Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 386]
| |
eens inzien, ze leeren het dan voor een koopje van ƒ 2, -. En als ze wellicht niet gelooven mochten, dat er, na de tweede uitgave van van der Palms Bijbel voor de Jeugd, nog op koffiezakjes-papier gedrukt wordt, dan is dit boek in staat hun dit ongeloof te ontnemen en tot overtuiging van het tegendeel te brengen. Ze zullen dan met mij zeggen: ‘'t is een schande voor den tegenwoordigen tijd.’ De inhoud van het boek is echter beter dan zijne uiterlijke gedaante. Die berust op de ‘infame’ gelijkvormigheid van twee tweelingbroeders. Een allerliefst meisje, Milicent Markkam, maar zwak en niet tot tegenweer in staat, wordt door de heerschzucht van een ruwen, dommen en ongevoeligen vader genoodzaakt, hare verkeering met een neef, Darrell Markkam, af te breken en George Duke tot haar echtgenoot te nemen, een kapitein van een roofschip, een streng, onaangenaam persoon, die meest in een kwaad humeur was en zijner schoone vrouw onwaardig, wier liefde hij dan ook in geenen deele genoot, dewijl haar hart nog onafgebroken gehecht was aan hare eerste genegenheid, maar die toch aan hare plichten als gehuwde vrouw niet te kort kwam, hoewel George Duke het grootste gedeelte van het jaar afwezig was aan boord van zijn schip. Die neef en geliefde van Milicent wordt op de heide aangevallen en uitgeplunderd door een persoon, dien hij en dien al de getuigen hielden voor George Duke, welke echter zijn alibi bewijst. Van George's tweelingsbroeder, een mauvais sujet, wist niemand: en deze toch was de roover geweest, een man, van wiens aanwezen George Duke zelfs zijne echtgenoot onkundig gelaten had, maar die haar wel had gewaarschuwd hem (George) niet als haar echtgenoot te erkennen, wanneer hij, bij haar terugkomende, al was 't pas na twintig jaren, haar niet een oorbel toonen kon, welks pendant zij behield. Die tweelingbroeder, James, een dief en een schurk, een leugenaar en lafaard, die zich nu en dan vertoont en, als de schim van George, ontzetting te weeg brengt waar hij te voorschijn komt, vermoordt ook ten laatste zijn broeder, en hoopt daardoor in 't bezit van diens vermogen te komen, ja zelfs zijne vrouw te verkrijgen. Maar de straf achterhaalde den schuldige en de strop werd zijn loon. Ten laatste wordt Milicent de gelukkige vrouw van haren steeds geliefden Darell Markkam. | |
[pagina 387]
| |
Er komen in dit verhaal zoo veel ouwaarschijnlijkheden voor, dat men bijna zou zeggen, dat het te veel was. Maar, de tafereelen der lijfstraffelijke rechtspleging leveren geschiedenissen op, weinig minder vreemd dan het bovengenoemde verhaal, dat zeer onderhoudend is geschreven en den lezer gedurig in spanning houdt, al kan hij ook vermoeden, hetgeen echter eerst aan het einde van het laatste deel werkelijk blijkt, dat die schim van George Duke zijn tweelingbroeder en aartsvijand is. Van geheel anderen inhoud, maar niet minder boeiend, en meer in het dagelijksche leven ingrijpend, is een roman van Edmund Yates, door E. Eijkman uit het Engelsch vertaald en Madeleine geheeten. (Deventer. A. ter Gunne.) Madeleine is de dochter van een rijken en adelijken grondbezitter in Schotland, Kilsyth, het hoofd van een der machtigste clans in Aberdeenshire, in wiens huis wij worden ingeleid, terwijl zich daar een tien- of twaalftal logeergasten bevindt. Vroeg zijne vrouw verloren hebbende, die hem twee kinderen, een zoon en eene dochter, Ronald en Madeleine, geschonken had, was hij hertrouwd met eene twintig jaas jongere vrouw, op wier gedrag de laster zelfs geen smet wist te werpen, ofschoon zij haren echtgenoot meer met achting dan met liefde aanhing. Het aantal gasten boven genoemd werd door nog een vermeerderd, die juist van een ouden vriend kwam, een in zijn tijd beroemd Londensch geneesheer, maar die de praktijk, sints jaren had neêrgelegd; bij dezen had hij ontmoet Dr. Wilmot, een der hoofdpersonen in deze tragische geschiedenis, die door Kilsyth wordt ontboden om Madeleine, die door eene hevige scharlaken-koorts is aangetast, te genezen; daar haar vader, wiens afgod zij was, doodsangsten uitstaat, dat hem dit, het geliefdste, kind van het hart gescheurd zal worden. Doctor Wilmot, gestoord in zijne korte vacantie, welke hij bij zijn ouden leermeester en vertrouwden vriend Sir Saville Rowe en op diens ‘delicieus’ buitenverblijf doorbracht, gevoelt geene roeping om zich de weinige dagen der verpoozing van drukke bezigheden te laten ontrooven, maar gaat toch eindelijk op aandringen van Dr. Rowe naar Kilsyth, nog geheel vervuld van een gesprek met dezen over zijne vrouw, aan welke hij verbonden, ja, maar niet gehecht is, en die hij eigenlijk meer verwaarloosde, dan dat ze zijn gansche ziel vervulde; die hij | |
[pagina 388]
| |
ook meer getrouwd had om maar getrouwd te wezen, dan wel omdat hij ze lief had. Lady Muriel, de echtgenoot van Kilsyth, was eene koele, achterhoudende, trotsche vrouw, die haar gemaal boven andere mannen, welke aanzoek om hare hand gedaan hadden, gekozen had, omdat deze, ofschoon twintig jaren ouder dan zij, van eene oude familie was, een groot inkomen, een warm hart en een goeden naam bezat. Vóór noch na haar huwelijk had zij ooit de overtuiging gehad, dat zij den waardigen Schotschen edelman beminde. Zij achtte hem, zij voegde zich naar hem en zij beheerschte hem, maar liefhebben met het gansche hart is iets anders. Haar stiefzoon, Ronald, officier bij het Britsche leger, was het huis uit, en hinderde haar niet; doch Madeleine, slechts weinige jaren jonger dan hare tweede moeder, en een zeer schoon en aanvallig meisje, was haar een doorn in 't oog, wat lady Muriel echter zoo goed mogelijk wist te verbergen. Indien men nu meent, dat Doctor Wilmot op lady Muriel, en zij op dezen verliefde, heeft men de waarheid slechts half geraden. Ja. Lady Muriel gevoelt zich onwederstaanbaar aangetrokken door dien vurigen, welsprekenden, zeer ontwikkelden man, die zich met de grootste gemakkelijkheid in de hoogste kringen bewoog en aan de fljnste beschaving eene wetenschappelijkheid paarde als maar zelden wordt aangetroffen. Zij, licht vatbaar voor indrukken, wordt bekoord door dezen ontwikkelden geest, met zijn doordringend verstand en beschaafd voorkomen, op wiens hoog voorhoofd de macht zetelde, die als in hare ziel kon lezen en tegen wien zij gedwongen was hoog op te zien, als haar meerdere in verstand en karakter. Terwijl zoo lady Muriel, Dr. Wilmot eerst gaat hoogachten, daarna eerbiedigen, later bewonderen, is het - in hare omstandigheden - niet te bevreemden, dat zij den beminlijken man eindelijk gaat beminnen, en dat zij voor hem gevoelde, wat zij nooit voor haar echtgenoot gevoeld had, maar wèl, jaren vóór haar huwelijk, voor zekeren Stewart Caird, een arm Londensch advocaat, met wien zij door eene hopelooze, echt romantische liefde was verbonden geweest, en die als vrijgezel in hare armen was gestorven, na haar de zorg van zijn jongeren broeder Ramsay Caird te hebben op het hart gedrukt. Zoo hechtte zich het onbewaakte hart van Lady Muriel aan | |
[pagina 389]
| |
Dr. Wilmot; en deze, ofschoon getrouwd man (maar we weten hoe?) raakte verliefd, niet op zijne aanminnige bewonderaarster, maar op hare stiefdochter, op Madeleine, zijne patient, die hij met verwonderlijke zorg verpleegde, en wier bevalligheid, zachtheid en onschuld hem ten eenemale betooverden. Deze ontwakende, in den beginne door beide ongemerkte, liefde, waaraan, zoowel Lady Muriel omtrent Dr. Wilmot, als deze aangaande zijne schoone patient, onbewust voedsel gaven, en waardoor de edelste krachten van hun hart verteerd werden, wordt nu in deze bladen geschetst met eene trouw en waarheid, die den flijnen opmerker en menschenkenner op elke bladzijde doen kennen. Het is in dit opzicht een bewonderenswaardig boek. Terwijl Dr. Wilmot zich aan de genezing van Madeleine wijdt, ontvangt hij een telegram om een oud vriend in Londen, wiens huisdoctor hij was, te komen bezoeken; maar hij blijft waar hij is, en zendt een anderen doctor, die ook zijne overige patienten behandelde en hem geregeld verslag overzond. Met zijne vrouw houdt hij ook correspondentie, maar eigenlijk alleen over zieken, over zich zelve schrijft ze bijna geen woord. En toch was zij meer dan ziek, maar verborg dit voor haar man en voor den doctor die hem vervangen had. Hare ziekte wordt erger; men telegrafeert. Dit telegram bereikt haar echtgenoot niet meer, daar hij eindelijk is afgereisd van Kilsyth, en...te huis komende vindt hij zijne vrouw dood! Zijne verbazing laat zich niet beschrijven. Intusschen bleef er voor hem iets raadselachtigs in 't beloop harer ziekte, naar 't verhaal eener vriendin zijner overleden vrouw en van den Doctor die haar had bijgestaan; dat onverklaarbare wordt eindelijk verklaard, toen hij den zegelring zijner echtgenoot vond in een kastje met onderscheidene vergiften. Het bleek hem dat zijne vrouw zich zelve had om 't leven gebracht. Op raad van Dr. Wilmot, was de familie Kilsyth te Londen komen wonen, daar de fijne lucht in Schotland voor de herstellende Madeleine te scherp was, en zij zwak van longen bleek te zijn. Dr. Wilmot en zijne vroegere patient zagen elkaar nu meermalen en het liet zich aanzien dat hij - als de rouwtijd voorbij was - naar hare hand zou dingen. Dit streed echter met de plannen harer moeder Lady Muriel, die zich bedient van Madeleines broeder Ronald, iemand even als zijn vader, | |
[pagina 390]
| |
vol gevoel van eer, van waarheidsliefde, van openhartigheid, van recht en onrecht, manlijkheid en moed, maar zonder hartelijkheid, gevoeligheid en grootmoedigheid en die, behalve voor zijne zuster, nooit eenig teeder gevoel voor een menschelijk wezen gekoesterd had. Ronald, door zijne moeder bewerkt, stelt zich tusschen Dr. Wilmot en Madeleine, en toont hem het onmogelijke eener echtverbindtenis tusschen hen beiden aan. Nog meer. Nadat Ronald en Dr. Wilmot elkander als mannen gesproken hadden, gaat de laatste een groote reis ondernemen naar Berlijn en andere plaatsen van het vaste land en Madeleine wordt uitgehuwelijkt aan Ramsay Caird, den protegé harer stiefmoeder, die alzoo hoopte Wilmot voor zich zelven te behouden. Ramsay Caird blijkt een mauvais sujet te wezen. Na maanden afzijns, in welken tijd Dr. Wilmot, door eene groote erfenis een schatrijk man was geworden, komt de beminde en nog steeds vurig beminnende Doctor eindelijk te Londen terug en werpt zich in een stroom van vermaken, om het ledig in zijn hart te verdooven: want Madeleine, nu Lady Caird, was voor hem verloren, en hij stond als alleen op de wereld. Madeleine wordt echter weder ziek en het gevaar waarin zij verkeerde groot. Men komt er ten laatste, maar te laat, toe, Dr. Wilmot weèr over haar te raadplegen, en met een oogopslag ziet hij, dat zij de tering heeft en hare dagen geteld zijn. Zoo zien die beiden elkaâr terug! - Het laatste woord dat zij fluisterend tot hem zegt, is: ‘Ik ben gelukkig - zeer gelukkig, quand même!’
Er zijn, naar 't mij voorkomt, in de vertelling twee nog al groote fouten. (Ik spreek van de vertelling alleen, en niet van de feiten. Immers, de behoefte aan liefde, welke Lady Muriel, om zoo te zeggen, voor zich en voor de andere hoofdpersonen uitspreekt, die behoefte aan liefde, welke, ook buiten het huwelijk om, bevrediging zoekt, in een hart dat het andere hart verstaat, zij is krachtig geschilderd, ook met hare heillooze gevolgen, wanneer ze niet door godsdienst en verstand wordt beteugeld. Maar de twee fouten, die ik op het oog heb, zijn: vooreerst, het te veel bestudeerde van Lady Muriel in haren omgang met anderen en met zich zelve, waardoor zij zich nooit verraadt en zich steeds achter het masker van zelf beheerschin | |
[pagina 391]
| |
weet te verschuilen. Zij had gezien en begrepen, dat zich zelf te bedriegen, veel gemakkelijker en tevens gevaarlijker is, dan anderen te bedriegen. Uit beginsel vermeed zij dit en oogstte daardoor aller genegenheid. Zóó is zij in haar omgang met haren werkelijk edelen echtgenoot, zóó omtrent Madeleine, zóó omtrent Ronald, zóó zelfs in betrekking met Doctor Wilmot, wien zij in stilte aanbad. Het komt mij voor, dat de schrijver veel gelukkiger geweest is in zijne schildering van Madeleine dan van hare stiefmoeder, die soms zoo gemanieëreerd en voorzichtig is, als met haar aanleg in strijd geacht kan worden. Dat lieve, zachte, stille meisje, met hare blaauwe oogen en gouden lokken, is dan ook heel wat bekoorlijker wezen, dan die berekenende, ijdele, zelfzuchtige vrouw, die nooit zich zelve vergat, terwijl Madeleine nooit aan zich zelve dacht. Het is een edel gedacht en prachtig beschreven stuk, dat gedeelte waar de reine maagd tot de ontdekking komt, dat zij haren vroegeren geneesheer beminde met al de warmte, oprechtheid en innigheid van haar zacht, eenvoudig gemoed, hem beminde, zoo als een man ooit kan bemind worden - in allen ernst, met alle vuur, met vol vertrouwen. Dat is eene zeer schoone bladzijde. Maar de met zooveel zorg geteekende Lady Muriel is te veel actrice. In de voorstelling van haar is kunst, geen natuur. Eene andere aanmerking heb ik te maken, betreffende Dr. Wilmot's overleggingen na den dood zijner vrouw, en aangaande zijne verhouding tot Madeleine, maar vooral omtrent zijne overpeinzingen over de oorzaken van het sterven zijner echtgenoot. Dat hij uren en dagen daarmeê bezig was, wat is natuurlijker? dat zijn zielsstrijd ons wordt geschetst, wij verwachten niet anders; maar dit gaf den schrijver nog het recht niet diezelfde redeneeringen, over dezelfde dingen, soms in dezelfde woorden ons tweemalen te doen hooren, en daardoor de aanklacht van langwijligheid op zijn hoofd te laden. Die beschuldiging verdient F. Dingelstedt, voor zijn boek De Amazone (Deventer A. ter Gunne, 1868) volstrekt niet. Dingelstedt! In 1847 leidde Mr. G. de Clerq, zooals de vertaler herinnert, hem bij ons in, toen deze in de Gids (XI. 157-169) een stukje leverde, getiteld: Franz Dingelstedt te Scheveningen. Hij geeft daar een beschrijving van een in Duitschland zeer bekend persoon, die, gelijk de meesten zijner tijd- en geestverwanten, met een heftig protest tegen de toen bestaande orga- | |
[pagina 392]
| |
nisatie van staat en maatschappij was opgetreden, en een der gelukkigste voorstanders geweest was dier politieke poëzij, die in Duitschland te meer opgang maakte en sympathie vond, naarmate er het politiek proza minder geoorloofd was. In 1845 gehuwd met de beroemde Weensche zangeres Jenny Lütze, reisde hij, om een badkuur naar Scheveningen, en schreef zijn Jusqu'à la Mer. In die souvenirs schetste Dingelstedt, Bibliothecaris van den koning van Wurtenberg en Hofraad te Stuttgard, zijne indrukken van Scheveningen, den Haag, Holland en Nederland; omtrent welke het belangrijk wezen zou Sicherer's Plaudereien über Holland und seine Bewohner te vergelijken, (Leiden, Sijthoff 1870.) De subjectiviteit der vertellers daargelaten, zouden hunne objectieve beschouwingen allezins nuttig (en vleiend!) voor de ontwikkeling en vooruitgang van ons Vaderland zijn. Maar, om tot Dingelstedt's Amazone terug te keeren! Er waren, ik meen ruim twintig jaren verloopen, sedert de schrijver het laatst zijne pennevruchten openbaar gemaakt had. Dat hij nu op eens wederom met een Roman te voorschijn trad, verraste velen, die meenden dat hij zichzelven tot een voortdurend stilzwijgen veroordeeld had. Wij hebben reden ons te verheugen dat ze zich vergisten. Want De Amazone is een frisch, opwekkend boek, vol levenslust en echte kunst, vol satire hier en daar, en in weerwil daarvan, of misschien beter, juist daardoor, hoog ernstig en tot nadenken en zelfopvoeding leidend. Roland, de kunstschilder, in zijn wonderbaarlijk gebouw, is een uitzondering op zijn kunstbroeders. Die zoo gewenschte, schilderachtige wanorde, welke de werkplaatsen van groote beroemde kunstenaars zoo bekoorlijk, zoo interessant maakt voor het profanum vulgus was een gruwel in zijne oogen. Hij ziet niet in, dat een scheppende verbeeldingskracht door het opnaast- en door elkander liggen van voorwerpen van de vreemdste soort niet veeleer verstrooid dan wel geïnspireerd wordt. Een kast in renaissance-stijl dicht bij een rococo-leuningstoel, op de eerste Chineesch porselein, Venetiaansch glaswerk, Neurenberger snijwerk, in dezen een wapenrusting, welke door den gelukkigen eigenaar een Benvenuto Cellini wordt genoemd; het ledikant, waarin Wallenstein vermoord werd, aan welks stijlen een uniform van Frederik den Groote is opgehangen, beide door | |
[pagina 393]
| |
den verkooper bepaald voor echt verklaard; boog en pijlen van den laatsten roodhuid, kruisselings met het zwaard en de lans van een Romeinschen voetknecht aan den wand gehecht...wat moeten deze onvereenigbare voorwerpen op die plaats voorstellen? Zij schijnen iets belangwekkends te kennen te geven; en werkelijk beteekenen zij niets. De kunstenaar moet scheppen in een kosmische, niet chaotische omgeving, en wanneer hij voor zijn arbeid dergelijke voorwerpen als middelen noodig heeft - hij zal ze gewis behoeven, en hoe meer hoe beter - hij verwijdert ze weder, nadat zij gediend hebben...O onvergelijkelijke pedant, voorbeeldelooze zonderling! - Met een verborgen blos der schaamte opent uw knecht, (die vroeger bij een gansch anderen Heer en Meester diende, die rijk was aan titels en ridderorden! die geheimraad, direkteur ja, Excellentie geheeten werd! wiens atelier er uitzag als een kabinet van antiquiteiten en rariteiten, en waar de bezoekers aan den drempel blijvende staan, hunne verbazing uitspraken, de Franschen door ‘Ah!’ de Pruissen door ‘Jh!’ de Engelschen door ‘Oh!’ te roepen; maar wier bewondering, bij de kenners ten minste, voor den ezel des grooten kunstenaars, wel wat bekoelde) met een blos van schaamte opent Rolands bediende voor vreemdelingen de deur van het atelier, want bij dezen was niets te zien, als een of een paar schilderijen - maar overheerlijke kunststukken dan ook. In dat atelier ontmoeten we Hans Heinrich Krafft, die voor den rijksten man der residentie gehouden werd, waarvan hij voor ruim veertig jaren de poort met een ransel op den rug en één dubbelen louis d'or rijk was binnen gekomen. Nu is hij de grondvester en eigenaar van een beroemd handels- en bankiershuis, dat op alle geldmarkten en stapelplaatsen der vijf werelddeelen correspondenten heeft. Een straat der stad draagt zijn naam, een groote stoomboot op de rivier zijn buste. Aan zijn onvermoeide werkzaamheid, zijn doorzicht en (zooals hij er zelf nederig pleegt bij te voegen) aan zijn geluk in groote ondernemingen is het land verscheiden bloeiende fabrieken, inrichtingen tot algemeen nut en twee spoorwegen verschuldigd. Hij heeft een leen- en hulpbank voor fabriekarbeiders opgericht, een grondcrediet-inrichting voor kleine boeren in het leven geroepen; beide deze instellingen gaven in het laatste jaar een divident van achttien percent. - Het gemeentebestuur der residentie wilde hem, voor jaar en dag reeds, het eere burgerschap | |
[pagina 394]
| |
aanbieden: hij gaf aan de deputatie ten antwoord: ‘Laat mij blijven, wat ik ben - uw medeburger.’ Onlangs werd hem zitting in de Eerste Kamer aangeboden; hij weigerde, omdat hij van de hooge staatkunde geen verstand had. ‘Ik wil,’ zoo zeide hij, ‘slechts een Duitscher, een christelijk burger zijn, eenvoudig en rond als mijn naam: Hans Heinrich Krafft.’ Zoo spreekt hij dikwijls, niet zoo dikwijls, dat men er aan gaat twijfelen, doch juist dikwijls genoeg, om aan zijn woorden het noodige gewicht te geven. Ook weet hij zijn huisselijk leven en zijn uiterlijk voorkomen in overeenstemming te houden met de zinspreuk van zijn openbaar leven. Zijne eenige dochter, Armgard (Krafft is weduwnaar en ver in de vijftig) vinden wij ook in Rolands atelier. Zij is bezig, onder de leiding van den schilder, het portret baars vader te maken. Armgard is klein en bevallig, een kopje à la Titus met donkere krullen, een paar gitzwarte, bliksemende oogen, een impertinent wipneusje en snoeperige kuiltjes in wangen en kin. Zij draagt handschoenen No. 6½ en zal zoolang zij leeft niet uit de kinderschoenen groeien. In de stad verhaalt men, dat zij zeer goed, doch verbazend streng is opgevoed, en Armgard past wel op, dit tegen te spreken. In huis, waar zij alleen bevel voert, (er is anders ook nog eene huishoudster) gaat het, naar het verlangen des vaders, ‘eenvoudig en gul’ toe. Zij mag, naar de oude gewoonte van het platte land, van waar hij afkomstig is, niet al te gemeenzaam met haar vader zijn. s' Morgens en s' avonds kust zij hem steeds de hand. Alle keukenrekeningen gaan door hare handen, hoewel die slechts met tegenzin de grove en vette stukken papier beroeren, waaruit die ruwen schriften bestaan. Zoo moet zij ook een oog laten gaan over de wasch, de provisiekamer, en het dienstboden verblijf, en als zij haar vader eens recht in zijn schik wil zien, houdt zij zich met een of ander handwerk bezig, een zakdoek b.v. waaraan zij sedert ondenkbare tijden borduurt, een dozijn servetten, wier letters H.H.K. ‘dood eenvoudig’ met een kruissteek gewerkt, nooit schijnen gereed te komen, evenmin als het weefsel der geslepen Penelopé. Dat mejufvrouw Armgard daarenboven driemaal daags van toilet verandert, voor eigen gebruik twee rijpaarden en drie onderscheiden equipages houdt - een coupé, een caléche en een américaine, in welke laatste zij met haar eigen kleine, mooie handjes haar gestrengen vader rondtoert - dergelijke bijzaken | |
[pagina 395]
| |
merkt de heer Krafft niet op. Wie het hoofd zoo vol heeft, kan zijn oogen niet overal hebben. Hierbij komt, dat voor Armgard een onbepaald crediet is geopend, zoowel in de kasboeken als in het hart haars vaders. Die groote rekenmeester weet, dat hij geen gevaar daarbij loopt. Hij heeft zijn dochter zeer vroeg zelfstandig gemaakt, en in zijn geest mondig verklaard. Zij bezoekt en ontvangt wien zij verlangt. Het is aan haar opgedragen, de honneurs waar te nemen van een huis, dat een der meest gastvrije der residentie is, en alle dagen vreemdelingen van naam ontvangt. Er is nog een vrouw, met wie we moeten kennis maken, zullen wij De Amazone kunnen begrijpen. Wij vinden haar ook in Rolands atelier, daar ze er binnentreedt juist toen Krafft, in weerwil van zijne dochter zou heen gaan, maar die nu plotseling van plan verandert, en, ofschoon het bijna beurstijd is, niet weg te krijgen is. Seraphine is het: De Amazone zelve, een pracht van een vrouw, de eerste zangeres aan de koninklijke opera, alom gevierd, bewonderd en benijd: de broederlijke vriendin van Roland voor wie zij als model strekt in een schilderij, dat hij bezig is te scheppen: Theseus in zijn strijd met de Amazonen, tevens het onderwerp is van die opera, waarin zij met meeste schitterde. Zij heeft het tooneel lief, in weerwil van al de bezwaren, groote en kleine, die aan hare positie verbonden zijn. Het inoogsten van den lof der menigte, het bewonderd worden, het heerschen door de macht harer schoonheid, zij kan zonder dat alles niet meer leven: zij, van wie kon gezegd worden, dat zij de kunst nogthans liefhad om de kunst, en niet om de schatten welke die haar afwierp noch om den roem die zij er door oogstte. Er waren vele punten van overeenkomst tusschen Roland en Seraphine: den beroemden schilder en de zoo zeer gehuldigde zangeres. Beiden droegen ook valsche namen, maar had hij het burgerlijke en algemeene Meijer voor den naam Roland verwisseld, naar zijnen beschermer, zijn Mecenas, - zij integendeel, verborg hare hooge geboorte en haren schitterenden rang onder den aangenomen naam van Seraphine. Haar vader was de laatste graaf van Mentheit, een Schotsch edelman van den echten stempel, katholiek naar zijne overtuiging, en vol geestdrift gehecht aan de overleveringen van zijn huis en van zijn land. Als hoofd van een clan woonde hij op zijn stamslot, was in voortdurenden | |
[pagina 396]
| |
onmin met zijne naburen, en werd door de zijnen op de handen gedragen. Tweemalen was hij gehuwd geweest zonder dat hem een erfgenaam werd geboren. Zijne rijke bezittingen zouden, wanneer hij zonder mannelijke nakomelingschap overleed ten deel vallen aan een bloedverwant, wel een Schot, maar protestantsch en de Engelsche politiek toegedaan, welke hij haatte met al de kracht zijner ziel. Zestig jaren oud ging hij een derde huwelijk aan. Toen dat bleek niet onvruchtbaar te zullen zijn, kende zijne blijdschap geen palen. Er was, dacht hij, geen twijfel aan of het kind zou een jongen wezen en zie, zij werd geboren, die hare moeder het leven kostte en haren vader zoo bitter teleurstelde. Vijf jaren werd zij oud, voor dat haar vader haar wilde zien. Toen hij haar eindelijk gezien en het geluid harer lieve stem hem had bekoord, was hij als tot een nieuw leven herboren. Zij werd geheel als jongen opgevoed; kende van vrouwelijke kunsten en vaardigheden alleen gezang en muziek; maar evenaarde den wildsten jongen in alle mannelijke en ridderlijke oefeningen, reed te paard, voer, schermde, zwom, schoot tegen den beste, en was daarbij met haar twaalfde levensjaar een volkomen ontwikkelde jonge dame. Vijftien jaren was zij oud toen haar vader stierf. De voor haar bestemde bruidegom achttien. Hij was een bleeke, vroegrijpe, zoo niet reeds verwelkte knaap, haar geheel onwaardig en niet opgewassen tegen haren kloeken, vroeg en veelzijdig ontwikkelden geest. Te Londen in het Queens-theatre hoorde zij de eerste opera, een Italiaansche. Het plan komt bij haar tot rijpheid zich los te rukken van de haar wachtende toekomst, en, na zich in zang en muziek geoefend te hebben, op te treden als zangeres. Van haren getrouwen Walter, een oud kamerdienaar haars vaders, verzeld, voor wiens nicht zij zou doorgaan, neemt zij de vlucht uit Schotland, na grond tot het vermoeden gegeven te hebben, dat ze beiden bij een tochtje op het meer in de golven omgekomen waren. Zoo betrad zij ten laatste het tooneel en leefde geheel voor de kunst, lauweren en schatten verwervende. Deze mededeelingen geeft Seraphine zelve aan Graaf Wallenberg, buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister van een der voornaamste duitsche hoven, één van hare veelvuldige aanbidders, en zij bewijst haar beweren met daadzaken. Wallenberg, vroeger reeds geheel door haar betooverd, wil haar tot | |
[pagina 397]
| |
zijne gemalin verheffen, haar herstellen in haar vroegeren rang; maar ook Roland, ook de oude heer Krafft wil haar huwen. Roland kende zij sedert jaren en een gemeenzame omgang had de wederzijdsche achting en genegenheid slechts kunnen verhoogen. Ten slotte eindelijk loopt de geschiedenis hiermeê af, want ik mag uit het onderhoudende boek niet meer meedeelen, dat Papa Krafft het moet aanzien, dat Seraphine, die van het tooneel en den kunstroem geen afscheid nemen kan, met den schilder trouwt, en Armgard, de diplomatieke, schalksche, zeer beminlijke jonkvrouw de gemalin wordt van Graaf Wallenberg: de bankiersdochter en de diplomaat, beiden, zagen hun vurigste en geheimste wenschen vervuld, beiden waren in den zevenden hemel. Zoo bijna eindigt De Amazone van Dingelstedt, een boek dat maar bekend behoeft te worden om geliefd te wezen, wat ik niet zoo volmondig zeggen kan van De jonge leeuwen of de verstoorders van ons maatschappelijk geluk, door D.H. Meijer. (Rotterdam, W.L. Stoeler, 1868.) Dat boekje is toch eene min of meer mislukte navolging van Mrs. Beecher Stowe's Kleine vossen. De ondeugden, die ons maatschappelijk geluk verstoren, worden er klaar in tentoongesteld, en als de vele nuttige wenken, die in het net gedrukte boekje voorkomen, behartigd worden, zal er menig kwaad geweerd de goede bedoeling van den schrijver worden bereikt. Maar goede bedoelingen zijn niet genoeg. Ook de middelen dienen goed te zijn. En terwijl ik tegen de redeneeringen des schrijvers weinig bezwaren heb in te brengen, en zeer gaarne erken dat hij menigmaal den vinger op de wond heeft gelegd, eischt nogthans de rechtvaardigheid dat ik ook verklaar, dat hij menigen bijbeltekst, geheel uit zijn verband gerukt, volkomen verkeerd heeft toegepast, en dat ik geen boek van de laatste jaren ken, dat zoo krioelt van taal- en stijlfouten als dit. En de schrijver is (blz. 59) een dorpsschoolmeester! Nu, ik moet zeggen, dit werk is geen bewijs dat de examens te zwaar zijn, waarover soms wel eens geklaagd wordt. Want van tweeën een. Of deze dorpsschoolmeester mocht nog wel wat les krijgen (in plaats van geven) op de lagere school, òf hij heeft dit boekje geschreven voor de hoogste klasse, als kakographiën, opdat men er de honderde fouten zou uitzoeken: fouten niet alleen in | |
[pagina 398]
| |
verkeerde letters, maar in geheel verkeerde woorden bestaande, en van welke op bijna elke bladzijde proeven aanwezig zijn. Zoo lezen we ‘van een genoegen dat verstoort is, van een gewed zwaard, van het vaderland dat zwaar geboed heeft, van tijdgenooten die vervolgt zijn, van een man met eene zware stem, die voor niemand, welke hem voor de eerste maal ontmoetten, aangenaam in de ooren klonk. Ook hooren we, dat men zoo'n heel ander mensch is, als men de zorgen des levens en van den arbeid voor enkele uren uit het hoofd kan bannen en van de schouders heeft getorscht.’ Voorts: ‘Wie telle mij de doornen door duizenden aan de profeten en apostelen van hunnen tijd gebruikt om te pijnigen en eene kroon van bespotting te vlechten? Wie noeme mij het ontelbaar aantal strikken, gespannen voor de martelaars &c.’ Wilt gij meer? Ik heb maar voor 't opslaan! ‘De heer Sander wilde een huis verbouwen. Nu mocht het zoo, dat de goot in onmiddelijke aanraking kwam met die van zijn buurman.’ ‘Nu mocht het zoo dat de administratie van de weeshuisgelden met die der stadskas zoo wat in een liepen.’ ‘De spotternij is gevaarlijk speelgoed in de hand van elkeen, die er nu of dan of gedurig mede omgaat.’ ‘Nijd, laster en duizend andere groote zonden meer, zou mijn en uw geluk verwoesten: jelui zou als jonge brieschende leeuwen opstaan.’ Als ik nu nog op uitdrukkingen als: ‘Deze is onvergenoegd over zijn lot en vervult oog en hart met spijt; gene mist eenmaal gebrek aan zelfbeheersching,’ of op: ‘Hier, aan de hoogste klasse, zitten een paar flinke jongens, met heldere sprekende oogen, alhoewel om den zwijgenden mond een glimlach plooit’, dan ben ik eigenlijk onbillijk, daar ik geen rekenschap kan geven, waarom ik juist deze verkeerde spreekwijzen in 't licht stel, en de andere tientallen met stilzwijgen voorbijga. Doch het verveelt mij er meerderen af te schrijven, hoe groot de voorraad ook zij. 't Is wel jammer dat het boekje, dat indedaad zoo veel goeds bevat, zoo ongenietbaar is, want de menschkundige opmerkingen en de aangeduide geneesmiddelen tegen de zoo algemeen bestaande kwalen, hadden het boekske waardig gemaakt in aller handen te komen. Die zich over de fouten weet heen te zetten kan er zeer veel nuttigs uit leeren. Immers, vleijerij, gemakzucht, luiheid, ondankbaarheid, spotzucht, kruipen, wantrouwen en dergelijke ondeugden, die waarlijk de verstoorders zijn van | |
[pagina 399]
| |
ons maatschappelijk geluk, worden, in al hunne verachtelijkheid en in de ellendige vruchten die ze dragen, met flinke trekken geschetst. Van vruchten gesproken! Ik heb ook weêr eenige lettervruchten ontvangen van de Romantische Bibliotheek, Lectuur voor alle standen, onder redactie van J. Speijer Klerk en A.J. le Gras, en wel van 1869 deel 6, 8, 9, 10, 11 en 12. Ik heb vroeger meermalen de aandacht op deze onderneming gevestigd, en zonder nu deze zes deeltjes elk op zich zelf te beoordeelen, wil ik nog eens herhalen, dat die Romantische Bibliotheek wel aardige dingetjes te lezen geeft, vooral wanneer het vertalingen zijn naar Hackländer. Ja. Over dien Hackländer, of liever over een roman van hem in deze Bibliotheek opgenomen, een woordje! In (1868) heeft Thieme & Zn. te Zutphen in het licht gegeven Nieuwe verhalen van dezen, uit het Hoogduitsch door H.G. Hartman Jz. In dat boek komt, onder den titel ‘Een Spoorwegavontuur’ een deel voor van die novelle waarvan in deel X van deze Romantische Bibliotheek ook een deel te vinden is, onder den titel ‘De gravin Patazky’. De vertalers mochten dit hunne lezers wel zeggen, in voorrede of aanteekening. Of nu die twee stukken een geheel uitmaken (bij elkander behooren ze ongetwijfeld) of dat er nog meer aan ontbreekt, dat weet ik niet, maar wel, dat de Nieuwe Verhalen en de Romantische Bibliotheek elk een (onderscheiden) hoofdstuk van dat geheel bevatten, wat waarschijnlijk uit Hackländer's pen wel geheel en al gevloeid zal wezen. Geeft deze onderneming van de H.H. Speijer Klerk en le Gras, zoo als blijkt, wel eens te weinig, soms geeft ze ook weer meer dan de titel belooft; immers deel VI kondigt alleen aan: Twee Novellen van A.H.V. en wel, ‘eene geschiedenis uit de oude doos’ (die niet onaardig is), en ‘Een broeder’ (die wel aardig is) maar op blz. 108 worden we nog verrast met ‘De zieke gast.’ Zoo belooft ook deel VIII slechts ‘Liefde en Haat’ en ‘een spookgeschiedenis’ en blz. 102-143 krijgen we ‘Nany Schinkel’ nog op den koop toe. De gedachte heeft zich bij mij opgedaan, of de Redactie met die, anders lieve, novelle van Henke niet voor den dag dorst te komen, omdat ze zoo slecht (uit het fransch) vertaald is, en we er b.v. in lezen, van ‘onze zamenspraak nam deszelfs aanvang over het reiskostuum,’ en ‘wanneer men de oogen van eene | |
[pagina 400]
| |
schoone vrouw met tranen ziet bezwangerd, heeft men dan niet een weinig regt om het geheim harer smart te onderscheppen’ en, van een kleine slede, die door een paard snel wordt voortgetrokken, omdat het galoppeert met de achterste en draaft met de voorste pooten (!).’ Maar aan zulke uitdrukkingen heeft de Redactie ons wel al gewend, anders zou ze niet spreken van zekeren Stolberg, die ‘een welgevormden mond had vol witten tanden.’ - Doch het zijn niet alleen vreemde uitdrukkingen, maar ook gansch zeer merkwaardige, ja meer dan wonderbaarlijke personen, met wie we soms in kennis worden gebracht. Zooals Mevrouw van Holsteren bij voorbeeld. ‘Want die jeugdige vrouw spreekt drie vreemde talen zoo vleijend vloeijend als haar moedertaal; die jeugdige vrouw kent natuurkunde, chemie, en verscheiden andere takken van wetenschap. Die vrouw bespeelt orgel en piano en zingt met een gevoel en gemakkelijkheid, die haar menige artiste van naam zou benijden. Die jeugdige vrouw vergeet nimmer een enkel woord door haar man gesproken, en als ze naderhand hem verhaalt, wat ze heeft gehoord, staart hij verbaasd haar aan, want haar poëtisch gevoel heeft dadelijk een gaping aangevuld; een leidende gedachte gevonden, om het een aan het ander te verbinden.’ En letwel! Die jeugdige vrouw was voor twee of drie jaren nog het eenvoudige Antje, de dienstmeid van de hospita bij wien van Holsteren inwoonde! Neen waarlijk! zelfs de Franschen schrijven zulke malle boeken niet! Dit boekje, Eduard van Holsteren, is eene oorspronkelijke Novelle door P.J. Pellissier! o Gelukkige tijd, toen (zie, ‘eene geschiedenis uit den ouden doos’ blz. 9) ‘lectuur nog geene algemeene behoefte was, toen men de kunst nog niet verstond, om den tijd te dooden met het onzinnige spel der fantasie, dat gewoonlijk de weekere hersenen van het volk aantrekt, - toen men nog geen zedelijke, paedagogische, psychologische, komische, volks- noch heksen romans, geen Robinsoniades, familie- noch kloostergeschiedenissen had, en - de Fransche school hare mand nog niet had geopend!’ ‘Die den naam heeft van vroeg opstaan, komt nooit te laat’ zegt het spreekwoord. En zoo gaat het met Gerstäcker en met meer andere Romanschrijvers ook. - Omdat hij eenige zeer goede Romans geschreven heeft, die het lezen dubbel waard | |
[pagina 401]
| |
zijn, daarom is nog niet alles wat uit zijne pen vloeit te prijzen, noch de eer der vertaling waardig. Maar ‘bij de vertaalwoede die ten onzen bestaat om rijp en groen uit den vreemde in onze taal over te brengen’ kan het geen verwondering wekken, dat men op alles wat Gerstäcker zijn landgenooten aanbiedt, ook in ons land als hongerige wolven aanvalt, en ons dat wordt opgedischt in de Romantische Bibliotheek of in andere soortgelijke geschriften. Het beste van de zes verhalen waaruit No. XI, bovengenoemd, bestaat is niet van dezen Duitscher, maar van H. Henken, en heet Een episode op St. Domingo onder Toussaint Louverture, waarin de lotgevallen verteld worden van een jong Engelsch zeeoflicier door de Franschen krijsgevangen gemaakt, en getuige van de gruwelen en baldadigheden door de Negers en door de Franschen om het zeerste bedreven; en welke vertelling men zeker niet zonder genoegen lezen zal, daar ze grootendeels bestaat in een tragisch-comisch avontuur van Lord Camelford zelven, die daarin iets van zijnen zeldzamen levensloop mededeelt. No. XII van de Romantische Bibliotheek bevat een wel geschreven verhaal van M.E. Braddon, vrij slordig uit het Engelsch vertaald en getiteld: Verloren en gevonden. Als het niet Engeland en Engelschen betrof, zou men waarschijnlijk zeggen: ‘dat verhaal is al te ongeloofelijk’; maar in een land waar de Prins van Walles zelfs tot getuige wordt opgeroepen in een proces van overspel daar is 't wel mogelijk dat zulke feiten als in dezen roman worden medegedeeld, gebeurd zijn. Het boek toch bevat de geschiedenis van een zekeren Gervoise Palgrave, de eenige zoon van een verkwistenden en losbandigen graaf, die zijn zoon bijna geen andere opvoeding gaf, dan dat hij hem schilderen liet leeren, en hem voorts arm en ellendig bij zijn sterven achterliet. Gervoise huwt met Agatha Gilbert, een mooi maar lichtzinnig meisje, dat hem, verslaafd aan den drank als zij is, als echtgenoot diep rampzalig maakt. Hij ontvlucht haar, zijn eenig kind medenemende en voegt zich bij een troep kunstenmakers, die de kermissen afloopen. Toen ze bij de kermis en wedrennen te Avondale zijn, stort de graaf van Haugthon, die volle heef van Gervoise en eigenaar van Palgrave-chase was, en na wiens kinderloos overlijden alles door Gervoise geërfd moest worden, van zijn paard en sterft | |
[pagina 402]
| |
plotseling; zijne vrouw bekoopt in dienzelfden nacht hare bevalling, van een terstond gestorven kind, met haar leven en zoo is de arme schilder, die geen brood voor zich en zijn kind had kunnen verdienen, op eens de schatrijke graaf van Haugthon geworden. Maar in dienzelfden nacht was hem zijn kind ontstolen uit de hut der kunstenmakers; hij denkt door zijne aan dronkenschap overgegeven vrouw, maar later blijkt dat dit was geschied door den clown, die het kind aan een Italiaanschen orgeldraaier meêgegeven had. Gervoise zet zich langzamerhand over zijn verlies heen en geniet zijne schatten. Hij raakt verliefd op een der edelste en schoonste meisjes van den omtrek. De huwelijksdag is reeds bepaald, maar de bruidegom was toch niet volkomen gerust, wijl hij er niet zeker van is, dat zijne eerste vrouw, welke hij in de couranten eenige keeren had opgeroepen, gestorven is. Terwijl hij met zijne bruid een wandelrid maakt in Avondale, wordt de toom van zijn paard plotseling aangegrepen door een gemeen, dronken wijf, dat op eens uit de menichte menschen voorwaarts dringt. Hij herkent zijne vrouw, die, gewond, naar een herberg wordt gebracht. Voor zijne bruid verbloemt hij alle kennis met dat, in lompen gehulde, vrouwspersoon; maar aan zijn vriend en zoogbroeder Humphrey Milwood belijdt hij zijn schuld en verklaart hij, op den volgenden dag zijn huwelijk te willen sluiten met Ethal Hurst. Humphrey gaat naar de herberg te Avondale om de vrouw van Gervoise bij haar man te brengen, die, - ofschoon voor haar verborgen gehouden wordt, welke ommekeer in zijn lot had plaats gegrepen, - zich nogthans niet van hem verwijderen wil, tenzij hij belooft, haar den volgenden morgen te zullen komen halen. Daarop brengt Humphrey haar weêr van het kasteel weg en....verdrinkt haar. Op den volgenden dag wordt het huwelijk van Gervoise met Ethal gesloten, maar de bruiloftsgasten worden, naar de kerk gaande, opgehouden door twee arbeiders, die het lijk der vermoorde hadden gevonden en wegdroegen, tot groote ontsteltenis van al de aanwezigen, maar wel vooral van den bruigom! Na het voltrekken van het huwelijk gaan de jonggehuwden een reis maken op het vasteland, maar alle levensgeluk is van Gervoise, graaf van Haugthon, weggevloden, en zijne schatten en zijn rang en zijne beminnelijke vrouw kunnen hem de rust van | |
[pagina 403]
| |
zijn hart en zijne gezondheid niet wedergeven. Zeer verzwakt, naar lichaam en geest, komt hij eindelijk op zijne goederen terug. Zijne ziekte neemt hoe langer zoo meer toe. In deze dagen komt die clown, die Gervoises kind gestolen had, bij Ethal en bewijst haar, dat haar echtgenoot vroeger getrouwd is geweest, en dat zijne vrouw, in den nacht voor zijn tweede huwelijk gestorven, door haar man vermoord is! Al kan zij ook het een noch het ander gelooven, het verhaal van den man wordt bevestigd door de bekentenis van Humphrey aan zijne moeder, welke Ethal toevallig door een open raam aanhoort. Met een gebroken hart keert zij tot haar ongelukkigen echtgenoot weder, die haar de geheele waarheid belijdt en woorden van troost, bemoediging, vergeving en liefde van haar verneemt. Zijn levenseinde nadert met rassche schreden. Toch wordt zijn gestolen kind hem nog terug gebracht, dat Ethal als haar eigen kind aanneemt, waarop de graaf van Haugthon, wien de rijkdom slechts ellende had aangebracht, sterft, het niet meer vernomen hebbende, dat Humphrey, die de eigenlijke moordenaar van zijne eerste vrouw geweest was, zich in die zelfde rivier had verdronken, waarin hij voor weinig maanden den moord had begaan. Van den clown wordt weinig meer vernomen, en van die persoon, die een van de meest gewichte auteurs in dit drama is, is veel te weinig melding gemaakt, terwijl de teekening van diens karakter geheel is mislukt. Die man, ‘welke een natuurlijken aanleg hád voor slechtheid en veel ervaring had opgedaan bij de wedrennen en in de speeltenten, en een hoogen graad verkregen aan den hoogeschool der schurkerij’, - die man, die teleurgesteld in zijn hoop op buit, spoedig weêr in de reijen der landloopers kwam, om lager en lager te zinken op de maatschappelijke ladder, tot hij eindelijk in die laatste diepte nederzonk, waarin niemand lust heeft hem te volgen’, - de teekening van dien ellendeling is zeker een der minst goed gelukte, in dezen overigens welgeschreven roman, die zich in weerwil der menigvuldige druk- en andere fouten aangenaam lezen laat. De liefde overwint alles, is het motto van een lief boek dat door J.I. Kraszewski geschreven, en naar de fransche vertaling van Etienne Marcel in onze taal overgebracht, verleden jaar te Arnhem in 't licht verschenen is. Het boek draagt tot titel: Jermola een poolsch verhaal. | |
[pagina 404]
| |
Etienne Marcel schrijft in de voorrede, dat Kraszewski een poolsch balling is, die schoone historische gedichten en belangrijke mededeelingen betreffende de litthauwsche bevolking gegeven en onderscheiden goede romans geschreven heeft, waardoor hij zijn vaderland bekend en bemind wilde maken. Al zijne geschriften zoo zegt de fransche vertaler (en van dit ééne boek kan ik volkomen dezelfde getuigenis geven) ademen die liefde voor het goede en schoone, dat diep christelijk gevoel, die de ziel van de verdrukte natie zijn, en dus ook door allen die haar beminnen, beweenen en verdedigen, wordt gedeeld. Het eenvoudige en treffende verhaal van Jermola, boeit onzes inziens den lezer door nog iets anders dan door de frischheid der beschrijving; namelijk door den diepen blik dien de schrijver in het menschelijk hart heeft geslagen, en wel van eene zijde die door de nieuwere romanschrijvers weinig wordt bestudeerd. Hij schildert ons met welsprekende woorden de teedere, onbegrensde liefde van den ouderdom voor de kindschheid, die in dat hart, zich zelf schier onbewust, verborgen is, en alles daarin overleeft; van die liefde welke naast de liefde tot God het zuiverst, het sterkst, en het troostrijkst is.’ Het verhaal verplaatst ons in Polesie, een, van de tegenwoordige beschaving verwijderd, gedeelte van Polen; waar men nog zóó zeer ten achteren is, met de dingen, die ons levensbehoeften zijn geworden, dat men er slechts eens in de maand een pak couranten ontvangt en in het vervoer van brieven alleen wordt voorzien door de joden, die den sabbatdag in het naburige stadje gaan doorbrengen. Het is dus een achterafhoek in Polen. Er wordt door de heeren, die de landhuizen bewonen, nog een aartsvaderlijk leven geleid en handelsverkeer met verwijderde landen is er geheel vreemd. Op het dorp, dat in een beschaafd land nauwlijks dien naam zou verdienen te dragen, maakt men al wat men noodig heeft, en de joden, die daar in grooten getale gevonden worden, voorzien ruimschoots in dat gene wat het land niet oplevert. Eenige arme edellieden, een paar nog armer ambtenaars, de pastoor, de russische priester, en zij die in het landhuis dienst doen, ziedaar bijna de geheele bevolking. Dezelfde liederen, die er voor duizend jaren gezongen werden, zingt men er nog; dezelfde gewoonten bleven heerschen en de geheele bevolking is er getrouw aan, als aan een heilig verbond, met het voorgeslacht gesloten. | |
[pagina 405]
| |
Ziedaar het tooneel waarop het drama gespeeld wordt, waarvan Kraszewski ons beschouwers doet zijn. De hoofdpersoon is Jermola een man van zestig jaren, hij vertelt zijne geschiedenis aan een jongeling die de wereld wil zien, en zich verhuurd heeft als schippersknecht op de vlotten die de rivier de Horyn moeten afzakken: hij stelt zich daarvan meer genot voor, dan van thuis bij den haard te blijven hangen en heerendiensten te doen. De levensgeschiedenis van den oude is spoedig verteld. Hij verloor als kind zijne ouders, werd bij een oude vrouw veewachter, en later door den landheer, die welbehagen in hem had, in het landhuis opgenomen, waar hij zich in 't begin volstrekt niet schikken kon. Langzamerhand begon hij echter het aangename herdersleven te vergeten en hechtte zich als een hond aan zijn meester. De landheer stierf, en Jermola met hem het doel zijns levens verloren hebbende, gevoelde zich als alleen op de wereld. Hij huurde een oude vervallen herberg met een klein stuk grond er bij, en zich weinig met de hem omringenden bemoeiende, leefde hij stil en tevreden, denkende aan zijn vroegeren heer en wachtende op den dood. Intusschen werd hij nog tot een zeer werkzaam leven geroepen. Toen hij dien jongen varensgast verlaten had, keerde hij, daar het donker werd, naar zijne woning terug, waarin groote netheid woonde, in weerwil van het groote gebrek. Hij ontstak eenige harsachtige spaanders aan zijn fornuis, want een kaars of de olie voor een lamp waren artikelen van weelde, waaraan hij niet kon denken; hij nam eene pan om het avondeten te warmen, dat eene oude buurvrouw gewoonlijk voor hem gereed maakte en ging toen bij het vuur zitten, ten einde zijne gebeden op te zeggen. Het was dood stil. Biddende begon hij zachtjes aan te droomen, tot dat hij op eens door het geschreeuw van een pasgeboren kind wordt gewekt. Eerst meende hij dat het 't geluid van een nachtuil was, maar komt alras tot de overtuiging, dat het 't schreien van een kindje is, en ja, daar vindt hij aan het einde van den tuin een schreiend, in doeken gewikkeld klein kind. Het was een vondeling. Als van God hem gegeven neemt de oude het arme schepsel op, brengt het in huis en legt het op zijn bed. Aan niemand wil hij het kind, of zelfs de zorg er voor afstaan. Het kind | |
[pagina 406]
| |
zorgvuldig in zijn mantel wikkelend, gaat hij met zijn schat naar de naastbijgelegen hut eener weduwe. Men kan de verbazing der weduwe begrijpen, toen hij hare woning binnenkwam met dat kind op den arm. Zij raadt hem aan den vondeliug naar den rentmeester te brengen, die het kind dan naar het hospitaal kon zenden: maar daarvan wil Jermola niet hooren. Zelf wil hij het hem als van God geschonken kind opkweeken en opvoeden en niemand was in staat hem dat veel omvattende plan uit het hoofd te brengen. Goede raad was duur. Eindelijk wordt besloten, dat Jermola de geit moet zien te koopen van den joodschen kastelein Szmula. Maar de eenvoudige Jermola is tegen de sluwe hebzucht van den Israëliet niet opgewassen. Gelukkig zal een meer ervaren man, een vriend van Jermola, hem helpen en de koop wordt waarlijk voor vrij billijken prijs gesloten. De poolsche joden, van welke er onderscheiden exemplaren in dit verhaal vertoond worden, laten zich niet van een gunstigen kant zien. Bedriegelijk, gierig, morsig, sluw, indringend zijn ze gehaat en toch heeft men ze noodig. In 't bezit van de geit komen de vrienden bij de weduwe terug, die intusschen op het kind gepast en het wat melk te drinken gegeven had. Nu sliep het gerust en Jermola brengt het naar zijn huis; zijn vriend zorgt voor de lastige en weerbarstige geit, die naar zachtheid noch strengheid luisteren wil. Toch komt eindelijk alles op streek en Jermola waakte over den slaap van zijn kind, dat hem hoe langer zoo dierbaarder werd, den ganschen nacht door, allerlei dingen verrichtend, om het verblijf van den vondeling in zijne hut mogelijk en gemakkelijk te maken. Reeds den volgenden morgen vroeg komt de weduwe, zijne oude buurvrouw, eens naar het kind zien, waar zij zelve nu ook belang in stelde. Terwijl zij bij Jermola was, komt de rentmeester Hudny, die, reeds vernomen hebbende, wat er den vorigen avond gebeurd was, naar het veld gaande, zich met eigen oogen daarvan wil overtuigen, om alles aan zijne vrouw te kunnen vertellen. De oude Jermola beefde bij het naderen van den strengen meester, dien hij zeer vreesde en altijd zooveel mogelijk uit den weg ging. De rentmeester bereed een klein, zeer welgevoed paard met glanzig en glad haar; hij droeg eene | |
[pagina 407]
| |
grijze, met schapenvacht gevoerde jas, hooge laarzen, de pet op één oor, en een groote zweep in de hand. Op het eerste gezicht bemerkte men reeds, dat hij niet nuchter van huis was gegaan, maar als voorbehoedmiddel tegen de natte ochtenddampen eene goede lading brandewijn had ingenomen. Het was een rentmeester van den nieuwen stijl, die de oude getrouwe dienaren van het vorige geslacht heeft vervangen. Hij had al de gebreken van zijne voorgangers met nog eenige er bij, die hem zelven eigen waren of uit zijne meerdere verlichting voortsprooten. De waardige heer Hudny behandelde, even als de opzichters van vroeger dagen, de boeren lomp en barsch; hij noemde hen vlegels en kinkels, hij sloeg hen en maakte hen ellendig. Overigens verrijkte hij zich op ongeoorloofde wijze en was volstrekt niet tevreden met den ouden titel van opzichter, maar gebood zijnen onderhoorigen om hem ‘mijnheer de rentmeester’ te noemen, terwijl hij aan ieder die het hooren wilde vertelde, dat hij weldra eene belangrijke bezitting in eigendom zou erlangen. Diezelfde rentmeester komt later nog eens voor in een even lief karakter. Toen namelijk Jermola, maar weinig tijds later, begreep, dat hij nog niet te oud was om een handwerk te leeren, als hij daarmeê den kost voor zich zelven en zijn kind, en voor dat kind een bestaan kon winnen; besloot hij pottebakker te worden en zie! zijn tuin kon hem uitstekend leem verschaffen, dáár, onder en bij die oude eiken, waar vroeger het kind gevonden was. Toen was het zaak om den strengen opzichter Hudny voor zijne onderneming te winnen, wiens toestemming onontbeerlijk was, zoowel voor het graven van het leem, als voor het bouwen van een oven in den tuin. Zijne vrouw stelde zich gelukkig voor om nog al eenig voordeel uit die industrie te trekken, de opzichter legde aan den ondernemer geene onverkomelijke hindernissen meer in den weg, en Hudny werd door de betaling van twintig gulden tevreden gesteld. Over het algemeen laten in Polen - volgens dit verhaal - de armen zich meer van een gunstigen kant onderscheiden, dan de rijken. - (Of 't elders ook zoo is?) Jermola verdiende nu dan volop den kost. Hij had zich zelfs het lezen laten leeren, hoe verbazend veel moeite hem dit ook had gekost. Hij wilde toch zijn jongen, zijn alles, niet in onwetendheid laten opgroeien. Daartoe was hij te goed en te lief, en de voorzanger was de eenige man uit het dorp, die in | |
[pagina 408]
| |
de geheimen van het alphabet was ingewijd en reeds hoog bejaard. Zijn opvolger kon wel eens minder geleerd en niet zoo welwillend wezen om Radionek, zoo heette het jongske, te willen onderwijzen. Jermola besloot dus zelf te leeren lezen, ten einde het zijn pleegkind te kunnen leeren. Maar het is waarlijk zulk eene lichte zaak niet om, wanneer men bijna zestig jaren is, voor het eerst het alphabet onder het oog te zien; om uren achtereen met ingespannen aandacht, en gedwongen stil te zitten; om zijne oogen, die gewoon zijn vrijelijk rond te dwalen, onafgebroken op die zwarte, vreemde en uitermate kleine figuurtjes gevestigd te houden. Het is eene ontzachelijke vermoeiing, een ware plaag, die men niet lang kan dulden, wanneer men niet door groote geestkracht en een vasten wil om te volharden is bezield. En om de waarheid te zeggen, leed Jermola er meer onder dan men gedacht zou hebben; hij zuchte, maar gaf toch de zoo moedig aangevangen onderneming niet op en eindelijk....eindelijk kon hij lezen. Dat zijne oogen nog goed waren, was een geluk voor hem, en hij ondervond daardoor nog minder moeite, dan het groote werk hem anders zou hebben berokkend. Zijne vorderingen overtroffen de verwachtingen van den voorzanger, die voor zijne hulp beloond werd met een half stuk mooi, breed linnen, dat reeds lang was opgespaard, en die nog een blanken zilveren roebel er bij ontving. Zoo liepen de jaren voorbij. Het hoogst mogelijke geluk was Jermola's deel. Hij was tevreden, had een doel voor zijn leven, gaf en ontving waarachtige liefde, genoot voorspoed in zijne zaken, en was gezond en sterk, hij die vroeger arm was en alléén en naar den dood verlangde, daar hij met het leven als afgerekend had. Zijn Radionek had al die heilzame veranderingen in zijn plantenleven te weeg gebracht. De jongen was hem een steun en een kracht en een deel van hem zelven geworden. ‘Door de liefde was Jermola, de oude, zwakke man gesterkt, veranderd, verjongd; zoodat hij bijna op den rand van het graf staande, een nieuw leven ontving, en krachtiger was dan in zijne jeugd. Het Slavische spreekwoord zegt: “God de Heer voedt en kleedt Zijne dienaren.” De dienaren Gods nu zijn edeldenkenden, in wier lot Gods hand overal zichtbaar is; even als de gevolgen van het kwaad en de zonde zich in het leven van de kinderen der duisternis openbaren. Alles is zoo wijs ingericht, dat het goede steeds heerlijke vruchten draagt en het | |
[pagina 409]
| |
kwaad niet alleen zijne straf medebrengt, maar ook nog verderfelijke kiemen voor de toekomst uitstrooit. De gevolgen van deze beide oorzaken blijven dikwijls langen tijd voor het oog van den mensch verborgen, maar eindelijk ziet men toch datgeen, wat in stilte werkte en gistte, voor den dag komen. Somwijlen ook openbaren de eindresultaten van het goede en het kwade dat hier beneden wordt verricht, zich niet aan deze zijde des grafs; maar Gods gerechtigheid, die ze aan ons nog onthoudt, geeft er ons toch een voorgevoel van. Dit staat vast, dat dáár waar liefde en geloof in het hart wonen, ook zeker innerlijke vrede te vinden is, en een zegen van Gods Geest, die de menschelijke kracht verdubbelt en den wil eene macht geeft welke aan het wonderbare grenst. Niets ter wereld bezielt den mensch zoo als de liefde: zij verspreidt over alles een hemelsch licht, zij is een onfeilbare gids en doet het hart als bij ingeving beseffen wat goed en wijs is. Hoe treurig is daarentegen het leven van den egoïst, die ieder van zich terugstoot, en zich aan de plichten en belangen der samenleving onttrekt. Het was liefde die de wereld schiep, door de liefde blijft zij bestaan, en die sterke band houdt ook het menschdom vereenigd, hij in wiens hart geene liefde woont, is van Gods geslacht uitgesloten.’ De zorg en liefde van Jermola voor Radionek droeg rijke vruchten. Was hij aan het kind gehecht als een goed vader aan zijn beminlijken zoon, de jongen was met even sterke banden verbonden aan den ouden man. Ongeveer twaalf jaren waren zij nu samen geweest. Met het pottenbakken ging het uitstekend, alles werd grif verkocht. Maar zie! Daar viel 's jongens oog op de verglaasde pannen zoo als hij of zijn vader ze niet maken konden, en wat Jermola ook deed om er den jongen af te brengen, hij zag wel: deze had zijn hart er op gezet om ook verglaasde pannen te kunnen maken. Nu volgt er in het boek een wedstrijd van liefde, dien ik niet mede kan deelen; ik kan toch niet alles overschrijven wat lief is en goed! Ik zeg dus alleen: 't is keurig om te lezen, hoe Jermola raadpleegt met zijne oude vriendin om den jongen zijn zin te geven, en hoe het kind, niet wetende waarom de oude man op een heeten dag naar de stad wil, stil een karretje huurt, dat als toevallig de deur voorbij komen en Jermola meênemen zou. Nu. Het geheim van het verglazen wordt ont- | |
[pagina 410]
| |
dekt, gekocht en in practijk gebracht; maar, daar de boeren te zeer aan het onde gehecht waren, viel de winst tegen. Alzoo verliepen de jaren. Maar eindelijk komen de rijke ouders van Radionek, die hem vóór twaalf jaren te vondeling gelegd hadden, daar de vader des mans niets van een huwelijk tusschen de jongelui had willen weten, en hen met zijn vloek had gedreigd. Nu hij dood was, werd het gebeime huwelijk openbaar. Na veel heen en weêrspreken, te veel om hier te verhalen, maar aandoenlijk om te lezen, nemen zij hun kind van Jermola af en met zich mede. De jongen, stelselmatig van zijn pleegvader teruggehouden, gaat kwijnen, daar hij zich op het kasteel niet te huis gevoelt, wordt zieker en teerder, gewoon als hij was aan vrijheid en lucht; en ten slotte vlucht hij met Jermola, daar hij het bij zijn eigen ouders niet uithouden kan, en sterft op de vlucht in een bosch, in 's grijsaards armen De oude man wordt krankzinnig - en des zondags verzamelden de dorpelingen zich op het kerkplein rondom hem om hem te bespotten; want wie zou niet hebben moeten lachen, die zag hoe hij altijd eene oude, in lompen gewikkelde pop in zijne armen hield, alsof het een gebakerd kind geweest ware? Hij suste die pop, drukte haar aan zijn hart, zong haar in slaap, kuste haar, sprak haar met eene zachte stem vriendelijk toe, en weende dikwijls.... Van geheel anderen aanleg, maar ook onderhoudend geschreven en zeker niet minder uit het leven gegrepen, is het boek Mis bruikte goven bij dezelfde uitgevers verschenen en door Alida naar het Engelsch van Charles Lever vertaald. Twee Engelsche jongelieden, de een een Londensch advocaat, de ander officier van het Engelsch-Indisch leger, ontmoetten elkander herhaaldelijk op hunne reis op het vasteland. Hieruit was eene soort van vertrouwelijkheid geboren die bijna vriendschap mocht heeten, en daar het beiden te doen was om te reizen, maar geen van beiden een vast reisplan had gemaakt, kwamen zij er te eerder toe, samen te reizen. Zoo vinden we hen te Coblentz, ziende naar het aankomen van een stoomboot, waar, onder anderen, ook eene oudere dame met twee schoone jonge meisjes, welke bij haar behoorden, hunne aandacht troffen, en die zij dadelijk als Engelschen erkenden. Daar zij afstapten in het logement, waar Calvert en Loyd ook hun intrek genomen hadden, maakten de landgenooten al spoedig kennis. | |
[pagina 411]
| |
Calvert, iemand van een bijzonder goed uiterlijk en zeer beschaafde vormen, tracht de oude dame van dienst te zijn die een schrijflessenaar miste, maar wordt vrij onheusch door haar bejegend. Loyd, die daarna beproeft of zij ook misschien zijn dienst wil aannemen, wordt even barsch weggezonden. En diezelfde Miss Grainger, met hare nichten Millicent en Florence Walter, was nogthans bestemd, en wel binnen zeer korten tijd, om op den meest vertrouwelijken voet om te gaan met onze jonge reizigers, die in karakter en aanleg misschien nog meer dan in hun beroep verschilden, en als reisgenooten al even weinig bij elkander pasten, door hunne zeer uiteenloopende levensbeschouwing. Voorloopig bleven ze echter nog bij elkaar, hoewel er nu en dan eene nog al hevige woordenwisseling plaats greep tusschen deze nieuwe vrienden, welke wel vermoeden liet, dat het plan om gezamenlijk te reizen niet van langen duur, of voor beiden zeer drukkend wezen zou. Zoo komen ze aan het Lago d'Orta, een der verrukkelijkste meeren van Italië, waar Calvert, de officier, zich met visschen, en Loyd de arme dorpsdominés zoon, de advocaat, die om zijne gezondheid op reis was, met mijmeren en wandelen en studeeren zich den tijd zoo aangenaam mogelijk kortten. Hoe genotvol dit leventje ook wezen mocht, het zou toch ten laatste vervelend worden; maar zie! de vrienden ontdekken aan den overkant van het meer de drie Engelsche dames, welke ze te Coblentz ter loops hadden gezien, en maken nu zeer aangenaam kennis. Calvert komt er door eene groote vrijpostigheid achter dat die meisjes rijk zijn en beproeft de liefde van een harer te winnen, en wel die van Florence de jongste, die ziekelijk en lijdende was; maar zijne lichtzinnige geaardheid, zijn spotzucht, zijn wuftheid, beginselloosheid, hooghartigheid, wereldzin en gebrek aan ernst helpen hem weinig, al is ook Tante Grainger, om zijne aristocratische familie, waar ze eenmaal gouvernante was, zeer met hem ingenomen. Loyd daarentegen, ernstig, gemoedelijk, verstandig en oprecht, krijgt als van zelven meer en meer invloed op het hart van Florence, hetgeen natuurlijk eene verwijdering geeft tusschen hem en zijn vriend. Calvert heeft maar lust in afkeuren en sarren, hij heeft groote talenten, maar gebruikt ze slecht. Loyd onderhoudt er hem wel ernstig over, ofschoon hij zelf erkent | |
[pagina 412]
| |
niet altoos de kracht te gevoelen om het goede te doen waartoe hij zich gevoelt aangetrokken, noch van het kwade zich steeds te onthouden, dat hij verfoeit; maar op Calverts slecht hart stuit dit alles vruchteloos af. Als hij er naar wilde streven om zedelijk zoo groot te worden als zijne vermogens in het verstandelijke hem zouden kunnen maken, er zou, zei Loyd, geene hoogte voor hem onbereikbaar wezen, geene betrekking die hij niet tot sieraad zou kunnen verstrekken Indien hij maar half zoo goed wilde zijn, als waartoe de natuur hem door zijne vele vermogens had in staat gesteld, hij zou eene eere worden van het menschelijk geslacht. - Niets mocht baten. En Calvert zinkt hoe langer zoo dieper. Zoo beleedigt hij den bruidegom van zijne nicht Sophie, met wie hij in vroeger dagen in naauwe vriendschapsbetrekking had gestaan. Die mijnheer Graham daagt hem uit, en wordt in een oneerlijk duel door hem gedood, waarna Calvert, die eerst eenige duizende guldens van zijn getuige in eene speelzaal had doorgebracht, naar Engelsch-Indië ijlt, evenwel niet om zich weêr bij zijne legerafdeeling te voegen, want daartoe was de tijd verstreken, maar om zich bij de vijanden van zijn vaderland te voegen en te strijden tegen zijne vroegere vrienden en landgenooten. Hij vertrok dan van zijne vriendinnen te Lago d'Orta (Loyd was reeds lang geleden henen gegaan, om huisselijke aangelegenheden zijns vaders) en wist zich zoozeer in hare gunst en in haar vertrouwen in te dringen, dat het er bijna toe gekomen was, dat Loyd's engagement met Florence vérbroken werd, toen hij, haar aanstaande echtgenoot, ook naar Indië ging, in eene rechterlijke betrekking, en afscheid nemen komt van zijne bruid. In Indië maakt Calvert zich aan de meest buitensporige wreedheden schuldig, beproeft Loyd, zijn medeminnaar, te vermoorden; verrijkt zich door het stelen van kostbaarheden; en juist toen, twee jaren daarna, Loyd weêr te Orta komen zal om Florence te huwen, was weinig dagen vroeger Calvert bij dames aangekomen, die in 't geheel niets omtrent hem en zijne schandelijke bedrijven gehoord hebbende, hem weêr met het vroegere vertrouwen ontvingen. Bij een tochtje op het meer, door een plotseling opkomend onweêr, zoo vreesselijk als niemand heugde, tracht Calvert Florence te dwingen haar engagement met Loyd te verbreken en hem tot haar echtgenoot te nemen, maar daar zij volstandig weigert, ofschoon in doodsgevaar, laat hij haar in | |
[pagina 413]
| |
de zinkende boot achter en wierp zich in het meer. Zij wordt echter gered en na van eene zware ziekte hersteld te zijn, trouwt zij met Loyd die haar als zijne echtgenoot naar Indië voert. Van Calvert vernam men niets meer: die had zijn leven denkelijk in de golven verloren. Of de schrijver waarheid, dan of hij verdichting heeft meegedeeld, weet ik evenmin als den naam des auteurs, of als die der vertaalster, welke zich slechts Alida noemt. Maar gedachtig aan het woord: ‘Vraag niet, wie heeft dat gezegd, maar neem ter harte wat er gezegd is geworden’ kan ik dit boek, Misbruikte gaven een zeer lezenswaardig werk noemen. Calvert had inderdaad vele gaven ontvangen, en zeer groote begaafdheden waren hem toevertrouwd; maar de man die er zich op beroemde volstrekt niet edelmoedig te wezen, ja, die zeide dat als hij deze zwakheid in zijn karakter ontdekte, dat hij dan bevreesd zou zijn als een schelm te sterven, is wel waarlijk een afschrikwekkend voorbeeld. Hij had er inderdaad weinig aan dat hij zonder de minste inspanning elk onderwerp kon behandelen, en zich beter dan iemand anders, bij iedereen bemind kon maken, zonder dat het hem moeite koste: de man had geen gevoel, en lachte met alles wat anderen heilig was, hen stumpers en zichzelven alleen wijs wanende. Ja in zulk een persoon, voor wien ‘waarheid recht barmhartigheid en geweten oudwijfsche fabelen geworden waren,’ kon het vallen zich voor een handvol gouds te verkoopen, en te gaan strijden in de legerscharen der vijanden, tegen zijn vaderland en zijne vroegere vrienden. Dat Calvert kundig was, innemend, onderhoudend, als hij verkoos, met goede manieren; dat hij veel meer talenten had, dan jongelieden van zijn leeftijd gewoonlijk eigen zijn, dat alles werd door zijn sarcasme, door zijne hatelijkheid, door zijne hooge ingenomenheid met zich zelven, door zijn slecht hart, om het in één woord te noemen, gemakkelijk opgewogen, en hij die een engel had kunnen worden, werd een duivel. Na zijne terugkomst uit Indië, kon hij dan ook naar waarheid schrijven aan een zijner vrienden: ‘Liefde vereischt verscheidene hoedanigheden, die, zoo ik ze ooit bezeten heb, mij sedert lang verlaten hebben. Ik stel in weinigen vertrouwen, niemand schenk ik geloof; ik zie zelden terug, nimmer vooruit, achting koester ik voor niemand, en vind niets natuurlijker dan dat andere menschen eveneens doen.....Florence deed nu en dan moeite | |
[pagina 414]
| |
vertrouwelijk met mij te spreken. Zij begreep dat ik mij ongelukkig gevoelde, dat ik iets had wat mij hinderde, mogelijk wel iets op mijn geweten - en wat dit betrof, daarin vergiste zij zich niet zoo geheel - ja van dit voorwerp zou ik wellicht last gekregen hebben, zoo moeder natuur mij dit niet liefderijk onthouden had.’ Er is veel menschen- en wereldkennis in dit boek, ofschoon het onbegrijpelijk geacht mag worden, dat de dames aan het Lago d'Orta niets van Calverts wereldkundige misdaden te weten gekomen zijn, en in twee jaren tijds geen couranten of brieven onder de oogen gekregen zouden hebben, waarin iets over zijn verraad en zijne gruwelijke wreedheden, gedurende den Indischen oorlog, te lezen stond. - Ook wist ik niet, dat de brievenpost tusschen Engeland en Zwitserland zóó vlug is, dat de brieven in één enkelen dag overkomen! - En: dat die photograaf, bij dien orkaan en dat noodweer op het Lago d'Orta, waarin Florence bijna met Calvert was vergaan, een photografie kon maken van het meer en de schipbreuk van het bootje, met de worstelende Calvert en Florence er op, mag ook wel heeten aan het ongeloofelijke te grenzen. Intusschen, met dat ongeloofelijk moeten we voorzichtig wezen. Er is en wordt nog steeds heel veel geloofd dat niet waar is, en heel veel is waar dat niet geloofd wordt
Rosendaal. Tydeman. Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen, op last van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde kerk uitgegeven ten voordeele van de algemeene fondsen dier kerk. Te Amsterdam, bij J. Brandt en zoon; te Haarlem, bij Joh. Enschedé en zonen; te Groningen, bij de Erven R.J. Schierbeek en de Erven de Wed. M. van Heijningen Bosch. 1868, 1869, 1870. In 4to ƒ 1.25; in 8vo ƒ 1.10; in 12mo ƒ 0.90; in 18mo ƒ 0.75; in 24mo ƒ 0.70; in 32mo ƒ 0.40 (alleen het eerste vers met noten); goedkoope uitgave ƒ 0.25. | |
[pagina 415]
| |
Deanti-gezanggeest in onze Nederlandsche Hervormde Kerk, door L.J. van Rhijn, herder en leeraar, en Mr. H.J. Koenen, ouderling in die kerk Met aanhangsel, openbare brief van Ds. Brummelkamp aan Ds. van Rhijn en beantwoording er van. Middelburg, K. van der Gijp. In Post 8vo ƒ 0.25. In niets schier bleef de Nederlandsche Hervormde kerk meer achterlijk, ook in vergelijking met de andere Protestantsche kerkgenootschappen in ons vaderland, dan in haar kerkgezang. Nauwelijks was zij gevestigd, of zij koos, met eene cynische verwerping van het geheele christelijke kerklied, uit de toen bestaande Psalmberijmingen de allerslechtste; twee eeuwen behielp zij zich met de ellendige kreupelrijmenwartaal van Datheen; eindelijk wordt eene nieuwe Psalmberijming voltooid met eene zorgvuldigheid, eener betere zaak waardig dan het likken en vijlen van eene overgroote menigte Psalmen, voor het christelijk kerkgezang volslagen onbruikbaar; die berijming wordt niet zonder hevigen tegenstand ingevoerd - en toch brengt de overwinning van dien tegenstand het niet verder dan dat de harptoonen des O. Verbonds slechts met verstaanbaarder woorden klonken in de kerkgebouwen der Nederlandsche Hervormden; en terwijl de andere Protestantsche kerkgenootschappen christelijke lofzangen aanheffen in hunne bedehuizen, blijft de felle tegenstand tegen het christelijke kerklied, op de Dordsche Synode voortgezet en geijkt, overgaan van de vaderen op de kinderen bij de Gereformeerden. Die hevige bestrijding van het kerklied was stelselmatig. Wel wil een hoogst achtingwaardig schrijver, zelf uitmuntend dichter en vertaler van roerende | |
[pagina 416]
| |
kerkgezangen, het - zie Mr. Koenen in: ‘De anti-gezanggeest’ enz. - zoo doen voorkomen als waren de gestrenge bepalingen der Dordsche vaderen tegen kerkgezangen in den grond slechts pijlen tegen eenen toenmaligen bundel, naar Arminianerij riekende; wel legt hij ons eene plaats voor uit de Politia ecclesiastica van den hoogrechtzinnigen Voetius, een der voornaamste leden van de Dordrechtsche Synode, van dezen inhoud: ‘de Hervorming heeft wel alle gezangen, tegen de H. Schrift in eenig opzicht strijdig, afgeschaft, maar nergens is bepaaldGa naar voetnoot1), dat alleenlijk gezangen van onmiddelijk godsdienstigen oorsprong, die in den Bijbel gevonden worden, in de kerken moeten gezongen worden. Alle kerken maken gebruik van dichterlijke omschrijvingen der Psalmen Davids, gelijk wij boven reeds aangewezen hebben. De Duitsche kerken gebruiken, behalve het Psalmboek, vele andere liederen door Luther vervaardigd, of uit Latijnsche teksten in het Hoogduitsch vertaald, waarbij Lobwasser er eenige, uit Paul Speratus, Blaurer, Zwick, Capito, Eber en anderen bijeengebracht, bij zijn Psalmboek gevoegd heeft. De Boheemsche en Moravische kerken hebben van 1577 af een Gezangboek gehad, dat 743 geestelijke liederen bevatte, hetwelk kort daarna met eenige gezangen der oude kerk is vermeerderd geworden, en laatstelijk, zoo ik mij niet vergis, werd uitgegeven in 1618. Ook de Poolsche kerken hebben een Gezangboek uitgegeven in 1554, herdrukt in 1569; en door de Engelsche kerk is nevens haar berijmden Psalmbundel opgenomen een aantal Evangelische gezangen en geestelijke liederen. Zoo is het ook gesteld met een vierstemmig Gezangboek, ten jare 1633 door een muziekonderwijzer, genaamd Thomas Ravenscroft, te Londen in 8vo uitgegeven’. Dat schijnt zeer mild, maar legt ingewikkeld eene beschuldiging op de Ned. Herv. kerk; Voetius wist zeer wel hoe streng de Dordsche Synode het banvonnis over alle mogelijke christelijke kerkgezangen had uitgesproken; of was het met hem, gelijk in van Rhijn's stukje met Brummelkamp, de slag-om-den-arm: wij zijn niet tegen gezangen, als zij maar goed zijn’. Zegge: goed! Naar een maatstaf, bij ieder in- | |
[pagina 417]
| |
dividueel! De helderziende Koenen heeft gelijk: in den grond is de zich noemende rechtzinnigheid in de Ned. Herv. kerk een louter anti-remonstrantisme, op verkeerde opvatting gegrond, maar een onberedeneerd, koppig verzet tegen christelijke kerkgezangen spreke hij niet tegen, en niets neem ik terug van het verwijt, dat ten aanzien van de openbare eerdienst in onze kerk in het algemeen, en ten aanzien van het kerkgezang in het bijzonder steeds in vele min ontwikkelde gemeenten een cynisme heeft gepredomineerd, dat in een betamelijk uiterlijk slechts ‘paapschen zuurdeesem’ zagGa naar voetnoot1). Rechtzinnigheid heette het, den in 1807 ingevoerden Gezangenbundel te verwerpen; maar wat zal men hieromtrent zeggen, nadat Dirk Molenaar, wegens gestrenge orthodoxie en een man van veel invloed bekend, eerst in 1847 naamloos, later, in 1861, met zijnen naam, een stukje heeft uitgegeven te opzettelijken betooge, dat de Gereformeerde orthodoxie den Gezangenbundel met volle ruimte gebruiken kan? Een ‘niet-modern Evangeliedienaar’, die zijnen naam niet genoemd, maar ook niet geheim gehouden heeft, vatte kort voor de uitgave van den Vervolgbundel dezen draad van Molenaar op en paste diens opmerkingen op den nieuwen bundel zoodanig toe, dat zijn ‘woord tot de Nederlandsche Hervormde kerk’ het karakter heeft eener geruststelling van hen, die gevaar voor de ware leer mochten duchten van eene verzameling kerkgezangen, aangeboden door eene voor 't minst verdachte Synode - ἐχϑρῶν δῶρα ἂδῶραGa naar voetnoot2)! Bij gemoedelijk angstvalligen kan dit stukje zijn nut doen; aan de ‘koppigen’ is geen zalf te strijken. Het is hier de plaats niet om de ‘Evangelische Gezangen’ aan eene kritiek te onderwerpen, ook niet om dien bundel te vergelijken met de Gezangboeken, bij de zusterkerken in ons vaderland in gebruik. Niet geheel in het voordeel van eerstgenoemden bundel zou anders het wegen uitvallen tegenover de beide gezangboeken der Doopsgezinden (1791 en 1796), 233 | |
[pagina 418]
| |
gezangen tellende. Vele in dien zoogenoemden Grooten en Kleinen bundel hebben eenen onpoëtischen, redenerenden, moraliseerenden toon, maar ten opzichte van Jezus' levens- en lijdensgeschiedenis is de keus zeer ruim; zelfs het bezoek der Oostersche wijzen en de kindermoord te Bethlehem zijn niet vergeten en de kerkelijke gelegenheden bedacht, met eene uitzondering echter, die men ook in al de na te noemen bundels aantreft: bij het afscheid van eenen leeraar. Gezangen op: ‘matigheid, die 't ligchaam sterkt, ziekten weert en drift beperkt,’ op kuischheid enz houde men aan den tijd ten goede. De Doopsgezinden hadden reeds in 1684 bij hun Psalmboek eenen bundel Gezangen gevoegd voor christelijke feesten en kerkelijke plechtigheden. Ook de Evangelisch-Lutherschen hadden meer dan één Gezangboek, totdat ten jare 1826 een bundel werd ingevoerd, 376 kerkliederen tellende. Deze gaf, en allereerst zij dit gezegd, het sein tot een oordeelkundig gebruik van den Psalmbundel door te hunner plaatse de bruikbare Psalmen in te lasschen; jammer dat men nog niet eene schrede verder is gegaan door zich alleen tot de bruikbare Psalmverzen te bepalen; de ceders van den Libanon, de reigers, steengeiten en konijnen ‘met hun gezinnen’ konden uit Gez. 67 (naar Ps. 104) gerust zijn weggelaten. Zucht naar volledigheid heeft in dien anders in onderscheidene opzichten verdienstelijken bundel een proza gebracht als (in Gez. 186: Pligten van heeren en vrouwen): Ziet gij verkeerdheid en gebreken,
Wilt nimmer dan in toorn ontsteken;
Bestraft altoos met minzaamheid.
Ja, wilt, volgaarne hun vergeven,
Die, zonder opzet iets misdreven,
In 't werk, door u hun opgeleid.
Maar men durft dergelijke splinters nauwelijks aanwijzen waar men zelf in 't bezit is van balken als: ‘Uw Adam was, Uw Eva was’ (Ev. Gez. 32); ‘Voor den koopman druk vertier, nering voor den winkelier’ (Gez. 177) en wat daar meer volgt. Dat afdalen tot bijzonderheden, vooral in de plichtenleer, is een klip, door de Evangelische Gezangen zoo goed als geheel ontzeild; het maakt de voornaamste schaduwzijde uit van den Doopsgezinden bundel van 1796, eene der voornaamste van | |
[pagina 419]
| |
den Evang. Lutherschen, die zich meer door doodbedaarde redeneering onderscheidt dan door gloed en verheffing..Hierin staat de Eerste Bundel der Remonstranten veel hooger. Die bundel is in 1848 verzameld uit verschillende bundels, welke, gelijk mede de Groote en Kleine der Amsterdamsche Doopsgezinden, bij de Remonstrantsche gemeenten in gebruik waren. Hij telt slechts 93 gezangen, maar maakt ook eigenlijk een geheel uit met eene bloemlezing uit de Evangelische, 113 Gezangen bevattende, ten gevalle van het uitgevers-eigendomsrecht als afzonderlijke verzameling gedrukt. Bij de laatste is de keus zeer gelukkig geweest en onder de eerste heeft men vele allervoortreffelijkste liederen, b.v. Gez. 56 (uit den G.-B. der Doopsgez. 79), dat, inhoud en melodie samen genomen, een waar juweel is, overtroffen echter door Ev. Gez. 50, hetwelk, als men woorden en zangwijze vereenigt, nader dan eenig gezang, mij in eenigen bundel bekend, aan het ideaal eener volmaakte christelijke hymne komt. - Leemten heeft gewis het Remonstrantsche Gezangboek: kerken en leeraarambt worden er niet in bedacht. En als men ook alleen in aanmerking neemt, dat in den regel de voorzang van meer algemeenen inhoud mag zijn, de tusschenzang onmiddelijk betrekking behoort te hebben op het te behandelen onderwerp, de nazang inderdaad nazang op de geheele godsdienstoefening behoort te wezen, - dan zal men de Remonstrantsche bundels niet van ‘embarras de choix’ beschuldigen. - Eindelijk: de Christelijke Gezangen der Hersteld-Evangelisch-Luthersche gemeenten in Nederland, - een bundel, in 1857 uitgegeven voor rekening van de ouderlingen der Amsterdamsche gemeente. Dat uit dit Gezangboek vele liederen in den Vervolgbundel zijn opgenomen, zal beneden blijken. De inhoud is rijk (500 Gezangen), de rangschikking zorgvuldig; geene omstandigheid schier in het godsdienstig en kerkelijk leven wordt voorbijgegaan; niet alleen de inzegening der leeraars, maar ook die der opzieners is vermeld. Is dit Gezangboek van betrekkelijk jonge dagteekening, het voldoet ook 't best van alle aan de hedendaagsche behoefte; van de Psalmen is, op den voet van het Evang.-Luthersche Gezangboek, gebruik gemaakt en alles zamengenomen verdient dit Gezangboek ver de voorkeur. Doch ik dwaalde eenigzins af van het onderwerp. Hoe van de ‘Evangelische Gezangen’ een uitmuntende bundel te maken ware, daarvan heeft de rustende Amsterdamsche leeraar Wild- | |
[pagina 420]
| |
schut eene proeve geleverd, en ook zonder de aldaar opgegeven verbeteringen stelt het beschaafde en verlichte gedeelte der gemeente den bundel op prijs, ofschoon men niet ontveinst, dat er vrij wat in voorkomt, hetwelk er niet aldus in zou worden aangetroffen, ware de redactie van dezen tijd. Maar naarmate dat beschaafde en verlichte gedeelte der kerk hoog is ingenomen met haar Gezangboek, werd reeds sedert lang te meer het gemis opgemerkt van gepaste gezangen voor onderscheidene plechtige gelegenheden. Die leemte bestond ten deele reeds van de invoering des bundels af: bij de inwijding eener kerk, bij bevestiging, intrede, afscheid van eenen leeraar, bij inzegening van lidmaten en wat dies meer zij; maar zij bleek ook ten deele eerst later. B.v. de huwelijksinzegening had in het begin dezer eeuw op andere wijze plaats, zoodat kerkgezangen er min noodig toe waren; het houden eener godsdienstoefening tot sluiting des jaars was in zeer vele gemeenten nog niet in gebruik; de kerkhervorming wordt eerst sedert het derde eeuwfeest in 1817 meer opzettelijk in de samenkomsten der gemeente herdacht; ook de zendingszaak vroeg destijds nog naar geen kerklied - om nu niet meer te noemen. Ten einde in die leemten te voorzien besloot de Synode van 1847 tot het verzamelen van eenen Vervolgbundel. Drie jaren vroeger was daartoe ter Synodale tafel een voorstel gebracht door een lid der vergadering, den Noorddijkschen predikant Boeles; men keurde het denkbeeld niet onaannemelijk, maar den tijd ongeschikt. Al spoedig kwam men hieromtrent tot andere gedachten en de zaak werd ter hand genomen. Bijna twintig jaren duurde het, eer een Vervolgbundel gereed was. 't Is min noodig, de oorzaken dier vertraging op te tellen. Met een woord zij slechts opgemerkt, dat de voornaamste deze drie zijn: 1) verschil in de opvatting der taak bij hen, die er rechtstreeks of zijdelings in betrokken waren; aan de eene zijde enge beperking tot onderwerpen, in den bestaanden bundel ontbrekende, aan de andere wensch naar uitbreiding tot eenen weidschen ‘tweeden bundel’; 2) moeilijkheid, gedeeltelijk als uitvloeisel van het eerste punt, in het bekomen van geschikte kerkgezangen; 3) het jaarlijks afwisselen van het personeel der Synode, die, wat ook aan commissiën mocht worden opgedragen, het laatste woord in dezen te spreken had. Na veel haspelen kwam de Vervolgbundel ten laatste in 1866 tot stand, een paar jaren later in het | |
[pagina 421]
| |
licht en sedert van lieverlede in vele gemeenten in gebruik. Waar dit laatste tot dusver niet geschiedde, is het òf stelselmatige verwerping van alle christelijke gezangen, òf opzien tegen vreemde zangwijzen, òf onverschilligheid aangaande de verheffing van het kerkgezang, òf het bezwaar der onkosten. Tegen het eerste is geen redeneeren mogelijk; het tweede zou, naar mijne overtuiging, veel worden weggenomen indien de melodiën op vier stemmen werden uitgegeven, hetwelk op vele plaatsen denkelijk zangvereenigingen zou doen ontstaan; het derde hangt veel van liturgischen smaak bij de predikanten af; aan het laatste bezwaar is op vele plaatsen door verschillende hulpmiddelen geheel of ten deele te gemoet gekomen, maar het zal in een zoo talrijk kerkgenootschap als het Hervormde hier te lande, ook meer uit alle standen der maatschappij zijne leden tellende, altijd veel grooter bezwaar tegen eene eventueele verandering van Gezangboek opleveren dan in de andere kerkgenootschappen, die niet alleen minder zielen tellen, maar ook grootstendeels uit leden van een min of meer gegoeden stand bestaan. Bepaalden tegenstand heeft eene invoering die geheel vrijwillig is, niet te duchten, en zoo zal van lieverlede de Vervolgbundel zijnen weg overal vinden, waar men ook de Evangelische Gezangen gebruikt; iets, dat buiten kijf grootelijks zou bevorderd worden door eene geheele ineensmelting der beide bundels, die in het belang der zaak niet spoedig genoeg kan worden tot stand gebracht, en wel zoo, dat geene drukken van den ouden bundel afzonderlijk meer worden in den handel gebracht. De Vervolgbundel bestaat uit 82 gezangen, zich door de opvolging der cijfers (193-274) aan den ouden bundel aansluitende, de elf laatste zijn eigenlijk een Aanhangsel, bevattende eenige vertaalde liederen ‘uit den voortijd, omtrent wier voortreffelijkheid onder Protestanten slechts ééne stem is, waaraan bovendien heilige herinneringen verbonden zijn, en die alzoo in hunne soort klassiek mogen heeten. Geteekend met de beroemde namen der vervaardigers, heeft men deze liederen, met de taal en kleur, ook den gloed en de kracht van hunnen tijd laten behouden; niet alsof zij daardoor te geschikter waren voor het hedendaagsche kerkgezang, maar omdat zij, eenigermate als de Psalmen, door alle tijden heen eene onvergankelijke waarde, vooral voor huiselijk gebruik, bezitten.’ Aldus het Voorberigt der Synode. Toetst men het bundeltje aan zijne eerste en naaste bestem- | |
[pagina 422]
| |
ming: aanvulling van leemten in het Evangelisch Gezangboek, dan vindt men zich slechts ten deele bevredigd. Men mist gezangen: bij het afscheid en het sterven van eenen leeraar; bij bevestiging van ouderlingen en diakenen; bij den doop van bejaarden; voor en na de openbare katechisatie (Evang. Luth. Gezang 37, 38); en waar men afdaalt tot de plaatsing van een gezang, alleen bruikbaar voor zendelingen in zee op de uitreis (249), daar mochten waarlijk ook de godsdienstoefeningen voor militairen wel eer dan dat bedacht zijn. Ook de lijdensgeschiedenis, over welke toch jaarlijks zeven weken gepredikt wordt, hadde nog wel enkele gezangen gevraagd. Voorraad voor sommige hier genoemde onderwerpen vindt men, behalve in de opgegeven bundels, ook in Bennink Janssonius, Gezangen der Grieksche, Engelsche en Fransche kerken, alsmede in de Christelijke liederen van Koenen, van wiens hand enkel geplaatst zijn drie coupletten zijner vertaling van Paul Gerhardts Pinksterlied (272). Daarentegen is het volgende gezang (273), ook naar Gerhardt, door ter Haar vollediger overgebracht dan in Evang.-Luth. Gez. 284. Bij de later in het licht verschenen uitgaven van den Vervolgbundel is een lijstje gevoegd, houdende aanwijzing van welk dichter of dichteres ieder gezang afkomstig is. 't Is niet noodig die lijst hier af te schrijven; liever geef ik op, welke dier Gezangen uit andere bundels zijn overgenomen, met een ⋆ teekenende die, bij welke de Vervolgbundel eene andere zangwijze heeft. Uit het Gezangboek der Hersteld-Evang.-Lutherschen: 193⋆ (H.-E.-L. 386), 194⋆ (302), 196 (368), 197 (362, Ev.-Luth. 141), 199⋆ (242), 200 (203), 201⋆ (76), 204⋆ (279; de melodie in den Vervolgbundel is eene der liefelijkste en gemakkelijkste van alle), 209⋆ (20), 213⋆ (417), 218 (214), 219 (213, gedeelt. Remonstr. 1ste B. 30), 221⋆ (422 met verkort. ook Ev.-Luth. 355 verk.), 222⋆ (117), 227⋆ (een gedeelte van 38), 229⋆ (65), 230 (49), 232⋆ (111), 233⋆ (121), 239⋆ (194), 241⋆ (192), 248 (180), 252⋆ (437), 255⋆ (444), 262 (295 en Remonstr. 92), 264 (186), 268⋆ (189), 270⋆ (41 is eene andere vertaling, gelijk ook Ev. Luth. 188), 271⋆ (99 en Ev. Luth. 217) 272 (176). Uit het Gezangboek der Evang.-Lutherschen, behalve de reeds genoemde: 223⋆ (234 zeer verk.), 265⋆ (eene andere vertaling van het Veni creator), 273⋆ (284, insgelijks eene andere vertaling). Het aan den Eersten bundel der Remonstranten ontleende is reeds aangewezen. | |
[pagina 423]
| |
Boven Gez. 232 wordt geplaatst: ‘naar Jes. LIII,’ hetgeen de Herst. Luth. 6, die trouwens niets, onderwerp noch oorsprong noch zangwijze boven de Gezangen plaatst, dan ook niet heeft. Deze dichterlijke behandeling van Jes. LIII door Beets is in ééne uitdrukking wezenlijk verbeterd door Gij hebt gesmacht, moest Gods nabijheid derven
te veranderen in ‘alle laafnis’. De toepassing op: ‘Mijn God! Mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten?’ laat zich niet verdedigen. Al ware het, dat de gestrengst zich rechtzinnig noemende opvatting van het ‘Eli, Eli’ enz. doorging, dan zou men nog nimmer anders kunnen zeggen dan dat Jezus ‘de bewustheid van Gods nabijheid’, in geen geval ‘Gods nabijheid’ zelve derfde. Zoo kom ik vanzelv' tot de dogmatische kleur van den Vervolgbundel. Hiernaar vooral zal zich in de gemeente een nieuwsgierig, scherp, misschien wantrouwend oog hebben opgesperd. Dat reeds vóór de uitgave eene poging was aangewend om de gemeente gerust te stellen, zagen wij boven. De zooeven aangewezen verandering levert eene proeve, dat men zich tegen uitersten heeft getracht te hoeden, gelijk trouwens een eerste vereischte is in kerkliederen, voor de geheele Nederlandsche Hervormde kerk bestemd. Het ultra-orthodoxisme zal van den Vervolgbundel wel even weinig willen weten als van den ouden, en de ultra-moderniteit denkelijk de schouders ophalen over Gez. 234, 235 en menige uitdrukking elders. Trouwens, de meer piëtistische richting is gunstiger voor de godsdienstige hymne dan het kritische modernisme. Aan zekere dogmatische angstvalligheid schrijf ik het toe, dat de Synodale secretaris, zeker daartoe gemachtigd, wel de namen der dichters en dichteressen, doch geenszins de overneming uit Gezangboeken der zustergenootschappen heeft opgegeven. Ik misprijs dat niet, maar betreur alleen dat het geraden kon zijn. Voorts zegt het Voorberigt: ‘Men zal opmerken, dat bij voorkeur zulke gezangen gekozen zijn, die eene dichterlijke uitwerking of bearbeiding van schoone bijbelteksten, soms ook van uitvoerige gedeelten der H. Schrift, behelzen’. Hierop behoefde nu juist de aandacht niet zoo bijzonder te worden gevestigd: het bepaalt zich hoogstens tot een elftal, maar onder dat getal zijn er van heerlijke poëzij. De ‘Lofpsalm’ (193) naar Jes. XLV en de ‘Kerspsalm’ (229) naar Jes. IX zijn overschoon; overigens onderschei- | |
[pagina 424]
| |
den zich mijns inziens als kerkliederen gunstigst: 200, 204, 213, 244, 250. Doch niet ieder heeft denzelfden smaak; anderen zullen weder andere gezangen het eerst noemen, en door op het eene te wijzen wordt men allicht onbillijk omtrent het andere. Dit moet men ter eere van den Vervolgbundel zeggen, dat men nergens het platte proza aantreft, waardoor de oude bundel hier en daar wordt ontsierd; naar enkele min gelukkige uitdrukkingen te zoeken lust mij niet. Niet onopgemerkt kan worden gelaten, dat enkele refereinen wel wat eentoonigheid veroorzaken. Zoo b.v. bestaan de 4 coupletten van Gez. 221 elk uit 8 regels; de tweede helft van ieder couplet, dus 4 regels, is overal hetzelfde, een gebrek dat ook in Psalm 136 wordt aangetroffen. Eene goede werking kan het doen indien het referein zich slechts tot eenen eersten coupletregel (196) of eenen laatsten (200) beperkt. Zooveel over den tekst, nu over den druk. 't Is nauwelijks noodig te zeggen, dat druk en papier ten volle beantwoorden aan hetgeen men van de pers der HH. Enschedé verwachten kan. Zuivere letters en heldere noten op helder papier; zorgvuldige correctie, want van den eersten druk der goedkoope uitgave met overhaasting in de wereld gezonden, spreek ik niet, de tweede dier uitgaven laat niets te wenschen over. 't Zal echter noodig zijn, het getal formaten nog te vermeerderen. Voor bejaarde oogen is nog niet genoeg gezorgd, en ofschoon het niet noodig zal zijn, den Vervolgbundel ook in de ruim 20 verschillende formaten van den ouden bundel te geven, enkele zullen toch vereischt worden, vooral bij de wenschelijke ineensmelting der beide bundels. Meer heb ik te zeggen over de zangwijzen, 34 nieuwe, de overige uit de Psalmen en den ouden bundel. Men ontmoet de geliefkoosde en bekende melodiën van Ps. 36, 42, Gez. 39, 178 (waarom bij Gez. 226, 242 niet: 178 in plaats van 181? 219 heet terecht; wijze Ps. 74 en niet, zooals Gez. 65, Ps. 116) en meerdere. Ongaarne mist men de overheerlijke melodie van Ps. 84, misschien de allerschoonste uit de Psalmen; gaarne had ik ook die van Ps. 3, 49 gevonden, beide forsche, maar goed vierstemmig gezongen wonderschoone zangwijzen, alleen min bekend door het min bruikbare der woorden. Doch van geen der Gezangen leende er zich het metrum toe, en dit is ook het geval met de melodieuse zangwijze van: ‘O Kersnacht’ (Doopsgez. Gr. B. Gez. 37, 41, 139), die men indertijd zich voor Evang. | |
[pagina 425]
| |
Gez. 136 niet moet had laten ontglippen; dat Gezang zou dan eene heerlijke melodie gehad hebben in plaats van de matte navolging van: Auf dich mein Vater! in Gez. 19 ook al niet zonder verminking gebruikt. De laatste is eene der zangwijzen, uit Duitsche koraalboeken genomen, meest met zeer noodelooze en smakelooze, zelfs bedervende misvormingen. Ik wijs alleen op den eersten en vierden regel van de prachtige melodie: Wachet auf, ruft uns die Stimme, in Gez. 32 jammerlijk verminkt, in Gez. 231, 260 van den Vervolgbundel tot de oorspronkelijke statigheid teruggebracht. 't Is mij onbekend wie in de Evang. Gezangen zoovele heerlijke Duitsche melodiën verknoeid heeft; de zoo nauwkeurige Bennink Janssonius spreekt er in zijne uitmuntende Geschiedenis van het kerkgezang der Hervormden in Nederland met geen enkel woord van. Eere den Vervolgbundel, die de oorspronkelijke toonzetting hersteld heeft, op het gevaar af, dat door bekendheid der gewijzigde zangwijze allicht eenige moeilijkheid ontstaan zal. Ware het nu maar uitvoerlijk, de wanstaltige afwijkingen in den ouden bundel weg te nemen! Eene andere verandering, maar tevens eene wezenlijke verbetering is het herstellen der heele en halve noten. Bij het samenstellen van het oude Gezangboek werd om verschillende redenen ‘het verschil tusschen heele en halve noten niet toegelaten, zelfs niet bij de melodiën, die uit het psalmboek waren genomen, waar dit onderscheid wel was opgegeven’Ga naar voetnoot1). In den Vervolgbundel hersteld, zullen die heele en halve noten echter bij den zang niet worden in het oog gehouden, gelijk de Psalmen ook altijd in heele noten worden gezongen. Ik heb niet kunnen nasporen of men de Psalmen ooit met deze onderscheiding gezongen heeft, en zoo ja, sedert wanneer het in onbruik is geraakt. Van Iperen speekt in zijne Kerkelijke historie van het Psalmgezang wel van onlusten, bij de invoering der nieuwe berijming hier en daar ontstaan over het lang en kort zingen; maar hij doelt blijkbaar op het afschaffen bij die gelegenheid, van dat onuitstaanbare uitrekken van elke noot, dikwijls met allerlei ‘tierlantijntjes’, hetwelk men nog, schoon op kleiner schaal, in vele dorpsgemeenten hoort. Zijn dan in den Ver- | |
[pagina 426]
| |
volgbundel de heele en halve noten eene doode letter - zij staan er toch als getuigenissen hoe het behoort. Bij de voorlaatste noot van reg. 1, 2, 4, 5 is het kruis (fa-kruis), in de Gezangen 2 enz. weggenomen (Gez. 193, 212, 244, 255) en de noot op den ouden voet van Psalm 36 hersteld, maar daarmede zal men het zingen niet veranderen; dat kruis is er te populair toe. Over de geheel nieuwe zangwijzen durf ik slechts met behoedzaamheid oordeelen. Zij zijn gecomponeerd door den heer Bastiaans, organist der groote kerk te Haarlem, een man, wiens talenten niemand zal bewisten. Maar 't is de vraag of hij niet te veel te rade is gegaan met de hoogste eischen der koraalmuziek, te weinig met de behoefte der gemeente en een koraal, voor haar bestemd. De zangwijzen zijn meestendeels moeilijk; de notenbalken te veel bezwaard met teekens, bij het gros der gemeente onbekend, gelijk het naturelteeken en het ; het laatste zal meest worden over het hoofd gezien, tenzij het aanhouden van een orgeltoon het herinnert. De beide Luthersche Gezangboeken mogen in die gemeenten bruikbaar zijn met hun g-(viool) sleutel en kruisen en mollen (sommige zangwijzen loopen over 5 mollen), terecht heeft men begrepen voor onze Hervormde gemeenten den c-sleutel te moeten behouden. Eene andere aanmerking is, dat vele zangwijzen bepaalde loopen met elkander gemeen hebben, waardoor zekere eentoonigheid ontstaat en onwillekeurig het denkbeeld van armoede verwekt wordt; ik noem slechts den val sol mi ut (B D.), dien men b.v. in de drie laatste noten van Gez. 96 reg. 1 vindt en in de nieuwe zangwijzen van den Vervolgbundel zeer dikwijls aantreft. Eenigzins wordt het stootende van dit gebrek daardoor weggenomen, dat uit den Vervolgbundel slechts nu en dan gezongen wordt.Bastiaans heeft ten deele onnoodigen arbeid verricht. Zoo hee f Beets er zeker met zijne schoone berijming van Jes. LIII op gerekend, dat er de zangwijze van Psalm 22 boven zou worden geplaatst; waarom zou hij anders een zoo gansch ongewoon metrum gekozen hebben? Maar hoe uitmuntend zich die melodie ook voor de woorden leende, Bastiaans heeft er eene onwelluidende en bovendien zeer moeilijke voor in de plaats gegeven. Tot de beste en tevens niet te ingewikkelde reken ik Gez. 194, 204, 227, 235, 240, 353. De zangwijze van Gez 229 is wel niet zeer gemakkelijk, maar wint het ver van die op dezelfde | |
[pagina 427]
| |
woorden Herst. Luth. Gez. 65. In de eerste ligt meer van de kracht van Jes. IX, door Beets zoo juist gevoeld. Maar in iederen der laatste volzinnen mogt wel staan: ‘mijns bedunkens’, ‘naar mijn bescheiden oordeel’ en derg.; want in het beoordeelen van de schoonheid eener zangwijze is veel subjectiefs; velen b.v. vinden Gez. 96 zeer schoon; mij mishaagde altijd, dat in de 8 dichtregels slechts drieërlei muzikale regels zijn. De daardoor ontstane eentoonigheid valt in Gez. 96 minder in het oog, omdat het slechts één couplet is, maar men hoore slechts twee coupletten uit Gez. 209 of 252 zingen en het: Herr und Aelster zal vrij wat dalen. Over Gez. 50 is slechts ééne stem ten goede, over den onuitstaanbaren ‘Bedezang vóór de predikatie’ slechts ééne ten kwade, maar daartusschen ligt veel dat van den individueelen smaak afhangt. Overigens zij in het algemeen gezegd, dat de nieuwe melodiën in den Vervolgbundel meestendeels zeer hoog loopen, iets waarvan ik een geschreeuw vrees, waarover ik, nog niet uit den Vervolgbundel zonder orgel hebbende hooren zingen, nog niet bepaald durf oordeelen. Gelukkig is Gez. 249 in geene gemeente bruikbaar; 't zou er anders spannen! Is het er op gemunt om de zangers aan boord ‘wind en golfgebruis’ te doen ‘tarten’? Het spreken over de zangwijzen brengt van zelv' van den bundel op de beide koraalboeken aan het hoofd van dit opstel aangeduid. Ook de heer Bastiaans zelf heeft er een gegeven, maar het werd niet aan dit tijdschrift toegezonden en valt, ook omdat het mij niet onder het oog kwam, hier dus buiten beoordeeling. In vorm is het koraalboek van Litzau gelijk aan dat der Psalmen en Evangelische Gezangen, vroeger (2de Uitg. 1862) door hem uitgegeven; bij dien vroegeren arbeid staan echter de preludiën niet voor elk Gezang, maar zijn, naar ik meen, afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. In beide koraalboeken vindt men de namen van en enkele bijzonderheden aangaande de componisten. De heer Litzau heeft dienstig geoordeeld eene enkele maal de zangwijze te herhalen; zoo staat Gez. 194 over 3 mollen, 208 over 4 kruisen, Gez. 226 en 242 beide over 3 mollen, maar met eenige verandering in den toon. Voor zoover het psalmwijzen zijn vindt men ze opgenomen; bij de melodiën van Evangelische Gezangen wordt naar dien bundel verwezen, natuurlijk met uitzondering der veranderde zangwijzen. | |
[pagina 428]
| |
Evenals met de meeste zaken is het ook met het koraalspel: Variis modis bene fit.Ga naar voetnoot1) De een zal eenen meer gebonden stijl wenschen, de ander een eenvoudig drie- of vierstemmig gezet accompagnement. Het boek van Litzau behoort tot den laatstgenoemden stijl, vooral wat zijne voor-, tusschen- en naspelen betreft. Toch eischt het een geoefende hand, en als men een zeer gemakkelijk koraalboek wil hebben, of een om ‘mannetje naar mannetje’ te spelen, moet ik Litzau zeer sterk ontraden; onder de voorspelen - om van deze alleen nu te spreken - zijn er, die een zeer degelijken organist vorderen. Bij het gebruiken der preludiën moet men dan ook nimmer uit het oog verliezen, dat de componist zich zal hebben voorgesteld, de gemeente voor te bereiden voor het Gezang, haar als in te leiden tot den aard van dat Gezang, haar te brengen in de stemming, die door het Gezang zal worden opgewekt. Maar dat geschreven preludium geldt nu natuurlijk het geheele Gezang. In den regel wordt echter slechts een gedeelte van een Gezang gezongen, en voor dat gedeelte kan het voorspel allicht ongeschikt zijn; men neme eens Gez. 83 en 250. Uit dit oogpunt beschouwt dan ook zeker een oordeelkundig organist de preludiën van Litzau, van Worp, van ieder koraalboek. Litzau vooral geeft eene uitstekende handleiding tot zelfoefening, terwijl de hulp van het pedaal een breed geluid voortbrengt. Hij schreef dan ook blijkbaar een boek van studie. Onder de allerschoonste zijner voorspelen rekenen we die van Gez. 222, 224, 225; dat van Gez. 265 heeft een heerlijk slot; de pose van den slottoon bij het voorspel van Gez. 203 in den terts is niet aangenaam voor het gehoor. Eene aanmerking, de meeste voorspelen geldende, is hun lengte; zie die van Gez. 202, 208, 254, 264, 270, 274; die van Gez. 254, 264, 270 zouden tot ⅔ of ⅓ kunnen worden ingekort. Bij den voorzang kan het preludium langer zijn, vooral indien de organist uit de geheele Gezangen-opgave eenigzins kan afleiden wat het hoofddenkbeeld der geheele godsdienstoefening zijn zal. Ik heb een dilettant gekend, die het koraalspel door en door verstond. Als hij ten verzoeke van eenen predikant, een vriend van hem, spelen zou, gaf deze hem niet alleen de Gezangen vooraf op, maar ook den tekst en het hoofdbeloop der leerrede. | |
[pagina 429]
| |
Maar dan kreeg de voorzang ook een uitvoerig, overheerlijk preludium, dat men terecht de muzikale ouverture der godsdienstoefening noemen kon. En toch was het orgel slechts middelmatig: het groot manuaal al te zwaar voor de kerk, zoodat het pedaal bijna niet te gebruiken was, het rugpositief snijdend scherp. Litzau's interludiën brengen geleidelijk van het slot van den vorigen regel naar den aanhef van den volgenden. Doch hier vooral kan de organist zich niet geheel aan zijn koraalboek binden, maar heeft zich te regelen naar de woorden van het vers, hetwelk somtijds in zijn geheel slechts ééne gedachte heeft, waaruit in den laatsten tijd het spelen zonder interludiën is ontstaan; een beginsel, dat onbepaald toegepast al even smakeloos is als de tra-la-la interludiën van den vorigen tijd - zie het Koraalboek der Evangelische Gezangen van Nieuwenhuizen. Om goed te interludeeren of het interludeeren na te laten moet eigenlijk de organist het gewoon Gezangboek voor zich hebben, en naar mijn bescheiden oordeel is het dan ook de hoogste opvatting van een koraalboek, dat het niet boven het orgelklavier ligt opgeslagen om te worden nagespeeld, maar dat het tot handleiding dient om zelfstandig naar den vollen eisch van het koraal uit het gewone Gezangboek te leeren spelen. Eenige interludiën van Litzau worden gewis niet boven berisping geacht, b.v. Gez. 196 tusschen reg. 4 en 5; van Gez. 227, eene schoone zangwijze met hoogst gepast preludium, wordt de indruk door de tusschenspelen zeer verzwakt. Dáár spreekt de gemeente in het gezang ééne gedachte uit, doch volgens het voorgeschreven tusschenspel blijft zij hangen in het midden of wachten totdat het orgel zijn tusschenspel heeft voorgedragen. Voorts: behoort het point d'orgue wel in Gez. 226 na ‘op hun?’ Dat het geen vergissing is blijkt uit Gez. 242 na ‘Vader.’ Dezelfde aanmerking geldt Gez. 197 tusschen reg. 4 en 5; Gez. 201 bij ‘voet In.’ - De postludiën zijn doelmatige sluitingen en meer moeten zij ook niet wezen. Over den eigenlijken vierstemmigen tekst valt weinig te zeggen. De melodie is gegeven; de bas is het voornaamste waardoor de componist zich kan onderscheiden. Die van Litzau schijnt mij toe zeer welluidend te zijn. Trouwens onderscheidene van de nieuwe zangwijzen maken een indruk alsof zij vooral met het oog op den bastoon gezet zijn - iets dat zich vooral uit Basti- | |
[pagina 430]
| |
aans koraalboek zou kunnen laten beoordeelen. Sommige Gezangen zouden er althans niet bij verliezen, als zij iets hooger stonden; Gez. 228 zou er meer door uitkomen - trouwens, het te laag staan van onderscheidene Gezangen is ook een gebrek bij Worp. De druk is zeer duidelijk en aangenaam voor het oog. Feilen, zeker niet van den componist, maar van den werkman, zijn: Gez. 201 reg. 2 staat de la boven ‘voor’ niet door C kruis uitgedrukt; Gez. 207 laatste regel noot 3 bas staat E, moet zijn D; Gez. 219 voorlaatste regel blijft de slotnoot niet in b mol, maar in de 5 van E mol, waardoor de overgang stijf is; zoo hehoort ook de voorlaatste noot van Gez. 240 reg. 4 disc. een kruis te zijn. Over het kruis of niet-kruis in reg. 1, 2, 4, 5 wijze Psalm 36 sprak ik boven reeds; overeenkomstig de noten in den Vervolgbundel wordt bij Litzau (Worp heeft geen zangwijzen uit de Psalmen en de Evangelische Gezangen) het kruis gemist; Gez. 235 reg. 2. staat bij Litzau b, d, b, in het Gezangboek mi, re, ut; Gez. 199 reg. 3 noot 1 moet een D zijn. Worp's koraalboek schijnt mij toe meer geschikt te zijn om door mingeoefende organisten gevolgd te worden; bij een vol geluid, dat zeer goed voldoet, maakt het werk den indruk alsof het in de eerste plaats voor kleinere orgels geschreven is, ook schoon de interludiën veelal voor orgels met twee klavieren gezet schijnen - doch niettemin: hoofdzakelijk voor dorpsorgels en dorpsorganisten. Met het oog echter op hetgeen we onderstellen de naaste bestemming te wezen, zijn - als gezegd - vele, ja de meeste Gezangen ruim laag gesteld, vooral die, welker inhoud eenen opgewekten toon medebrengt. Daar de heer Worp ook een koraalboek der Psalmen en Evangelische Gezangen heeft uitgegeven, bevreemde het niet, dat ook hij naar zangwijzen aldaar verwijst; echter niet onbepaald, want Gez. 209, 215, 225 treft men hier aan. De preludiën, meestendeels van 16 maten, geven in den regel de melodie der eerste regels aan, soms met eenige variatie, Gez. 249 en een paar andere uitgezonderd. - De interludiën zijn over 't geheel niet zeer vloeiend en geven ook te weinig den overgang naar den volgenden regel. Een zeer goed toevoegsel, vooral voor het boven onderstelde gebruik, zijn de interludiën tusschen de verzen, meestendeels van 8 maten - in den regel lang genoeg. - De sluitingen zijn nog al eenvormig, | |
[pagina 431]
| |
maar terecht kort. Lange postludia mishagen altijd, al zijn zij op henzelv' niet verwerpelijk. Het koraalboek van Worp is een weinig goedkooper dan dat van Litzau, maar de uitvoering is ook minder net. Als zetfout moge aangeteekend worden: Gez. 239, reg. 2 noot 4 bas, waar zeker een b mol of f moet staan. Niet met vreemde vederen willende pronken, voeg ik hier nog bij, dat voor zoover de aanmerkingen op de koraalboeken van Litzau en Worp slechts door het spelen zelv' kunnen worden opgemerkt, ik ze verschuldigd ben aan eenen kundigen, des geraadpleegden vriend.
Oirschot. H.M.C. van Oosterzee. Handboek voor direkteurs en bewaarders in gevangenissen, inzonderheid bij cellulaire opsluiting, door A.A. Stuart. G.T.N. Suringar te Leeuwarden. In de inleiding vertelt de schrijver van het aan het hoofd dezer regelen vermelde boek, dat ‘het Nederlandsch Genootschap: tot zedelijke verbetering der gevangenen in zijne algemeene vergadering van 1866 de vraag ter behandeling stelde: welke middelen kunnen wij beproeven, om invloed uìt te oefenen op de vorming van Directeurs en Bewaarders in de gevangenissen, inzonderheid bij cellulaire opsluiting.’ Bij de discussie werd de aandacht gevestigd op de oprigting eener normaalschool in de gevangenis zelve, - op de aanstelling van surnumerairs en adspiranten, - en op de zamenstelling van een handboek voor directeurs en bewaarders.’ Het laatste vond algemeenen bijval en werd aan de zorg van het hoofdbestuur opgedragen. En ter voldoening aan het gegeven mandaat droeg het hoofdbestuur de zamenstelling van dergelijk handboek op aan den heer Stuart. Om aan dien wensch van het Nederlandsch genootschap te voldoen, meende de schrijver gebruik te kunnen maken van het Handbuch für Gefangen-Aufseher und Gefangen-Aufseher Aspiranten, von F.A Fienemann, Evang. Luth. Pastor an der Strafanstalt Zu Lüneburg. Overigens meende hij zelfstandig te moeten werken met het oog op de gevangenissen in ons vaderland, inzonderheid bij cellulaire opsluiting. Verder besloot de schrijver zich te moeten bepalen tot algemeene trekken en op- | |
[pagina 432]
| |
merkingen, die voor sollicitanten tot zelfbeproeving en nadenken en voor hoogere autoriteiten ten rigtsnoer kunnen dienen in hunne keuze. Dit was het verlangen van het hoofdbestuur, hetwelk den schrijver het bewerken van zijn handboek opdroeg. Mogt schrijver's poging aan dat verlangen beantwoorden, dan zou hij om meer dan ééne reden voldaan zijn over zijn arbeid. Vooreerst, om daardoor (hoewel zijdelings door anderen) krachtiger invloed te kunnen uitoefenen ten zegen der gevangenen. Maar ook ten andere, om bij het publiek, inzonderheid bij 's lands regering de waarde te doen beseffen van betrekkingen en ambtsbedieningen in de gevangenissen. Als de schrijver de overtuiging bij anderen, inzonderheid bij de regering verlevendigen mogt en daardoor iedere poging ondersteunen, om de tractementen en salarissen van alle beambten in de gevangenissen te doen verhoogen, dan zou hij voorzeker geen nutteloozen arbeid voor het doel van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen hebben ondernomen. Wat het laatste punt betreft, geloof ik te mogen opmerken, dat ook de tractementen van niet weinig andere ambtenaren moesten verhoogd worden. Men gaat hier te lande te veel uit van het denkbeeld, dat een tal van betrekkingen eereposten zijn, welke niet met tractement behoeven betaald te worden. Men moest bedenken, dat ieder, die, in welken werkkring ook, zijn tijd, zijn arbeid en zijne bekwaamheden ten beste geeft in het belang van anderen, voor dat werk betaald moest worden, en dat de natie voor die betaling moest zorg dragen, al moest zij daarvoor meer middelen opbrengen. Dat boek zij ten zeerste aan de belangstelling van ieder en van belanghebbenden in het bijzonder aanbevolen. Als men, zooals onze schrijver, door eene 25-jarige studie van het gevangeniswezen, en, sedert de opening der cellulaire gevangenis te Amsterdam in October 1850 door een wekelijksch bezoek van gevangenen, de zaak heeft leeren kennen, dan is men bevoegd, om een woord medetespreken en verdienen de wenken en opmerkingen van zoo iemand ieder's aandacht.
Deventer. C. Duymaer van Twist. |
|