gekost hebben. En wanneer men zulke middelen wil bezigen om eenig genootschap te bestrijden, dan zullen de hevigste, onder gelijke omstandigheden, wel met den grootsten uitslag werkzaam zijn.
Indien de schrijver kennis droeg van eenig geval, waarin een kloosterling zich tot zulke geweldadigheid verlaagd had, en in staat was die zaak voor den rechter tot klaarheid te brengen, zou het schuldige plicht zijn, niet te rusten eer zulk een mis dadiger aan den straffenden arm der wet was overgeleverd.
Is heel de geschiedenis van den vicaris echter eenvoudig een knaleffect, en op effect verzonnen, dan gelooven we dat dergelijke vertooningen, in een werk dat onder den titel van ‘roman’ in ieders handen komt, zachtst genomen, misplaatst zijn. Hetzelfde moeten we zeggen van woorden als: ‘kanker, spionnen, verraders, duisterlingen, leugentrompetters, vereering der afgoden’ enz.
Met hoeveel zorg ook gekozen, kunnen we ze evenmin gepast vinden als boven de moordaanslag van den kloosterling.
Ééne uitdrukking heeft ons veel te denken gegeven; namelijk waar de schrijver van den vicaris zegt: ‘met den stap van een teleurgestelden kapelaan ging de jonge man kloosterwaarts.’ Niettegenstaande de zorgvuldigste nasporingen hebben wij er niet achter kunnen komen, waarin de stap van een teleurgestel- | |
| |
den kapelaan verschillen zou van den stap van een teleurgesteld auteur, bij voorbeeld, of van welk ander man die eene teleurstelling heeft ondervonden.
Schrijver schijnt echter, op het punt van vergelijkende mimiek, diepe en naauwkeurige studieën te hebben gemaakt. Pag 92 toch, spreekt hij weder van eene ‘beweging van de bovenlip die alleen voor eene geestelijke - moederlip is.’ - Ook hier - hoewel we het gewaagd hebben, zijdelings, zelfs in kloosters onderzoek te doen instellen, is het ons duister gebleven welke uitdrukkingsvolle beweging, die alleen door eene geestelijke moederlip en door geene andere, goed gevormde lip uitgevoerd kan worden, met die woorden bedoeld wordt.
De schrijver, die stellig nog vele soortgelijke ontdekkingen in petto heeft, zou zich verdienstelijk maken - vooral jegens aankomende tooneelspelers, die met de mimiek dikwijls moeite genoeg hebben - wanneer hij die studieën het licht deed zien; natuurlijk vergezeld van eene behoorlijke verklaring. Want zonder dit noodzakelijk bijvoegsel - gelijk in dezen roman - is het zoo goed als onmogelijk te begrijpen wat schrijver ons wil doen verstaan.
De stijl van het verhaal heeft ons in het minst niet bevredigd. Na oplettende lezing van het werk, gelooven wij bij den schrijver zekere excentriciteit - zeker streven naar eene nieuwe woordvoeging en eene nieuwe beteekenis der woorden te hebben opgemerkt en moeten wij tevens betreuren, dat beiden dikwijls met minder gelukkigen uitslag zijn aangebracht. We zullen enkele voorbeelden aanhalen, tot staving van hetgeen we beweerden.
De schrijver zegt onder meer:
Pag. 23. ‘Dat gekweel klonk zoo welluidend in de stille luchten.’
We wisten niet dat lucht ook in het meervoud gebruikt werd. Eerst dachten we aan eene druktout; doch later vonden we nog andere uitdrukkingen, die ons deden begrijpen dat hier van vergissing geen sprake was. Wanneer de schrijver misschien de verschillende luchten bedoeld heeft, die zich van de bloemen in het bosch en uit de slooten langs den weg verspreiden, zouden wij, in plaats van luchten, liever het woord geuren gelezen hebben. Maar we kunnen alweêr niet aannemen dat gekweel welluidend klinkt door stille geuren. Kortom: dat raadsel geven wij op.
| |
| |
Pag. 37. ‘Zeven paar duizend zoeaven.’ Dat moet wel een drukfout zijn; want zoo als het hier staat is het onmogelijk er iets uit te maken.
Pag. 39. ‘Ja, zeide de speelman, zoo onherroepelijk als een bliksemslag.’ Wij vragen: in welk opzicht wordt een bliksemslag ooit geroepen of terug geroepen; en wat beteekent hier dan onherroepelijk?
Pag. 54. ‘Als men den speelman gadesloeg bemerkte men dat zijn ontbijt slechts langzaam opruimde.’
Hier hebben wij te doen met den volzin zooals hij in het werk staat, of met twee vooronderstellingen.
Zoo als het woord opruimde daar staat, beteekent het volstrekt niets. Als ik ontbeten heb, kan ik een knecht verzoeken het ontbijt opteruimen; maar om die dienst of eenige andere van het ontbijt zelf te verlangen, is, geloof ik, meer dan van een ontbijt, dat geen tafeltjen-dek-u is, kan gevorderd worden.
Wellicht moest het zijn: ‘Dat hij zijn ontbijt slechts langzaam opruimde.’ Dan staat hier opruimde voor gebruikte; en die verandering vinden we volstrekt geene verbetering.
Of - wie weet het! - we hebben met eene tweede drukfout te doen, en moet er staan: ‘dat hij zijn ontbijt slechts langzaam oppruimde.’ Maar dat vinden we nog minder juist uitgedrukt dan het vorige. Zoo iets zou in een blijspel op zijne plaats zijn; maar hier hebben we in het geheel met geen blijspel te maken.
We zullen het maar bekennen; uit dien volzin kunnen we niet wijs worden.
Des te beter begrijpen we echter het volgende: pag. 187.
‘Daar komt een man de deur uit, die een paar knapen voor zich uit de deur laat uithuppelen.’
Wie hier niet inziet dat èn de man, èn de knapen de deur uit zijn, dien zullen we het niet verder voorrekenen. Er uit zijn ze; óns is het duidelijk.
Pag. 128. ‘Reeds was de avond gekomen en had de schermen hìer en daar laten vallen.’ Dat de avond een scherm laat vallen kan er door; maar dat ze slechts hier en daar vallen, - hoe moet dat gaan? Vooral op - het land gelooven we dat de avond haar sluijer tamelijk gelijkmatig over de velden spreidt.
Pag. 149. ‘Julia met najaden tred nader gekomen, bad met hare zuster.’
| |
| |
Wanneer Julia voor het oogenblik eene najade voorstelt, behoorde ze toch in die rol te blijven. We wisten wel dat eene najade met hare zuster zwemt; maar bidden.....?!
Pag. 151. ‘Noem ze Mijnheer, zeide Marianne scherpregterlijk.’
Vooreerst is het geen kompliment aan eene dame de eigenschappen van een scherprechter toe te kennen. Maar daarbij de eenige bijzondere manier, die een scherprechter eigen is, bestaat daarin dat hij iemand ophangt of het hoofd afslaat. Wil de schrijver nu te kennen geven dat Marianne hare tegenpartij op het oogenblik zedelijk ophing? Dat zou nog al ver gezocht wezen.
We zouden deze lijst nog verder kunnen uitbreiden, maar wenschen met een enkel woord nog te spreken over de opvatting der karakters.
Het doet ons leed, er rond voor te moeten uitkomen, dat we ons daarmede evenmin kunnen vereenigen, als we smaak konden vinden in schrijvers stijl.
Wanneer we hier onze meening in het kort willen neêrschrijven, dan vinden wij eene zekere eentoonigheid bij al de personen van den roman. Bijna alle spreken zonder ophouden en tot misselijk worden toe, met tinnegieters wijsheid over politiek. Dat zou echter nog het minste wezen.
Maar welk een boer is het, die des morgens in zijn leunstoel Diekens gaat lezen! - Wij hebben boeren genoeg gekend, en die oud genoeg waren om een weinig te mogen uitrusten; - toch zou men ze met al de ploegpaarden niet van het land of van den deel getrokken hebben! - Welk een boer is het; die de volgende woorden spreekt: ‘- O, de magt der legende is zoo sterk. - Zij doet - vereenigd met de hoop - een moeder de eigenschappen haars kinds - het geheelen wezen haars kinds vergeten.’
En welke boerin hebt ge ooit hooren zeggen: ‘- In de tegenwoordigheid van de daad schept gij u droombeelden van het tegenovergestelde.’
Dit zijn slechts een paar staaltjes; maar dienzelfden toon vindt men, op verschillende plaatsen, dikwijls genoeg terug. Wanneer een schoolmeester zoo keurig den tweeden naamval ‘haars kinds’ gebruikte, of zijne vrouw van ‘de daadzaak’ sprak, zou men nog zeggen: ‘'t Is een pedant paartjen.’ - Maar wanneer een boer zich op die manier uitdrukt, dunkt
| |
| |
ons dat hij eerder, met een pyramidalen hoed en roode strikken aan de beenen, op het tooneel thuis behoort dan in een roman. Zoo ook de boerin, die pag. 72. hoorende een gezegde haars zoons, ‘niet vrij van een beetje kleur is,’ - zou een allerliefst theater-boerinnetjen wezen. Maar het gelaat van de oude vrouw Arlof, dat wij ons niet anders kunnen voorstellen dan bruin en tanig, door een lang leven in het open veld onder de zomer-zonnestralen, zagen wij liever ‘bedekt met een donkerrooden gloed.’ - Dan zouden we aan eene vrouw van het land gedacht hebben; nu wordt de boerin op eens een bleek stadsnufjen.
Over de beide geestelijken en de Abdis, - die, tusschen haakjes, spreekt van ‘klagen à la Byron;’ zeker om haar geestelijk moederschap treffend te doen uitkomen? hebben we bij de kloosters reeds gesproken. - Het zijn caricaturen.
De drie dochters van den ontfanger zijn goede meisjes, die zich echter naar ons inzien ook te veel in allerlei vraagstukken verdiepen. Niet dat we een weinig ernst bij het schoone geslacht afkeuren; maar wanneer we ons met allerlei hoofdbrekende gedachten - met de politiek van den minstreel - vermoeid hebben, hoorden we zoo gaarne eens een echt vrouwelijk, geestig gesprek, en niet eene tirade over de leugen; zooals Julia ons pag. 105 en 106 voorwawelt.
De figuur van den hoofdpersoon, - van den Minnezanger, bevalt ons nog het best. Wat we over hem in het begin van ons opstel zeiden, mag genoeg zijn. Overigens is dit karakter door den Schrijver goed volgehouden en geteekend.
Een enkel woord nog over interpunctie en spelling:
De zonderlinge en dikwijls willekeurige plaatsing der leesteekens, vooral van het komma-punt, heeft het boek soms onleesbaar gemaakt. De schrijver zal echter voor dat gebruik waarschijnlijk zijn motieven kunnen aanvoeren, even als voor zijne spelling van vreemde en Nederduitsche woorden, als: ‘tans, tuis, konsert, zjenieën, oseaan.’ - enz., doch wij voor ons kunnen ons met dergelijke dwaasheden volstrekt niet vereenigen en raden den auteur te zeerste aan, voortaan in deze den meer rationelen weg te volgen.
Dezelfde wijn, uit eenen tinnen kroes gedronken, geeft ons verhemelte de aangename aandoening niet, die ze ons in een fijngeslepen, kristallen roemer aanbiedt. De kundige Uitgever
| |
| |
heeft voor den kristallen roemer gezorgd. De uitgave, zoowel wat druk, papier, als formaat aangaat, is waarlijk uitmuntend en smaakvol.
L.P.
Gedichten van Mr. J.P.T. du Quesne van Bruchem. Utrecht, 1869. J.L. Beijers.
Poëzie, geen rijmlarij, is ook nog in onzen materiëlen tijd welkom. Maar waartoe rijmlarij uitgegeven als deze:
Als heel de wereld haren ban
Durft over Neêrland uit te spreken,
En 't regt der volken komt verbreken,
Als zij als in een korenwan
Oud-Neêrlands geld wil komen ziften
(Zou de vijand ons kopergeld en de stuivers, dubbeltjes en kwartjes niet begeeren?)
En 't stelen met zijn rundrendriften,
Als 't gansche heir wordt in de pan
Gehakt (lieflijk vooruitzicht voor ons leger)
door niet te tellen drommen,
Dat zelfs de kloekste zou verstommen,
(Niemand zal den mond meer open doen wanneer hij tot frikkedil gehakt is.)
Wat dan, mijn vaderland nog kan...?
(Hoort nu aandachtig toe, lezers.)
Dan kan tot op den laatsten man,
Mijn Neêrland op zijn lijkenwal
Nog blijven staan, als de eik zoo pal!
Dan kan 't zijn zee nog op doen schieten
[Met wahrendorfkanonnen of achterlaad-geweeren?]
In kolken ploffen met bandieten,
Dat de aarde gilt bij zulk een val!
Br! wat een plons van lijken en bandieten!
Elst.
| |
| |
1. Claudia Procla. Een vrouwenbeeld door G.P. Kits van Heyningen. Deventer, H.J. ter Gunne.
2. Piet Voorman, een banneling in zijn eigen land, door A.H. van der Hoeve, Predikant te Keppel. Doesborgh, A.H. van der Hoeve Jr. 1869.
3. Bremeriana. Grashalmen en bloemen, verzameld uit de werken van Frederika Bremer door Bertha. Rotterdam, Oldenzeel, 1869.
4. Voor hart en huis. Verscheidenheden uit de werken van Dr. F.L. Mallet, verzameld en vertaald door Dr. A.H. Bronsveld. Harderwijk, M.C. Bronsveld, 1869.
5. Het slot van Abcou. Drama in vijf bedrijven, door Ed. van den Hoeck. Amsterdam, J.H. Gebhard en Co.
6. Emancipatie-woede, of wie zal heerschen: de man of de vrouw? Oorspronkelijk blijspel in 5 bedrijven en 8 tafereelen, door David J.A. Samot. Rotterdam, Wed Samot, 1869.
7. Pauline, een koopmansdochter. Tooneelspel, naar 't Engelsch van Bulwer, door J.H. Ankersmit, W.z. Deventer, A. ter Gunne, 1869.
1. In hetzelfde jaar, waarin de Holl. vertaling van het eerste deel der Neutestamentliche Zeitgeschichte van den Heidelbergschen hoogleeraar Hausrath het licht zag, verrijkte Ds. Kits van Heyningen onze letterkunde met zijne Claudia Procla. Beide geschriften herinneren onwillekeurig aan elkander. Beiden geven een aanschouwelijk beeld der omgeving, waarin Jezus is opgetreden en wier schildering, juist door zijne verschijning, voor alle volgende eeuwen haar belang behouden zal. Beiden beantwoorden zeker in de hoofdzaak aan het onderscheiden doel, dat de schrijvers zich met hun arbeid hadden voorgesteld.
Ds. van Heyningen schreef in de eerste plaats voor een vrouwelijk publiek, en goot zijne mededeelingen in den vorm van het romantisch verhaal. Claudia Procla, de echtgenoote van den Romeinschen Landvoogd Pilatus, is de hoofdfiguur van zijn boek en de spil, waarom zich hier alles beweegt. Hij stelt ons haar, die in de evangeliegeschiedenis slechts eene enkele maal wordt vermeld, doch van welke de legende zich reeds vroeg heeft meester gemaakt, en wier naam ook in de apocryphe evangelien niet vergeefs wordt gezocht, voor in de lijst van haren tijd, maar meer bijzonder nog aan de zijde van haren echtgenoot, en tevens achtereenvolgens in betrekking tot den Sama- | |
| |
ritaan Adonia, tot Johannes den Dooper en tot Jezus. Stervende, laat hij haar heengaan naar dat Vaderhuis, werwaarts Jezus ook haar oog heeft gericht, en sluit zich daarmede aan de Christelijke overlevering aan, die haar beeld in een zoo gunstig licht heeft geplaatst, dat zij later zelfs onder het getal der heiligen gerekend is en de 27e October haar is gewijd.
Wij zijn den Heer van Heyningen grooten dank verschuldigd voor de verschijning van zijn geschrift. Hij schetste een inderdaad verheven vrouwenbeeld, en liet ons een over het algemeen zeer juisten blik slaan in een zoo hoogst merkwaardig tijdperk der geschiedenis. De dichter was waar, en de historieschrijver getrouw. Wij hebben zijne heldin leeren hoogschatten, en met genoegen weder teruggedoold in die dagen, waarin wij aan zijne hand werden verplaatst.
Toch vinde ook eene enkele bedenking hier hare plaats. Wij begrijpen namelijk niet, wat den schrijver aanleiding gaf, in zijne schildering van het gebeurde met het Romeinsche keizerbeeld (lees: de veldteekenen, met de zilveren borstbeelden van Tiberius versierd) zoo geheel af te wijken van de voorstelling, die door Josephus zelven (Ant. XVIII. 4) omtrent deze zaak gegeven wordt, daar hij hierdoor tevens eene zoo schoone gelegenheid verzuimt, om op een der meest kenmerkende karaktertrekken van Pilatus te wijzen, en zonder reden een boeiend tafereel voor zijn verhaal laat verloren gaan. Onwaarschijnlijk achten wij voorts het medegedeelde nopens Pilatus, dat, bij het onvoorwaardelijk zwijgen van alle historische bronnen op dit punt, blijkbaar alleen ter opheldering van Luc. XIII: 1 werd verdicht. Eindelijk zouden wij den schrijver nog wel willen vragen, of hij niet in eene geographische feil vervalt, waar hij (bl. 213) Pilatus van Cesaréa over den Olijfberg naar Jeruzalem reizen laat?
2. Wat ik wenschte tot stand te brengen is een toevluchtsoord, waarheen zij (dat zijn hier: jeugdige uit de gevangenis ontslagenen), die geen te huis hebben, uit vrije verkiezing zich kunnen begeven, om het gevaar te ontgaan van door eene vroegere omgeving op nieuw verleid of door gebrek aan werk en verdiensten tot nieuwe misdrijven aangespoord te worden. Versta mij echter wel: ik wil geene gelegenheid openen voor de ontslagenen om onbezorgd te steunen op de algemeene weldadigheid, waardoor het gevoel van zelfstandigheid uitgedoofd en het inkeeren tot zelfhulp in den kiem verstikt zou worden,
| |
| |
maar wel om hun onmiddellijk na hun ontslag werk te verschaffen, hetzij aan de inrichting zelve of door de zorg van de Directie bij werkbazen of landbouwers of ook bij de scheepvaart. Hun eerste, zoo kortstondig mogelijk, verblijf in het toevluchtsoord moet hun dus strekken tot een doorgang naar het maatschappelijk leven, waarom zij er dan ook niet langer moeten verblijven, dan noodig is om hen met goede getuigenis aan de maatschappij terug te geven.’
Blijkbaar werd het bovengenoemde boekske door den waardigen van der Hoeve in het licht gezonden met het doel, om vooral deze schoone, echt philanthropische gedachten, welke wij daar bl. 61, 62 aantreffen, voor het groote publiek uit te spreken, en om door het schetsen van een beeld, aan de werkelijkheid ontleend, op de noodzakelijkheid harer verwezenlijking aan te dringen. Het: ‘waarheen?’ waarmede de ontslagen Piet Voorman, voor wien in de maatschappij langer geene plaats schijnt te wezen, zich tot ons wendt, is hier zeker niet minder aangrijpend en aandoenlijk, dan het ‘daarheen!’, waarmede de schrijver emdigt, uitlokkend en bevredigend is. Mocht zijn goed geschreven boekje er toe bijdragen, om de uitvoering van het plan, dat hij voorstelt, mogelijk te maken! Dan zeker zal door hem het meest begeerlijke loon op zijn arbeid zijn geoogst.
3. Voor menigeen zullen het Grashalmen en Bloemen zijn, geplukt op het graf van schoone en vriendelijke herinneringen, welke ons hier door Bertha worden geboden. Zij roepen in het geheugen die onvergetelijke uren terug, waarvoor wij Frederika Bremer immer dankbaar zullen blijven, en verplaatsen ons weder in die aantrekkelijke wereld, waarin het ons steeds zoo goed was, om door haar te worden binnengeleid.
Voor het meerendeel heeft Bertha uit den rijken voorraad, waarover zij te beschikken had, eene gelukkige keus gedaan. Ook de bloemen uit eigen hof, door haar aan hetgeen zij bij de Zweedsche zuster garen mocht toegevoegd, verhoogen slechts de waarde van den krans. Alleen die kunstmatige indeeling der gegeven stof hadden wij liever gemist. Tot de rubriek: Innerlijk leven werd daardoor toch b.v. het een en ander gebracht, hetgeen in het minst niet te huis behoort op dat gebied.
Op de vraag: of Frederika Bremer op hare rechte waarde zal worden geschat ook door hen, die uitsluitend met deze bloemlezing uit hare werken hebben kennis gemaakt? zouden wij aar- | |
| |
zelen een bevestigend antwoord te geven. Het geheim harer eigenaardige aantrekkelijkheid schuilt niet zoozeer in de poëzie harer gedachten, als wel in die van de door haar geschetste personen en toestanden; zij heeft minder gedicht dan geschilderd; hare beelden spreken meer dan zij zelve.
4. Nieuw of schitterend zijn over het algemeen de gedachten niet, die in deze Verscheidenheden, welke Dr. A.W. Bronsveld uit de werken van Dr. F.L. Mallet heeft bijeengebracht, werden nedergelegd. Toch ademt het geheel een geest van vroomheid en gemoedelijkheid, die den lezer weldadig aandoet, en hem onmiskenbare hoogachting en liefde inboezemt voor den prediker uit Bremen. Heb ik wel gezien, dan heeft Dr. B. ons dezen achtereenvolgens willen voorstellen in zijn familiekring, op reis en op den kansel. Het Hollandsch, hetwelk hij, als vertaler, hem daar telkens op de lippen legt, is echter niet altijd even onberispelijk.
5. Met het oog op Het Slot van Abcou onderschrijf ik ten volle de meermalen voorgedragen opinie, dat het volstrekt niet altijd aan het gehalte der stukken te wijten is, wanneer bij de opvoering van eenig oorspronkelijk werk zoo menigmaal eene schouwburgzaal ledig blijft. Het slot van Abcou levert, dunkt mij, van de waarheid dezer stelling het meest overtuigend bewijs.
Ligt toch hier de stof tot enkele kleine aanmerkingen voor de hand: als namelijk, dat het stuk wat lang, en de intrigue voor den toeschouwer, die het eene tafereel onverwijld zich aan het andere schakelen ziet, misschien te ingewikkeld is; dat de titel minder juist, en het oogenblik, waarop onderscheidene ontboezemingen en bekentenissen gedaan worden, minder gelukkig gekozen moet worden geacht - daartegenover staat, dat de arbeid des heeren Ed. van den Hoeck eene vereeniging van eigenschappen aanbiedt, gelijk in menig buitenlandsch tooneelproduct, hetwelk weken achtereen een talrijk publiek naar onze schouwburgzalen doet stroomen, te vergeefs zal worden gezocht. De intrigue, die fijn is gedacht, wordt gedurende het geheele stuk scherp in het oog gehouden; alle incidenten staan in onafscheidelijk verband met hare ontwikkeling; die ontwikkeling heeft op geleidelijke, noodzakelijke, boeiende wijze plaats. Geen moment, geene verhouding, geen karakter lijdt hier aan eenige bepaalde on waarschijnlijkheid of innerlijke onwaar- | |
| |
heid; met het aesthetische is, evenals met het strikt zedelijke, voortdurend gestreng rekening gehouden; de ontknooping laat geen denkenden lezer onbevredigd. Er is voorts handeling zoowel in de feiten als in de gesprekken, terwijl de dialoog, immer vloeiend en pikant, enkele oogenblikken meesterlijk is. De heer E. v.d. Hoeck schrijft in een kort voorbericht, door hem aan zijn Slot van Abcou toegevoegd: ‘Houdt het stuksken erts, dat ik mijn landgenooten aanbied, goudaderen in, dan hoop ik nog meermalen in de nauw ontgonnen mijn neêr te dalen’ - welnu, de ondergeteekende verklaart met volle vrijmoedigheid, dat volgens zijne meening aan de voorwaarde, waarvan door v.d. Hoeck de vervulling zijner toezegging afhankelijk werd gesteld, overvloedig is voldaan.
6. Van den heer David J.A. Samot kondigde ik reeds vroeger een oorspronkelijk drama Radicalen, een beeld uit onzen tijd aan. Was het mij aangenaam, daarvan met ingenomenheid te kunnen gewagen, minder uitlokkend wordt de taak van den recensent, wanneer hij zich tot het vellen van een hoogst ongunstig oordeel ziet verplicht. En daartoe dwingt toch inderdaad het nieuwe product van Samot: Emancipatie-woede of wie zal heerschen: de man of de vrouw?
Ik geef toe, dat er in het stuk hier en daar een dramatische gedachte schuilt en enkele tafereelen niet onverdienstelijk geschreven zijn, maar onvergefelijk blijft de lichtzinnige wijze, waarop hier een zoo ernstig vraagstuk, als dat van de plaats en het recht der vrouw in onze moderne maatschappij, behandeld wordt. Waar men zich aanmatigt, de publieke opinie te willen voorlichten bij de oplossing eener kwestie, die zoo geheel de question brulante onzer dagen is geworden en die zoo vele denkende geesten reeds sedert jaren bezig houdt, daar beginne men zich eerst nauwkeurig op de hoogte te stellen van de theoriën, tot wier bestrijding men zich aangordt; daar streve men naar ernst en waardeering, in plaats van zich te vergenoegen met oppervlakkigheid en schreeuwende eenzijdigheid; daar neme men niet willekeurig als type, wat carricatuur is en anders niet.
Aan de innerlijke onwaarheid, waaraan het werk des heeren Samot lijdt, paart zich het diep onzedelijk gehalte, waardoor onderscheidene tafereelen zich kenmerken. Die tafereelen walgen reeds bij de lezing - welken indruk zouden zij dan niet moeten
| |
| |
maken bij de plastische voorstelling? Gelukkig echter meenen wij ons wel verzekerd te kunnen houden, dat op de laatste voorshands niet veel kans bestaat, daar geene tooneel-directie, die eenige achting voor zich zelve bezit, er aan denken zal, den heer Samot om die toestemming te verzoeken, waarvan hij in het naschrift, onder zijn blijspel (?) geplaatst, spreekt.
7. Na de beschouwing van het oorspronkelijke werk der heeren van den Hoeck en Samot, eindelijk een woord over eene nieuwe vertaling van den heer H.J. Ankersmit. De uitstekende verdiensten van dezen op het gebied der dramaturgie zijn in de stad zijner woning genoegzaam bekend, maar verdienden ook in ruimer kring meer algemeen te worden gewaardeerd. Ankersmit is iemand, die zijne sympathie voor het tooneel niet enkel in onmanlijke klachten en ongemotiveerde verwijten heeft geopenbaard - hij heeft handen aan den arbeid geslagen en het werk des hervormers aanvaard met al den ernst, de geestdrift, de volharding, waartoe de hem dierbare zaak riep. Bewijzen tot staving dezer woorden ontbreken niet. Ik behoef slechts te spreken van zoo menige uitvoering van het letterlievend genootschap Demosthenes te Deventer, dat Ankersmit tot voorzitter en ziel heeft, en van zoo menige pennevrucht, die door hem voor de pers bezorgd werd; van die vele rollen, waarin Ankersmit zelf schitterde, en die gelukkige wenken, waardoor hij tot anderer vorming en opleiding zooveel heeft toegebracht.
Ook Bulwers beroemd werk The Lady of Lyons vertolkte hij, om een jong mensch de gelegenheid te geven, zijne krachten aan de belangrijke rol van Claude Melnotte te beproeven. De vertaling zelve is wederom voortreffelijk, gelijk zoo menige andere, die door Ankersmit werd geleverd. Wij vinden hier vloeiend Hollandsch; wij vinden spreek- en geene schrijftaal; ook waar het metrum gebruikt werd, laat de versificatie doorgaands niets te wenschen. Enkele minder gelukkig gekozen uitdrukkingen teekende ik aan, om den heer Ankersmit het bewijs te leveren, hoe nauwkeurig zijn arbeid door mij werd nagegaan. Zoo b.v. frappeerden mij het ‘geweigerd’ in den mond van den afgewezen minnaar (bl. 3 en 7); vervolgens die ‘knieën, die tegen elkaâr klapperen’ (bl. 47); verder de keuze van het woord ‘gebruik’ in de phrase: ‘Ons vaderland is niet zoo hoogmoedig als het gebruik, - neen, het weigert
| |
| |
het bloed niet, noch het hart, noch de rechterhand van den armen man’ (bl. 53); eindelijk die ‘woeste regen’, waarvan pag. 76 gesproken wordt. Zou voorts de heer Ankersmit in het metrische gedeelte bij eenig dieper nadenken niet liever voor het: ‘En lage lot’ (bl. 50) - en needrig lot hebben geplaatst? Acht hij niet met mij het: Wou doen verstaan vloeiender dan zijn: ‘Doen hooren wou’ (bl. 83)? Kan hij er wel iets tegen hebben, als bij de aanhalingen, op bl. V van zijn voorbericht opgesomd, door mij in gedachten ook deze regel, ontleend aan pag. 30, wordt gevoegd:
Geliefde!
Pauline Claude
Een paleis blikt op dat dal....
C.J. van Bemmel Suijck.
Simon Gorter's, beoordeeling van Mr. Willem Bilderdijk. Een woord van teregtwijzing door J.D. van der Plaats. Sneek, J.J. Wiarda, 1870.
Naar aanleiding van: ‘van Vloten's bloemlezing uit de dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven,’ bevatte het December-nummer van de Gids. van den vorigen jaargang, een belangrijk uitvoerig opstel. De schrijver, de heer S. Gorter, waagde daarin eene poging, om een beeld van Mr. Willem Bilderdijk als mensch en dichter te schetsen, dat nu eenmaal de verdienste van wáár te zijn, mocht bezitten. Velen was deze poging welkom. Geene onzer vaderlandsche dichters of geleerden werd en wordt nog altijd meer verschillend beoordeeld, dan juist onze Bilderdijk. Door zijne tijdgenooten wel 't minst begrepen, blindelings bewonderd en vereerd door zijne talrijke vrienden en aanhangers, even heftig gegispt en bestreden door zijne nog talrijker vijanden en tegenpartijders, terwijl daarenboven de feiten van 's mans veelbewogen leven weinig geschikt zijn om een gunstig licht over zijn karakter en zedelijk leven te werpen, was in deze 't laatste woord nog niet gesproken. Uit den aard der zaak kon 't ook eerst door later levenden gesproken worden, en 't opstel in de Gids deed het van den heer Gorter verwachten. De ‘bloemlezing’ met haar schat van
| |
| |
aanteekeningen en toelichtingen, die over meer dan één feit uit Bilderdijk's leven, een hoogst verrassend licht deden opgaan, maakte hem de taak te gemakkelijker. Toch minder gemakkelijk, dan de heer Gorter zich schijnbaar heeft voorgesteld. Om een genie van zóó kolossale afmetingen als Bilderdijk billijk te beoordeelen, daartoe is meer noodig dan het licht, alléén door de bloemlezing met hare aanteekeningen verspreid. Daartoe behoort stellig een dieper en onpartijdiger onderzoek, een grondiger karakterstudie dan Gorter aan zijn opstel besteed heeft. Een man als Bilderdijk wordt niet gemeten met den maatstaf, waarmede men gewone stervelingen meet, en zijn beeld laat zich niet in enkele losse trekken teekenen. Voeg hierbij, dat Bilderdijk's beeld zekere eigenaardige trekken bezit, die hoekig en sterksprekend als zij zijn, aanstonds in het oog springen, en het geheel bij de eerste beschouwing eene onaangename terugstootende uitdrukking geven. Uit deze trekken alléén 't geheele beeld te construëeren, ware eene even lichtvaardige als onwaardige handelwijze.
Aan deze handelwijze heeft, volgens van der Plaats, Gorter zich schuldig gemaakt en wordt hij door hem terechtgewezen op een' toon, dle hier en daar niet van hoog- en scherpheid is vrij te pleiten, maar waaruit zijne hooge waardeering van Bilderdijk als mensch en dichter op iedere bladzijde spreekt. Onwaar is, volgens hem, Gorter's voorstelling van B. waar hij, het oordeel van van Vloten op ééne enkele uitzondering nà overnemende, een beeld van Bilderdijk ontwerpt dat de meest hoekige en terugstootende vormen 't scherpst doet uitkomen, maar daarentegen de krachtige en edele lijnen in de schaduw plaatst en de zachte overgangen niet aangeeft. Eénzijdig en inhumaan is zijne beoordeeling van Bilderdijks karakter en zedelijk leven, waar hij op 's mans groote feilen en gebreken moedwillig en onbarmhartig den vinger legt, zonder recht te doen aan zijne grootsche en edele eigenschappen en beiden te beschouwen in verband met elkander en met de levensomstandigheden, waarin hij geplaatst werd. Geen portret, maar een karikatuur, een charge heeft hij geteekend, dat wel sprekend gelijkt, waarin wel ieder aanstonds den knorrigen en gemelijken dichter herkent, die in tal van verzen en brieven, zijne gedrukte of heftig bewogene gemoedsstemming lucht gaf; maar dat, eenzijdig als 't is, toch nimmer op eene volkomene gelijkenis aanspraak kan maken.
| |
| |
De heer Gorter heeft, door zóó te handelen, dus beweert van der Plaats, den grooten man onrecht gedaan. Door zijne eenzijdige en in humane beoordeeling heeft ‘hij zich vergrepen aan een der grootste zonen van ons volk, en dat volk 't genot vergald van de groote gaven voor geest en hart, die 't aan een dichter als Bilderdijk heeft te danken.’
Wij kunnen den schrijver niet volgen bij 't geen hij tot staving dezer beschuldiging aanvoert. Wie Gorter's opstel gelezen heeft, verzuime niet ook de ‘Terechtwijzing’ te lezen, en overtuige zich dat een gunstiger oordeel over Bilderdijk mogelijk is, dan van Vloten en Gorter c.s. over hem vellen, zonder dat aan zijn gevoel voor recht en waarheid, ook tegenover groote mannen, wordt te kort gedaan. Bij beoordeeling van groote en edele mannen, stuiten wij doorgaans op groote feilen en gebreken in karakter en leefwijze; maar humaniteit en billijkheid beiden vorderen, dat wij ze ter wille harer grootsche eigenschappen zooveel mogelijk met den mantel der liefde bedekken.
Het uitzicht, door den schrijver der ‘Terechtwijzing’ ons op eene billijker meer ware beoordeeling van Bilderdijk geopend, nemen wij gaarne aan. Immers uit zijne brochure doet hij zich kennen als een man van groote belezenheid in Bilderdijk's werken, die van diens leven en karakter eene nauwgezette studie gemaakt heeft. In zijne ‘terechtwijzing’ doet hij meer dan terechtwijzen, maar geeft hij ook de grondslagen aan, waarop eene ware beoordeeling van Bilderdijk als mensch en dichter, als godgeleerde en staatsman, als geschiedschrijver en wijsgeer, behoort te rusten. Wij wenschen hem lust en tijd, wijsheid en kracht toe, om de losse trekken in zijne brochure tot een volledig beeld uit te werken en onze letterkunde met eene levensschets van Bilderdijk te verrijken, waardoor én ons gevoel van bewondering en vereering, én dat van recht en waarheid in 't beoordeelen van groote vaderlanders, bevredigd wordt.
M., 23 Aug. 1870.
O.
Dr. Friederich Dittes' schets der opvoed- en onderwijskunde, door W.J. Wendel, leeraar aan 's Rijks kweekschool voor onderwijzers te 's Hertogenbosch. Te Groningen, bij P. Noordhoff en M. Smit. 1869, 212 bl. ƒ 1.90.
Op een dubbeltje na twee gulden! dat is immers een veel te duur boek voor kweekeling-onderwijzers! zoo hoorde ik onlangs
| |
| |
iemand zeggen die deze ‘schets’ ergens aangekondigd zag. Deze opmerking vond ik, vóór dat ik het boek gezien had, meer juist dan thans. Het komt mij toch voor, dat het geen boek is voor kweekelingen; al moge het waar zijn, dat de Duitsche schrijver het in de eerste plaats heeft bestemd tot een handleiding voor de kweekelingen van het Seminarium te Gotha bij hunne studie van de theorie der opvoedkunde, nogtans is het, dunkt me, voor knapen van 14-18 jarigen leeftijd, die daarenboven veel te leeren hebben, wat al te zware kost. Een enkele, die het verteren kan, zal dit boek van zijn onderwijzer wel eens ter leen kunnen krijgen. Voor een hoofdonderwijzer toch of voor iemand, die zich voor deze zoo gewichtige betrekking voorbereidt, moet dit boek eene welkome verschijning zijn en zal menigeen, hoop ik, over den prijs heenstappen of althans niet te vergeefs dit boek in bibliotheek of leeskamer zoeken. Wat is er nu, bij al de boeken die er over onderwijs en opvoeding bestaan, dat juist dit boek zoo aanbevelenswaardig doet zijn?
In de eerste plaats: de veelomvattende en goed uitgewerkte inhoud van deze ‘Schets,’ waarin de noodelooze omslag en langdradigheid, die de fout is van de meeste Duitsche schrijvers, vermeden worden. In de tweede plaats: niet alleen de goede naam van Ditte, maar ook de gunstige meening over dit boek door wijlen onzen Brugsma gekoesterd, aan wiens verlangen de heer Wendel voldaan heeft door dit Duitsche werk in een Nederlandsch kleed te steken. De vertaler deelt in zijn voorbericht mede hoe, toen de heer Brugsma ontslapen was, hij het als eene soort van plicht beschouwde aan dit verlangen te voldoen, en dat daarbij de zaken hem meer hebben gegolden dan de vorm. Ik ben er verre van, hem dit euvel te duiden en moet bekennen dat, over het geheel genomen, dit boek zich in 't Hollandsch goed laat lezen. Menig onderwijzer echter, die enkel en alleen onze taal verstaat, zal wellicht wenschen, dat de vertaler sommige woorden van vreemden oorsprong door anderen had vervangen. Wie echter weet, hoe moeielijk het dikwijls is in een hollandsch woord den juisten zin weêr te geven, zal dit den heer W. niet erg kwalijk nemen. Ook zal men hem met mij ongetwijfeld dankbaar zijn, dat hij er toe besloten heeft, Ditte's hoofdstuk over het godsdienstonderwijs niet onvertaald te laten. Het is toch goed dat men over zaken van zooveel gewicht de meeningen hoore van deskundige personen, die andere beginselen dan de onze op den
| |
| |
voorgrond stellen. Het mag ook wel worden opgemerkt, hoe deze Duitsche paedagoog, die een ware voorstander is van het godsdienstig onderwijs in de school, opkomt tegen eene eenzijdig kerkelijke richting van dit onderwijs: ‘De overlevering’ - zoo zegt hij - ‘van confessioneele stellingen is even zoo min de taak der volksschool als de bijzondere opleiding voor bepaalde standen en beroepen. Zij heeft alleen te doen met dat, wat vereenigt, niet met dat, wat scheiding te weeg brengt’ (bl. 192). Bij het lezen van dit hoofdstuk moet men bedenken, dat de schrijver Duitsche toestanden in 't oog heeft; - van daar al wat hij over den catechismus schrijft. Welke groote moeielijkheden het onderwijs in de godsdienst oplevert, - zal dit waarlijk goed gegeven worden en geen instampen zijn van eenige dogmatische stopwoorden en formules, - kan men het beste leeren uit hetgeen deze gemoedelijke Duitscher ter verdediging van dat onderwijs aanvoert.
Monitor.
Wet van 7 april 1869, S 57, betreffende de maten, gewigten en weegwerktuigen, met bijlagen, aanteekeningen en alphabetisch register, door L.N. Schuurman, Secretaris der gemeente Zwolle. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink 1869. Prijs ƒ 0.15.
Wet van den 10. april 1869, Stbl. 65, tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten, met aanteekeningen en alphabetisch register, door denzelfden en bij denzelfden uitgever verschenen. 1869. Prijs ƒ 0.15.
Van den kundigen Secretaris der gemeente Zwolle ontving het publiek een aantal wetten op administratief gebied in zakformaat. Ook de uitgever heeft alle eer van de uitvoering. De letter is duidelijk en het formaat zeer gemakkelijk. Behalve den text der wetten heeft de heer Schuurman aan het exemplaar der eerstgenoemde wet ook nog tot verduidelijking eenige ministeriële aanschrijvingen en voor gemak aan de exemplaren der beide wetten een alphabetisch register toegevoegd. Ik hoop, dat hij moge voortgaan met dezen administratleven arbeid, welke zich zeer gevoegelijk in eenige deelen laat zamenvatten.
Deventer.
C. Duymaer van Twist. |
|