Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel eens overstelpend dreigde te worden. 't Scheen inderdaad moeite te kosten, het publiek ‘op de hoogte’ te brengen. En dan nog de stapels brieven, brochures en boeken, aan en over den Paus en het concilie, in het licht gegeven!...... Wat zouden wij toch diep ongelukkig zijn, indien het tegenwoordige concilie gehouden ware in een tijd, die de boekdrukkunst niet kende, of hare vrije toepassing aan banden had gelegd. Hoe zijn wij nu van alle zijden ingelicht en voorgelicht, gewaarschuwd en getroost! Geen uitslag, die meer verrassen of ontstellen kan; op elke mogelijkheid zijn wij voorbereid. Zij werd ons dagen, ja maanden te voren aangekondigd. Nauwelijks had het gekroonde hoofd der Katholieke kerk den sluier zijner verheven plannen opgeheven, of de vloed der concilie-literatuur verliet het Vaticaan, om in pijlsnelle vaart zich kronkelend te spoeden door alle landen van Europa, hier den bruischenden bergstroom, dáár de zacht kabbelende beek gelijk, en elders het beeld vertoonende van een stilstaand water, dat weldra tot bederf zal overgaan. Het behoeft niet gezegd, dat het groote moeite zal kosten alle vruchten van het pauselijk concilie-woord, in de drie bedoelde klassen, hare juiste plaats aan te wijzen. Trouwens, die omstandigheid zal niet het grootste bezwaar opleveren, dat de toekomstige geschiedschrijver van het concilie moet overwinnen. Zijn tijd is er evenwel nog niet, en of die spoedig komen zal? Ook hier zijn de stemmen der profeten verdeeld.
Een verlicht katholiek, geen priester maar leek, die goed vond, zijn naam te verzwijgen, richtte in het latijn en in zijne moedertaal, het duitsch, een ernstig, warm, toch hoogst bescheiden en waardig woord aan den Paus en de vaders van het concilie, toen nog het aanstaande, te Rome te houden aan het eind van het jaar onzes Heeren 1869.Ga naar voetnoot1) Zoo ooit de taal van een geloofsgenoot geschikt mag heeten, om Rome's priesterschaar tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezinning te brengen, dan geldt dit van het opstel van dezen ‘leek.’ De schrijver zelf is evenwel van het tegendeel overtuigd. Hij verheft zijne stem daarom eigenlijk ter waarschuwing van hen, die groote verwachtingen van het concilie voor den bloei hunner kerk mochten koesteren. De ongelukkigen, hoe zullen zij zich teleurgesteld zien! ‘De Paus en de vaders van het concilie zullen bij de geloofsleer volharden, die zij van hunne voorvaderen als eene erfenis hebben verkregen, en alles op nieuw goedkeuren, wat de vroegere conciliën ten opzichte van de geloofsleer hebben vastgesteld.’ Geen enkel kwaad zal uit de kerk weggenomen, en de stelling: de Paus staat boven het concilie, tot dogma verheven worden. De hereeniging der verschillende christelijke partijen zal op onoverkomelijke hinderpalen afstuiten. Met betrekking tot de openbare scholen en het onderwijs zal op het concilie veel besproken worden, maar de kerk zal niet begrijpen, dat zij geen recht heeft om zich te mengen in de zorg voor het zoogenaamd maatschappelijk onderwijs. Ook met de politiek zal zij zich bezighouden, doch zonder vrucht. Haar werkkring moet zij zoeken op het gebied der liefde. Schoone bladzijden zijn gewijd aan het betoog, hoe het concilie zich hoofdzakelijk met haar, als met de quintessens van het christendom, en niet met onderwerpen van leerstelligen aard, behoort bezig te houden. Het stelle als hoofdleer vast: ‘indien iemand op eenige wijze tegen de liefde tot den naaste zondigt, die zij vervloekt.’ Vanzelf vloeit daaruit voort, dat men aan alle menschen gelijke rechten verleene, aan den oorlog een einde make en de doodstraf afschaffe. Ziedaar de drievoudige taak, waaraan de bijeengeroepenen te Rome hunne krachten beproeven! Jammer genoeg, dat de aangewezen weg stellig niet bewandeld zal worden. Noch deze, noch een der andere wenschen van den schrijver, b.v. dat het concilie een scheiding make tusschen wezenlijke en niet wezenlijke geloofsartikelen, heeft kans op vervulling. De geest van het ultramontanisme, dat te Rome den boventoon voert, is een andere dan die van dezen edelen ‘leek.’ Onze schrijver is er ten volle van overtuigd: ‘alles, zegt hij met reden, wat wij hebben voorgeslagen zal men verwerpen. Want de R.K. leeken moeten aan hunne Kerk gehoorzamen, mogen haar echter niets voorstellen.’ Toch kon hij niet zwijgen, waar liefde tot de kerk hem tot spreken drong. Zijn woord mocht al niet de meest gewenschte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrucht dragen, der waarheid wilde hij toch niet het haar toekomende getuigenis onthouden. Mij dunkt, de man had gelijk. Een kerk, die zulke leeken onder haar ledental telt, heeft levensvatbare kiemen genoeg in zich, om zich te verjongen en te hernieuwen, terwijl hare officiëele wachters haar een wissen ondergang te gemoet voeren. Dat de katholieken luisteren naar deze taal! Hier spreekt geen protestant, wiens waarschuwingen en raadgevingen verdacht kunnen schijnen, maar een geloofsgenoot, wien het welzijn der moederkerk ten zeerste ter harte gaat; geen onverschillige, geen drijver, wien wellicht vrij zelfzuchtige bijoogmerken tot spreken aanspoorden, maar in den vollen zin....een Israëliet zonder bedrog. Ware het, in het belang der zaak, niet verstandiger geweest, indien de heer Ter Gunne de nederlandsche bewerking dezer brochure aan een katholieken landgenoot opgedragen, voor het minst den naam van den predikant-vertaler had verzwegen? Aan bekwamer hand had hij haar intusschen moeielijk kunnen toevertrouwen. De vertaling is zoo vloeiend, dat men vergeet geen oorspronkelijk werk voor zich te hebben. De belangrijke aanteekeningen van den heer Stenfert Kroese verhoogen bovendien niet weinig de waarde van het kleine geschrift, dat ook voor velen onzer aan den geest van het ultramontanisme zoo nauw verwante protestanten behartigenswaardige wenken geeft.
Bij het maken der toebereidselen voor het aanstaande, nu tegenwoordige concilie, heeft Paus Pius IX, in zijne nederbuigende goedheid, gedacht aan alle niet-katholieken, en deze gelegenheid aangegrepen om hen ernstig maar dringend tot terugkeer naar de oude moederkerk te bewegen. Velen hebben het verband tusschen het een en het ander niet gevat, en in 's Pausen brief, dd. 8 Sept. 1868, aan alle niet-katolieken gericht, een uitnoodiging tot bijwoning van het concilie gelezen. Hoe die opvatting tot veel geschrijf en een deels kluchtige correspondentie, o.a. tusschen zekeren engelschen chiliast en het Vaticaan, heeft geleid, is bekend. Wie het misverstand nog niet ontdekte, leze de 10de aanteekening van den heer Steufert Kroese in het straks besproken boekje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anderen hebben intusschen de bedoeling van Rome's bisschop beter begrepen, en in dien geest hun antwoord gereed gemaakt. Nu is het zeker fatsoenlijk, wanneer iemand tot u spreekt, hem bescheid te geven. Voor een ontvangen uitnoodiging - de regel is geldend - bedankt men in beleefden vorm, wanneer men reden meent te hebben, haar niet te moeten aannemen. De protestanten, die den brief van Pius IX beantwoordden, waren mitsdien - naar den maatstaf der burgerlijke beleefdheid beoordeeld - in hun recht niet alleen, zij gedroegen zich eenvoudig als mannen, die toonden hun wereld te verstaan. Waar zou het evenwel heen, indien allen, voor wie de pauselijke circulaire was bestemd, hun antwoord schriftelijk inzonden? De roomsche kerkvorst mocht dan wel een extra-Pieterpenning van de geloovigen vragen; tenzij hij door de geheele wereld vrijdom heeft van briefport, wat ik niet weet. Ook kan ik moeielijk denken, dat de ontvangst dier millioenen brieven, al werden zij vrachtvrij afgezonden, den geadresseerde bijzonder aangenaam zou zijn. Ik verlang geen woorden, maar daden, zou hij wellicht met reden zeggen. Daar zijn noodigingen, waarop men geen antwoord begeert, en daartoe behoort de bedoelde. Daar zijn brieven, waarop men het antwoord schuldig blijft, zonder zich onfatsoenlijk aan te stellen, ja wat meer zegt, omdat men fatsoenlijk man is en dus zwijgt, waar men slechts onwelvoegelijkheid tegenover onwelvoegelijkheid zou kunnen plaatsen. Ik bedoel smadelijke brieven, tegenover wier schrijvers wij ons van zooveel kracht en karakter bewust zijn, dat wij het beneden ons moeten achten ze opzettelijk te beantwoorden. We maken er ons niet boos over, maar we nemen ze ook niet ernstig op. Ze zijn ons noch het een, noch het ander waard. Zulk een brief is, in veler schatting, het bekende stuk van den Paus, dd. 8 Sept. 1868, aan alle niet-katholieken gezonden. Wanneer de Utrechtsche kerkeraad ons uitnoodigt, onze doopboeken zóó in te richten, dat de orthodoxe drijvers ten allen tijde zullen kunnen zien, of de doop wel naar hun zin heeft plaats gehad, dan lachen wij om de bemoeizucht, die naakt loopende Indianen kleeden wil en de zorg voor eigen kinderen geheel of ten deele verwaarloost. Wanneer eenige anti-revolutionaire onruststokers het beheer der kerkelijke goederen eerst op losse schroeven zetten, dan onder hunne voogdij plaatsen en daartoe van alle administratiën opgaven willen ontvangen, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede zij hoegenaamd niets hebben te maken, dan passen wij voor hunne edelmoedige beleefdheid en wij antwoorden niet. Wanneer een confessioneel predikant mij schrijft dat ik dwaal en daarom wijs zal doen, lid zijner vereeniging te worden, dan neem ik zijne mededeeling voor kennisgeving aan, en hij zal hoogstwaarschijnlijk hetzelfde doen, indien ik beproefde, hem over te halen, de confessie te laten rusten en zich met woord en daad een voorstander der nieuwe richting te betoonen. Waarom zullen wij nu anders handelen, als de paus ons komt vertellen, dat wij erg ongeloovig en dom zijn en hoe eer zoo beter hem moeten volgen? Mij dunkt: 't is te veel eer, op een dergelijk, door en door verwaten schrijven, te antwoorden. Om die reden, kan ik het gedrag niet goedkeuren van hen, die op den bedoelden brief een ernstig antwoord naar Rome zonden. Bevreemden kan het mij daarom ook niet, dat een zeer verschillend oordeel werd geveld over den brief, waarmede Prof. Hofstede de Groot en ‘eenige andere Groninger godgeleerden,’Ga naar voetnoot1) Paus Pius IX, den 1 Dec. 1868 vereerden. Die 27 mannen hebben het, toch ook door hen hooggewaardeerde, protestantisme een minstens twijfelachtigen dienst bewezen. Zij hebben den ‘doorluchtigen, voortreffelijken en eerbiedwaardigen bisschop’ verteld, dat zij zich, ‘uit zucht voor waarheid en liefde,’ niet aan hem zouden onderwerpen, maar dat zij het gepast vonden, kortelijk rekenschap te geven van hun besluit. De aanhef is zeer beleefd; de accomodatie, tot zelfs in het spreken van den ‘heiligen’ apostel, niet gering; de aanwijzing hoe vele protestanten den vleeschelijken voor den papieren paus hebben verwisseld, niet onduidelijk. ‘Wij protesteren niet alleen (negatief) tegen menschelijk gezag in zaken van godsdienst, maar dit doen wij, omdat wij ons onderworpen hebben (positief) aan het goddelijk Evangelie.’ Juist het tegenovergestelde doet Rome, vandaar een onoverkomelijk verschil. Wil men zien, hoe Rome met het Evangelie in strijd is, men lette op het verbod der bijbelverspreiding, de despotische priester-regering, den anti-hervormingsgezinden geest, het bloedig geweld en de inquisitie, de minachting van het maatschappelijk en huiselijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven, het met Oostenrijk gesloten concordaat, en tal van kerkelijke misbruiken. Liefelijke dingen worden hier den ‘zachtmoedigen man’, die ‘aan zijne ouders den Joodschen knaap Mortara ontroofde,’ in de herinnering geroepen; ongetwijfeld al te maal treurige waarheden, doch waarvan de opsomming weinig geschikt kan worden geacht, om den ‘hoogsteerwaardigen man’ met zijn verleden te doen breken en hem te nopen tot omhelzing van het - natuurlijk ‘evangelische,’ alias: groningsche - christendom. Wie lust heeft, leze den brief in zijn geheel. Hij is nu voor allen verkrijgbaar, in het oorspronkelijk, en in een vrij stroeve vertaling, die wel duidelijk bewijst, hoe de groningsche hoogleeraar beter in het latijn kan denken, dan uit die taal in het hollandsch overzetten. De koopers van Rome en het Evangelie ontvangen evenwel meer dan deze ‘acte-stukken.’ En wel: een uitvoerige ‘beschouwing der Beoordeeling van den Brief aan den Paus, door den Heer F. Heynen.’ Ik heb het stukje van dien katholieken ridder gezien noch gelezen, en haak allerminst naar de kennismaking na het genot der proefjes, door Prof. de Groot in zijn wederwoord opgenomen. Wat dunkt u van een beschuldiging, dat volgens den groningschen hoogleeraar, Christus ‘slechts een zekere hoogste Alexandrijnsche Aeön zijn zou,’ terwijl hij bij den Paus, de wezenlijk, waarachtige, medezelfstandige zoon des levenden Gods is? Wat van een uitval als deze: ‘Wij zullen ons vergewissen, of die Groninger helden, op avontuur uitgaande, het versleten ros hunner verouderde vooroordeelen berijdende, omhangen met het ridderlijk wapentuig van Romeinsche en Arabische cijfers, die de tegenpartij verpletterende teksten moeten aanduiden, niet het bekend molenwiekengevecht van De Cervantes' roemrijken ridder herhalen?’ De Heer Hofstede de Groot was in zijn recht, toen hij zeide: ‘Ik ben niet voornemens den heer Heynen te weerleggen.’ Maar waartoe dan die ‘beschouwing’ van 45 bladzijden? ‘Ronduit gesproken: zoo veel moeite en eere verdiende het wel zoet klinkende, maar toch geheel onbeduidende, van alle zaakkennis en elk bewijs ontbloote schrijven van den Paus niet.’ Met die woorden verdedigde Prof. H. de Groot zich tegen het verwijt, dat hij geen grooter aantal onderteekenaars had gezocht. Waarom was die overtuiging hem geen voldoende grond, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om geheel te zwijgen, eerst tegenover den Paus en daarna tegenover diens pleitbezorger, den heer Heynen? Maar dan had de heer H.J. Biegelaar geen brief uit Rome naar Groningen gezonden, om inlichting te vragen omtrent het protestantsch beginsel. Ook die brief werd in Rome en het Evangelie opgenomen en beantwoord. Daardoor krijgt dit geschrift een eenigszins ruimer beteekenis, terwijl zijne waarde andermaal wordt verhoogd, door de hier ontwikkelde gedachten over een ‘hereeniging der nu gescheidene christenen.’ Op onverdeelde instemming van de zijde der protestanten, zal de heer de Groot, bij dit gedeelte van dezen letterkundigen arbeid, niet kunnen rekenen. Bij zijne toelichting van het protestantsch beginsel en de middelen der verzoening, spreekt hij, van het begin tot het einde, uiterst eenzijdig als ware de zoogenaamde groninsche theologie het protestantisme, het christendom en de waarheid. In een discussie over die punten wil ik hier niet treden. Slechts een paar opmerkingen en vragen. Prof. de Groot heeft een zonderlingen afkeer van den naam protestant, dien hij zoo spoedig mogelijk wil prijsgeven. Want hij protesteert slechts ten deele, nl. tegen de aanmatigingen van Rome, terwijl zijn, - en daarmede het echte, ware protestantsch - beginsel positief is: de erkenning van het gezag des Evangelies. Maar juist omdat wij, als protestanten, ‘tegen menschelijk gezag in zake van godsdienst’ protesteeren, willen wij niets liever, dan ‘voor goed’ protestanten zijn en het ‘altijd’ blijven. Men heeft ons zoo veel ‘menschelijks’ onder het opschrift ‘goddelijk’ opgedrongen, dat wij ons ook niet door de uitdrukking: ‘goddelijk Evangelie’ laten verlokken, om ten slotte te bukken voor het gezag van protestantsche godgeleerden, die den inhoud der heilswaarheid zullen omschrijven. Geen gezag van menschen, onverschillig welken naam zij dragen, katholiek of protestant, bijbelschrijver of decretengever, bisschop of predikant, apostel of profeet, oudste of jongste evangelieprediker; geen gezag van menschen! Dat blijve de negatieve leus aller protestanten, waarnaast zij als positief beginsel geen ander dan de erkenning van de autonomie van het geweten kunnen plaatsen. Wil men volstrekt blijven spreken van gezag, men gewage dan van het gezag des gewetens, waaraan een iegelijk zich onderwerpe, want langs dien weg alleen buigt hij voor God zelf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zou men in ernst kunnen meenen, dat het prijsgeven der woorden protestantsch en roomsch, voor het ééne: evangelisch, of katholiek, de gescheiden kerken bijeen brengen zal? 't Zijn m.i. illusies, waarmede de groningsche hoogleeraar zich vleit, als hij, langs den door hem aangegeven weg, een hereeniging aller christenen mogelijk acht. Het klinkt fraai: vrijheid en gezag, beiden hebben wij te handhaven! Edoch, de grenzen - de grenzen - en nogmaals de grenzen, waar zullen wij die trekken? Zoolang de beantwoording dier vraag een twistappel blijft, zal de oplossing van het raadsel vruchteloos worden gezocht. De juiste maat en de rechte verhouding van vrijheid en orde, erkend en toegepast, dan zullen Rome en Evangelie niet langer tegenover elkander staan, dan zullen alle christenen als broeders van éénzelfde huis te zamen wonen.......O Ja! en dan zal geen waarheidlievend godgeleerde meer vragen: ‘Waarom bestrijden zoo velen de goddelijke orde (alsof er zulk een ware!) door Gods openbaring (lees: door gezag van menschen), vooral door die in Christus, tot stand gebragt? Waarom dulden zij niet (met opoffering des noods van hun protestantsch beginsel!), dat het gezag van Christus (verklaard door Rome, Genêve, Groningen, of welken der evangelisten en apostelen?) gelden blijft, en vernederen zij Hem (alsof het voor een mensch vernedering ware hem een mensch te noemen!) tot een wijze van Nazaret, dien zij of gehoorzamen of niet gehoorzamen (hoe vriendelijk!) naar eigene verkiezing?’ Zou het ook beter zijn, met den roomsch katholieken leek, dien de heer Stenfert Kroese bij onze landgenooten inleidde, van den ‘band der liefde’ alleen een gewenschte hereeniging aller christenen te verwachten? Na het gezegde, durf ik er den heer Kluitman te nauwernood een verwijt van maken, dat hij aan Rome en het Evangelie een weinig bekoorlijk voorkomen heeft geschonken.
Geen brief, maar een boek, heeft een ongenoemde Duitscher ten antwoord gegeven op 's Pausen noodiging tot terugkeer in den schoot der katholieke kerk. De heer J. Visscher heeft van dat boek een welgeslaagde Nederlandsche bewerking geleverd, onder den titel van Protestantsch antwoord op den brief van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paus Pius IX aan alle protestanten. Het werk moge, met terugslag op de pauselijke circulaire, een ‘antwoord’ heeten, het draagt in geen enkel opzicht de sporen eener bestemming om werkelijk als brief naar Rome gezonden te worden. Zelfs het ‘woord aan den Paus vooraf’ kan niet met die bedoeling geschreven zijn. Het zou toch wat al te dwaas zijn, iemand dien men een brief schrijft, al aanstonds duchtig te kapittelen over den titel, dien hij zich laat aanleunen, gelijk onze schrijver doet, onmiddellijk na het noemen der woorden: ‘Uwe Heiligheid!’ Of zou het den protestant niet geoorloofd zijn, den Paus als een gewoon mensch aan te spreken, natuurlijk met inachtueming van de eischen der burgerlijke beleefdheid? Doch, zooals ik zeide, dat woord vooraf is geen brief aan den Paus. De schijn, die het tegendeel doet vermoeden, heeft alleen op den vorm betrekking. Zijne Heiligheid moet eenvoudig hooren, wat de schrijver zijnen lezers ter Inleiding wil zeggen. En dat komt hierop neer: de bisschop van Rome noodigt ons, protestanten, uit zich bij hem aan te sluiten; wij zullen eens duidelijk doen zien, dat hij daartoe niet het minste recht heeft. Wil de ‘heilige vader’ zich beroepen op ‘de goddelijke instelling van het Pausdom,’ men behoeft slechts den ‘bijbel en de geschiedenis’ (waarom niet de laatste alleen? of behoort in haar kader het verhaalde in den bijbel niet te huis?) te raadplegen, om te zien, hoe van zoodanige instelling geen sprake kan zijn. De eerste afdeeling bewijst voldingend de waarheid dier stelling Daar wordt met de stukken aangetoond, hoe de oude kerk geen onderscheid in de rangen der geestelijkheid kende, hoe dezen eerst later ontstonden, hoe Rome's heerlijkheid onder den invloed van verschillende omstandigheden werd geboren en zich ontwikkelde, waardoor te gelijkertijd de onjuistheid en het onhoudbare van een aantal getuigenissen en verklaringen, waarop katholieken zich plegen te beroepen, wordt aan het licht gebracht. Het geheele betoog is er op ingericht, dat ieder er zich van overtuigen kan, hoe de bewering, dat het Pausdom een goddelijke instelling zijn zou, geheel uit de lucht is gegrepen. Men meene evenwel niet, hier een schets te zullen vinden, van de geleidelijke ontwikkeling der pauselijke hiërarchie. Als hij een dergelijk historisch genot verwacht, zal de lezer zich jammerlijk teleurgesteld zien. De geschiedenis staat hier in de dienst der polemiek. Verpletterend zijn de wa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
penen, die zij leent; uitnemend weet de ongenoemde strijder ze te handteeren. Een tweede afdeeling, ‘de Paus en het concilie,’ maakt den lezer meer opzettelijk bekend met de geschiedenis der vroeger gehouden, deels buiten Rome om, deels van den Paus gevraagde, eerst geweigerde. toen toegestane, wederom verschoven en eindelijk toch belegde conciliën. Leidt men uit het verleden een profetie voor de toekomst af, men mag dan van het tegenwoordige concilie - geen oecumenisch, want dat kan de roomsche kerk alleen niet houden - de wettiging van menige onchristelijke leer verwachten. Liefelijk klinkende woorden heeft de Paus in zijne uitnoodiging tot de protestanten gesproken. Zouden zij welgemeend zijn? Het antwoord denkt onze schrijver gemakkelijk te kunnen geven, wanneer hij in een derde afdeeling, ‘de Paus en zijne liefde tot de Protestanten’, de geschiedenis der geloofsvervolgingen, van christenen uitgegaan, doorloopt. De Albigenzen, de Waldenzen, de hervormden der 16e en 17e eeuw in Spanje, Frankrijk, Duitschland, Nederland, enz. enz. zijn sprekende getuigen van den aard der ‘liefde,’ die de Paus aan alle nietkatholieken toedraagt. De vierde of laatste afdeeling handelt over den ‘Paus en de gesteldheid zijner kerk,’ ten einde na te gaan of er dan in de roomsche kerk iets wordt aangetroffen, wat ons protestanten zou kunnen dringen, om daartoe terug te keeren Hier houdt alle zijdelingsche polemiek op, de aanval wordt een rechtstreeksche. Een blik op het geestesleven der katholieken in het algemeen, laat reeds zien, hoe slecht aan de eischen der wetenschap voldaan, hoeveel onkunde en bijgeloof hier wordt gevonden. De lage redenen worden ontvouwd, waarom het lezen van den bijbel niet geoorloofd is; de kerkleer getoetst en op tal van gronden in strijd bevonden met het ‘evangelisch geloof.’ De bespreking van het coelibaat heft den sluier der grofste zedeloosheid op, waaraan ooit geestelijken zich hebben overgegeven. Het gebruik der latijnsche taal bij de godsdienstoefeningen voedt onkunde, belemmert de vrije ontwikkeling der nationale taal, en is eigenlijk een dekmantel voor veel onzin in de misliturgiën. Trouwens liturgie - en dan wel zulk eene, die eer geestdoodend dan opwekkend voor het persoonlijk godsdienstig leven mag heeten - is bij Rome alles; men geve slechts acht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het ‘brevierbidden’, het kerkelijk gezang, de doopsbediening en het vormen. Ondanks het zevental sacramenten, die de heiliging des levens moeten voorstellen, staat het peil van godsdienstig-zedelijk leven in de katholieke kerk beklagenswaardig laag. Van een krachtige werkzaamheid bunner godsdienstige vereenigingen mogen de katholieken hoog opgeven, voorzoover zij dit met recht doen, moeten zij bedenken, dat de protestanten hun op dezen weg zijn voorgegaan. In het staatkundige zoekt Rome te heerschen en waar zij het niet vermag, daar verwekt zij revolutie. De vervloekingen der ongehoorzamen nemen geen einde. Zij worden met veel schijn van plechtigheid uitgesproken, op grond van een ingebeeld recht. En toch zijn: ‘al deze vloeken - zonder uitwerking! Getuigt dit ook niet tegen het Pausdom?’ In plaats van wakker, levendig, werkzaam, ijverig, ondernemend, maakt het roomsch-katholieke kerkgeloof den geest dof. Het drukt neer en verlamt alle vlucht der ziel, verslapt en weet noch volhardende kracht, noch verlevendiging van den geest op te wekken. Wat eindelijk haar zoogenaamde éénheid betreft, de katholieke kerk heeft geen reden zich daarop te verheffen, want in waarheid bestaat zij niet. Die stellingen zijn niet slechts eenvoudig uitgesproken, maar bewezen. Met kwistige hand strooit onze schrijver argumenten rechts en links. De nietigheid van den grondslag waarop het Pausdom zijne aanmatigingen bouwt, treedt alzoo zonneklaar aan het licht. Het recht van den protestant om elke uitnoodiging van den katholiek tot terugkeer in den schoot der moederkerk, beslist af te wijzen en haar veeleer om te keeren, is langs dezen weg meer dan voldoende gestaafd. De geschiedenis is het oppermachtig wapen, waarmede deze kampvechter alle inbeelding en iedere verschansing, door zijn vijand opgeworpen, aan de kaak stelt en ondermijnt, zoodat hij hem letterlijk vernietigt. Toch hebben wij hier geen geschiedkundig werk. Daarom, meen ik, mogen wij niet al te streng oordeelen over fouten, hier gevonden, die men den historieschrijver in den strengen zin des woords, kwalijk zou kunnen vergeven. Mijn hoofdbedenking treft in dit opzicht, het standpunt des schrijvers. Het is niet dat van den nieuwen, maar dat van den wel wat verouderden tijd. Van de resultaten der nieuwere kritiek, vooral wat de historie van het oudste christendom en de eerste eeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der christelijke kerk betreft, heeft hij nagenoeg geen gebruik gemaakt. Misschien hangt dit verschijnsel samen met het feit, dat 's mans dogmatische zienswijs een zoogenaamd bijbelsche schijnt te zijn. Het komt toch helaas nog al te dikwijls voor, dat de bijzondere vrienden van ‘Gods (geschreven) Woord,’ zich huiverig betoonen in het verwerken van de slotsommen der kritiek. Dat ouderwetsche - als ik 't zoo noemen mag - waardoor onze schrijver zich kenmerkt, treedt nu en dan ook wel iets meer dan verkieselijk schijnt, te voorschijn in het toepassen van versleten wapens en in een soms gebrekkige waardeering van feiten en toestanden. Dit zeggende, geef ik eenvoudig den indruk weder, dien ik bij het lezen van het Protestantsch antwoord ontving, zonder het voornemen te koesteren om met een breede lijst van citaten de juistheid mijner meening aan te toonen Op enkele punten wil ik slechts wijzen. Dat de zoogenaamde eerste brief van Clemens aan de Korinthiërs door den ‘romeinschen bisschop Clemens (91-100)’ geschreven werd, kan men bezwaarlijk als een uitgemaakte zaak beschouwen. Zelfs is het geheele leven van dien ‘Clemens’ zoozeer in nevelen gehuld, dat men een glimlach moeielijk onderdrukken kan, wanneer onze schrijver, tegen het katholiek beroep op den bedoelden brief als een der oudste getuigenissen van de pauselijke macht, in verrukking uitroept, dat hij ‘naar het oordeel van den geleerden Fleury door Clemens geschreven is, toen hij nog geen bisschop was!’ De kwestie van de echtheid der Ignatiaansche brieven is eenvoudig geignoreerd. Bl. 18 wordt bewijskracht ontleend aan de stelling, ‘dat Ignatius tot de Apostolische Vaders behoort,’ en dus leefde in een tijd, ‘toen de gemeente des Heeren nog stond in de eerste liefde (?), in geheel de jeugdige frischheid van een levend geloof (?).’ Ongetwijfeld echt oud-protestantsch, maar weinig nauwkeurig luidt de verzekering, dat de apostolische vaders ‘zich eenvoudig en getrouw aan de door de Apostelen overgeleverde leer hielden.’ Zouden de bisschoppen en ouderlingen eerst in de derde eeuw, en niet vroeger, over hunne rechten gestreden hebben? De pseudo-clementinische literatuur moge, met hare voorstelling van Petrus als eerste bisschop van Rome, den volgenden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bisschoppen dier wereldstad in hunne zucht naar verheffing een groote dienst hebben bewezen, geeft die omstandigheid recht tot de verklaring: ‘Het Pausdom draagt derhalve reeds in zijnen oorsprong het kenmerk van ketterij, een wezenlijk leugenkarakter!’? Onze schrijver meent te veel m.i., dat het ‘denkbeeld van het primaat’ eerst gegeven moest worden, om daarna zijne toepassing te vinden, terwijl hij voorbijziet, hoe de zich vormende macht veeleer een steun zocht in het daarna geboren denkbeeld. Het betrekkelijk recht van het ontstaan des Pausdoms, gerechtvaardigd met een beroep op den aard der tijden, wordt niet erkend. Bl. 47-70 vinden wij een verklaring van Matth. XVI: 17-19, die men voor de rechtbank eener onbevooroordeelde exegese onmogelijk handhaven kan. De bedoelde ‘protestantsche uitlegging’ verdient, evenzeer als de katholieke, ernstige bestrijding. Beiden moeten wijken voor de grammaticaal-historische. De petra, waarop Christus zijne gemeente bouwen zal, zou slechts ‘die zijde van Petrus (beteekenen), die hij met alle geloovigen en belijders gemeen heeft,’ dat wat ‘het innigst wezen van den persoon eens christens uitmaakt, de volle besliste en krachtdadige overgave aan den persoon en de zaak des Heilands, hierop, op dezen waren grondslag van het bestaan der Kerk, heeft de Heer het oog.’ Alsof er iets van dit alles te lezen stond in het dan nog, naar het heet, ‘eenvoudige woord!’ - Werd het door Jezus gesproken, dan erkenne de protestant dat aan Petrus hier een bijzondere onderscheiding te beurt is gevallen, hoewel zij niet het minste bewijst voor het ingebeelde primaat van Rome's bisschoppen. Goed evenwel zal men m.i. de bedoelde plaats nooit verstaan, tenzij men erkenne, dat zij geen woorden van Jezus bevat en haren oorsprong in verband brenge met het bestaan der joodsch-christelijke richting, wier ‘eminent’ hoofd de apostel Petrus was. Getuigenissen van ‘Petrus zelf,’ ontleend aan den eersten. en zelfs aan den tweeden Petrus'brief, hebben misschien voor katholieken waarde. Doch wat zal de protestant er van zeggen? Dat Petrus de ‘bijzondere gave’ Gods ‘van het besturen van de Kerk’ heeft ontvangen, zal wel moeielijk bewezen kunnen worden. Uit welke bronnen kennen wij van Petrus ‘zoo goed als den geheelen levensloop?’ - Dat deze apostel waarschijnlijk nooit te Rome is geweest, schijnt onze schrijver niet te weten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen de protestant, die, in strijd met de historie, meent, dat Jezus doop en avondmaal heeft ingesteld, en wel juist op die wijze als wij gewoon zijn beide plechtigheden te bedienen, kan der katholieke kerk verwijten: ‘zij tornt al wat zij kan aan de genademiddelen, voegt met de grootste willekeur aan de twee sacramenten er nog vijf toe, verminkt een van de beide en verheft het desniettemin weder tot eene onbloedige offerande.’ Inderdaad; het protestantisme is sterk genoeg, om in den strijd met Rome, alle verdachte of roestige wapenen te kunnen laten rusten. Alle historische en logische fouten te zamen genomen, zijn dan ook niet in staat de waarde van het aangekondigde boek, als strijdschrift tegen Rome, voor een tiende deel te verminderen. Katholieken en protestanten beiden kunnen uit dit werk veel leeren, de eersten door zelfkennis tot betere inzichten komen, de laatsten erkennen hoe zij zich mogen verdedigen, en hoe weinig reden er bestaat naar 's Pausen lokstem te luisteren. Zoo zal het rijke vrucht kunnen dragen, al neemt de geädresseerde geen kennis van dit antwoord. Dat het boek in dien zin zijne bestemming bereike!
Nog twee bijdragen tot de concilie-literatuur liggen vóór ons, hierdoor van de besprokene onderscheiden, dat zij niet meer tot het eerste, maar tot het tweede tijdperk der geschiedenis van Rome's kerkvergadering behooren. Evenwel, de ongenoemde Roomschkatholiek en de Emeritus-predikant, die ik bij onze lezers heb in te leiden, zijn bijzonder kalm.Ga naar voetnoot1) Zij nemen deel aan de beweging, zonder een schijn van hartstochtelijkheid te openbaren. Vooral verdient die in het oog vallende bezadigdheid onze bewondering bij den schrijver der eerstgenoemde brochure. Hij toch is als lid der katholieke kerk, wier geloofsgronden hier ter sprake komen, geen belangeloos woordvoerder. Willens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of onwillens is hij partij tegenover partij in de eigen kerkgemeenschap; maar kennelijk een partij, die de kunst verstaat om met onpartijdigen zin de hangende vraagstukken te beoordeelen. Hij kan zich niet vereenigen met het ontworpen dogma van de onfeilbaarheid der pausen. Zijne overtuiging - die immers tot heden nog recht van bestaan heeft in de kerk, die naar Rome zich noemt? - weerspreekt de bewering van De Tijd, alsof de Katholieken van Nederland er fier op zouden zijn, dat er vier nederlandsche prelaten voorkomen onder de onderteekenaars van het verzoek, dat het concilie de onfeilbaarheid moge uitspreken. Wat anderen er ook van zeggen, die daad der heeren Zwijsen, Schaepman, Wilner en Pluym is, zijns inziens, geen parel aan de kroon der nederlandsche bisschoppen. Een vraagteeken had daarom, naar des schrijvers eigen verklaring, den titel gevoegelijker kunnen eindigen. Wat hij wil, is ‘kortelijk maar vrijmoedig’ de bezwaren bloot leggen, die hij heeft tegen de onfeilbaarheid der pausen, 1o als een gevoelen van godgeleerden, 2o als toekomstig leerstuk of dogma der katholieke kerk. Nieuw zijn die bezwaren niet, wel in beknopten vorm en met bescheidenheid voorgedragen. Zij zijn ontleend 1o aan de disharmonie der pausen in het beoordeelen en vervloeken van personen en stellingen. De voorbeelden zijn niet talrijk, maar goed gekozen; 2o aan de overweging: wat drukkenden last het onfeilbaarheidsdogma op de schouders der geloovigen leggen, hoezeer het den inhoud van het oude geloof schenden, en iets zou doen aannemen wat niet op schriftuur of overlevering is gegrond, terwijl het een oorzaak zal worden van veel huichelarij. Met de mededeeling van den hoofdzakelijken inhoud van het protest, door den Proost Dr. J. van Döllinger, nestor der Duitsche professoren in de godgeleerdheid, ingebracht tegen het verzoekschrift tot vaststelling der onfeilbaarheid, eindigt Odulfus - zóó luidt de handteekening van den ongenoemde - zijn boeksken. Het bevat voor des schrijvers geloofsgenooten, bepaald voor hen, die gelijk de meesten, zeer eenzijdig worden ingelicht, in een kort bestek vele belangrijke opmerkingen en mededeelingen. Mochten vele katholieken in den lande, die gewoon zijn zich uitsluitend te koesteren in het licht dat De Tijd en geestverwanten voor hen doen opgaan, en die mitsdien geen kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen van opstellen als dat van Döllinger, terwijl zij wel in staat worden gesteld, de schoonheid der peidooien vóór de onfeilbaarheid te bewonderen, deze bladzijden lezen en herlezen. Tot nadenken zullen zij gestemd, tot helderder inzichten worden gebracht. Voor de protestanten is deze brochure belangrijk als een levensteeken van den meer vrijzinnigen, gelukkig nog niet onderdrukten geest van velen onzer katholieke landgenooten. Hun bestaan is wel geen verborgenheid, maar bij den hoogen toon, waarop en waardoor de ultramontanen hen trachten dood te zwijgen of te overschaduwen, loopen wij gevaar, met De Tijd en consorten te gelooven, dat er buiten hen van geen katholieken in ons vaderland mag worden gerept.
Hebben wij in Rome's paus ‘den opvolger van Petrus, den Stedehouder van Christus, den met absolute magt bekleeden Opperpriester van de katholieke wereld’ te eerbiedigen; ja of neen? Ziedaar, naar de omschrijving van den heer Coops, het groote vraagstuk, dat door de vaderen van het tegenwoordige concilie onderzocht en beslecht moet worden. Geen andere toetssteen mag daarbij in aanmerking komen, dan het ‘onderwijs des Nieuwen Testaments, aangezien de traditie’, door de katholieken er aan toegevoegd, niet de oudste en blijvende bron is. Naar dien alleen geldenden regel der schrift, wil onze Emerituspredikant het antwoord op de gestelde vraag trachten te geven. Daartoe wijst hij, in de eerste plaats, aan hoe Petrus' primaatschap en onfeilbaarheid uit de schriften des Nieuwen Verbonds onbewijsbaar zijn. Een goede, populaire exegese van Matth. 16: 13-19 leidt den schrijver tot de slotsom, dat Jezus de bekende woorden: ‘Gij zijt Petrus en op deze Petra zal ik mijne gemeente bouwen’, niet heeft gesproken. Zij werden hem in later tijd in den mond gelegd. ‘Het begiftigen van Petrus met voorrang, eere en oppergezag, of een primaatschap boven zijne medeapostelen, is nooit bij Jezus in de gedachten gekomen, noch uit zijnen mond gehoord.’ Wat de Handelingen en Brieven ons leeren, doet mede duidelijk zien, dat Petrus in geenen deele door de overige apostelen, of door de gemeenten, als hun meerdere in geheel eenigen zin werd beschouwd. Zelf heeft hij evenmin, blijkens zijn eersten ons bewaard gebleven brief, aan het tegenovergestelde gevoelen voedsel gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaat men 's mans levensloop na, ter beoordeeling van de vraag, of hij wel ooit te Rome is geweest, dan leggen de Handelingen der apostelen ons een stellig ontkennend antwoord op de lippen, tenzij men plaats mocht willen laten voor de onbewezen en onwaarschijnlijke mogelijkheid, dat Petrus te Rome den marteldood heeft ondergaan. Ondanks zijne voortreffelijke eigenschappen als hartstochtelijk evangelieprediker, was hij er toch de man niet naar, om nieuwe gemeenten te stichten en te organiseeren. Zwak van karakter en vreesachtig was hij in hooge mate, wat blijkt uit zijn gedrag te Antiochië, waarvan Paulus in zijn brief aan de Galaten, H. 2, gewaagt. Nog van een andere zijde kan men het vraagstuk bezien, en met tamelijke gewisheid bewijzen, dat de christelijke gemeente te Rome geen stichting van eenigen apostel, mitsdien ook niet van Petrus, mag heeten. Wil men dan toch weten, vanwaar die Petrussage of dat roomsche volksgeloof, dat Petrus de grondlegger en eerste bisschop der romeinsche gemeente geweest en er als martelaar den kruisdood gestorven is? Men herinnere zich hoe de vertegenwoordigers van boven anderen uitstekende gemeenten langzamerhand gezag over hunne geloofsgenooten begonnen uit te oefenen; hoe Rome in dit opzicht weldra vooraan stond en hoe wenschelijk het nu moest worden geacht, de vestiging van den beroemden bisschopszetel tot het werk van een der beroemdste apostelen terug te brengen. Jacobus, Johannes en Paulus kwamen, om verschillende redenen, hierbij niet in aanmerking. Zoo bleef Petrus slechts over; want de anderen waren volstrekt onbekend, voor 't minst van allen roem ontbloot. Eenmaal gevestigd, kon de sage, die zoozeer in den smaak des volks viel, zich gemakkelijk ontwikkelen. Wij zijn getuigen van haren groei bij Clemens van Rome, Dionysius van Korinthe, Irenaeus, Clemens van Alexandrië, Tertullianus, den schrijver van het aanhangsel op het vierde evangelie, den presbyter Cajus te Rome en Hieronymus, die zelfs den duur van Petrus' priesterschap te Rome met juistheid wist te bepalen op 25 jaren, 1 maand en 8 dagen. Ziedaar de hoofdpunten aangegeven van wat de heer Coops in goed verstaanbaar hollandsch zocht duidelijk te maken. Hij was de eerste niet, die deze taak aanvaardde. Hij had dan ook allerminst de verkondiging van nieuwe dingen in den zin. On- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der het motto: ‘meminisse juvat, of, het is goed dat men het eens herinnert’, begon hij zijn werk; en wederom met een meminisse juvat besloot hij zijn geschrift. Na die herhaalde verklaring ware het onredelijk, een verwijt te maken van de omstandigheid dat deze studie van weinig belang is voor hem, die meermalen de vraag naar Petrus' primaatschap en onfeilbaarheid aan de schrift getoetst en de kwestie van 's mans verblijf te Rome aan de hand der geschiedenis hebben overwogen. Van weinig; toch van eenig belang? Ik meen, ja. Onder de bedoelden toch, zijn er al te velen, die zich bij de verklaring van Matth. 16:13-19, tegenover Rome ontegenzeggelijk uiterst zwak betoonen. Zij kunnen hier leeren, langs welken weg zij onverwinnelijk zullen wezen.Ga naar voetnoot1) Overigens heeft de exegese weinig, waardoor zij zich van de algemeen gangbare onderscheidt en dat weinige is dan nog wel eens van gezochtheid niet vrij te pleiten. Bv. dat Petrus ‘als getrouwd man’ een natuurlijk recht zou hebben bezeten om vóór en namens de andere apostelen het woord te voeren; of dat uit het bestaan van zoogenaamde huisgemeenten te Rome, omstreeks het jaar 58, volgen zou, ‘dat een enkel lokaal niet ruim genoeg meer was, om al hare leden en hoorders te bevatten.’ Op menige bladzijde van zijn werkje toont de heer Coops, dat hij ‘zijn tijd heeft bijgehouden’, gelijk men dat noemt. Hij is geen vreemdeling in de literatuur, die tot zijn onderwerp in betrekking staat. Toch schijnen sommige studiën, wier toepassing hier van invloed moesten wezen, zijne aandacht ontgaan. Daardoor ontvangt de lezer van het geheel een zonderlingen indruk. Naast den kritischen geest, die op de eene bladzijde voorzit, voegen de onoordeelkundige betoogen niet, die wij elders aantreffen. Conservatief - als ik 't zoo noemen mag - is bv. de kritiek, die aan de bespreking van de Handelingen der apostelen en van de Nieuw-Testamentische brieven ten grondgrondslag ligt; vrijgevig daarentegen het oordeel over de nietkanonische oud christelijke literatuur. Misschien zou die ongelijkheid weggevallen zijn, als Prof. Scholten bij tijds een derden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
druk had bezorgd van zijne Historisch-kritische inleiding tot de schriften des N. Ts., bewerkt in den geest van 's Hoogleeraars Oudste getuigenissen. Met de genoemde bedenking hangen de meeste bezwaren samen, die ik tegen den inhoud van het onderhavige werkje heb. De Handelingen heeten een betrouwbare bronGa naar voetnoot1); de geschiedenis komt niet tot haar recht. In bijzonderheden dit aan te wijzen, mag ik overbodig achten. Men begrijpt de bedoeling. Intusschen wil ik niet onopgemerkt laten, dat het boekje, als bestemd naar het schijnt, voor onze roomsch-katholieke medechristenen, dezen niettemin goede diensten kan bewijzen, aangezien zij zich toch aan de kritiek der bijbelboeken weinig laten gelegen liggen en, met de oud-protestanten, uitgaan van de onderstelling, dat al wat dáár gezegd is, ontwijfelbaar zeker moet worden geacht. Dat dezen hun voordeel mogen doen met wat hun hier ter onderrichting wordt medegedeeld, wensch ik van harte. Dat er ook wel hier en elders onder de protestanten zijn, voor wie een herinnering van het bekende zeer nuttig is, wil ik mede gaarne gelooven. Kleine fouten, een vervelend gebruik van dezelve, en wat dies meer zij, zal men zeker gaarne over het hoofd zien, als men bedenkt, dat hier een ruim zeventigjarige grijsaard spreekt. Wie heeft geen eerbied voor den man, die op dien leeftijd nog met jeugdigen ijver en lust voor de studie toont bezield te wezen? Winkel. W.C. van Manen. Oud-Christelijke letterkunde. De geschriften der apostolische vaders, bewerkt door Dr. A.C. Duker en Dr. W.C. van Manen. Amsterdam, C.L. Brinkman. De tweede aflevering van dit belangrijk werk is verschenen. Zij bevat de beide brieven van Clemens aan de Corinthiërs. De beide zoo genoemde geschriften zijn even keurig bewerkt als de brief van Barnabas, die in afl. 1 behandeld is. Zoo onderhoudend als dit bij een dergelijk werk mogelijk is, leiden ons de bearbeiders in die beide belangrijke brieven in, en dit tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedeelte van hun werk heeft mij bevestigd in mijne overtuiging, dat zij met deze uitgave aan velen een waren dienst bewijzen. Mogen zij haar met lust voltooien en het publiek hen krachtig steunen! Opdat men wete, in hoeverre men hier zelfstandigen arbeid en grondige studie te verwachten heeft, diene deze opmerking. De auteurs wagen het geenszins om partij te kiezen in de meest brandende vragen over de oud-christelijke letterkunde. Zij spreken dit hier en daar ook uit. Wat zeker schijnt te zijn, geven zij en wat hun het waarschijnlijkst is van de verschillende gevoelens over aanhangige vraagstukken, wordt door hen ontwikkeld, terwijl zij hier en daar ook nieuwe gissingen maken. Zoo getuigt het b.v. van hunne zelfstandigheid in het oordeelen, dat zij, de vraag besprekende of de schrijver van den eersten Clemens-brief een geboren jood of een geboren heiden was, de aanmerking maken, dat niemand aan de mogelijkheid schijnt gedacht te hebben, dat hij een geboren christen was, wat hun het waarschijnlijkst voorkomt. Doch wanneer het ter bepaling van den tijd, waarop die brief geschreven werd, noodig blijkt te zijn b.v. om uit te maken, wanneer het boek Judith, dat er in aangehaald wordt, opgesteld is, dan mengen zij zich niet in den strijd, daarover tusschen Volckmar en Hilgenfeld gevoerd en laten het, met andere vraagstukken, onbeslist. Terecht, wanneer zij ons binnen weinige maanden met alle apostolische vaders kennis willen laten maken. Maar daardoor ontbreekt er ook iets aan de behandeling, nl. de beantwoording der vraag, welke plaats de besproken geschriften in de ontwikkeling van de leer en inrichting der kerk innemen. Bij het lezen van het 10de en 12de hoofdstuk van den eersten brief van Clemens is er b.v. gelegenheid om die opmerking te maken. Daar toch wordt de wijze besproken, waarop Abraham en Rachab gerechtvaardigd zijn. Dat was het groote strijdpunt geweest tusschen Paulus en den schrijver van den brief aan de Hebreën aan den eenen en den auteur van den Jacobusbrief aan den anderen kant. Waren die vromen uit den voortijd door God voor rechtvaardig aangemerkt om hun geloof of ook om hunne werken? Een geschrift als de eerste Clemensbrief is juist belangrijk, o.a. omdat het ons laat zien, hoe de christenen van het begin der tweede eeuw over dit en dergelijke vraagstukken dachten. Doch de H.H. Duker en van Manen laten ons daarover zelven nadenken, zonder die vragen te beant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden, zooals b.v. Dr. Blom het in zijn jongste werk, de brief van Jacobus, bl. 247-252, deed. Was het niet goed geweest, wanneer zij ons ten minsten opmerkzaam gemaakt hadden op het gewicht dier hoofdstukken voor de geschiedenis? Maar zij zullen zeggen: wij geven de geschriften; uit den inhoud gevolgtrekkingen te maken laten wij aan de lezers over. Welnu, het zij zoo! Wij ontvangen zooveel in hun geschrift, dat wij hun niet tot een verwijt mogen maken, dat zij niet meer geven. Als men eenmaal den voet op dien weg zet en van iedere plaats de belangrijkheid wil aanwijzen, dan weet men misschien ook niet, waar men moet ophouden. Doch ééne vraag moet ons toch van het hart: waarom zijn de schrijvers zoo bevreesd om Clemens plaatsen uit het N.T. te laten aanhalen? Dat heeft hij toch zeker gedaan. De tweede zoogenaamde brief van Clemens is, als fragment en van latere dagteekening, van minder belang dan de eerste; maar toch niet van belang ontbloot Voor menigeen kan het o.a. nuttig wezen om te zien, hoe de leer der oude kerk met behulp van een wonderlijk willekeurige schriftaanhaling en verklaring is ontstaan en hoe vrij men in de 2de eeuw nog was met het aanhalen van texten en van woorden des Heeren uit ons onbekende evangeliën. Harlingen. H. Oort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Rechts- en Staatswetenschappen.De toekomst onzer finantiën. - De noodzakelijkheid en de uitvoerbaarheid eener doortastende hervorming in ons belastingstelsel, aangewezen door Mr. S.F. van Houten, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. - Groningen, bij L. van Giffen, 1869, 90 pgg. 8o. Er moge eenige overdrijving schuilen in de algemeenheid der reeds 50 jaren geleden door een Fransch staathuishoudkundig wijsgeer neergeschreven woorden, dat de beste Regeering deze is, die het beste budget levert, veel waarheid bevat de uitspraak ontegenzeggelijk: rechten en vrijheden - zij zijn van weinig beteekenis voor hen, die een belangrijk deel hunner winsten aan lasten moeten afgeven, vooral als die aldus bijeengebrachte gelden dan nog op minder doelmatige wijze aangewend worden. Nimmer toch kan men genoeg doordrongen zijn van deze waarheid, dat de schatkist is en inderdaad zijn moet een soort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Danaïdenvat; doch een modern Danaïdenvat, n.l. voorzien van een vrij ingewikkelde machinerie, die den van alle kanten opgezamelden goudregen, door allerlei buizen, retorten en kranen heen, weer in de maatschappij terug laat vlóeien. Dat het niet onverschillig is, welke velden door het afvloeien besproeid worden, dat bewijzen de jaarlijksche kamer-discussiën over de begrooting der uitgaven. Is het nu geen wonder, dat terwijl die uitgaven jaarlijks nog al varieeren, uitgezet en ingekrompen, gewijzigd en vervormd worden, dat intusschen - zeg ik - de strooming naar het vat jaren lang uit dezelfde richting plaats grijpt? Is het niet vreemd, dat ons belastingstelsel, bijna een halve eeuw oud, twee grondwetsherzieningen en zooveel nieuwe inzichten op maatschappelijk en finantiëel gebied overleefd heeft, zonder wezenlijk veranderd te zijn? De oorzaak daarvan is waarschijnlijk tweeledig: De Staat kan - volgens 't bekende spreekwoord, dat gelukkig met het door ons gekozen beeld eenigszins in harmonie is - geen vuil water weggooien voordat hij genoegzaam van schoon voorzien is; en ten andere, bij de belastingplichtigen is gewoonte een tweede natuur. Onbekend is het echter niemand, dat er ten allen tijde plannen zijn ontworpen, om de belastingen voor het publiek minder drukkend te maken, terwijl zij voor den Staat even productief zouden blijven. Met minachting hierop neer te zien, gaat niet aan. En het allerminst, als een lid der volksvertegenwoordiging een uitvoerbaar, dus een zoogenaamd praktisch herzieningsplan aanbiedt, waarvan hij ernstig hoopt, dat het genoegzaam gelouterd en genoegzaam bij het publiek bekend geworden, eenmaal de grondslag worde van een wetsontwerp. Wat bij het indienen van een wetsontwerp natuurlijk reeds als bekend weggelaten wordt, beslaat bij de finantiëele beschouwingen een belangrijk gedeelte, de kritiek ul. van het bestaande stelsel: de noodzakelijkheid eener hervorming. Gaan wij eerst deze kritiek kortelijk na, om dan te zien wat Mr. v.H. voor het afgeschafte in de plaats wil stellen. In de opbrengst der posterijen keurt de S. het al te groote overschot af, dat de schatkist daardoor geniet. Inderdaad, waarom zou voor den Staat ook niet de verplichting bestaan, om evenals de gemeente, zich de diensten, die hij aan het publiek bewijst, niet meer dan te laten vergelden? De patentbelasting keurt S. af, als een ongelijken druk op het inkomen dier nijverheids-ondernemers en dier arbeiders, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die er door getroffen worden, terwijl het inkomen van kapitalisten en van ambtenaren vrij blijft. De koopman en industrieel moet het patent betalen uit zijn winst, zonder dat zij - omdat de concurrentie dezelfde blijft - dit uitschot op de verbruikers hunner waren verhalen kunnen. Bovendien - zouden wij zelven er nog aan toe kunnen voegen - is de classificatie der steden naar haar inwoners onrechtvaardig: hoe meer inwoners, des te meer concurrentie. Nog algemeener wordt de grief gevoeld tegen het personeel. Billijker schatting van huurwaarde en mobilair is ongetwijfeld wenschelijk. Het is wellicht ook niet doenlijk, een belasting te heffen op dienstboden en paarden, zonder òf een al te onbeduidende opbrengst te verkrijgen, òf ook de noodige dienstboden en paarden te heffen. Maar deuren, vensters en stookplaatsen alleen daarom aan het Rijk te ontnemen, om - zooals S. wil - ze aan de gemeenten toe te wijzen, komt ons onredelijk voor. Toen de later beroemde J.B. Say nog te Londen als kantoorklerk werkzaam was, liet de bewoner van het huis, waar hij kamers had, een venster betimmeren, om de belasting te ontgaan. De gebeurtenis bracht den jeugdigen Franschman tot de studie der staathuishoudkunde. Mag zij ons niet overtuigen van het schadelijke dier belasting, vooral als zij aan een gemeente overgelaten, niet meer in noodzakelijk verband zal staan met de huurwaarde van het perceel? Is het aantal deuren, vensters en stookplaatsen, in oude huizen, niet veelal een toevallige omstandigheid, onverschillig voor de beoordeeling van het inkomen van den bewoner? Stookplaatsen zijn bovendien in ons klimaat zoo goed als onmisbaar. Ze te belasten, terwijl de accijns van de brandstoffen vervallen is, mag wel niet consequent heeten. Wel verdiend is over 't algemeen de afkeuring aan de registratie-heffing ten deel gevallen. Zij is een der oorzaken van ons duur recht en zij verijdelt het doel, waarmee de registratie is ingevoerd, omdat vooral het evenredige recht velen er toe brengt, akten waarbij zij betrokken zijn, in 't geheel niet te laten registreeren en daarom maar ondershands te laten opmaken, of - wat wellicht nog erger is - de akten zóo in te richten, dat de belasting mindert, maar de waarheid tegelijk verminkt wordt. De heffing is voorts vaak onbillijk. Een voorbeeld: om de boedelscheidingen te bevorderen is het recht voor de acte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan op ƒ 2,40 gesteld, doch zoodra éen der erfgenamen meer ontvangt dan zijn aandeel en daarvoor natuurlijk de anderen schadeloos stellen moet, is een vrij aanzienlijk evenredig recht verschuldigd. Het gevolg is, dat juist van de rijke nalatenschappen, die het gemakkelijkst gelijkelijk verdeeld kunnen worden, het minste geheven wordt. Intusschen moet die heffing op de overbedeeling blijven zoolang ook verkoop van goederen aan evenredig registratie-recht onderhevig is, anders toch zou de scheidingsacte tegelijkertijd allerlei overdrachten, vrij van rechten kunnen binnensmokkelen. Doch ook die rechten op de overdracht moeten vallen, want zij belemmeren evenals de veroordeelde hypotheek-rechten, den kapitaalsomloop, en nopen aldus iemand bezitter van een goed te blijven wien het eigenlijk niet meer past, en verhinderen ongetwijfeld de vrijheid van beweging bij alle degenen, die een proef zouden willen nemen, om hun kapitaal voor eenigen tijd in onroerende goederen te beleggen. Dat de hooge hypotheek-rechten het crediet op huizen en landerijen zeer drukken, is tastbaar. Als echter de S. de 1,38 pet. bij geleeningen en de 0,90 pct. bij borgstelling het groote remtoestel op de welvaart der middenklassen noemt, dan blijft hij het bewijs schuldig. Dat toch zou daarin moeten bestaan, dat hij aantoonde, dat de landbouwwer en burgerman, bij het niet bestaan van dat recht, zonder onderpand, van een kapitalist eenvoudig op authentieke acte geld tegen billijken interest zou kunnen opnemen. Wij voor ons meenen, dat wie dat dure boekcrediet voor den winkelier of kleinen handwerksman overbodig maken wil, zich niet op den weg der staatsfinancien moet begeven, maar alleen de wenschelijkheid kan betoogen van een afschaffing en van een instelling, nl. de afschaffing van het langdurige crediet, dat zich particulieren tegenover hun leveranciers aanmatigen en de instelling van voorschotbanken naar het model der Duitschers, die den naam van Schultze-Delitsch even en met even(?) veel recht onsterfelijk gemaakt hebben als die van Bismarck. Intusschen zou er geen reden bestaan, om bij het afschaffen der registratie-rechten de door S. gebrandmerkte 1.38 en 0.69 pct. uit de puinhoopen te redden. Wij wenschten alleen de opmerking te maken, dat bij de kritiek elke overdrijving schaadt, omdat zij een terrein opent, waarop de bestrijder zich plaatsen kan, om van daaruit zijn aanvallen ook op de beter gedekte punten te richten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit opzicht is S. al zeer gelukkig geweest, met een grondslag voor het hervormde belastingstelsel - te verwerpen, die in veler oogen ook zeer ongevallig zou geweest zijn, nl. een inkomsten-belasting. Of die belasting niet inderdaad de eenige alleszins rechtvaardige is - zooals eenige maanden geleden, en naar onze meening terecht, door Mr. E.E. van Raalte in de kiesvereeniging Burgerplicht te Rotterdam verkondigd is - daarover laat S. zich niet uit, omdat bij hem praktisch bezwaar tegen de mogelijkheid eener billijke schatting bestaat, zoodra een inkomsten-belasting voor het Rijk geheven wordt. Want als gemeente-belasting vindt S. haar alleszins geschikt. Van waar dit verschil? Vooral om de navolgende redenen: 1o. De ingezetene ziet de noodzakelijkheid van de uitgaven ten behoeve der gemeente beter in dan die ten behoeve des Rijks gedaan; 2o. Voor het Rijk zijn niet even licht bekwame en van plichtgevoel doordrongen zetters te verkrijgen; 3o. De gemeenteraad zal om populair te blijven, wel altijd naar billijken omslag streven, de Min. v. Finaciën behoeft, maar kan dat ook niet. Met dit al geven wij het denkbeeld niet op, dat de inkomstenbelasting is de belasting der toekomst. Immers, wij twijfelen niet, of de ingezetenen, die het nut der gemeente-uitgaven beseffen, zullen weldra ook van het bewustzijn hunner gehoudenheid, om in de staatsuitgaven billijk bij te dragen, doordrongen worden, en dat meer, naarmate het budget met meer nauwgezetheid overwogen en de belangstelling in de publieke zaak meer uitgebreid wordt. En in beide opzichten gaan wij gelukkig vooruit. En als dan eens de tijd der inkomsten-belasting is aangebroken, dan zouden wij voorstellen, dat de voor den gemeentelijken omslag gedane schatting als basis werd gehouden van de Rijks inkomsten-belasting met dien verstande, dat de Min. v. Fin. in beroep kan komen bij het collegie, dat dan toch wel bestaan zal, overeenkomstig art. 146, 3o. der grondwet. Doch neen. Reeds spoedig moet volgens S. de hervorming plaats grijpen; voor 's hands moge dan de hoofdelijke omslag in de gemeente het publiek aan de inkomsten-belasting gewennen, terwijl intusschen voor het Rijk een geleidelijke overgang de bestaande belastingen nog alleen wijzigt en vervormt. Welke zijn nu de door Mr. v. Houten voorgestelde nieuwe Rijks-belastingen? Vooreerst: Personeele belasting naar mobilair en huurwaarde, doch met een betere taxatie dan die thans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats vindt, met vrijstelling van de woningen der geringste volksklassen en met verminderde heffing voor talrijke gezinnen. Gemakkelijk en zonder onbillijkheid opgevoerd zou deze belasting ook eindelijk de inderdaad wenschelijke afschaffing der accijnsen op de eerste levensbehoeften met der tijd mogelijk maken. Een afschaffing, die onzes inziens door den S. niet genoeg op den voorgrond gesteld wordt. Vervolgens een belasting op het inkomen zoowel dat uit nijverheid als dat uit ambten en zoogenaamde artes liberales (‘vrije beroepen’ vertaalt S.) voortspruit. Bij ambtenaren natuurlijk geen bezwaar, bij vast gesalarieerde personen al iets meer, omdat de loongever de noodige opgave verstrekken moet, doch nog meer bezwaar bij de ondernemers zelve en bij de houders van fondsen en effecten. Voor het eerste doel is schatting noodig - dus dezelfde moeilijkheid als bij een eenige inkomsten-belasting, en dat dan maar voor hoogstens 2% van het geschatte inkomen. Als men nu toch eens over die bezwaren henen stapt, dan kan men inderdaad de praktische onmogelijkheid der inkomsten-belasting in 't algemeen niet lang volhouden. Des te beter. Moeielijk is de vraag te beantwoorden, of de door S. voorgestelde wijze van heffing de juiste is, waaraan intusschen veel gelegen is. Een enkele opmerking. Zou het niet doelmatig zijn, den ondernemer, die geheel of gedeeltelijk met kapitaal van anderen werkt, alleen aansprakelijk te stellen voor de belasting, zonder dat de Staat zich bekommert om den geldschieter? In vele gevallen toch zal minstens éen van beiden niet gaarne publiciteit aan de verhouding geven; beter dus dit maar tot algemeenen regel verheven. Evenmin zijn wij voorstanders van het evenredig zegel op gedisconteerde wissels, daartoe strekkende om het inkomen der disconteerende geldschieters te heffen. Vooreerst toch kent ieder de bezwaren, die de handelswereld in elk proportioneel zegel op handelspapier ziet. Ten andere worden die geldschieters, meestal de bankiers, toch reeds getroffen doordat zij van hun handels-inkomsten de belasting moeten betalen. Dat het in disconteeren gebruikte kapitaal zoo vaak wordt omgezet, maakt geen onderscheid, want ook de winsten zijn daaraan evenredig. En de renteniers? Niets billijker dan hen te belasten; de moeielijkheid zit hier ook maar in juist te heffen. Mr. v.H. geeft eigenlijk drie werkzame middelen op: 1o. de strafbaarheid der commissionnairs in effecten; 2o. een boete bij het inventariseeren en ontzegelen van boedels voor daarin gevonden effecten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder bewijs van betaalde belasting; eindelijk 3o. een beëedigde verklaring, waartoe ieder willekeurig en tevens ook toevallig, na loting, kan worden opgeroepen. Het 2e middel werkt ongelijk, het 3e fokt een gevaarlijke, vaak immoreele instelling aan, en in hoeverre het 1e den effectenhandel belemmert, durven wij niet op te geven - maar vermoeden wij. Wegen die bezwaren, vragen wij wederom, nu zooveel lichter dan de moeilijkheden, die zich bij een eenige inkomsten-belasting zouden voordoen? Daarbij kan men taxeeren, en ook den eed toelaten, zonder den handel in fondsen te belemmeren en zonder de bezitters van effecten uit te lokken, om gedurende hun leven de belasting te ontduiken, ten koste hunner erfgenamen; iets waartoe het 2e repressieve middel van S. zou leiden. Zou men wel zoo gemakkelijk mogen overgaan tot den dubbelen klem èn den dwang van het geweten èn de belemmering van den handel? Zou een billijke taxatie, desnoods dan bij verzet door een eed ontwricht, niet veel mogelijker en veel wenschelijker zijn? Moeilijkheden bestaan er - iedereen geeft dit toe. Maar dat Mr. v. Houten, na de inkomsten-belasting uit praktische gronden aan de schatting ontleend, verworpen te hebben, voor zijn fragmentarische incometax op de hierboven genoemde middelen verzeilt, dat zou - dunkt ons - bewijzen, dat hij in de financiëele stuurmanskunst nog niet die virtuositeit bereikt heeft, die de talenten van anderen voor goed verdringt en alle toeschouwers als verwonderd doet uitroepen: dat is de kunst! Eindelijk wil S. de gewraakte rechten van registratie en overgang van vast goed vervangen door een nieuwe grondbelasting ten bedrage van zoowat 3 millioen om te slaan over alle vaste goederen naar evenredigheid der waarde. Het is waar, dat de tegenwoordige bezitters daardoor schade zoude lijden, maar niet meer dan zij winnen zullen bij de vermeerderde kapitaalswaarde hunner goederen door het vervallen der rechten. Dit is eerst juist te beoordeelen, als men de totaalwaarde aller onroerende goederen hier te lande genoegzaam kent. Ziehier de hoofdtrekken van Mr. v.H.'s belastingsplannen. Een eindoordeel, waarin het geheele stelstel goed- of afgekeurd wordt, vermeten wij ons niet te geven. Daartoe zijn wij niet bedreven genoeg in de praktische kennis der financien, niet genoeg voorzien van alle gegevens, die onontbeerlijk zijn voor het vonnis; wij hebben de plannen uiteengezet en hier en daar onze kritiek, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed- of afkeurende, ingevlochten. Maar een zoo belangrijke stem als die van den heer v.H. mag niet door een machtwoord verstikt worden evenmin als hij, blijkens zijn voorwoord, verwacht onverdeelden, en zeker nog minder verlangt, ongemotiveerden bijval te vinden. Dat de regeering spoedig de plannen van S. overneemt, kan hij niet verwachten. De natie moet eerst op de hervormingen voorbereid zijn. Zeer juist. Of daarom die voorbereiding het geschikst geschieden kan met een wetsontwerp, ingediend door ‘de op financiëel gebied meer geavanceerde leden der Kamer’, durven wij haast betwijfelen. Goede en populair geschreven verhandelingen zullen waarschijnlijk veel dieper doordringen. Het is een onschatbare verdienste van den heer v.H., de aandacht van het publiek op de belastings-kwestie te brengen en daarbij zooveel goede denkbeelden te verspreiden.
Utrecht. Mr. L. de Hartog. Algemeene geschiedenis der staatsfinanciën; naar de voornaamste schrijvers en volgens origineele bronnen bewerkt door J.J. Weeveringh. Te Amsterdam, bij C. van Helden. De heer Weeveringh, schrijver eener handleiding tot de geschiedenis der staatsschulden, berigt in den prospectus van het hierboven aangekondigde werk, dat hij bij herhaling is aangespoord geworden een supplement op zijne handleiding te geven en vervolgens door de uitgave van jaarboeken een gelijken tred met het tijdsverloop te houden. Bij overweging van dit aanzoek, verkreeg hij de overtuiging, dat eene bloote aanvulling, zelfs eene omwerking van zijn vroeger werk, niet aan de eischen van den tegenwoordigen tijd zou voldoen; dat, wilde hij iets doen, het voetspoor van de buitenlandsche schrijvers gevolgd en eene wezenlijk algemeene geschiedenis der staatsfinanciën geleverd moest worden. Hij besloot derhalve tot de uitgave eener zoodanige geschiedenis, te beginnen met die van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, gevolgd naar het Duitsch van Dr. Carl vrijheer von Hock. Uit dit berigt blijkt, dat het publiek eene vertaalde en geen oorspronkelijke algemeene geschiedenis ontvangt, en wel eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overzetting uit verschillende schrijvers. Het werk zal zoodoende uit eene bonte verzameling van allerhande bescheiden bestaan en veel, om hier een zinnebeeld te bezigen, op den veelkleurigen rok van Jozef of nog beter op een harlekijnspak gelijken. Wat zou men van iemand zeggen, die eene wereldgeschiedenis wilde schrijven en de historie van elk land in vertalingen, uit verschillende auteurs overgenomen, opdischte? Er zou waarlijk eene Babelsche verwarring in de onderscheidene opvattingen voorkomen en het geheel eene ware bedeldeken vormen. Dat de vertaler zijne aanmerkingen nog daarbij wil voegen, gelijk hij belooft, leidt tot bladvulling; maar of het onderwerp daardoor duidelijker zal worden, daaraan twijfelen wij. Wel zoekt de vertaler die aanteekeningen lekker te maken door de verzekering dat zij in het belang van den Nederlandschen Fondsenhouder of Effectenhandelaar zullen strekken, doch dit is een versleten prospectus-lokaas. Ook zullen de bankiers, effectenhandelaars, financiers, staatslieden en beoefenaars der geschiedenis niet gebaat worden, wanneer zij eene kaleidoskoopachtige algemeene historie der financiën ontvangen; zij zullen in dien doolhof van financiële beschouwingen eerder verdwalen, dan tot een duidelijk begrip er van geraken. Eene algemeene geschiedenis vordert den adelaarsblik van een denker, en moet door dien denker in haar geheel als eene onafgebroken schakel worden ontwikkeld. Evenmin als er in een orkest drie, vier en meer muziek-directeuren mogen zijn, maar één moet dirigeren om de harmonievolle uitvoering van het geheel te verzekeren, zoo mag eene algemeene geschiedenis door geen aantal zamenwerkende schrijvers worden opgesteld, omdat de eenheid van plan daardoor verloren gaat en het geheel een encyclopedisch karakter verkrijgen of een mixtum worden zou, waarvan Göthe zegt: Alles durch einander
Wie Mausedreck und Koriander.
Is de vertaling goed? Helaas! neen. De Gids heeft den heer Weeveringh op het gebrekkige der overzetting gewezen; wij zullen dit punt daarom slechts ter loops aanroeren en onze aandacht op iets anders vestigen. Het is voorzeker gemakkelijker een gebouw gereed te vinden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan het zelf te moeten grondvesten en voltooijen. Het kost minder moeite en zorg, bij monde van anderen te zeggen: zóó moet het financiewezen ingerigt zijn, en dát is het kenmerk van een goed financier, dan het door eigen studie en vooral door eigen voorbeeld, dat ook tot bewijs en leering kan strekken, aan te toonen: in beide gevallen bestaat een groot verschil. De dagbladen hebben indertijd vermeld, dat de heer W. door het Oostenrijksch gouvernement aangezocht zou zijn om het berooide financiewezen van dat rijk te regelen. Wij dachten dus in dien heer eene financiële specialiteit te zullen vinden, doch zijne algemeene geschiedenis der financiën, welke hoofdzakelijk uit vertalingen aaneengelijmd schijnt te zullen worden, heeft ons idee omtrent hem veel gewijzigd. Wij moeten zelfs beginnen te vragen: Hoe is het Oostenrijksch gouvernement op de gedachte gekomen, zich tot den heer W. te wenden, om uit den benarden toestand gered te worden? Is dit werkelijk geschied? Zoo ja, waarom dan het plan van den geraadpleegde niet gevolgd maar aan den kant geschoven of welligt in de groote staats-snippermand te Weenen geworpen? Oostenrijk, dat, volgens de erkentenis van den bekwamen Thiers, vele uitstekende staatsmannen, in alle vakken van bestuur ervaren, bezit - Oostenrijk zou zich tot herstel van zijne financiën naar den heer W. ex-boekverkooper van Haarlem gewend hebben - voorwaar, dit verdient onze ernstige overweging. Jammer dat de voormalige financiële specialiteit, de Haarlemsche halletjesbakker van der Tuuk niet meer in leven was, toen het Oostenrijksche gouvernement, gelijk is voorgegeven, om financiëlen raad vroeg; deze zou zeker insgelijks uitgenoodigd zijn geworden om zijn gevoelen uit te brengen, en de heer W. had misschien veel partij van dien heer kunnen trekken. Indien Z.M. Frans Jozef echter geen aanzoek gedaan maar den man in zijne halletjesbakkerij ongemoeid had gelaten, dan was deze desniettemin driest genoeg geweest, om als een tweede Don Quichot op avontuur naar Oostenrijk te trekken met een becijferd stuk papier in zijn zak, om den keizer en zijne ministers uit de geldverlegenheid te helpen; de menigvuldige door hem aan onze Staten-Generaal gratis en ongevraagd aangeboden financiële ontwerpen zijn daarvan de sprekende bewijzen. Doch evenmin als onze Staten-Generaal 's mans financiële plannen konden gebruiken, evenmin heeft het Oostenrijksch gouvernement het ontwerp van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den heer Weeveringh gevolgd; gelukkig voor den heer van der Tuuk dat hij nog in tijds aan de rol van ridder der droevige figuur ontsnapt is; voor dat spel althans is hij buiten 's lands bewaard gebleven. Doch genoeg. Wij achten eene bewerking van de algemeene geschiedenis der staats-financiën, volgens den grondslag van den heer W., zeer ondoelmatig en zonder de vereischte eenheid. Een gebouw, door verschillende architecten naar verschillende bouworden voltooid, geeft een misselijk figuur; zoo ook deze algemeene geschiedenis uit een aantal auteurs aaneengelapt. Aan financiële plannen en ondernemingen ontbreekt het in onzen speculatieven tijd niet. Velen peinzen over niets anders dan over exploitatiën van dit en exploitatiën van dat; de ligtvaardigste en dwaaste ontwerpen worden als zeer soliede en wijs aangeprezen, tot schade der ligtgeloovige menigte, die op het terrein der financiën: de beurs, zooveel leergeld moet betalen bij velerhande droevige ondervindingen. Teregt zegt de Fransche dichter Ponsard, dien wij hier vertolken: De beurs is volgens u, eenvoudig buitenman,
Een simpel spel dat wint, of dat verliezen kan.
o Neen! De spelers zijn verdeeld in twee partijen:
De zwakken staan er bij de sterken in het strijên;
Dank aan 't millioenental, dat in hun koffers ligt,
Wordt hooge of lage koers door hen alleen gerigt,
Zoodat de sterken vast, als meesters van het spelen,
De winsten trekken, die ze aan zwakker liên ontstelen.
Nog komt bij dit gevecht behendigheid te pas:
Dees weten al het nieuws, tot voordeel voor hun kas;
Die zaaijen, vindingrijk, vervalschte staats-geruchten,
En oogsten van 't publiek, vol schrik en vrees, de vruchten.
Nog andren lokken u door hoogen dividend,
En voeren de acties op van zaken, insolvent,
Om later, wen gekocht, de stukken te doen dalen
Tot nul; zij lieten u wat scheurpapier betalen.
Onze slotwensch is: dat ieder zich wachte voor den aankoop van duur scheurpapier. Elst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voorstel der regering tot wijziging van de armenwet beoordeeld. Groningen, gebroeders Hoitsema. 1869. Een tal van bedenkingen en bezwaren, telken jare in de verslagen van onderscheidene collegiën van gedeputeerde staten geopperd, brengt een lid van de tweede kamer er toe, om eene wijziging op de vigerende armen-wet te ontwerpen. Van dat voorstel kwam niets, omdat de tegenwoordige minister van binnenlandsche zaken eene wijziging van wijderen omvang op het oog had. Niet dat de heer Fock het fundamentele beginsel der tegenwoordige wet ter zijde stellen wilde. Ook bij hem stond en staat nog altijd op den voorgrond, dat de armenzorg qua talis tot het terrein der particuliere liefdadigheid behoort en dat het openbaar gezag niet anders bedeelt dan wanneer het publiek belang zulks vordert en dus alleen bij wijze van maatregel van politie. Maar ten gevolge van verschillende omstandigheden, zoo redeneert de tegenwoordige minister, is dat doel van de wet van 1854 niet bereikt geworden, en wel vooral hierdoor, dat de wet een verkeerd domicilie van onderstand van den arme aanwijst. M.a.w., had de wet haar doel zullen bereiken, dan had men niet moeten bepalen, dat de kosten van onderstand van den arme betaald zouden worden door de plaats waar de arme geboren is. Deze bepaling toch, op zich zelve reeds verkeerd, had tot noodzakelijk complement het zoogenaamde restitutie-stelsel. Wordt namelijk de arme op zekere plaats in onderstand opgenomen, dan bekostigt, voorloopig ja, die plaats den onderstand, maar om deze kosten zoodra mogelijk op de plaats der geboorte te verhalen. Dit alles heeft tot groot bezwaar aanleiding gegeven, vooral, laat ik er dit onmiddelijk bijvoegen, voor het platte land. Het spreekt van zelf, dat de groote toevoer der bevolking naar de grootere steden is, waar voor haar op verschillende wijze beter dan ten platte lande de kost te verdienen valt. Maar nu vervalt zij in armoede. Zij moet in bedeeling opgenomen worden. Daarover heeft de plaats harer geboorte hoegenaamd geen zeggen. Het bestuur harer oogenblikkelijke verblijfplaats beslist over die bedeeling en brengt de kosten daarvan in rekening aan het bestuur van de plaats harer geboorte. Dat die kosten nog al hoog loopen kunnen, vooral als de bedeelde in geval van ziekte in een gasthuis moet opgenomen worden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt ligt te begrijpen. Het bestuur van de geboorteplaats kan den bedeelde daarhenen doen overkomen. Maar zal het, in geval van ziekte, altijd mogelijk zijn en komen er dan de transport-kosten ook nog niet bij? En welke betrekking nu heeft de geboorteplaats op den arme, die misschien sedert jaren elders gevestigd is? Hoe irrationeel bovendien, dat op een besluit van het bestuur der oogenblikkelijke verblijfplaats de arme in bedeeling wordt opgenomen, terwijl het bestuur der geboorteplaats op dit besluit geen den minsten invloed uitoefenen kan! Hoe gemakkelijk zal het bestuur der verblijfplaats tot bedeeling overgaan, als een ander toch de kosten betaalt. Maar, en ziedaar het grootste bezwaar, de vigerende armenwet werkt de armoede in de hand en verzwaart den last der staats-armenzorg geheel tegen de bedoeling der wet, omdat het synodaal reglement voor de hervormde kerk een ander domicilie van onderstand dan de burgerlijke wet heeft vastgesteld. Het synodaal reglement namelijk stelt als onderstands-domicilie de verblijfplaats van den arme op het oogenblik van de ontstane behoefte. De diakonie-besturen kunnen zich dus zonder het minste bezwaar beroepen op de geboorteplaats als onderstandsdomicilie, wanneer hun door het bestuur van de verblijfplaats gevraagd wordt om dezen of genen in onderstand op te nemen, en met hetzelfde regt verwijzen zij weder naar het synodaal reglement als hun door het bestuur der geboorteplaats de ondersteuning van de arme voorgesteld wordt. En het einde van het lied zal zijn, dat het burgerlijk armbestuur zich verpligt ziet te bedeelen, waar bedeeling zeer zeker op den weg der diaconiebesturen ligt. Met weinige uitzonderingen is het dan ook tot heden zoo gegaan. Niemand zal deze bezwaren ligt tellen en het lag zoo voor de hand, om, nu het op de tegenwoordige wijze niet schijnt te gaan, eenvoudig een ander domicilie van onderstand aan te nemen. Ging het tot heden niet met de geboorteplaats, welnu, laat ons dan de verblijfplaats nemen. Zoo dacht de minister Fock er over en diende een ontwerp van wet van die strekking in, hetgeen de meerderheid van de tweede kamer reeds aannam en wacht op beslissing van de eerste kamer. Valt er nu niets tegen de verblijfplaats in te brengen? Laten wij zien, wat het ingediende ontwerp te dezen aanzien voorstelt. De plaats, waar zich de behoeftige bij het ontstaan der behoefte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevindt, is zijn onderstands-domicilie. Tegen het voorstel van de regering heeft de schrijver van het aan het hoofd dezer regels vermelde boekje bezwaar. En, laat ik er aanstonds bijvoegen. hij licht zijne bezwaren duidelijk toe, waarom ik de lezing zeer wensch aan te bevelen. Eerste bezwaar: het heen en weder trekken van den arme, hetwelk eindigt met eene opneming in de bedelaarsgestichten of in de gevangenis. Het eerste zal nog al eens geschieden, omdat het rijk de kosten van verpleging in de bedelaarsgestichten voor zijne rekening neemt. Geene kleinigheid. Eene ander bezwaar: de groote steden worden door het stelsel der verblijfplaats te zwaar gedrukt. Derde bezwaar: het rijk neemt voor zijne rekening de kosten van verpleging der bedelaars in de bedelaarsgestichten. Dit voorstel is vooral niet vrij van bedenking. Waarschijnlijk is de minister hiertoe geleid door de overweging, dat de grootere gemeenten door het aannemen van de verblijfplaats te zwaar gedrukt zullen worden, van welken druk zij voor een groot deel ontheven worden door dat zij niet langer de verplegingskosten harer armen in de bedelaarsgestichten hebben te dragen. Ik deel in het gevoelen van den schrijver, dat de rijksgestichten weldra te klein zullen blijken te zijn om alle veroordeelden te bevatten. Hoe is de minister tot dit voorstel kunnen komen, zonder te gelijkertijd eene aanmerkelijke uitbreiding van die gestichten voor te stellen. Vierde bezwaar: de kosten der verpleging van arme krankzinnigen in geneeskundige gestichten. Op dat punt echter heeft de minister later eene wijziging voorgedragen. Het is nu slechts de vraag, wel stelsel heeft de minste bezwaren. Volkomen juist acht ik wat de schrijver op bladz. 10 zijner brochure zegt: de grondslag, welke de billijkste en evenredigste verdeeling der kosten, niet van een deel maar van de geheele armenzorg, medebrengt, is het meest rationeel te achten. Tegen deze finantiële regeling valt niets te zeggen. Maar hoe vindt men dien grondslag? En dan had ik er ook nog wenschen bijgevoegd te zien, dat dit stelsel van armenzorg het beste is, hetwelk de minste lasten aan het openbaar gezag oplegt en het meest aan de particuliere liefdadigheid overlaat. Het is welligt een axioma. Maar het is het stelsel der wet van 1854, hetgeen ik zou wenschen vast te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu meent de schrijver, dat de plaats der geboorte van den arme aan de boven gestelde eischen voldoet De vereischten dus, waaraan de armen-wet heeft te beantwoorden, zijn: 1 de burgerlijke armenzorg behoort binnen de engst mogelijke grenzen beperkt te worden; 2 de verdeeling der lasten uit de burgerlijke bedeeling ontstaande moet zoo evenredig doenlijk plaats vinden. 1. De schrijver deelt uit de regerings-verslagen mede, dat voor den onderstand van allerlei aard door burgelijke of gemengde besturen (art. 2 der wet. litt. a en d.) verstrekt is voor huiszittende armen:
De subsidiën, uit burgerlijke tondsen (gemeentelijke, provinciale en rijks) aan kerkelijke instellingen, sedert 1854, verstrekt, bedroegen voor huiszittende
minder uitgegeven is in 1866, toen de cholera zeer veel buitengewone behoeften veroorzaakte en niettegenstaande de bevolking des rijks sedert 1854 aanmerkelijk is toegenomen. Uit de medegedeelde cijfers blijkt dus, dat de werking der wet vergeleken met den toestand van voor 1854 gunstig is geweest. Maar er blijkt niet uit - en het kan er ook niet uit blijken, - dat de werking der wet nog niet gunstiger zou geweest zijn, als men in 1854 de verblijfplaats als het onderstands-domicilie aangenomen had. Vóór 1854 was ook wel de verblijfplaats het domicilie van onderstand van den arme, maar daaraan was verbonden eene verpligte vierjarige inwoning. Bewezen is dus nog niet, dat de tegenwoordige wet de burgerlijke bedeeling binnen de engst mogelijke grenzen beperkt heeft. Het is alleen geconstateerd, dat de toestand sedert 1854 verbeterd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Men heeft gezegd, door de verandering van de geboorteplaats in de verblijfplaats als onderstands-domicilie verplaatst men eenvoudig de lasten. Tot heden betaalde het platte land de kosten. Nu zullen de groote gemeenten den last moeten dragen. Dit is zoo waar, dat de regering daarom voorgesteld heeft, de verplegingskosten van de bedelaars in de bedelaarsgestichten voor rekening van het rijk te nemen, ten einde de grootere gemeenten te ontlasten. De bedenking is zeker niet van grond ontbloot. Ja maar, zegt de regering, volgens de opgaven over 1867 wordt door de kleine gemeenten (van beneden 3000 zielen) belangrijk meer teruggegeven voor elders verstrekten - dan terugontvangen kan worden wegens voorgeschoten onderstand, terwijl in de groote steden de verhouding juist anders om is. Nu rekent de schrijver echter de regering voor, dat zij niet juist gecijferd heeft, want onder hare cijfers zijn niet begrepen de kosten van vestiging, onderhoud, enz. van bedelaars in 's rijks gestichten, noch die der verpleging van krankzinnigen in geneeskundige gestichten. En zoo komt de schrijver tot een cijfer van ƒ 108.882.00, dat de grootere gemeenten minder terug ontvangen. Om zijne stelling nog nader te adstruëren geeft de schrijver op de uitgaven van het armwezen in de gemeente Groningen volgens het gemeenteverslag over 1868.
Wanneer men nu uiterst precies wilde redeneren, dan zou de schrijver juist bewezen hebben door deze laatste mededeeling, dat het vigerende stelsel niet gelijkmatig werkt. Intusschen, zóó is de berekening niet te maken, dat iedere gemeente in ons land op een cent na evenveel betaalt tot de bedeeling der armen in het geheele rijk. In elk geval echter zullen de kosten belangrijk toenemen, als de verblijfplaats het onderstands-domicilie wordt, welk nadeel volstrekt niet wordt opgewogen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het voordeel, dat het rijk de kosten van verpleging der bedelaars voor zijne rekening neemt. De evenredigheid wordt stellig verbroken. Ten slotte nog enkele opmerkingen. De schrijver betwist de juistheid van de stelling der regering, dat, aangezien de burgerlijke armenzorg niets anders is dan politiezorg, iedere gemeente de kosten harer eigene politie dragen moet. Neen, zegt de schrijver. Wij hebben hier te doen met staats-armenzorg en geene gemeentelijke politiezorg. Mij dunkt, dat in abstracto - want het doet tot de praktische oplossing niets af - de regering gelijk heeft. Als er besloten wordt, om den behoeftige in bedeeling op te nemen, dan geschiedt zulks in het publiek belang, opdat de publieke orde gehandhaafd blijve En wat is nu het publiek belang van het bestuur der gemeente waar die arme in bedeeling opgenomen wordt anders dan het gemeentelijk belang? Het is daarom nog niet noodzakelijk, dat ook de verblijfplaats van den bedeelde de kosten der bedeeling draagt. Ik ben het volkomen eens met den schrijver, dat, door het voorstel om de kosten van verpleging van bedelaars voor rekening van het rijk te nemen, aan de gemeenten daardoor als 't ware de gelegenheid aangeboden wordt, om zich van hare armen te ontdoen. Boven wees ik er reeds op. Op die wijze zou welligt het herstelde verbroken evenwigt weder op eene andere, zeker minder gewenschte wijze, verbroken worden. Hetzij het voorstel der regering wet worde hetzij dat het bestemd is om in het archief van het departement van binnenlandsche zaken bij andere dergelijke stukken verzameld te worden, de brochure, aan het hoofd dezer regelen geplaatst, verdient zeer een ieders belangstelling, waarin ik ze dan op nieuw wensch aan te bevelen.Ga naar voetnoot1)
Deventer. C. Duymaer van Twist. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Varia.Den boom der schriftueren van VI personagien, ghespeelt tot Middelburch in Zeelant, Aug. 1539. Op nieuw uitgegeven met een ophelderende woordenlijst door Dr. G.D.J. Schotel. Utrecht bij Kemink en Zoon, 1870. De beoefenaars van onze Nederlandsche Letterkunde, wier aantal sedert de invoering van de wet op het middelbaar onderwijs merkbaar is toegenomen, zullen zeker voor enkele jaren kennis genomen hebben van de Geschiedenis der rederijkers in Nederland door Dr. Schotel. Door de uitgave van dat werk, dat sedert de schets van Kops heeft vervangen, bewees de S. een belangrijke dienst aan allen, die verlangen met dit gedeelte van onze litteratuur grondig bekend te worden. Men zou zich daarom met recht kunnen verwonderen dat Jonckbloet het niet gekend, althans niet gebruikt heeft, ware het niet dat diens Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde meerdere blijken droeg van slordigheid en oppervlakkigheid. Had de gewezen hoogleeraar het bewijs willen leveren, dat hij als lid van de Tweede Kamer met zijn letterkundig voorleden niet had gebroken, hij had ons meer moeten geven dan een weinig verjaarde collegie-heften. Aan den schrijver van de Geschiedenis der Midden-Nederl. Letterkunde mag men hooge eischen stellen. Wij zeggen dit niet omdat Jonckbloet ‘Den boom der schriftneren’ over het hoofd zou hebben gezien. Integendeel, hij wijdt daaraan enkele bladzijden (452-56) en deelt er een paar fragmenten uit mede. Schotel behandelde dit rederijkersspel reeds in 1862 in een afzonderlijk hoofdstuk van zijne Geschiedenis (Dl. I, H. XI bl. 222-233). Het was dus reeds bekend vóór dat hij de eerste uitgave van 1539, waarvan gelukkig nog een exemplaar in onze Haagsche bibliotheek te vinden is, liet herdrukken. Nu verdiende dit stuk ten volle weder eens in zijn geheel onder de oogen onzer tijdgenooten gebracht te worden. Als iemand beweert dat zulke armzalige rederijkersrijmelarij weinig aesthetisch genot belooft, dan willen we dit wel toegeven. Als een ander meent, dat zulke overblijfselen van onze letterkunde in de 16de eeuw, die alleen nog voor de taalstudie belang hebben, niet gereproduceerd behoeven te worden, omdat onze weinige taalgeleerden de oorspronkelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
editiën wel kunnen raadplegen, dan kunnen wij met die conclusie geen vrede hebben, juist omdat wij een rederijkersspel als dit uit een geheel ander oogpunt beschouwen en beoordeelen. ‘De boom der schriftueren’ heeft groote waarde in ons oog om zijn inhoud. Schotel noemt het stuk: eene bijdrage voor de geschiedenis der hervorming in de Nederlanden. Het is inderdaad een onwedersprekelijk bewijs voor den echt protestantschen geest van onze vaderen. Het geheele spel was werkelijk ‘een stichtelijck sermoen jegens de dwalingen der kercke en de hypocrisye der geestelijcken’, nog altijd ook zeer stichtelijk en leerrijk voor velen in onze dagen. Had men toen van een Vaticaansch concilie in de 19de eeuw met al den aankleve van dien kunnen droomen, wie weet of onze vaderen aan ‘Eigen wijsheid en Natuurlijke begeerte’, dienaren van ‘Menschelijke leering’, die bij de uitvoering op de onderste verdieping van het tooneel of de hel optraden - ook nog niet ‘Geloof aan onfeilbaarheid’ hadden toegevoegd. Slechts een enkel woord over den inhoud, en geen citaten! Schotel heeft het boek leesbaar gemaakt door een verklarende woordenlijst. Wij wenschen het dus in veler handen. Ook bij het middelbaar onderwijs zal het met vrucht gebruikt kunnen worden, en wij zullen ons verheugen als wij vernemen dat verstandige leeraren het aanbevelen. Stelt u dan de markt te Middelburg voor; want daar was vermoedelijk op den 1sten Aug. 1539 het tooneel opgeslagen, waarop de ‘St. Anna kinderen’ van Middelburg het zinnespel uitvoerden. Op de bovenste verdieping, de hemel, stond de ‘Medicijn der sielen’, Christus; op de middelste zat ‘Elck bysonder’, eene vrouw als non gekleed, in een priëel onder ‘den boom der schriftueren.’ Van de onderste hebben wij reeds gesproken. Het stuk begint. Christus doet een gebed. De vrouw dankt hem voor alles wat hij voor haar doen wil. Zij spreken te zamen, waarbij Christus haar ernstig waarschuwt voor menschelijke leeringen. Nu komt, in het tweede bedrijf, ‘Menschelijke leering’ op. Deze zendt hare dienaars op ‘Elck bysonder’ af, om haar van Christus af te trekken. ‘Eigen wijsheid’ en ‘Natuurlijke begeerte’ vermommen zich, naderen het priëel, zeggen dat hun meester haar ten bruid begeert, smalen op ‘Medicijn der sielen’, wien ‘Elck bysonder’ zegt als bruid toe te behooren, en eindigen met haar aan het wankelen te brengen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en mede te voeren, waarop ‘de boom der schriftueren’ wordt etgezaagd. Hierop speelt het stuk verder in de hel, waar ‘Menschelijke leering’ al zijn best doet om de vrouw geheel aan zich te verbinden. Doch inmiddels heeft Christus kennis gekregen in den hemel van hetgeen er geschied is. Hij roept ‘het geloof’ op om ‘Elck bysonder’ te gaan verlossen en het rijk van ‘Menschelijke leeringhe’ te gaan bestrijden en vernietigen. ‘Het geloof’ wordt niet zeer vriendelijk ontvangen, maar beweegt in 't eind de vrouw toch tot berouw en bekeering. Daarop verschijnt de ‘Medicyn’ aan het kruis, haar tot zich roepende. Met een woord tot het publiek en een heilwensch voor het vaderland wordt het stuk besloten. Het bevreemdt ons niet, dat dit rederijkersspel, toen men den moed had gehad om het uit te geven, terstond op den ‘catalogus van quaden, verboden boeken’ kwam. De uitgave van Dr Schotel moet natuurlijk ook op den index worden geplaatst.
R. Geldersche volks-almanak voor het jaar 1870. Hoofdredacteur J.C.W. Quack, Predikant te Bemmel. XXXVI jaargang. Met 2 gelithographeerde plaatjes. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon. Nu tijdige aankondiging toevallig is achtergebleven, moge een enkel woord ter aanbeveling dezer beide jaarboekjes voldoen. De Gelderschman getuigt van goeden smaak des redacteurs en ijver der medewerkers. De steendrukplaatjes stellen het ‘huis te Zuylichem’ voor, behoorende bij tekst van Mr. F.N.M. Eijck van Zuilichem. Proza en versjes wisselen elkander af. Het eene is natuurlijk beter dan het andere, en waar ik namen zou kunnen noemen, die bij het hoogst middelmatige behooren, doe ik het liever niet, want het is een Volksalmanak en de een vindt zijn gading in hetgeen den ander minder behaagt. De kalender heeft weder historische herinneringen, en eene opgave van verschillende ambtenaren is voor velen gewis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienstig; zij zou het nog meer zijn, indien men er ook de regterlijke macht bij had vermeld. De uitvoering verdient lof. De zesde jaargang van het jaarboekje der Maatschappij van weldadigheid verschijnt weder in netten vorm en met een net bandje. Na den kalender ontvangt men statistieke en nominative opgaven, de Maatschappij betreffende, en voorts mengelwerk, met een vervolg van de geschiedenis der Maatschappij, door den volijverigen Eilerts de Haan, aan het hoofd. Ook hier noem ik geen namen, teneinde den een niet beneden den ander te stellen, al is, proza of vers, het eene nog al wat beneden het andere. Het doel van dit jaarboekje is zoo nuttig, dat men het alleen daarom aanschaffen moest: eene kleine bijdrage ten behoeve eener zoo belangrijke en heilzame Maatschappij. Maar ook afgescheiden nog daarvan is het boekske ruim zijn geld waardig. Een platte grond van de kolonie Frederiksoord en van een gedeelte van Wilhelmina's oord is aan eene der bijdragen toegevoegd.
v.O. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Onderwijs.Chronologisch overzicht der algemeene geschiedenis in verband met de geschiedenis van beschaving, volkswelvaart, godsdienst en letterkunde door dr. E. Epkema, Zalt-Bommel. H.J. van de Garde 1870 Het eerste der hier genoemde werkjes is in zeker opzicht eene merkwaardige verschijning. Vooral sinds de oprichting der Hoogere Burgerscholen hebben zich onder hen, wien het onderwijs der geschiedenis is opgedragen, twee richtingen geopenbaard, die elkander soms vriendschappelijk, soms ook met zekere vinnigheid bestrijden, en die, wat bovenal te betreuren is, elkander maar al te vaak zeer scheef en eenzijdig beoordeelen. De eene, de conservatieve, wil de chronologie als basis van alle historisch onderwijs behouden en dit onderwijs zelf beperken tot de kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der belangrijke feiten; haar is de kennis der voornaamste gebeurtenissen hoofdzaak, zoo al niet uitsluitend doel. De andere, de moderne, acht de chronologie slechts een hulpmiddel om het eens geleerde te onthouden en te repeteeren; zij stelt meer belang in den samenhang der gebeurtenissen en in den invloed, dien de gebeurtenissen gehad hebben op den toestand der volken, dan in de nadere bijzonderheden op zich zelf; haar hoofddoel is minder de kennis der geschiedenis dan wel de ontwikkeling van den geest, die de studie der geschiedenis ten gevolge heeft. Daarbij is het evenwel niet te ontkennen, dat, hoe scherp deze beide richtingen in hunne uitersten ook tegenover elkander staan, bij verreweg de meeste onderwijzers het verschil meer in theorie dan in de praktijk zich openbaart. Niemand, die niet geheel opgaat in de routine van het oude gymnasiaal onderwijs, zal den maatschappelijken toestand geheel en al verwaarloozen, l'histoire-bataille zal bij ons al heel weinig verdedigers meer vinden; aan den anderen kant zal ook niemand, die eenige ondervinding van het onderwijs heeft, ontkennen dat stipte kennis van de voornaamste feiten onmisbaar is voor een juist begrip van den gang der wereldgeschiedenis, en dat de chronologie een zeer belangrijk hulpmiddel is om die feiten in het geheugen te bewaren. Het chronologisch overzicht van dr. Epkema beoogt, zooals de titel reeds aanduidt, eenigermate eene conciliatie tusschen beide richtingen; het is daarom, dat ik het een merkwaardig werk noemde en zijn verschijnen met ingenomenheid begroet. De Culturgeschichte heeft hier eene evenredige plaats; om een voorbeeld te geven: wij vinden bij het jaar 1836 onder meer: Clemens Droste van Visschering, aartsbisschop van Keulen, ijvert tegen de gemengde huwelijken; de chemicus Justus Liebig; granaatkartetsen van Bormann; cholera in Weenen en Beieren; Fransche stoombootvaart op de Middellandsche zee; nieuwe galvanische kolom van Daniell; de eerste Assam thee in Engeland ingevoerd; verdrijving der zendelingen uit Madagaskar; christenvervolging; enz. enz. Het spreekt van zelf, dat hier niet te denken valt aan woordelijk van buiten leeren, de bedoeling van den samensteller was meer den leerlingen ‘in dit overzicht een handleiding te geven, om bij de beoefening der geschiedenis gedurig na te slaan’. ‘Daar evenwel’, voegt hij er bij, ‘de kennis van de hoofdgebeurtenissen en hoofdjaartallen onmisbaar is, heb ik die met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere letters en cijfers doen drukken, zoodat dadelijk in het oog springt, wat meer bijzonder de aandacht verdient; van het overige kan door gedurig gebruik het een en ander in het geheugen blijven hangen’. Naar gissing is de kleinste helft cursief gedrukt, zoodat de samensteller het allerbelangrijkste nog al ruim opvat. Nu zal wel ieder dit systeem toejuichen; het voorziet tevens in het bezwaar, dat zich van zelf doet gevoelen, als men jongelui van verschillend intellectueel gehalte in dezelfde klasse heeft. Dan wordt het moeilijk niet te diep te gaan of te uitvoerig te zijn voor de zwakkeren en tevens niet te oppervlakkig voor hen, die de hoofdzaken reeds goed in 't hoofd hebben. Vooral op de Hoogere Burgerscholen, waar dit uit den aard der zaak bijna voortdurend het geval is, doet zich deze moeilijkheid al licht voor. Dr. Epkema - en dit is de voornaamste aanmerking, die ik op zijn werk heb - schijnt zich echter niet altijd even goed rekenschap gegeven te hebben van de groote zwarigheid, die aan een dergelijke onderscheiding tusschen meer en minder belangrijke zaken verbonden is. Slechts een paar voorbeelden, die mij bij het doorbladeren in het oog springen, wil ik opnoemen. bl. 9. Babylon geraakt in handen van Darius door de list van Zopyrus (518) staat cursief; Pseudo Smerdis in Perzie (522) daarentegen niet. Mij dunkt niemand zal ontkennen, dat het laatste in zijne gevolgen heel wat belangrijker is dan 't eerste. bl. 95. De ridderorde van Alcantara gesticht (1219) staat cursief; de regeering van Lodewijk VIII, koning van Frankrijk (1223-1226) daarentegen niet, bl. 178. Noch de slag bij Plassy (1758), waarvan het juiste jaartal toch belangrijk is om het verband met den opstand der Seapoys eene eeuw later, noch de regeering van Karel III, van wien de regeneratie van Spanje dateert, worden waardig gekeurd in het geheugen geprent te worden, wel daarentegen de stag bij Minden (1759), zooals trouwens nagenoeg al de slagen uit den zevenjarigen oorlog, en het huwelijksjaar van Lodewijk XVI en Marie Antoinette. Eindelijk om ook uit den jongsten tijd een voorbeeld te nemen: de vestiging van het Dominion of Canada, waarbij Engeland bijna volledige antonomie geeft aan zijne Noord-Amerikaansche bezittingen (1867) moet achterstaan bij de maatregelen in de Donauvorstendommen tegen de joden genomen, bij de vervanging van Geffrard als president van Haîti door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Salnava en den tegenstand van den bisschop van Linz tegen de Oostenrijksche staatswetten op het huwelijk. Doch genoeg, ik zou niet gaarne door mijne opmerking iets aan de waarde van het boek te kort willen doen. Aangaande de volledigheid en naauwkeurigheid der opgaven zie ik mij niet in staat een oordeel te vellen, daartoe had ik geruimen tijd met deze aankondiging moeten wachten en het inmiddels bij het onderwijs gebruiken. Door uitstel echter zon ik niet handelen in de bedoeling van den uitgever, die natuurlijk wenscht het werk spoedig besproken te zien. Zoo blijve dit slechts eene aankondiging maar tevens eene aanprijzing wegens de zorg, blijkbaar door den geachten samensteller er aan besteed, en waarmede hij het werk tot aan Februari van dit jaar heeft voortgezet, wegens de netheid der uitvoering en den betrekkelijk geringen prijs, die niemand kan afschrikken, zoo hij hoort, dat hij daarvoor krijgt 382 bladzijden met ongeveer achtduizend jaartallen.
Het werkjen van Mr. E.J. Kiehl brengt mij in eene eenigermate lastige positie. De schrijver is wat kitteloorig uitgevallen en niet met halve bewondering te vreden. Zal mijne onbevangen beoordeeling hem voldoen. Ik wanhoop er aan, maar op 't gevaar af andermaal zijne schrijfjeukte op te wekken, zal ik mij kwijten van de taak, die mij nu eenmaal opgedragen is, en het boekje met mijn lezers doorloopen. Het ‘woord vooraf’ maakt dadelijk een goeden indruk. De schrijver houdt zich vrij van de afgezaagde verontschuldiging, dat men in eene bestaande behoefte voorziet; hij zegt flinkweg: ‘waarom ik dit boek schreef, doet niets ter zake, lees het en oordeel, of het goed is of niet.’ Van culturgeschichte wil de schrijver niets weten, dat is nu eenmaal afgesproken; maar de ouderwetsche histoire-bataille is hij toch ontwassen, en zoo geeft hij staatengeschichte; hij neemt zijne plaats bij het rechtercentrum. En nu het werk zelf. Mijn oordeel laat zich gemakkelijk resumeeren: een overzicht der nieuwste geschiedenis is het niet, daartoe ontbreekt te zeer alle evenredigheid tusschen de verschillende deelen; als leiddraad bij het onderwijs daarentegen is het zeer bruikbaar, voorzoover de leemten door mondelinge voordracht worden aangevuld. Men bespeurt bijkans op iedere bladzijde, dat het niet in het studeervertrek maar in het schoollokaal is ontstaan. De sch. heeft in korte woorden opgeteekend, wat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooal aan zijne leerlingen vertelt. Dit geeft het voordeel van een groote levendigheid der voorstelling, en werkelijk is het boek ondanks den slordigen stijl zeer leesbaar, ook buiten de school. Ondanks den slordigen stijl, zeide ik, en de sch. zal vermoedelijk verlangen, dat ik de bewijzen lever. Welnu, wat zegt hij zelf van zinnen als de volgende, die ik ter loops aanstip: ‘Intusschen werkten de drukpers door hare veelgelezen, overigens kleine, zelden verschijnende en wat den inhoud betreft zeer laag staande couranten, en de clubs, waaronder die der Bretons begon opgemerkt te worden: hij bestond toen nog slechts uit afgevaardigden en verschilde geheel van zijnen lateren beruchten vorm als Jacobijnerclub; het woord club (societeit) en de zaak waren aan Engeland ontleend: het waren oorspronkelijk societeiten of avondgezelschappen, maar tot opzettelijke bespreking der politiek van den dag’ (bl. 11); ‘Die Frankrijk redde, behalve de fouten der bondgenooten, was Carnot’ (bl. 29); ‘Nu steunden zij den grooten bekeerling, wien daarentegen drie vierden der tories luide als “verrader” uitkreten, niemand vuriger dan zijn thans aftredende ambtgenoot Stanley en de geïmproviseerde staatsman Lord George Bentinck, onder wiens naam reeds toen Benj. Disraeli het ware hoofd der tories was’ (bl. 69); ‘Jefferson had voorzien maar niet kunnen beletten, dat de wanvoorzigtigheid welke in de unieconstitutie van 1787 de weinig talrijke klasse der “dienende personen” niet had opgeheven maar willen laten uitsterven slechts onheil kon berokken’ (bl. 109); ‘Maximiliaan van Habsburg, eigen broeder van keizer Frans Joseph aan wien Napoleon Lombardije had ontnomen, ontving nu het aanbod Mexico's keizer te worden van de hoofden der klericale partij, onder blijkbare begunstiging van Napoleon die aan het wereldlijk hoofd aller klericalen de Romagna en Umbrië had laten ontnemen’ (bl. 127); mij dunkt, de sch. zal aan deze voorbeelden wel genoeg en de lezers dezer recensie reeds te veel hebben. Anders kan ik hem aanbevelen de zinnen er bij te nemen, die op den laatstaangehaalden volgen. Ook het veelvuldig gebruik van citaten bevordert de sierlijkheid van den stijl niet. Waar een denkbeeld in een vreemde taal juister, duidelijker kan worden uitgedrukt, daar voorzeker is het alleszins geoorloofd van die vreemde uitdrukking gebruik te maken. Waar het getuigenis van een tijdgenoot wordt ingeroepen tot staving van een eigen oordeelvelling, daar za | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niemand het afkeuren, zoo dit getuigenis met de eigen woorden van den schrijver wordt geciteerd; maar al te dikwijls echter haalt Mr. Kiehl zinsneden, vooral uit van Sybel, aan zonder eenig blijkbaar motief. Na deze aanmerkingen op den vorm komen wij tot den inhoud. De schrijver is partijdig; hij verheelt het niet, dat hij de zaken van zijn liberaal standpunt beziet, hij heeft er zelfs niet naar gestreefd onpartijdig te zijn. ‘De historicus’, zegt hij in zijn voorrede, ‘moet ook regter weten te zijn. Een Ranke moge, tevreden met de uitkomsten zijner oorspronkelijke geschiedvorsching, het vastgestelde feit zonder blijk van lof noch blaam vermelden; degenen, die zijne hoogte kunnen schatten zullen de zaken weten te beoordeelen waarvan hij getuigt. Maar die geschiedenis meê te deelen heeft aan jonge hoorders of lezers, die heeft nog eene andere taak dan aan te zien en voorbij te gaan, die zal het ragionar di lor, al zoekt hij 't niet, evenmin kunnen vermijden.’ Waar de sch. zoo rondweg voor zijn gevoelen uitkomt, mag men hem zeker van die partijdigheid geen misdaad maken, al kan een boek, waarin o.a. van het ministerie Heemskerk slechts gezegd wordt, dat ‘personen met inconstitutionele neigingen een korten tijd aan de regering kwamen’ bezwaarlijk op alle scholen ingang vinden. Is Mr. Kiehl op het terrein der historische methode oud-liberaal, in zijne spelling is hij volbloed conservatief. Hier weet hij van geen concessiën. Siegenbeek is hem het onfeilbare orakel. Men vindt dit meer, zelfs bij wetenschappelijke mannen, dat zij, aan de spelling hunner jeugd vasthoudende, onder het masker der bescheidenheid eene onkunde of onverschilligheid verbergen, die weinig past in eene zoo eenvoudige en toch lang niet onbelangrijke zaak als de spelling. Maar in een leerboek is het ongetwijfeld ten hoogste af te keuren. Men heeft wel beweerd, dat tegenwoordig ieder mag schrijven zooals hij wil. Tot op zekere hoogte is dit zeker waar. Maar is het reeds een verstandig man onwaardig bij eenige zaak, die hij kan beoordeelen, te zweren op de uitspraak van den meester, hoe veel te meer is dit het geval, waar de ongerijmdheid dier uitspraak overtuigend is aangetoond. En wie zal ontkennen, dat dit in vele gevallen met de Siegenbeeksche spelling het geval is. Om maar een enkel voorbeeld te noemen, men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoeft waarlijk geen groot linguist te zijn om te weten, dat niets de schrijfwijze regt kan verontschuldigen, toch kunnen Mr. Kiehl en velen met hem maar niet besluiten het door afleiding en uitspraak beiden geeischte recht te gebruiken. Men schaamt zich taal- en stijlfouten, maar even grove spelfouten durft men verdedigen met een autoriteitsbeginsel, dat men op ieder ander gebied zou wraken. Ieder mag spellen, zooals hij wil; waarom niet, mits hij zich maar rekenschap geeft van zijne spelling. Ook op het gebied van taal en stijl bestaat in menig opzicht verschil, dit kan ook bij de spelling zonder schade blijven bestaan. In sommige punten kunnen velen zich niet met het stelsel de Vries - te Winkel vereenigen, laten zij op die punten zich hunne vrijheid voorbehouden, maar waar het nieuwe stelsel ontegenzeggelijk rationeeler, consequenter is dan het oude, daar zou het bekrompenheid verraden het te veroordeelen, omdat het niet volmaakt is. Bovenal bij het onderwijs is het de plicht van ieder, tegen eene dergelijke beginselloosheid protest aan te teekenen. Nu ik zoo onbewimpeld mijne aanmerkingen op Mr. Kiehls werk heb uiteengezet, meen ik niet beter te kunnen bewijzen, hoe ik de goede eigenschappen van het werk, den boeienden verhaaltrant, de degelijke behandeling der hoofdpunten, waardeer, dan door de verzekering, dat ik het den volgenden cursus bij mijne lessen denk te gebruiken. Moge deze verzekering den schrijver bewegen mijne recensie even onbevooroordeeld te lezen als ik zijn werk meen te hebben besproken!
Was ik bij de bespreking der beide vorige werken wat uitvoeriger, des te korter kan ik zijn over het derde werk, dat ik aan het hoofd dezer aankondiging noemde. De naam van Weber is te goed bekend, dan dat een woord van aanbeveling noodig zou zijn. Het is meer lees- dan leerboek, en in zooverre is de oude spelling, die ook hier gehandhaafd wordt, minder hinderlijk. In een vervolgwerk is trouwens eene verandering in dit opzicht moeilijker. De vertaling is goed, en eene uitvoerige paragraaf over de Nederlandsche geschiedenis gedurende dit tijdperk is zoo kleurloos, dat zij niemand kan ergeren. Of dit eene deugd is in een historisch werk, moge ieder voor zich beslissen. Dev. Juni '70. G.J. Dozij. |
|