Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 290]
| |
slaagd was een Grieksch kunstgewrocht, en wel de heerlijkste tragedie der oudheid, in onze moedertaal blijkbaar te doen genieten, mocht die uitkomst zelve, dunkt ons, ten bewijze strekken, dat vertaler zijn doel had bereikt en een verdienstelijk werk had geleverd. In scherpe tegenstelling met deze gunstige opvatting klinkt ons hier het woord tegen van Dr. Epkema, in het boven aangekondigd geschrift. Voor de eer der oude letteren, zoo meent deze geleerde, had men reeds lang tegen die vertaling moeten protesteeren. ‘Intusschen niemand treedt op. Wie zwijgt consenteert. Ik, zoo gaat hij voort, consenteer niet, en daarom zwijg ik ook niet, opdat ten minste ééne stem het volgend geslacht, zoo misschien de lust voor de oude letteren weder mocht aanwakkeren, verhindere te gelooven dat in der tijd allen deze vertaling van Sophokles hebben beaamd.’ Waarlijk! de heer E. past het ‘wie zwijgt consenteert’ hier toe op een wijze, waarmee de logica geen vrede zou kunnen hebben. Onzes erachtens is de reputatie van Dr. Epkema, als verdienstelijk literator, te goed gevestigd dan dat, ook al hadde hij thans geen nadrukkelijk protest ingediend, zijn letterkundige naam bij het nageslacht deswege het minste gevaar zoude hebben geloopen. Maar bovendien, wien springt het niet in het oog, hoezeer Dr. E. de zaken uit haar verband rukt en zich op een standpunt plaatst, niet van ‘gezochtheid’ vrij te pleiten, waar hij bijv. spreekt van ‘den handschoen op te nemen door zulk eene vertaling den beminnaren der oude letteren toegeworpen?’ - een ridderlijk woord voorzeker! maar stellig misplaatst, - dus wel ietwat in den trant dier ridders, waarvan Cervantes ons de welbekende type heeft geschetst, - dáár, waar geen spoor van provocatie valt te ontdekken, de eer der oude letteren door niemand wordt aangerand (ware zulks het geval, de heer E. zoude als wakker kampioen hier niet zoo wanhopend alleen staan), - integendeel haar een blijk van hulde wordt gebracht. Eigenlijk hebben de beminnaren der oude letteren (de echte beminnaren zijn immers tegelijk beoefenaren der oude letteren) niets uitstaan met vertalingen, zoo min met deze als elke andere, ten hunnen behoeve allerminst ondernomen. Zij, geprivi- | |
[pagina 291]
| |
legiëerde en fiere lui, lezen en genieten de klassieke schrijvers in de oorspronkelijke taal; ter nauwernood, en niet dan bij toeval, dragen ze kennis van bestaande vertalingen; en waar ze zich eventueel verwaardigen daarin een oog te slaan, het is om daarna des te levendiger te beseffen het voorrecht dat ze bezitten boven het in dit opzicht ‘profanum vulgus.’ Maar juist daarom waardeeren zij uit beginsel van humaniteit, - door humaniteit bovenal onderscheiden zich diezelfde beminnaren der oude letteren, - elke welgemeende poging, elke verdienstelijke proeve van vrienden om de meesterwerken der ouden, met behoud van het karaktermatige, op voegzame wijze onder het bereik te stellen van - en genietbaar te maken voor ‘oningewijden.’ Dergelijke proeven met welwillendheid te bejegenen, waar ze, uit den aard der zaak, tot ons komen met het bescheiden woord van C Lucilius ‘se neque ab indoctissimis neque a doctissimis legi velle’ schijnt in de republiek der letteren tot de traditie te behooren. Ons ten minste is niet bekend dat, toen er in der tijd een vertaling der Aeneïs in het licht verscheen van onzen Vondel, aanstonds de pennen der geleerden - Bataafsch Atheen aan het hoofd - werden in beweging gebracht om, in naam der klassieke letteren, te protesteeren tegen een overzetting, waarin met den tekst van den keurigen Virgilius zóó vrij was omgesprongen, - en deswege den vermetelen vertaler, als plichtig aan heiligschennis, duchtig op de vingers te tikken. Wij weten niet dat, zoo min van 's Gravenweert als Dorn-Seiffen, om hunne vertaling van Homerus, door de Homerophilen zijn op den Index geplaatst, - de een om zijne licht aan te wijzen afwijkingen van den tekst, de ander wegens het gekunstelde der uitdrukking en de stroefheid zijner verzen, vergeleken bij het naïve en zoetvloeijende der Grieksche poëzie. En toch, veilig mag men aannemen dat zulke vertalers - den heer Opzoomer incluis - hun auteur verstonden zoo goed als wie ook; maar bij eene overzetting in de moedertaal aan vaak tegenstrijdige eischen niet tegelijk kunnende voldoen, op meer dan eene plaats, met wijziging der uitdrukking, of hoe dan ook tusschen Scylla en Charybdis koers houdende, bovenal des dichters hoofdgedachte in verstaanbaar en genietbaar Hollandsch ‘suo-modo’ zochten weêr te geven; - liever dan te | |
[pagina 292]
| |
liggen spartelen en zich af te tobben op een Latijnschen of Griekschen weêrbarstigen term, welks overbrenging in onze taal bovendien een equivalente kracht of strekking vaak zoude missen; zich volkomen bewust hoezeer, door zulk een eenigzins vrije opvatting of behandeling, hun werk, uit den aard der zaak, een kwetsbare zijde zou aanbieden aan al wie lust mocht hebben - den auctor classicus er naast - daarnaar te zoeken. De eerste grieve nu van den heer E. tegen de onderwerpelijke vertaling, uit het gezichtspunt van kunst, betreft den vorm, en wel het gebruik van den vijfvoetigen jambus voor den dialoog, waar Sophokles, en de ouden in het algemeen, den zesvoetigen jambus of trimeter gebruikten; de eerstgenoemde voetmaat wordt, als te veel overhellende tot zangerigheid, door onzen kritikus ongepast geoordeeld voor het deftig drama. Maar wij vragen hier in de eerste plaats, wie kan ons precies zeggen, hoe die trimeter in de klankrijke taal der ouden aan hun, voor de prosodie zoo uiterst gevoelig oor wel zal geklonken hebben? - Wellicht nog veel zangeriger dan de vijfvoetige jambus in onze betrekkelijk doffe taal. Welk Hollandsch oor bijv. gevoelt bij het scandeeren van een hexameter in de moedertaal, soms met zoo veel moeite in elkaâr gezet, zelfs in de verte, wat we vermoeden dat de Griek in het zelfde geval instinctmatig zou gevoeld en genoten hebben? Wij leven onder een andere wet, of liever we zijn anders bewerktuigde, voor fijn kunstgenot veel stompere wezens (wie zich beter bewust is zondere zich uit), wier kunstgevoel door dezelfde techniek der ouden, op onze taal toegepast, daarom nog niet precies op dezelfde wijze wordt aangedaan. Althans, wie den dialoog der Antigone van Mr. Opzoomer op de behoorlijke, d.i. natuurlijke wijze leest of hoort lezen, zal daarin niet stuiten op de ten laste gelegde hinderlijke zangerigheid. Dat door den vorm van het berijmde lied, waarin de koren zijn overgebracht, des vertalers bedoeling niet kan geweest zijn die koren daardoor voor identisch te doen doorgaan met wat ze waren voor de ouden, ligt zoo zeer voor de hand, dat de aanmerking van den heer E. ‘om meer dan eene reden kan een choorzang van een oude tragedie voor ons nooit worden wat het was voor de Grieken’ hier wel overbodig is; - tenzij men die woorden mocht willen doen gelden als een élémentaire | |
[pagina 293]
| |
waarheid, op grond waarvan een gewijzigde en doelmatige kunstvorm voor hen, die niet het voorrecht hebben te leven in den atmosfeer der ouden, allezins wordt gewettigd. Dit wat den vorm betreft. Ter beoordeeling van het gehalte der vertaling wordt vervolgens door den heer E., ten gerieve van hen die het origineel zelf niet kunnen raadplegen, een gedeelte van den Griekschen tekst - de prologos en parodos - ‘met de getrouwheid van een beëedigd translateur’ in het Nederduitsch vertolkt, en aan dien gegarandeerden maatstaf dezelfde fragmenten der vertaling van Mr. O. getoetst, op meerdere plaatsen van afwijking overtuigd, en dus veroordeeld. We herinneren ons hier de historie van zeker kunstminnaar - tegelijk een zonderling (waarschijnlijk een Engelschman) - die zijn portret liet vervaardigen achtereenvolgends door verschillende in het vak bekwame meesters, - de photographie was toen nog niet bekend. - Telkenmale herkende men in het kunstwerk aanstonds den bedoelden persoon; en toch, wanneer men die onderscheiden portretten naast elkander hield en nauwlettend vergeleek, weken ze, zoowel in opvatting als behandeling, beduidend van elkander af. Op zich zelf beschouwd geleken ze allen op het origineel, - maar het een in den trant van Denner, met een materiëele overeenkomst, waarbij geen détail, hoe gering ook, was vergeten; een ander, ofschoon minder zuiver van teekening (zeker uit de school van Rubbens), vergoedde zulks door een van leven tintelende kleur; terwijl wederom een derde, meer in de manier van Rembrand, bij breede opvatting der partijen, voornamelijk door tegenstelling van licht en bruin, een bijzonder effekt en niet minder treffende gelijkenis bereikte. Het gevoelen der vrienden omtrent de respektieve waarde dier portretten was en bleef verdeeld. Iets dergelijks zou ook wel het geval kunnen zijn in de onderwerpelijke kwestie. De vertaling van Dr. E., voor zoo verre die gaat, moge haar eigenaardige verdienste hebben, toch twijfelen we of ieder ze wel zoo gaaf boven die van Mr. O. zou verkiezen. Zoo bijv. vers I, bij het optreden van Antigone, waar deze, vol zielesmart onder de rampen die haar huis treffen, hare zuster Ismene ontmoet, de eenige van haar geslacht haar nog over- | |
[pagina 294]
| |
gebleven, - wien bevalt daar de toespraak (door Dr. E. veroordeeld): ‘O dierbre Ismene, zuster, lotgenoot,’ niet beter dan de daarvoor in de plaats gestelde, genealogisch juiste, maar ijskoude nomenclatuur: ‘Ismene, volle zuster uit hetzelfde bed,’? Daargelaten het logge en onbehagelijke der woorden ‘uit hetzelfde bed’, zoo voorop gezet bij een eerste begroeting in den vroegen morgenstond tusschen personen, die zoo pas hare legerstede hebben verlaten (eene logheid, die de Grieksche term natuurlijk niet bevat), - gevoelen we bij het lezen der eigen woorden van Sophokles: Ὦ ϰοινὸν αὐτάδελφον Ἰσμήνης ϰάρα, toch heel wat anders, wat meer, dan in den flegmatieken, notariëelen aanhef: ‘Ismene, volle zuster uit hetzelfde bed,’ voor den Hollandschen lezer ligt opgesloten. Bovendien, een meester als Sophokles bij uitnemendheid is, laat zijn hoofdpersoon niet optreden zonder ons. bij de eerste woorden reeds, diens karakter en gemoedsstemming te laten doorschouwen, in innig verband met 't stuk zelf. Zoo bijv. in den ‘Oedipus rex’ resumeert 't enkele woord ‘Ὦ τέϰνα’, bij strenge analyze, de geheele tragedie. Even zoo spiegelt zich hier in de eerste woorden van Antigone een innige liefde af tot de haren. 't Kon niet anders of zuster Ismene moest, als nauwverwante. te gelijk van harte dierbaar zijn aan haar, wier liefde en heldhaftige opoffering voor haren broeder Polynices zich gronden juist op de nauwe verwantschap, waarin deze tot haar stond. Waar een broeder aan Antigone zóó dierbaar was, en zulks omdat, gelijk zij zegt - vers 911-12 - (woorden door den heer O. achterwege gelaten), Μητρὸς δ᾽ἐν ἌΑιδου ϰαὶ πατρὸς ϰεϰευϑότοιν οὐϰ ἐστ᾽ ἀδελφὸς ὅστις ἄν βλάστοι ποτέ.’ om diezelfde reden moest een zuster haar nauw ter harte liggen. Ook de uitdrukking zelve, die Antigone, vers I, bezigt, namelijk: ‘Ἰσμήνης ϰάρα’ geeft grond tot de vertaling ‘dierbre Ismene’. 't Woord ϰάρα moge bij de treurspeldichters gebruikt worden ter persoonsomschrijving, toch geldt het in zulk geval voor wel iets meer dan louter lapwoord. Tusschen Ἰσμήνης ϰάρα en 't eenvoudige Ἰσμήνη ligt, dunkt ons, deze nuance, dat bij de eerste uitdrukking 't hart in 't spel komt, een gemoedsaandoening wordt aangeduid bij hem of haar die aldus spreekt; die gemoedsaandoening moge zijn van liefde of haat - meestal | |
[pagina 295]
| |
(want in den Orestes van Euripides leest men ook ῍ανόσιον ϰάρα) 't eerste, en alsdan overeenkomende met 't Homerische Φίλη ϰεφαλὴ = dierbare. Opvallend ten minste is het, dat in deze zelfde tragedie Antigone ook op andere plaatsen (vers 899 en 915 in de editie van Schneidewin, vers 886 en 902 bij Wunder) dezelfde persoonsomschrijving gebruikt, niet ten opzichte van Creon - het zij verre! - maar alléén waar ze spreekt van of tot haar geliefde broeders. Bij de woorden (vers 2-3): ‘Trof niet door Zeus al 't kwaad van Oedipus
Ons, die alleen nog in het leven zijn?’
welke woorden volgens den heer E. moesten luiden: ‘Is 't u bekend, hoe Zeus den vloek van Oedipus,
Nog bij ons leven, aan 't geslacht geheel voltooit?’
vraagt hij ‘wat bedoelt vertaler met de woorden “ons, die alleen nog in leven zijn”? - heeft hij (vertaler) den genitiv. absolut, als dativus genomen? - en van waar het woord alleen, dat in den tekst niet staat?’ Wij vragen op onze beurt heeft Dr. E. dan hier den dativus voor een genitiv. absolut. aangezien? - dan heeft hij zich, naar onze bescheiden meening, vergist. Immers door de woorden νῷν ἒτι ζώσαιν doelt Antigone op 't pas door beiden geleden verlies harer broeders, zoodat zij en Ismene alleen van 't geslacht van Oedipus nog overbleven. De opvatting ‘nog bij ons leven’ schijnt dáárom minder aannemelijk, omdat Antigone, voor 't oogenblik, nog niet spreekt van de nieuwe ramp, die onmiddelijk anderen (Polynices) trof, maar wèl van 't ‘persoonlijk lijden, waaronder zij en haar zuster reeds zoo zéér gebukt gingen. Op de smadelijke bejegening, 't lijk des geliefden broeders door 't eerloos besluit van Creon aangedaan - een nieuwe ramp dus - kon Antigone hier nog niet 't oog hebben, omdat dit feit aan Ismene - en Antigone wist zulks - nog niet bekend was. Daarom, als op een treurig nieuws en iets ongehoords, wijst Antigone (vers 7) op die nieuwe ramp, Creon's gruwzamen vond, met zoo bijzonderen nadruk in de woorden:
ϰαὶ νῦν τἱ τοῦτ᾽ αὖ φασι - ϰ. τ. λ.
| |
[pagina 296]
| |
Wat 't geïncrimeerde woord “alleen” betreft, 't staat niet in den tekst, 't is waar, doch deze toevoeging bij de vertaling is geheel in den geest van de verdedigde opvatting der plaats zelve. Elders (vers 17 vlgd.), waar Antigone tot haar zuster zegt. “.........Buiten het paleis
Heb ik met opzet u hierheen geroepen,
Opdat ik hier u toevertrouwen mogt....”
Waar in 't Grieksch woordelijk staat: “opdat gij alleen moogt hooren” (namelijk 't besluit van Creon), wordt de uitlating van dat woord “alleen” den vertaler zeer kwalijk genomen, ten minste die uitlating als “onbegrijpelijk” gekwalificeerd. Toch dunkt ons dat die weglating hier zonder schade kon geschieden, als men gelieft in aanmerking te nemen dat bovengemelde woorden tot Ismene, buiten iemands tegenwoordigheid, gesproken worden op een ongewonen tijd - 't krieken van den dag - en op een éénzame open plaats vóór 't paleis; bovendien vindt het weggelaten woord “alleen”, wat deszelfs strekking betreft, eene vergoeding door het, niet in den Griekschen tekst staande bijw. “hier”, d.w.z. op deze, uit den aard der zaak eenzame plaats. Bij vers 25: “Eteokles werd naar gebruik en regt
Begraven in den moederschoot der aard,
En vreest den smaad der bleeke schimmen niet.”
wordt den vertaler verweten “de geheele plaats van Sophokles uit haar verband te hebben gerukt” en de vertaling zelve “bespottelijk” genoemd. Die beschuldiging is nog al kras! - maar is ze gegrond? En vooreerst, is het billijk den vertaler te dier plaatse te beoordeelen en te veroordeelen naar een teksteditie, die hij bij zijn arbeid blijkbaar niet heeft vóór zich gehad, of, bij kennisneming, althans heeft ter zijde geschoven - en zulks terecht - voor andere en betere lezing. Waar Dr. E., blijkens diens overzetting, heeft gelezen:
Ἐτεοϰλέα μέν, ὡς λέγουσι, σὺν δίϰῃ
Ξρησϑεὶς διϰαίᾳ ϰαὶ νόμῴ ϰατὰ χϑονὸς
ἒϰρυψε, τοῖς ἒνερϑεν ἒντιμον νεϰροῖς.
| |
[pagina 297]
| |
eene plaats, waarmede de vroegere commentatoren schier geen weg wisten, en die zij steeds hebben aangemerkt als door interpolatie etc. verontreinigd (men denke slechts aan het, in verband met vrs 900. ed. Schneidw., onuitstaanbare ‘ὡς λέγουσι’), - volgde Mr. O. de nieuwere, door een gelukkige conjectuur gezuiverde lezing:
Ἐτεοϰλέα μὲν, ή δίϰη, ϰατὰ χϑονὸς
ἒϰρυψε, τοῖς ἒνερϑεν ἒντιμον νεϰροῖς.
en dientengevolge is zijn vertaling, waarbij door omzetting van den activen in den passieven vorm, Eteokles 't subjekt wordt van den zin, naar onze meening, onberispelijk. 't Ligt niet in ons bestek, noch in den aard van dit tijdschrift de aanmerkingen van Dr. E. één voor één na te gaan, - waarbij we hem trouwens, op zijn standpunt van literarisch rigorisme, niet altijd zouden tegenspreken; maar juist dat standpunt schijnt ons in casu te bekrompen - zou althans 't onze hier niet zijn. Alleen voelden we ons genoopt, bij 't vermelden van diens brochure, met alle bescheidenheid eenige bedenkingen in 't midden te brengen tegen 't requisitoir daarin genomen - de absolute veroordeeling der vertaling van Mr. Opzoomer. Dat deze laatste zijn werk, alvorens het ter perse te leggen, meer nog had kunnen polijsten, ook ten opzichte der prosodie, die niet altijd in den haak is, zullen we niet ontkennen; - maar nog veel minder kunnen we den heer Epkema (blz. 44) toegeven dat, “het beter en nuttiger zoude zijn in 't geheel geen vertalingen van de oude gedichten te geven dan zulke.” De schoonheid toch van Sophokles' tragedie is, uit meer dan één oogpunt (psychologie, moraal, aesthetiek), zóó treffend en zóó onafscheidelijk gebonden aan de ontwikkeling van 't stuk zelf, dat - al hadde ook het “saepe stilum vertas” - decimum prematur in annum’ door vertaler meer kunnen behartigd worden, - enkele zonnevlekjes, alléén door kunsttoestellen of door Argus-oogen te ontdekken, geen merkbare afbreuk doen aan den indruk en de waardeering van 't geheel. Waar dit resultaat, gelijk in de vertaling van den heer Opzoomer, stellig bereikt is, vinden we geen grond voor den noodkreet van een wachter aan Sion's poort. M. van Groeneveldt. | |
[pagina 298]
| |
Walter Scott, zijn leven en werken; door Dr. Felix Eberty. Met eene voorrede van Mr. C.W. Opzoomer. II Deelen. Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1869. In Post 8vo. Opzettelijk, 't zal den lezer blijken, leid ik de hierboven aangeduide boeken tesamen bij de lezers der Letteroefeningen in. Sedert bijna veertig jaren vervulde ik dergelijke taak ten opzichte van misschien honderde romans, van Walter Scott, van Frederika Bremer, van Rellstab, van Spindler, van van de Velde, van Tromlitz, van Cooper, van Marryat, van Sue, van Miss Bray, van DickensGa naar voetnoot1), van James, van Bulwer, van Flygare Carlèn, om geene meerdere vreemden te noemen; van van Lennep, van Oltmans (van den Hage), van eene menigte anderen, schrijvers en schrijvertjes onder onze landgenooten. Als men alzoo | |
[pagina 299]
| |
gedurende meer dan het derde eener eeuw den loop der romantische letterkunde min of meer heeft gevolgd, heeft men slechts de aanleiding noodig: eene levensbeschrijving van den Schotschen bard en eene van de Noordsche bloem, om van zelv' met eenen stapel allernieuwste snufjes uit de romantieke doos voor zich eenen blik rugwaarts te werpen. De bejaarde mond keuvelt gaarne over vroeger dagen, - doch ik zal den lezer niet lastig vallen met uitvoerige beschouwingen, in welke alleen de opzettelijke beoefenaar van dit hoofdstuk uit de geschiedenis onzer latere letterkunde eenig belang zou stellen. Ééne oude herinnering mag ik immers wel ophalen? Nimmer zal ik vergeten, dat ik op maandag den 11 Juni 1832 - 't was Pinkstermaandag - met de stoomboot van Nijmegen naar Dordrecht zou reizen. Ontdacht is mij wat mij juist toen op reis deed zijn, maar niet ontdacht, dat ik, wat vroeg op de boot, een kreupel, lamachtig oud man uit een rijtuig zag helpen, tusschen bedienden aan boord strompelen en met eene dame in het paviljoen verdwijnen. Ik hoorde van het scheepsvolk, dat hij een paar dagen vroeger met eene boot ‘van boven’ gekomen, aan boord eene beroerte bad gekregen; 't was een Engelsche ‘Lord,’ die, naar sommigen wilden uit puriteinsche nauwgezetheid, in weerwil van zijnen toestand, te Nijmegen den Zondag was over gebleven. Op dat oogenblik interesseerde de ‘Lord’ mij weinig. Maar later bleek mij uit Couranten, dat het Walter Scott geweest was, die met zijne dochter zich als voortsleepte om op zijn geliefd Abbotsford te gaan sterven. Ik heb hem dus nog even gezien, den schrijver, wiens naam destijds in Europa door geenen anderen geëvenaard werd, den beroemden ‘antor of Waverley.’ Als men zich niet bewust was van de onvergelijkbare meerderheid van den dichter der ‘Lady of the lake’ zou men in verzoeking komen om, lezende hoe veel eer hem in zijn leven en na zijnen dood bewezen werd, de pen op te vatten en insgelijks de schrijversloopbaan in te treden tot het maken van naam, ongeveer gelijk een knaap in eenen der thans vergeten romans van Lafontaine ineens het auteurs orgaan in zich voelde werken, toen hij Gellert zag. Men had hem als iets zeer bijzonders gezegd: ‘gij zult Gellert zien!’ De knaap meende, het moest wel een zeer bijzonder persoon zijn! 't Was geen bijzonder persoon, en zijne betuiging van verwondering, dat er over een zoo eenvoudig man zooveel te doen was, | |
[pagina 300]
| |
werd beantwoord met een: ‘Hoe? Weet gij dan niet, dat hij zulke mooie boeken geschreven heeft?’ Als men de levensbeschrijvingen van Walter Scott leest - ik denk nu alleen aan die van 's mans schoonzoon Lockhardt en de hierboven vermelde van Eberty - is, mag ik anderen naar mijzelven beoordeelen, de eerste indruk niet die van den wegslependen, gevierden auteur, maar die van den patriarchalen huisvader, van den beminnelijken gastheer, van den hoogachting waardigen landedelman, edelman van den ouden stempel. En bespiedt men hem in zijnen letterarbeid, dan valt het oog 't eerst op zijne verbazende vlugheid en werkzaamheid, op zijne bijkans bovenmenschelijke geestkracht, om, door den loop van omstandigheden met eenen ontzettenden schuldenlast bezwaard, zich aan te gorden tot de taak om met zijne pen dien centenaarslast af te wentelen; de geestkracht, om, door dien démon voortgezweept, vaak te midden van treurige huiselijke omstandigheden, eene reeks overheerlijke historische romans te leveren, van welke men niet weet wat meer te bewonderen, de diepe historische studie of de aanschouwlijkheid en natuurlijkheid van voorstelling, den reinen zedelijken smaak, het levendig vernuft, den altijd onderhoudenden stijl van verhaal en dialoog. Het zij zoo, dat Scott in zijne beschrijvingen wel eens in het ‘onbeduidende’ valt, maar 't moet een zeer overprikkelde smaak zijn, die ze vervelend vindt, die kleine trekken, met welke hij ook zijne bij-personen naar het leven weet te schilderen, als stonden zij voor onze oogen. En hoe moeten zij hem zelven dan voor de oogen hebben gestaan; en dat te midden van zooveel druk en kommer, zorg en afleiding! Voorzeker, 't is eene heerlijke type, die Walter Scott, zoo als hij door Washington Irving gephotographeerd is bij een bezoek op Abbotsford; gelijk men hem geteekend vindt door Eberty; gelijk hij zich zelv' teekent in zijne brieven b.v. aan zijnen zoon; gelijk hij zijne persoonlijkheid afdrukt in zijne romans. Prof. Opzoomer voorziet terecht, dat ingenomenheid met de beminnelijkheid van den ‘bard’ er velen toe zal brengen, om, voor het eerst of bij herhaling, zijne werken te lezen. ‘In de kunst,’ zegt hij, ‘is het oude niet van zelf het verouderde.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 301]
| |
En hetzelfde laat zich zeggen van Frederika Bremer. Eenvoudigheid, natuurlijkheid - dat zijn de hoofdeigenschappen van hare romans. Als men ze leest, zou men verlangen kennis te maken met de schrijfster, en aan dat verlangen wordt voldaan door hare zuster, die dank verdient ook voor 't geen zij uit de nagelaten schriften der begaafde, en wat meer zegt: der beminnelijke vrouw aanbiedt. Evenals Walter Scott, zoo heeft ook Frederika Bremer tal van navolgers gehad, maar geen is mij voorgekomen het origineel te hebben bereikt - het gewone lot van alle navolging. Beiden, Scott en Bremer, hebben zich - men houde mij de vreemde woorden ten goede - een genre gecreëerd. En daarin blijven beiden uitmunten - ‘in de kunst is het oude niet van zelf het verouderde.’ Omtrent eene halve eeuw is het geleden, dat Walter Scott in de geschiedenis van den roman een nieuw tijdperk opende; weinige jaren meer, dat hij met Waverley de reeks zijner heerlijke historische romans opende (1814); weinige jaren minder, dat zij in ouze taal het licht zagen. Karakteristiek met betrekking tot den toenmaligen stand onzer letterkunde is het, dat Waverley reeds tien jaren in het oorspronkelijke was uitgegeven, eer hij in het Nederlandsch werd overgezet. 't Is waar - die roman trok aanvankelijk in Engeland weinig de aandacht. Wel was Scott reeds als dichter vermaard en gevierd, maar als romanschrijver had hij zich nog niet bekend gemaakt en Waverley verscheen naamloos, gelijk ook de opvolgende werken uitgegeven werden ‘by the autor of Waverley.’ Toen echter eenmaal, eerst Valerius, daarna Waverley te onzent een welverdiend, gunstig onthaal hadden genoten, werden onze vertalers en uitgevers wakker: in 1824 verschenen niet minder dan 10 deelen, in 1825 zelfs 18, in 1826 12, doch alle, ten minste ver de meeste, een jaar vier vijf na de uitgave in het Engelsch. Deze taal was destijds nog op stukken na bij ons niet zoo bekend als thans, zoodat de keus van vertalers niet ruim was. Vandaar dan ook, dat, schoon enkele in handen der demi-monde van overzetters en uitgevers vielen, aan de meeste toch eene zeer goede vertaling te beurt viel, inzonderheid door de zorg van den Gro- | |
[pagina 302]
| |
ninger uitgever W. van Boekeren. Trouwens, het vertalen van romans, vooral uit het Hoogduitsch, stond destijds te onzent op eenen trap, zoo laag als het tegenwoordige geslacht zich nauwelijks kan voorstellen. ‘Tegenstand der natuur’ (voorwerp, Gegenstand), ‘duizend schotels op tafel’ (een dozijn, Dutzend), ‘een verbreken’ (misdaad, Verbrechen) - Laster (misdaad) - zulke bokken trof men in elken uit Duitschland overgewaaiden roman aan, en op de keper beschouwd, verdienden de voortbrengselen der vruchtbare pennen van Clauren, Spiess en dergelijken niet veel beter met hunne overdrevene verliefdheden en onwaarschijnlijke ontknoopingen. Was de tijd der sentimenteele wegsmeltingen in de liefde voorbij, volle middag was het voor ‘den vloed - neen, den stroom van meestal vertaalde onbeduidende romans, die allengs de hechte, solide lectuur geheel dreigde te verzwelgen, terwijl de winst op van zijn minst negen tiende dier boeken voor menschenkennis nul, en voor zedelijkheid onder nul is’. Aldus drukte zich ons Tijdschrift eens uit bij het aankondigen van een oorspronkelijken bundel verhalen; en waarlijk, niet overdreven zijn die woorden. Oorspronkelijks vond de Nederlandsche romanlezer weinig. Wolff en Deken begonnen te verouderen; zij hadden uitmuntende opvolgsters gevonden in Petronella Moens en Fenna Mastenbroek; maar de eerste schreef te veel in bloemrijk poëtisch proza om niet eenzelvig te worden, en de laatste stierf te vroeg om meer dan enkele deelen ten blijke van goeden aanleg te kúnnen leveren. W. Kist schreef uitmuntend en zijn Eduard van Eikenhorst enz. blijven juweelen, ‘oud, maar daarom niet verouderd’; doch het is hem, met name in Gyges en diens opvolgers, meer bepaald om karakterschildering te doen, en ook zijne romans behooren eindelijk meer tot de romantiek door den vorm dan door den inhoud. Loosjes is misschien niet genoeg gewaardeerd, schoon zijne Zedelijke verhalen eenen buitengewonen opgang maakten. Suze Bronkhorst is te langdradig en te zeer kopie van de Clarissa; maar als men Walter Scott den schepper van den historischen roman noemt, vergete men niet, dat onze Loosjes reeds lang te voren zoowel historische personen geromantiseerd had (Charlotte de Bourbon, Jan de Witt enz.), als in den eigenlijken familieroman historisch-vaderlandsche tijdvakken, zelfs bij opvolging, als voor de oogen geschilderd en zijne romanhelden en -heldinnen met historische personen in aan- | |
[pagina 303]
| |
raking gebracht had (Maurits Lijnslager; Hillegonda Buisman enz). Dat hij in den eerstgenoemden trant zich van den dramatischen vorm niet losmaken kon, lag in de richting van zijnen smaak, die ook bijzondere voorvallen uit de geschiedenis des vaderlands, b.v. de overstrooming van Romerswaal in Ewoud van Lodijke, Delft door buskruit geteisterd in Amelia Fabricius enz. dramatiseerde. Ook vergete men niet met wat goedkeuring destijds dichtbundels, al waren zij niet boven het zeer middelmatige, ontvangen werden, zoodat een' auteur, welke den dichtvorm maar eenigzins in zijne macht had, die vorm allicht verlokte. Met Walter Scott trad de romanliteratuur een nieuw tijdperk in. Zij begon - ik spreek kortheidshalve alleen van ons vaderland - ten gevolge van den verbazenden opgang der uit het Engelsch overgebrachte meesterstukken, meer en meer eene behoefte te worden. De roman was reeds begonnen de vroeger zoo gewilde reisbeschrijvingen te verdringen; de roman gaf het leven aan eene menigte leesgezelschappen en leesbibliotheken; de roman werd een hoofdbestanddeel der letterkunde; de roman werd onmisbaar. Goede romans werden verkocht ‘als vet’; middelmatige werden gelezen omdat het romans waren; vodden vonden haar publiek bij min gelouterden smaak. De toevoer, dien het binnenland niet geven kon, moest door vertalingen worden aangevuld; ook hier bleek weder de waarheid van den staathuishoudkundigen regel aangaande de verhouding tusschen vraag en aanvoer. Het getal vertaalde romans, in de Letteroefeningen ‘gerecenseerd’, is wel geen zekere, maar toch een eenigzins bruikbare maatstaf. Daar de meeste van Walter Scott, het uitgangspunt onzer vluchtige beschouwing, in 1824-1826 vertaald zijn uitgegeven en die vertalingen onmiskenbaar eenen grooten invloed op het uitgeven en lezen dier soort van letterkundige voortbrengselen hebben uitgeoefend, heb ik eens tot grondslag genomen de jaren 1827, 1828 en voorts bij decennie-jaren, voorwaarts en terug, nagegaan hoeveel boekdeelen (in dezen beter maatstaf dan werken) romans door dit Tijdschrift zijn aangekondigd. Die getallen bedragen: 1817-18, 37; 1827-28, 25; 1837 38, 101; 1847-1848, 120; 1857-58, 45; 1867-68, 66. Men neme hierbij in aanmerking: Vooreerst, dat het voor dertig en meer jaren tot de groote zeldzaamheden behoorde, dat een uitgegeven werk niet aan dit Tijdschrift werd toegezonden; ten tweede, | |
[pagina 304]
| |
dat later van lieverlede de krachten van de Letteroefeningen begonnen af te nemen, vooral nadat de wakkere Withuys had opgehouden het Tijdschrift te redigeeren; 1857 b.v. telt nog 35, 1858 slechts 10 boekdeelen meer; over 1865 en volgende jaren past het niet te spreken in het Tijdschrift zelf. Ten derde valt het oog op het geringe cijfer 1827-1828; maar er was in die jaren eene groote verslapping in onze letterkunde bemerkbaar, terwijl ook juist in dien tijd eenige min geoefende ruiters den romantischen Pegasus te onzent bestegen en ons zeer middelmatige boeken gaven, in welke hoogstens de zedelijke strekking te roemen viel; ten vierde hebben, mede sedert een dertigtal jaren of iets meer, eerst de almanakken, daarna de letterkundige Tijdschriften vele kleinere novellen opgenomen, die vroeger als ‘Bloemen uit den vreemde’, ‘Klaverbladen’ en derg. op de lijst der vertaalde romantische letterkunde zouden geplaatst zijn. Was het mijn oogmerk, eene historische studie over de vertaalde en ‘oorspronkelijke’ roman-literatuur te onzent te geven, dan zou ik in bijzonderheden moeten treden zoo over corypheën onder de vreemden, hier boven meestendeels reeds genoemd, als over hun kenmerken en invloed. Doch daartoe reken ik mij niet bevoegd. Slecht over twee zaken nog een paar woorden; voor de eerste levert mij Walter Scott rechtstreeks, voor de andere Frederika Bremer zijdelings het uitgangspunt. In hoever is, sedert Walter Scott, de vertaalde roman - bij dezen bepaal ik mij - voor- of achteruit gegaan? Eene volledige beantwoording dier vraag zou voorafgaande aandacht onderstellen op eene menigte factoren, slechts af te leiden uit lezing van eene menigte, al waren het slechts de voornaamste dier letterkundige voortbrengselen - iets dat ook voor de geschiedenis onzer letterkunde de moeite niet beloonen zou. Het volgende alleen zij kortelijk opgemerkt. Er is in den roman klaarblijkelijk eene mode, zoo wat de stof, als wat den vorm betreft. De familie-roman, de zedeleerende roman, de roman de caractère hebben onder alle wisselingen van den smaak zich weten staande te houden; trouwens zij zijn ook in den regel de beste gading van dat groote gedeelte des publieks, hetwelk de romanlectuur in den grond alleen bezigt als moordwapen tegen den tijd - euphemistisch: ‘ter verpoozing van meer ernstige bezigheden’ - die zelden | |
[pagina 305]
| |
voorkomen, ‘in een uur van uitspanning’ - zelden aan inspanning voorafgaan of er op volgen. Overigens stortte Walter Scott met zijnen historischen roman, of romantische historie, wat men van sommige ruim zoo goed zeggen kan, nieuw leven in dezen tak van letterkunde, toen zoo ziekelijk aan de kwaal van gevallen meisjes en smachtende liefde; ‘In de liefde vond zij haar graf’ is de karakteristieke titel, dien Carl Heun (H. Clauren) aan een zijner vodden gaf! De baan van dien historischen roman was uit den aard der zaak slechts voor weinigen berijdbaar: zij eischte eene voorafgaande ernstige studie, geschiedenis, oudheidkunde, kennis van zeden en gebruiken, geniale opvatting der historie, takt om historie en roman bevallig ineen te weven. Groot is het getal meesters dan ook niet, maar uitmuntende kunstgewrochten leverden zij. Ik noem slechts Bulwer met: De laatste dagen van Pompeji, Rienzi, Harold enz.; James met: Maria van Bourgondië, Darnley en vele andere, veel te vele voor zijnen roem; miss Bray met haren Protestant en vooral haren heerlijken Ines de Castro; Spindler met zijnen in alle roman-opzichten onovertroffen Jood; van van Lennep, mevr. Bosboom-Toussaint, J. van den Hage (Oltmans) moet ik volgens mijn bestek zwijgen, maar moest hen toch even noemen. De historische roman raakt ‘verouderd’. Men kijkt ook tegenwoordig zoo scherp! Als dichterlijke figuren, gelijk Albrecht Beiling, uit het geschiedboek verdwijnen, wat schiet dan den romanschrijver over?...Aan Clara Mund (Louise Mühlbach) heeft echter in de laatste jaren dit genre veel verplichting gehad. Jammer maar, dat zij zich in sommige harer romans de taak wel een weinig gemakkelijk maakt; nog meer jammer, dat onderscheidene prullen op haren naam het licht zien en den smaak helpen bederven. Den overgang van den historischen tot den zeeroman levert de schrijver van De laatste der Mohikanen en tevens van de Loods, Cooper. Het is zonderling, dat, terwijl Cooper's Spion enz. andere romans van zijne hand al spoedig na de uitgave ‘in een Nederlandsch gewaad’ verschenen, zijn Pilote eerst (1835) twaalf jaren na het oorspronkelijke (1823) vertaald het licht zag. Maar toen ook begon, schoon voor korten tijd, een milde stroom te vlieten. Darcy, kapt. Marryat en anderen leverden er de wateren toe van de wateren des oceaans. Men las romans, van welke men de helft niet verstond. Of is dat te | |
[pagina 306]
| |
veel gezegd, als gansche bladzijden, neen, gansche hoofdstukken niets behelsden dan breedvoerige beschrijvingen van allerlei scheeps-manoeuvres, zooals het reven van zeilen, het uitbrengen van lijzeilspieren, het verhelpen van onklare vlaggen en wat dies meer zij. Uit den aard der zaak kon deze trant echter niet lang in den smaak blijven. Van den zeeroman tot hetgeen men den socialen roman zou kunnen noemen hebben wij weder eenen algemeen gelezen schrijver als overgangsman: den auteur van Atar-Gull, en van de Verborgenheden van Parijs en de wandelende Jood, Sue. Doch eerst nog een enkel woord, ook naar aanleiding van een wereldvermaard romanschrijver, die er de schepper van is, over den Pickwick-roman, Dickens. Ik weet er geenen anderen naam aan te geven, gelijk die soort dan ook indertijd algemeen naar Samuël Pickwick werd genoemd. Misschien betreft het kenmerkende der manier ruim zooveel den vorm als de stof: de éénheid van handeling komt geheel niet in aanmerking; het zamenloopen der gebeurtenissen op het bereiken van een bepaald einde, het leggen en ontbinden van eenen knoop ligt niet in het doel van den schrijver, en de lezer wacht met geene gespannen verwachting hoe het zal uitloopen. Niet de gebeurtenissen, maar de personen treden op den voorgrond; die personen zijn dikwijls onderling slechts zeer los verbonden, b.v. dat zij in hetzelfde huis wonen, dat zij samen op reis zijn en derg.; men zou het kunnen noemen eene reeks van afzonderlijke romannetjes, die in elkander grijpen, gelijk de raderen van een uurwerk, doch zonder daarom samen nog één raderwerk uit te maken. Dickens is in deze manier een onovertroffen meester; zij heeft, gis ik, haar ontstaan te danken aan de wijze van uitgave: bij stukken en brokken, als ‘feuilleton’ in een dag- of weekblad. Daartoe leent zich dan ook deze manier uitnemend, en dat zij te onzent zoo weinig navolging heeft gevonden, mag wel ten deele daaraan liggen, dat de aangeduide wijze van in het licht zenden niet in gebruik was. Gewin schreef in dezen trant zijnen Joachim Polsbroekerwoud. De sociale roman speelt eene groote rol in de geschiedenis der romantische letterkunde gedurende de laatste 25 jaren. Behoef ik zijne strekking nader te omschrijven? De roman is slechts het kleed; hij dient tot werktuig ter aanwijzing van kwalen, ingekankerde kwalen veelal, in het maatschappelijke leven; | |
[pagina 307]
| |
hij bedoelt minder de geneesmiddelen tegen die kwalen aan te wijzen, dan zooals men 't noemt ‘den vinger op de wond te leggen’, de zaak ter sprake te brengen, haar tot eene ‘question du jour’ en wel eene ‘question brùlante’ te maken. Behoef ik Sue's twee hierboven reeds genoemde uitvoerige romans nog te noemen? Behoef ik er Beecher Stowe met haar Negerhut nog bij te voegen? Bij zulke boeken ziet men bijkans de romantiek voorbij om de aandacht geheel te wijden aan het eigenlijke onderwerp. Zeker is het intusschen, dat nimmer door anderen vorm de zaak een zoo algemeen besproken onderwerp zou geworden zijn. De ellende der laagste volksklassen, inzonderheid in de grootste steden; de heerschzuchtige woelingen van het jezuïtisme; de mishandelingen der negers - zou men er zoo algemeen en zoo ernstig de oogen voor hebben geopend, indien geene Rigolette (in De verborgenheden van Parijs) en Basquina (in Martijn, de vondeling), geen Rodin en Tom als romantische figuren wereldvermaard waren geworden? Doch juist wegens dien invloed rust op den romanschrijver te dezen eene groote verantwoordelijkheid, dat hij toezie niet onbedacht het kleine vuur te ontsteken, dat - om met den menschkundigen Jacobus te spreken - eenen grooten hoop hout doet ontbranden, des te meer indien die schrijver een geniaal talent tot zijne beschikking heeft. Veel hangt hier af van ieders denkwijze over belangrijke maatschappelijke vraagstukken. Gelukkig kan ik hier Max Havelaar van die zijde onbeoordeeld laten, schoon bij niemand tegenspraak vreezende als ik beweer, dat, heeft de historische roman te onzent zijn van Lennep en Toussaint gevonden, de sociale het niet minder in Multatuli gedaan heeft - ik herhaal: van de zijde der romantiek is hier sprake. Naauw is overigens met den socialen roman verbonden, en wel beschouwd slechts eene vertakking van dezen, de godsdienstroman. Godsdienstroman, niet godsdienstige, zooals men ten deele - naar gelang de zaak min of meer op een voorgrond treedt - den zedelijken roman zou kunnen noemen, gelijk mede den trant van Biernatsky; maar ik bedoel nu dien roman, in welken de maatschappij wordt gewaarschuwd tegen de geheime woelingen van die partij, onder welke tegenwoordig de geheele R.C. kerk gebukt en gedrukt gaat, den paus niet uitgezonderd: het ultramontanisme, in het jezuïtisme geïncarneerd en daarom doorgaans met dien naam aangeduid. Meer dan veertig jaren is het gele- | |
[pagina 308]
| |
den, dat Bretschneider zijn Hendrik en Antonio en zijn Vrijheer van Sandau schreef. 't Zijn romans naar den vorm, maar geheel beheerscht door de stof; nog slechts weinige jaren oud zijn de romans van den ‘abt ***,’ die eenen zoo verbazenden opgang gemaakt hebben. Het is hier de plaats niet om ten aanzien van de zaak zelve eigen gevoelen te ontwikkelen; maar dit zij toch gezegd, dat men een zorgvuldig onderscheid moet maken tusschen de R.C. kerk en de fractie welke haar tegenwoordig, ook in ons vaderland, genoegzaam onbepaald beheerscht. Die partij heeft harerzijds zelve het wapen, of liever, het lokfluitje der romantiek niet verzuimd te bezigen; men herinnere zich slechts romans van Caroline Pichler, die ook onder de verdienstelijke beoefenaressen van den historischen roman als zoodanig eene eervolle plaats verdient, met name haar: De Zweden in Praag (vert. 1834). Eindelijk noem ik eenen vorm van roman, aan welken ik den rechten naam niet weet te geven, of eigenlijk: de rechte namen, want de reisroman wordt bedoeld nevens den ethnographischen. Gerstäcker, op wien de titel van eenen der aan het hoofd dezes genoemde romans wijst, is hier eene voorname figuur. Voor zooveel bij hem, bij Washington Irving, soms ook bij Cooper het geval is, dat het veld der romantiek meer overgevlogen dan betreden wordt, vallen die geschriften buiten kennisneming in deze regelen. Stelt zich een roman ten doel, de zeden en gewoonten in een bepaalden tijd te beschrijven, dan rekent men hem in den regel tot de historische; tracht hij den lezer in eene bepaalde streek rond te leiden, dan zou men hem den ethnographischen kunnen noemen, gelijk Iu-Kiao-Li in China ‘speelt’, Kunnuk en Naja in Groenland. Vergelijken wij nu den tegenwoordigen stand der op Nederlandschen bodem overgeplante buitenlandsche romantieke letterkunde met dien voor eene halve eeuw, iets minder of iets meer, dan ontwaren wij onmiskenbaren vooruitgang. ‘Onstichtelijke’ tafereelen mogen eenen enkelen, ook inlandschen roman bezoedelen, onzedige romans in volle uitgestrektheid worden niet meer geduld, terwijl de banale akeligheden van een Spiess en eene Radcliffe-akelig om niet te durven omzien of te bed gaan - uit den fatsoenlijken romankring verbannen zijn. Maar min gunstig valt het oordeel uit, als wij het oog laten gaan langs hetgeen niet vóór, maar gedurende die vijftig jaren het licht zag. De degelijkheid is voor 't minst niet toegenomen. Wijst | |
[pagina 309]
| |
men mij op de hooge cijfers van voor twintig en dertig jaren, waaronder eene menigte vodden, met welke zich tegenwoordig de onverzadelijke leeshonger van stedelijke en dorpelijke leesgezelschappen niet meer zou laten afschepen; - ik wijs wederkeerig op meesterstukken, zoo als het laatste decennium niet kan aanwijzen. Wat in de laatste jaren in dit Tijdschrift is opgenomen over Thackeray en andere romanschrijvers van den tegenwoordigen tijd, - ik stem er goeddeels mede in, maar desongeacht komt het mij voor, dat zoo de tegenwoordige romantiek zelden beneden het middelmatige daalt, zij er zich ook zelden ver boven verheft. Moet men de vindingrijkheid bewonderen om telkens een nieuwen knoop en ontknooping - ‘nieuw’ altijd cum grano salis - te verzinnen, er valt, van nabij bezien, nog al wat af te dingen op ‘fijne karakterteekening’ en wat dies meer zij, waarmede de waar aan het publiek wordt aangeboden. Het eigenaardige van het Engelsche volksleven, voor een tal van jaren minder bekend, heeft in den roman zijne nieuwheid geheel verloren en van ver de meeste Engelsche en Amerikaansche familieromans heeft men alles gezegd als men ze ‘onderhoudend’ noemt, dat wil zeggen: niet vervelend - iets waaraan de tegenwoordig in vergelijking van vroeger voortreffelijke vertaling het hare toebrengt. Maar ik betwijfel zeer of men wel veel nieuwe romans zal vinden, die men met ingenomenheid herhaaldelijk herleest. Beschrijvingen, prachtige beschrijvingen, zoodat men ze jaren onthoudt, gelijk van de pest te Florence in Bulwers Rienzi; van het slagveld te Hastings in diens Harold; van het vastenavondfeest en den optocht der heidens in Spindlers Jood, van zoo veel in Bray's Ines de Castro, een parelsnoer van heerlijke beschrijvingen, zoo van gebeurtenissen, als van personen en plaatsen. Ik betwist aan Victor Hugo noch aan Victor Cherbuliez, aan miss Yonge noch fräulein Schwartz, aan Yates noch Brooks, Braddon noch Collins hunne en hare eigenaardige verdiensten; ik ding niets af op den aesthetisch-moreelen lof, door eenen geachten medewerkerGa naar voetnoot1) in dit Tijdschrift aan ‘menigen Engelschen roman’ gegeven, maar hoe vele zijn er toch, van welke men moet zeggen: als men er eens af rekent de vinding van knoop | |
[pagina 310]
| |
en ontknooping, hoogstens eene enkele situatie, - wat schiet er dan eigenlijk over? Voor de meeste lezers de beantwoording der vraag, hoe aan al de verwikkelingen een einde en alles tot een goed einde zal komen! Of neen! ‘goede’ afloop prikkelt niet genoeg. en behalve dat tegenwoordig het oude thema: ten slotte een huwelijk, te alledaagsch is, komt alles neder op het oude: geld stelen, testamenten verduisteren, onschuldig gevangen zitten, onverwachts erven - alles zaken, die een moderne Fokke Simonsz even zoo in eene ‘moderne romanfabriek’ kon ten toon stellen als de oude Fokke in den ‘modernen Helicon:’ serafs met hun toebehooren, heelalletjes enz. heeft te koop gesteld. Collins heeft zich het onwaarschijnlijke vak gekozen; zie slechts de conceptie van zijn Vrouw in 't wit en van De maansteen. Maar overigens: al de winkelwaren van den bekenden ‘Helicon’. Ook de twee jongste meteoren: Spielhagen en Marlitt maken daarop haast geen uitzondering. Spielhagen onderscheidt zich door groote levendigheid van voorstelling; aan de romans van jufvrouw Marlitt kan ik zooveel bijzonders niet vinden; de toestanden zijn zoo Duitsch, en dat Duitsch is zoo kruipend, dat het elken indruk overschaduwt en de vergelijking met Frederika Bremer in eene onzer couranten mij eene groote overdrijving toeschijnt. Iets anders, waarin de romantiek mijns mziens niet is vooruitgegaan, is het vroolijke element. Eene hoogst gunstige uitzondering te dezen maakt Frits Reuter. Bij hem kan men de lever nog eens laten schudden, zonder de schouders te moeten ophalen over flaauwe nien en banale boerterij. Er is leven en beweging in zijne lachwekkende personen en tooneelen; goedhartige scherts, die geen bitterheden verbergt onder het mom van boert, die vervroolijkt zonder te kwetsen. Snaaksche zetten en lachwekkende positiën strooit ook reeds sedert eene lange reeks van jaren Dickens in zijne romans; Lax en Lessman, thans verouderd, waren er mede meesters in, en Jean Paul blijft ook om dit element blijvende waarde behouden. Wilde ik op het veld van den inlandschen roman treden, dan zou de naam van Multatuli bovenaan staan; adres slechts aan meester Pennewip en jufvouw Pietersen; een luim en geest om nimmer te vergeten wat men eens gelezen heeft. Maar onze letterkunde zou zich dan ook te schamen hebben over oudere, gelukkig goeddeels vergeten lafheden van een Meesters en een Krabbendam | |
[pagina 311]
| |
- namen, over welke de schimmen van een Wacker van Son en Kist zouden moeten blozen,...als schimmen blozen kunnen. Maar wie leest nog een Twee en dertig woorden of een Willem Hups; een Eikenhomst of een Blankenheim? De vorm is verouderd en - la forme emporte le fond - te dikwijls ook in den roman Tot op zekere hoogte terecht, want al ware het volksleven sedert eene eeuw of iets minder niet aanmerkelijk veranderd, dan zouden nog, enkel om den vorm, tante Martha de Harde en Chrisje Helder tooneelfiguren, geen romanfiguren zijn. 't Is jammer, dat Engelsche preutschheid aan de eene, Fransche loszinnigheid aan de andere zijde schuld dragen aan dat stijf conventioneele, dat overdreven ‘fatsoenlijke’ - men begrijpt in welken zin ik dit bedoel - waardoor de losheid van voordracht, beschrijving en vooral dialoog, wel wat verloren gaat. Nog even zij een punt aangeroerd, dat tot de nieuwste romantische letterkunde betrekking heeft; ik moet het ook ten gevalle van Spielhagen's Hamer en aanbeeld ter sprake brengen: het godsdienstige element in den roman. 't Spreekt van zelv', dat hier niet de vraag is, of hetgeen men voor godsdienst wil doen doorgaan een aesthetisch te verantwoorden element in den roman zij, of, om de zaak met een algemeen bekend voorbeeld aanschouwelijk te maken, denke men aan Sue's Juif errant, waarbij Spindler's Boa constrictor te voegen is. Want hier heeft men, gelijk boven reeds is opgemerkt, niet te doen met het religieuse element, alleen met eene maatschappelijke kwaal. Toch kunnen we van Sue cenigzins uitgaan. Treed de uitgebreide fabriekinrichting van zijnen Hardy met hare arbeiderswoningen binnen. Niets ontbreekt aan de voeding, aan de kleeding, aan de woning, aan oppassing, aan verkwikking, niets zelfs aan uitspanning, gemak en vermaak - maar ziedaar ook alles; aan het godsdienstig beginsel wordt geen recht gedaan, schoon men er niet vloekt of profaneert; opvoeding en zedelijkheid worden er niet met voeten getreden, maar eenvoudig geïgnoreerd. Leg daar den Lienhard und Gertrud van Pestalozzi eens naast! De groote opvoedkundige is eenzijdig, als hij alle stoffelijke welvaart van geestelijke ontwikkeling verwacht; ook in dat opzicht zijn de tijden veranderd. Maar zij zijn slechts veranderd in de toepassing, niet in het beginsel. Nog tegenwoordig is de romanschrijver veroordeeld, die voor | |
[pagina 312]
| |
de rampen zijner helden en heldinnen geen anderen troost heeft aan te bieden dan de onverbiddelijkheid van het blinde noodlot; veroordeeld, die met volle instemming, ja met zeker welbehagen eene jonge maagd schildert, die van het prijs geven harer eer enkel en alleen wordt teruggehouden door vrees voor de openbare gevolgen - en wat ik meer zou kunnen noemen. Gewis, de romanschrijver mag zulke personen en zulke situatiën schilderen, met gloed en kracht schilderen; maar nooit anders dan om er het ellendige, het nietswaardige, het troostelooze van aanschouwelijk te maken. 't Zij erkend: hoogst ongepast en dwaas wordt ook wel eens in romans de godsdienst op het tapijt gebracht. Maar ook dat is aan het godsdienstig element onrecht aangedaan, en ook in den roman heeft de godsdienst er aanspraak op, tot haar recht te komen. Die aanspraak huldigt Sue niet, en dat is onvergeeflijk, juist omdat hij de fabriek van Hardy voorstelt als de type van een maatschappelijk leven gelijk hij het wenscht. De ‘predikant’ van Bemmel Suijck, die Spielhagen's Hamer en aanbeeld bij ons publiek inleidt, brengt dit onderwerp in zijne voorrede opzettelijk ter sprake. Hij komt er voor uit, dat Spielhagen als romanschrijver - dus niet enkel in Hamer en aanbeeld - het godsdienstig-zedelijk element mist: hij voegt er zelfs bij: ‘ik ben het er ten volle mede eens, dat, waar in den roman het genoemde werkelijk ontbreekt en door niets wordt opgewogen of vergoed, iedere zoodanige roman slechts eene wonde te meer wordt in onze kranke maatschappij. De man, welke dien roman schrijft of verspreidt, begaat eene onzedelijke daad. Hij, die dezen leest, vergrijpt zich moedwillig aan zijn beter ik.’ Schoon v.B.S. er bij voegt, dat hij in die woorden zijne innigste en onwankelbaarste overtuiging op dit punt uitspreekt, moet ik er even nadrukkelijk protest tegen aanteekenen. Niet zoozeer om den laatsten volzin, want eer men eenen roman gelezen heeft weet men nog niet of men er zich ‘moedwillig mede aan zijn beter ik’ vergrijpt; maar om de reserve, die onderstelt, dat het aangeduide gemis van godsdienstig element door iets zou kunnen worden opgewogen of vergoed. Die onderstelling is valsch: indien het godsdienstig element in eenen roman zoo onmisbaar is, dat men den staf der zedelijkheid breken moet over schrijver en (des bewusten) lezer van eenen, in welken dat element niet tot zijn recht komt, dan kan dit vergrijp tegen het allergewichtigste | |
[pagina 313]
| |
door niets worden ‘opgewogen of vergoed;’ noch door het ‘ontzaglijk vele licht,’ dat tegen deze ‘schaduwzijde’ overstaat, noch door....hoe hetgeen nu volgt in de theorie van den voorredenaar past, is mij niet duidelijk: ontbreekt, vraagt hij, het ‘godsdienstig beginsel,’ waar de groote beginselen van zich zelf vergetende, opofferende liefde voor den medemensch, van rechtvaardigheid, van waarheid, van strikte zedelijkheid onafgebroken gehandhaafd zijn en in de geschilderde karakters voor verreweg het grootste gedeelte dragers hebben erlangd?’ Ja, in zoover het niet uit- en daardoor tot zijn recht komt; neen, in zoover men hier van toepassing zou kunnen achten het: ‘wie niet tegen mij is, die is voor mij’. De voorredenaar noemt eenige figuren, nopens welke hij als Christen het betreurt, dat hunne en hare reinheid, zelfopoffering, menschenliefde voorbij de oogen der lezers gaan zonder dat de naam van Jezus wordt genoemd, noch recht gedaan aan de Christelijke atmopheer, die aandeel moet gehad hebben aan de vorming en ontwikkeling van zoodanige karakters. Ik geef het hem toe; ik betreur het met hem, dat een zoo flink talent als Spielhagen het ‘ééne noodige’ zoo eenzijdig voorbijziet, waar hij juist dat talent hadde kunnen bezigen om te doen uitkomen, hoe de edelste aandoeningen der menschelijke natuur eerst dan in haar volle licht verschijnen, als zij verwarmd worden door den adem des Christendoms. Maar - Spielhagen is een Duitsch schrijver, wiens persoonlijkheid nauwelijks aan iemand te onzent zal bekend zijn; misschien is het een pseudonym, waarvan het woord wel iets heeft. Wij zullen dus wel geen antwoord te wachten hebben op de vraag: kent de man het reine Christendom in zijn zuiveren geest, ontdaan van den ellendigen bijhang, dien men om dat heerlijke beeld geworpen heeft? Zoo ja, dan is de mensch onverschoonlijk, die opgegaan is in den op valsch effect jacht makenden romancier; zoo neen, dan heb ik eerbied voor den auteur, die, door de reinste Ahnung gedreven, gevoeld heeft wat hij niet kon uitdrukken: dát het Christendom een zuurdeeg is, dat de menschelijke maatschappij en het menschelijke hart in beweging brengt tot het reine, edele en goede. En dit is het zwaartepunt dezer geheele kwestie, die men tot in flaauwe courant-advertentiën toe heeft willen uitmaken door te beweren, dat de letterkundige beoordeeling van sommige romans van Spielhagen gevallen is in de handen | |
[pagina 314]
| |
van predikanten, die niet door den aesthetischen, maar door den kerkelijken bril hebben gekeken - let op de vinnige tegenstelling, alsof het eene het andere uitsloot! Dit, zeg ik, is het zwaartepunt: niet of in eenen roman al dan niet het godsdienstige element uitkomt. maar of het dáár tot zijn recht komt, waar het vereischt wordt: m.a.w. er laten zich honderd verwikkelingen en ontknoopingen verzinnen en uitwerken, in welke het godsdienstige element niet ter sprake behoeft te komen; maar veroordeeld is de romanschrijver, wiens werk een bevestigend antwoord geeft op de vraag: of voor de maatschappij, het huisgezin, de mensch, waarachtig en blijvend zielsheil te vinden zijn buiten het godsdienstig element. Het boven aangeduide voorbeeld van Sue's werkinrichting van den heer Hardy stelt de zaak volkomen in het licht en voor dengene die de zaak nu nog òf niet begrijpt, òf niet begrijpen wil, is er niets meer over te zeggen. En wat enkele tooneelen hier of daar betreft, strijdig tegen Camphuijsens: ‘al wat van zelver wast behoeft men niet te zaaien’ - bij de vraag naar het godsdienstige element in den roman behoort dit onderwerp slechts onder een bepaald oogpunt. Dit echter is zeker, dat tooneelen als de wijze waarop Constance door George Hartwig na verkleuming wordt verkwikt, zich voor de rechtbank van den zedelijken smaak door niets laten rechtvaardigen; allerminst door de opmerking, dat het gordijn valt op het oogenblik dat de lichten uitgaan. Reeds Sterne verstond de rampzalige kunst om meer uit te drukken door zijn plotseling zwijgen dan door zijn verder spreken hadde kunnen gedaan worden; en de fout van Sterne is door meer dan één hedendaagsch romanschrijver maar al te goed afgezien. En al is de roman zes dikke deelen groot - ééne doode vlieg doet de zalf des apothekers stinken, zeide de wijze Prediker. Met den roman van Spielhagen - ik heb hier niet enkel het oog op Hamer en aanbeeld, maar ook op Raadselachtige karakters enz. enz. - vlieg ik noch zoo hoog als van Bemmel Suyck, noch kruip er zoo laag mede als Hoek. Frischheid van koloriet, losheid van vorm en aanschouwelijkheid van voorstelling zijn in mijn oog zijne hoofdeigenschappen, en zoo men, aan de eene zijde den begaafden schrijver recht willende laten wedervaren, ook recht bedingt voor het religieus-christelijke element, dan richt ik eene vraag, die - ik ontken het niet - | |
[pagina 315]
| |
eene rechtstreeksche beschuldiging is tot de vertalers, die door hunne voorredenen zelven toonen te beseffen welke de zwakke zijde des auteurs is: waartoe dat eindelooze vertalen? Waarom bezigt gij de buitenlandsche romantiek niet tot opbouwing van onze eigene letterkunde? Een straks reeds genoemd recensent heeft in een der vorige nommers van dit Tijdschrift (blz. 100 volg.), schoon uit een ander oogpunt, het onderwerp reeds ter sprake gebracht van uitwerking van eens anderen thema. Ik vraag nog eens: waartoe dat eindelooze vertalen? Dat nimmer ophoudende decalqueeren van Engelsche, Amerikaansche, Fransche, Duitsche toestanden? Doet het waar gij met het afsnijden der takken den geheelen boom zoudt mishandelen, gelijk gij u aan Frits Reuter zoudt bezondigen met zijne ‘Olde Kamillen’ in Nederlandsche madeliefjes te herscheppen. Maar, man van talent, die, ondanks eenige kleine feilen die 't mij nu niet lust na te snuffelen, uitnemend vertalen kunt, zoo uitnemend, dat gij ook denken en schrijven kunt - wat noopt u, Spielhagen mannetje naar mannetje in een Nederlandsch gewaad te kleeden? Waarom niet liever het schoone, het goede, het edele uit den Duitschen roman in uwen geest opgenomen en tot Nederlandsche toestanden verwerkt? Gij wijst mij in uwe voorrede op den edelen directeur der gevangenis. Welnu, waarom dien menschenvriend niet bezield met den adem des Christendoms en hem dan laten optreden in eene Nederlandsche gevangenis, ten spiegel hoe onze gevangenen aan de maatschappij konden worden terug gegeven. Zie, als men Spielhagen's Hammer und Ambos voor zich legt en zich afvraagt: is dat nu eene loutere vertelling van gebeurlijke zaken, samengeweven tot ééne uitkomst, zonder meer? dan moet het antwoord zijn: neen! Er is philanthropische gedachte in: het teruggeven van gevangenen aan de maatschappij; het verbeteren van het lot des werkmans, of misschien beter gezegd: de aanwijzing hoe de verschillende maatschappelijke standen op hun beurt ‘hamer’ en ‘aanbeeld’ - juister: ‘smeedijzer’ - zijn, ongeveer het thema van Paulus I Cor. XII: 14-26. Die beide philanthropische denkbeelden zijn uitnemend timmerhout, maar kan alleen een Duitscher het voor ons verwerken? Hij doet het zoo, dat gij er in te berispen vindt: welnu! Als gij het ontbreken van het christelijk element, als gij de ontsneeuwing van Constance door Hartwig afkeurt, - waarom dan het thema niet opgenomen en de rest aan haar plaats gelaten? Plagiaat? | |
[pagina 316]
| |
Is dat plagiaat, als ik zeg, des noods op den titel: naar Spielhagen's Hammer und Ambos? Stel eens: een uitgever zoekt eenen deskundige aan om een werk over de physische geographie in onze taal over te brengen; zal die ‘overbrenger’ zich zoo sulachtig aanstellen, dat hij volzin voor volzin vertaalt, en daardoor misschien de misselijkste bokken ten aanzien van ons vaderland begaat, zich eenvoudig behelpen met in de voorrede te zeggen, dat het bokken zijn? Wilt gij een voorbeeld, een voorbeeld op het gebied der romantiek? Ik weet u op 't oogenblik geen beter te noemen dan van Schaick's Geert, een volks-, een boereroman, zoo ge wilt, maar -, en daarmede hebben wij hier te doen: eene overgieting, geene vertaling, van Uli der Knecht. Eene vertaling is er ook van; men legge beide eens naast elkander! Ongemerkt zijn wij afgedwaald van het godsdienstige element in de romantiek, maar genoeg ook reeds daarover. Dat ik de ziekelijke kerkelijkheid niet huldig, in vele vroegere en sommige latere Engelsche romans voorkomende, behoeft naauwelijks te worden gezegd; overigens hangt veel af van de ‘tendenz’ en den vorm; men kan het godsdienstige element zeer geprononceerd op den voorgrond plaatsen, zonder dat het toch eigenlijk nog tot zijn recht komt; en men kan het ook tot beweegkracht verheffen, al verschuilt zich die beweegkracht achter de schermen. Algemeene regelen zijn hier niet te geven. Zedelijke smaak en christelijk gevoel zijn goede voelhoorns voor...wie geen themavertaler is, en al werkt men eenen roman niet, als boven gezegd is, geheel en al om, of liever, al schrijft men geen nieuwen roman op het thema van eenen anderen, 't is er toch niet mede als met een wetenschappelijk boek, waar men den schrijver niet behoort te laten zeggen wat hijniet zou willen zeggen. Nog één onderwerp, en wel een zeer teeder, is aan onze dagorde: de vrouw en de roman. Van verschillende zijden ontstaat die dagorde: Marlitt, van wie drie romans aan het hoofd dezer bladzijden staan, is eene dame; Frederika Bremer, wier levens- en karakterbeschrijving hier wordt aangekondigd, was eene vrouw; vele vertaalde romans uit onzen tijd zijn van vrouwelijke hand. Miss Bray noemde ik reeds; miss Trollope, Flygare Carlen, miss Bury, de gravin van Blessington en hoeveel Nederlandsche dames kon ik bij de hier genoemde Engelsche en Noordsche voegen; onze Wolff, Deken, Mastenbroek, Moens uit vroegeren, Bosboom-Toussaint, van Calker, Westhreene, | |
[pagina 317]
| |
Perk, Agatha uit lateren tijd. Dat sommigen harer, met name Bray en Bosboom-Toussaint, door de ‘vorstudiën’ tot den historische roman niet werden afgeschrikt, ja dat zij die allergelukkigst voltooiden, is eenigzins eene uitzondering; indien men de voortbrengselen te gader èn telt èn weegt, is de roman entime, de roman de famille, de roman de caractère (de laatste met bepaalde nuances) het gebied der romancière. Zij betreedt dat gebied - en treedt op als letterkundige. Zij begeeft zich in den roman op dat van sociale vraagstukken - zij ‘emancipeert’ zich van den huiselijken kring. Zij strekt de handen uit naar den op geschiedkennis rustenden historischen roman - zij ‘emancipeert’ zich tot geschiednavorscheres. Hoe het zij, de roman intime, met zijne verschillende schakeeringen is het eigenaardige gedeelte van het veld der romantiek, welks bearbeiding der vrouw in den regel het best is toevertrouwd. Het is hare taak, meer schilderes te zijn van gewaarwordingen dan van gebeurtenissen, en men zal niet ver van de waarheid zijn, indien men beweert - altijd in den regel - dat, beide in aesthetische waarde vrij gelijk staande, de roman van eenen schrijver meer de gewaarwordingen voorstelt ten gevalle der gebeurtenissen, die van eene schrijfster meer de gebeurtenissen ten gevalle der gewaarwordingen. De vrouwelijke kieschheid verloochent zich ook bij de romancière niet; sterniana, gelijk boven zijn aangeduid, zal men bij haar nergens vinden; zelfs waar het onderwerp zoo gekozen is, dat het ontzeilen der klippen er eene onmogelijkheid bij schijnt, zal men de fijnheid der vrouw bewonderen. Zie b.v. Braddons Doktersvrouw, en - om nog eens in de oude doos te snuffelen - de Echtbreekster van Miss Bury, waar trouwens het woord niet in den gewonen zin te verstaan is, maar in dien van een lady, die - hetgeen naar onze wetten niet zou kunnen - haren man verlaat om met zekeren lord Howard in een wettig huwelijk te treden. Toch was misdadige liefde de aanleiding tot dien stap, maar de schrijfster laat ook al de rampen der hoofdpersoon, haar en haren kinderen wedervaren, uit dien éénen misstap voortvloeien. En mag ik nu nog in het voorbijgaan herinneren, hoe in dien reeds voor meer dan dertig jaren uitgegeven roman het godsdienstig element tot zijn recht komt, ook schoon de ‘naam van Jezus’ er niet bij genoemd wordt; men hoore dan het slot: ‘Hoe zwak en onvermogend is onze eigene kracht, | |
[pagina 318]
| |
om ons op den weg der dengd te houden! - hoe deerniswaardig zijn de gevolgen van de zondige blijdschap dergenen, die dezelve koopen ten kostte der deugd! hoe gewisselijk achterhaalt hen de straf zelfs in deze wereld! - hoe ver zijn zulke banden er van af, het geluk te schenken, met welks vooruitzigt zij ons streelen! - en hoe onvoldoende zouden jaren van ootmoedig berouw, verdriet en beproeving wezen, om voor de zonde te boeten, ware het niet, dat eene hoogere magt den wil bezat, om ons zelfs aan den uitersten rand des verderfs te behouden!’ Dat is geen preekje aan het slot, maar het is de eenvoudige recapitulatie van hetgeen de geheele roman aanschouwelijk maakt. Wegens gebrek aan kiesch en fijn gevoel geloof ik dan ook niet, dat b.v. Mühlbach de Hofgeheimen en Flygare Carlen Een jaar geschreven heeft. En de romanschrijver, ook de als auteur meest ontwikkelde, kan hier nog altijd veel van de fijngevoelige romanschrijfster leeren. Men leze eens Frederika Bremer, hare romans, hare levensbeschrijving, hare nagelaten opstellen. Wat kalmte! geen woeste hartstochten, wier schildering den door overspanning ontspannene moet prikkelen. Wat reinheid! Alles is als het onaangeroerde waas op een druivetros; in alles spiegelt zich eene beminnelijke ziel af. Wat eenvoudigheid! Geen jacht maken op effeet, en toch bevredigt alles den smaak en houdt den geest bezig. Zou een man de Buren hebben kunnen schrijven? Ik geloof het niet. Inderdaad, de lezing van hetgeen Frederika's zuster in de in het hoofd dezes genoemde boekdeeltjes aanbiedt, is een genot, te vergelijken bij den aanblik der spiegelgladde zee in eenen schoonen, stillen zomeravond. Voorwaar, zulke romans meende de schrandere baron van Hugenpoth niet toen hij schreef: ‘de oude maatschappij had de vrouw ondor het geweld verpletterd; onze maatschappij versmoort haar onder den roman.’ In dit gezegde is veel waarheid, vooral indien men het in verband brengt met eene andere opmerking, die ik ergens las, dat het vele lezen van romans, al zijn het de onschuldigste en beste, die verderfelijke strekking heeft, dat het den smaak voor elke andere lectuur van lieverlede geheel en al verstompt. Is dit zoo, dan ware het te wenschen, dat vertaal- en uitgeefwoede eindelijk eens ophielden ons te overstroomen met romans en weder romans en eindeloos romans, als konden leesgezel- | |
[pagina 319]
| |
schappen en leesbibliotheken niets anders meer ‘slikken’ dan romans. Ik vraag voor de vrouw - want op deze heb ik het bijzonder het oog - geen uitspanningslectuur, die bestaan zou in 't geen inspanning eischt; ik bemoei mij voor 't oogenblik niet met de intellectueele zijde van de question brûlante du jour: de emancipatie der vrouw. 't Is hier alleen mijne vraag, of de tegenwoordige letterkunde er behoorlijk voor zorgt, dat de vrouw ook nog eene andere uitspanningslectuur hebbe dan den roman. Zeg niet, dat zich in het ‘romantisch kleed’ veel laat aandienen, 't welk der vrouw als zoodanig nuttig is: mensch- en zedekunde, philanthropie, kennis van maatschappelijke toestanden, van kinderen en opvoeding, - - 't is alles fraai, alles belangrijk. Maar alles laat zich toch niet romantiseeren, en al ware zulks het geval, dan nog zou la forme le fond emporteeren: het overmatig romanlezen verzwakt de receptiviteit (vergun mij dit woord) voor elken anderen indruk dan dien van het romantisme. De gedienstige drukpers weet dat: neem de romans en de brochures uit de boekenlijsten weg - wat schiet er over? Ik spreek niet van onderwijsboeken en dergelijke, maar van die lectuur, welke men die der leesgezelschappen mag noemen. Hoe ‘saai’ heet b.v. ook de beste reisbeschrijving! Ook van deze zijde is het hoog tijd, dat de vrouw ‘geëmancipeerd’ worde van eenen lectuurcyclus, die haar ‘versmoort.’ 't Is mijn oogmerk niet, van den inhoud en de strekking dezer bladzijden af te wijken door, met het boekje van Stuart Mill in de hand, het groote sociale vraagstuk onzer dagen in zijnen geheelen omvang te behandelen. Men zou daartoe ook dieper in het onderwerp moeten zijn doorgedrongen dan ik mij durf toekennen gedaan te hebben. Dit alleen zij opgemerkt, dat, leverde al Mr. Nieuwenhuis eene overzetting, die als zoodanig onberispelijk is, het feit der vertaling zelf door den voorredenaar bedenkelijk wordt gemaakt, zoodat het werkje kan geacht worden eene bijdrage te leveren tot het in algemeenen zin opvatten van de hierboven geopperde bezwaren tegen het vertalen als zoodanig. Vitringa toch ontveinst niet, doet zelfs helder uitkomen, dat de schrijver zich meermalen - ik zou zelfs zeggen: meerendeels - schuldig maakt aan overdrijving en eenzijdigheid. Als ‘echte zoon onzer eeuw’ is hij ‘bijna uitsluitend verstandsmensch’ en op het punt der emancipatie ‘een radicaal.’ ‘Voor hem is de geestelijke aanleg der vrouw dezelfde als die | |
[pagina 320]
| |
van den man. Toevallige omstandigheden, maatschappelijke vooroordeelen hebben haar langzamerhand een wezen doen worden, welks geest een andere plooi heeft aangenomen dan die van den man. Waar de vrouw niet eenen mannelijken geest toont te bezitten, is dit eene ontaarding harer oorspronkelijke natuur; 't gevolg van een gebrek in onze maatschappij, dat zoo spoedig mogelijk moet weggenomen worden.’ Dit stelsel zal, bij onze natie althans, wel weinig bijval vinden. Het verwart dan ook de beschouwing der vrouw als menschelijk wezen schromelijk met hare plaats in huisgezin en maatschappij, en heeft de vrouw hare edelste ‘emancipatie’ aan het Christendom te danken, het Christendom wraakt zulk een radicalisme onverbloemd. Maar waarom dan het boekje vertaald? Waarom, als men dan toch Nederlandsche lezers en lezeressen met de denkbeelden van den Engelschen schrijver wilde bekend maken, niet omgewerkt, weglatende wat alleen op Engelsche, vooral burgerlijke toestanden betrekking heeft en wenken gevende tot terechtwijzing waar men die noodig oordeelde? Het zoogenoemde ‘den lezer zelven latende oordeelen’ is eene voor 't minst zonderlinge zaak. Gesteld, men vertaalde eene brochure vol radicaal-republikeinschen onzin, met onze staatsinstellingen onbestaanbaar, maar tevens philanthropische bedenkingen behelzende, die nadenken en behartiging verdienen. Zou men wêl doen het eene te geven om het andere niet terug te houden? Doch 't is meer dan tijd om te eindigen. Als eigenlijke beoordeeling der aan het hoofd dezes vermelde werken en werkjes maakt het geschrevene eene vrij magere figuur; maar zij lag ook ditmaal buiten het doel. En dit mocht, meende de schrijver, te eerder, omdat men van eene andere hand in onze Letteroefeningen dikwijls recensiën van vertaalde romans aantreft, die van eenen helderen blik op dit gedeelte der ‘fraaie letteren’ de onmiskenbaarste getuigenis dragen. Mij dacht, de loop der romantische letterkunde mocht ook wel eens van eene andere zijde besproken worden. v.O. | |
[pagina 321]
| |
II. Rechts- en Staatswetenschappen.Parlementaire regeering, door Mr. D.J. Mom Visch. te Gorinchem, bij J. Noorduijn en Zoon. 1868. De schrijver van de aan het hoofd dezer regelen aangekondigde brochure heeft zich ten doel gesteld het parlementaire regeringstelsel aan te bevelen. Meent iemand welligt, dat dit onnoodig is hier te lande, omdat wij toch onder dat stelsel leven, wij herinneren, dat het regeringstelsel in onze grondwet gehuldigd zeer verschillend opgevat en uitgelegd wordt. De een zal u zeggen, dat ‘in de constitutionele monarchie de volheid der magt, de souvereiniteit bij de kroon is. Om echter de regten en vrijheden des volks te waarborgen, is nevens haar eene vergadering geplaatst (naar omstandigheden in twee deelen gesplitst en op deze of gene wijze gekozen). Behalve het regt aan die volksvertegenwoordiging toegekend, om hare bezwaren aan het hoofd van den staat kenbaar te maken, zijn ook aan hare goedkeuring de regeling der staats-ontvangsten en uitgaven benevens de wetten, die de souverein noodig oordeelt, onderworpen. Geheel vrij is dus de souverein niet en zijne magt wordt door de vereischte medewerking der vertegenwoordiging bij de meest belangrijke en ingrijpende maatregelen wezenlijk beperkt. Doch overigens is hij geheel onafhankelijk in zijn bestuur en met name in alles wat de zoogenaamde uitvoerende magt betreft. In zijne keuze om staatsambtenaren, aan wie die uitvoering is toevertrouwd, te benoemen is hij geheel onbelemmerd’ (pag. 5 en 6). Overeenkomstig met deze opvatting van den constitutionelen regeringsvorm is het Duitsche stelsel. - Een ander beweert ‘dat de parlementaire regering niets anders is dan de door het gezond verstand gevorderde praktijk van het constitutionele stelsel. Haar hoofdbeginsel is: regeren in de rigting, die door de meerderheid der volksvertegenwoordiging wordt aangewezen’. Het Engelsche stelsel. Wij willen nu maar daarlaten, dat volgens den heer Visch het gezond verstand alleen huist bij de laatste opvatting. De Duitschers zijn, het is juist, ongemeen philosophisch; maar het ontbreekt hun toch niet ten eenenmale aan gezond verstand. In de uiteenzetting der beide opvattingen ligt dus, dunkt mij, | |
[pagina 322]
| |
het bewijs, dat onze schrijver teregt geoordeeld heeft, ‘eene poging te moeten wagen, om het vraagstuk tot meer klaarheid te brengen, daar naar zijne overtuiging deze quaestie leiden kan tot een beter inzigt in het wezen en de praktijk van den constitutionelen regeringsvorm’. Bovendien had deze brochure eene bijzondere actualiteit, omdat zij geschreven werd en uitkwam in het jaar 1868, toen wij nog pas de gelegenheid gehad hadden om de averegtsche denkbeelden van het ministerie Heemskerkvan-Zuylen ten aanzien van de praktijk van den constitutionelen regeringsvorm te kunnen bewonderen en..nadat wij in een merkwaardig kort tijdsbestek twee ontbindingen van de tweede kamer doorleefd hadden. Als men de eer heeft met de leiding eener kiezers-vereeniging belast te zijn, dan gevoelt men diep al het gewigt aan dergelijke ontbindingen verbonden. Onze schrijver, de voordeelen der parlementaire regering willende doen uitkomen, begint met te vragen, hoe het gaan moet, wanneer op het standpunt der Duitsche opvatting van den constitutionelen regeringsvorm de meerderheid van de volksvertegenwoordiging in strijd geraakt met de raadslieden der kroon, en de kroon niet genegen is zich te regelen naar de inzigten dier meerderheid. Het stellen van de vraag is genoeg, om te doen begrijpen, dat hier geen uitweg is. De regering kan ontbinden - ja - maar, als de kiezers dezelfde mannen voor de volksvertegenwoordiging terugzenden, wat dan? Dan moet de regering, die niet wil heengaan, alles doen om de stemmen der oppositie te winnnen. Dit kan haar ook wel gelukken. Wat wordt er echter dan van de volksvertegenwoordiging? De geschiedenis geeft het antwoord op die vraag, als zij ons het beeld en het regerings-systeem van Guizot schetst. Daarom is er geene andere keuze dan de Engelsche opvatting van het constitutionele stelsel. Ik heb reeds aangehaald, wat de schrijver door het parlementaire stelsel verstaat. De regering moet zich met de meerderheid der volksvertegenwoordiging kunnen verstaan. Blijkt gemeen overleg voor het vervolg onmogelijk, dan heeft het gouvernement de keus om af te treden, of de volksvertegenwoordiging te ontbinden. De souverein staat boven de rigtingen, welke elkander bekampen, en regelt zich bij de keuze zijner raadslieden naar de inzigten van de meerderheid van het parlement. Ik verwijs verder naar de uitmuntende uiteenzetting in de brochure van de hoofdtrekken der | |
[pagina 323]
| |
parlementaire regering. Ter loops voegt onze schrijver hierbij, dat in kleine staten, waar het aantal parlements-leden oneindig geringer is dan in Engeland, dikwijls overwegende redenen tegen de zamenstelling van een kabinet uit het parlement kunnen bestaan. Het is niet te ontkennen. Maar daartegenover staat een nog veel grooter bezwaar. Nu volgens onze grondwet de leden van een ministerie niet uit het parlement behoeven voort te komen, heeft men het zeer bedenkelijke verschijnsel kunnen waarnemen, dat niet zelden de ministeriële portefeuille in handen kwam van mannen, die, zoo al niet geheel onbekwaam voor de taak hun aanbevolen, niet zelden wegens volslagen gemis aan kennis van het parlementaire leven niet in staat waren hunne taak naar eisch te vervullen. Er zijn natuurlijk ook bezwaren aan de parlementaire regering verbonden. Teregt echter antwoordt de schrijver, dat het in de politiek niet de vraag mag zijn: hoe zullen wij het ideaal eener goede regering verkrijgen, maar welke regering verbindt de grootste voordeelen met de minst mogelijke nadeelen. Ook het gewone bezwaar wordt door hem besproken: ‘dat nam. door dit stelsel eene spoedige afdoening van zaken belemmerd wordt. ‘Ik kan toegeven de juistheid van hetgeen de schrijver daarvan als reden in de noot opgeeft. Zeker werkt de omslagtige wijze van zaken-behandeling daartoe niet weinig mede. Maar met professor Buys acht ik de reden voornamelijk gelegen in de ondragelijke breedsprakigheid der leden van ons parlement. Men zal bij ons van het buitenland nog moeten leeren, hoe men zich in het parlement te gedragen hebbe. Exceptis excipiundis redevoert en verhandelt men, in plaats van te houden, hetgeen de Franschen noemen, een palrementair discours. Het karakter van het parlementair debat gaat geheel verloren. Bovendien, te veel leden voeren het woord. Men moest het debat aan enkelen, die de zaak kennen, overlaten. En dan, men spreekt te veel en te lang. Het is onnoodig, om bij herhaling aan de vergadering zijne meening omtrent een of ander punt mede te deelen. De zaakrijkheid van de discussie gaat geheel verloren en lange ‘redevoeringen’ (dat is het geijkte woord) worden niet eens aangehoord. Verder behandelt onze schrijver de vraag: of de parlementaire regering niet uitsluitend in Engeland te huis behoort en of zij wel strookt met de constitutionele monarchie, gelijk die in andere staten is ingevoerd? | |
[pagina 324]
| |
Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Niet onaardig is het volgende antwoord op dit beweren: ‘Met evenveel regt zou men kunnen beweren, dat het spannen van paarden vóór den wagen eigenaardig in Engeland te huis behoorde, en geene navolging verdiende op het vaste land, waar men veel beter handelt met één paard voor en één achter den wagen te spannen en beide in verschillende rigting voort te drijven.’ Eindelijk bespreekt de schrijver nog eenige bezwaren tegen het parlementaire stelsel. 1o. Men hoort beweren, dat door deze regering het zwaartepunt der magt in het parlement verplaatst wordt. 2o. Men zegt, in het parlementaire stelsel is de monarch niets anders dan een schijnkoning, een homme de paille, een figurant van alle wezelijke magt ontbloot. 3o. Met eene dergelijke toepassing van het constitutionele stelsel wordt niet anders beoogd dan de invoering eener republiek onder gewijzigden vorm. 4o. Staat de parlementaire meerderheid niet dikwijls gelijk met eene parlemenlaire tyrannie, wat meer is, drukt zij wel altijd uit de meening van de meerderheid der staatsburgers? Het is voor mijn oogmerk voldoende te wijzen op deze bezwaren door den schrijver opgeworpen en ik beveel zeer aan de lectuur van hetgeen hij ter oplossing daarvan in het midden brengt. Voorts nog eene vraag van den schrijver. Zoude onze grondwetgever werkelijk de gezonde toepassing van den constitutionelen regeringsvorm hebben willen uitsluiten en zou het zijne bedoeling zijn geweest, naar Duitsch-monarchale toepassing van het stelsel, een bedenkelijk dualisme tot regerings-systeem te verheffen? De beantwoording dezer vraag in ontkennenden zin leidt hem tevens tot eene interpretatie van art. 73 § 1 onzer grondwet. Eindelijk vraagt de schrijver zich af: ‘of de triomph der parlementaire regering verzekerd is?’ Natuurlijk is een regtstreeksch antwoord op die vraag niet te geven. Mij dunkt, hier geldt: zij die gelooven, haasten niet. Met den heer Mom Visch wensch ik niets liever dan de volledige werking en toepassing van het parlementair stelsel, hetwelk niets anders is dan de regering van de kroon met de vertegenwoordigers der natie. Daarom hoop ik, dat ons land nog lang bewaard moge blijven voor eene ontijdige uitbreiding der kiesbevoegdheid, het programma eener rigting, welke men met het mode-woord geavanceerd-liberaal aanduidt, welke, daarin voor het oogenblik op zonderlinge en zeldzame wijze overeenstemmende met de zoogenaamde conser- | |
[pagina 325]
| |
vatieve partij, ons zou voeren tot de opperheerschappij der onontwikkelde massa. Naaarmate men meer of minder met de inzigten van den schrijver der aan het hoofd dezer regelen vermelde brochure overeenstemt, zal men meer of minder voldaan zijn. Maar ieder zal toestemmen, dat de brochure met talent geschreven is en daarom mag de lectuur er van aan het belangstellend publiek aanbevolen worden. Deventer. C. Duymaer van Twist. | |
III. Varia.Over leugen. Met inbegrip van geheimhouding en dubbel zinnigheid. Moraalstudie door F.A. Hartsen. Met beschouwingen over den biecht en den eed van Hippocrates. Gevolgd door eene reeks losse gedachten. - Leiden, De Breuk en Smits. 1868. 80 blz. De titels dezer boekjes zijn stellig lang genoeg. Daar was bijna geen plaats meer op het gewoon octavo blad voor de motto's: 1o. ‘Dat uw woord zij: ja, ja! neen, neen!’ 2o. ‘Wees persoonlijk, maar wees...rechtvaardig. La vérité, rien que la vérité, toute la vérité!’ Wat zal ik er ter aankondiging bijvoegen? Mijn oordeel over den inhoud? De heer Hartsen heeft in deze geschriftjes zooveel over recensies gezegd, dat men waarlijk met het uitspreken van zijn oordeel over dezen geestesarbeid verlegen wordt. Is het oordeel gunstig, de recensent laadt in het oog van dezen auteur, den schijn op zich, alsof hij door ‘vleierij’ en ‘kuiperij’, als ‘vriend’, iets zoekt. Valt het kritisch vonnis anders uit, hij schijnt zich te willen wreken op den lofredenaar van het gehate Haagsche Dagblad, op den profeet, die zonder aanzien des persoons, der wereld hare ongerechtigheid verwijt. Een eerlijk man zal men - altijd in de schatting van den heer Hartsen - bezwaarlijk kunnen blijven. Maar die heer is een pessimist. Ondanks zijne ijveren tegen de leugen, hechte men geen waarde aan zijn ‘gevoel van tevredenheid’, waarvan hij getuigt, dat het hem vervult, als hij | |
[pagina 326]
| |
een blik slaat ‘op de hedendaagsche inrichting van onze maatschappij’. Zij toch is van dien aard, dat zij hem, den apostel der waarheid, die ‘menige kans op geluk, op gewin vrijwillig voor zich heeft laten voorbijgaan en wel daarom dat hij ze zonder geheimhouding niet machtig kon worden’, bij voorbaat ‘machtige tegenwerking’ toezegt. Men zal hem niet lezen, omdat....ja omdat hij niemand daartoe dwingen, noch lezingen houden, noch congressen bijwonen kan, en omdat hij zich niet voor geld in het openbaar wil laten prijzen, of - ‘dit is soms nog veel beter’ - scherp hekelen, noch anoniem zich zelf aanvallen en verdedigen. Ik zal niet bijeenzamelen, wat gedurig weer wordt herhaald over de zedelooze middelen, waardoor schier alléén men, volgens H., populair wordt in de republiek der letteren. Men kan toegeven, dat er veel bedrog in het spel is, dat menige redactie prullenwerk van vrienden onder hoffelijke dankbetuiging aanneemt, en soms degelijker werk van onbekende grootheden of literarische tegenstanders ter zijde legt, men kent daarmede niemand het recht toe, zóó den staf te breken over de eerlijkheid van het publiek en zijne gewenschte schrijvers als hier door Hartsen geschiedt. Wie zijn voorbeeld volgt, treedt onvermijdelijk op als een ‘miskend genie’, of als een pessimist. Dien laatsten naam meen ik op den heer Hartsen te moeten toepassen. Hij, de moralist, die aan alle geheimhouding een einde wil maken, stelt dezen regel: ‘In onze maatschappij mag helaas! niemand op vertrouwen rekenen’, terwijl hij elders opmerkt ‘hoe behoedzaam men met zijn vertrouwen en achting zijn moet.’ Als proeven van echten levenslust zie men de stellingen: ‘Van eene ziekte te genezen is uitstel van executie,’ en: ‘Genezing is oponthoud onder weg.’ De heer Hartsen is krank. En dat is een voorname reden, zoo meent hij, waarom men zijne geschriften niet leest. Dat is zeer wel mogelijk; maar dan is zijne ziekte, op een andere wijs dan hijzelf vermoedt, de oorzaak zijner impopulariteit. Want dan openbaart de kwaal zich in des schrijvers pennevruchten. Waarom zoekt men toch nog altijd den booze buiten en niet in het hart? ‘Zeg tot iemand: “ge hebt eene ondeugd” En....hij zal zeer boos worden. Maar zeg hem: “ik heb de eer u mede te | |
[pagina 327]
| |
deelen dat er aan uwe volmaaktheid iets ontbreekt.” Nu zal hij veel minder boos worden. En toch: wat is erger?’ De bedoeling dier ‘losse gedachte’ is duidelijk. De heer Hartsen houdt van een openlijke, ronde aanwijzing der fouten, die men in anderen aantreft. Welnu, hij gunne mij dan het recht, zonder omwegen mijne meening te zeggen. Het is mij bij het lezen der bovengenoemde boekjes gegaan, gelijk het mij in den regel ging, als ik werkjes van F.A. Hartsen ter hand had genomen. Nu eens trof mij de juistheid der gemaakte opmerkingen, dan weder voelde ik mij geneigd, het onderhavige geschrift als uiterste onbeduidend weg te werpen. Hoe is het mogelijk, moet men gedurig vragen, dat iemand, die gindsche juiste gedachten ontwikkelde, hier de plank zoo glad mis kan slaan? Het eenige antwoord, dat ik vond, was dit: 's mans waarneming is eenzijdig. Wat hij ziet, merkt hij in den regel wel goed op; maar hij ziet niet alles. Intusschen draaft hij door, alsof hij alle zijden der bedoelde zaak, alle punten van het betwiste vraagstuk nauwkeurig had beschouwd en overwogen. Zijne kennis stelt hem in staat over vele dingen zelfstandig te oordeelen, doch hij meent in den regel dat zijne kennis uitgebreider is - vooral wat de bijzonderheden betreft - dan zij werkelijk blijkt te zijn. Hij is te haastig in het maken van gevolgtrekkingen; hij is...als het hooge woord er uit moet...te oppervlakkig. Als ‘losse gedachten’ verdienen zijne brochures onze opmerzaamheid. Als goed doorwerkte boeken over de in de titels genoemde onderwerpen, kunnen zij op onze belangstelling niet rekenen. ‘Voorbarig! zeer voorbarig!!’ roept de schrijver Over Personaliteìt, bl. 20, ten aanzien van een oordeel, vroeger mede door hem voorgestaan, als zou de zedelijkheid bij ons lager staan dan elders in Europa. Dat vonnis, hier door Hartsen zelf gewezen, kan men bij schier elken letterkundigen arbeid van zijne hand herhalen. Uitnemende wenken zijn ons gegeven over leugen, hare bepaling en diagnose, hare beschouwing uit het oogpunt van nuttigheid en moraal, hare oorzaken en behandeling. Maar om nu aan die 40 bladzijden den titel van moraalstudie te durven schenken, daar behoort een verbazende auteursmoed toe. Als | |
[pagina 328]
| |
geheel bevredigt het opstel niet. De schrijver toont menige zwakke plaats in het maatschappelijk leven aan, waar genezing ongetwijfeld wenschelijk is. Doch als men ten slotte vraagt, wat hij eigenlijk wil, dan zoeken wij te vergeefs naar het antwoord. Geheimhouding b.v. wordt tot ‘een vorm van leugen’ herleid. In meer dan één opzigt te recht. Geen geheimhouding derhalve! Nooit? De heer Hartsen schijnt het te meenen. Moeten wij dan alles wat ons en de onzen raakt, en waarmede derden hoegenaamd niets te maken hebben, als van de daken prediken? Mag, moet ik mijne huiselijke aangelegenheden op straat brengen, mijn buurman, te pas of te onpas, vertellen hoeveel geld, of hoeveel schuld ik heb? Moest in een moraalstudie over leugen, het vraagstuk van den eed niet ernstiger besproken zijn, dan in den vorm van een overgenomen dagbladartikel, waarin de schrijver aandringt op een wijziging - let wel: een wijziging, geen afschaffing - van den eed der geheimhouding, dien onze geneeskundigen vóór het aanvaarden hunner praktijk moeten afleggen? Het stukje over personaliteit doet in oppervlakkigheid voor de oudere brochure niet onder. De schrijver tracht te bewijzen, hoe men niemand of niets behoeft, ja zelfs indien men de zonde wil bestrijden, kan ontzien. Alles moet men aan het oordeel der publieke opinie overlaten. Geen schandaal, van wien ook, dat niet openbaar gemaakt verdiend te worden. Ware het betoog beter doordacht, een discussie kon men wellicht met vrucht beginnen. Nu is het een wanhopend werk. Eén staaltje. Uit een christelijk oogpunt, zegt H., is er volstrekt geen kwaad in, de fouten van een ander publiek te maken. Ten bewijze voert hij letterlijk, niets meer en niets minder, aan dan dit: ‘Immers, ook de Apostelen schroomden niet, zulks ten opzichte van elkander te doen, eene omstandigheid die men niet zelden als een bewijsgrond voor hunne geloofwaardigheid aanvoert.’ - Treffend, niet waar? Petrus was een ‘huichelaar’, volgens den apostel Paulus, bij zekere gelegenheid te Antiochië. Ergo: uit een christelijk oogpunt is er volstrekt geen kwaad in het huichelen! Een aanzienlijk gedeelte, ongeveer de helft, der beide genoemde brochures is aan ‘losse gedachten’ gewijd. 't Zijn meest korte stellingen, waarvan sommige ernstige overweging waardig zijn. | |
[pagina 329]
| |
Van allen kan men dat bezwaarlijk zeggen. Soms zijn ze tamelijk flauw, b.v. No. 158: ‘Raadsel. Welke overeenkomst is er tusschen een Franschman en een kikvorsch? Antwoord. Men vangt beiden met een rood lintje.’ Andere zijn onder den schijn van diepzinnig, bijzonder onbeduidend, b.v. 165: ‘Diogenes nam de lantaarn en zei: “ik zoek den mensch.” Dat zou voor onzen tijd wat sterk zijn. Menschen hebben we genoeg! Maar....karakters??’ Vrage: waarin verschilt de mensch van Diogenes van het karakter van Hartsen? Aan de onderstelling wat eenig dier zou doen, indien het een mensch ware, hebben vele gedachten haar ontstaan te danken, die evenwel verre van treffend of schoon zijn; b.v. No. 13: ‘Was de merrie eene vrouw, dan zou ze de horens van eene koe op haar kop zetten, de ooren van een ezel leenen, hare manen afsnijden en door varkenshaar vervangen, den bogchel van den drommedaris op haar rug plakken, haar staart in een zak stoppen en haar rug groen verwen. En dan zou ze zeggen: aanbidt mij, want ik ben schoon!’ Soms vinden we tweemaal dezelfde gedachte in één boekje. Zóó No. 61 en 116, No. 228 en bl. 29 sub 4o, No. 177 en 256. Men kan dan ook des schrijvers brein op dit gebied niet bijzonder vindingrijk noemen. Hetzelfde thema komt meermalen in verschillende vormen terug. B.v. de minachting van het nageslacht over ons, die zoo hoog met onszelf zijn ingenomen. Hoe haastig en voorbarig Hartsen is in het maken van gevolgtrekkingen, die dikwerf bij de behandeling van wijsgeerige of sociale problemen van groot gewicht zijn, kan men nagaan, als men leest in No. 68: ‘Men kan niet deugdzaam zijn zonder godsdienst zegt men. En God zelf dan?.....’ Of No. 280 in verband met No. 281: ‘Men leere aan de jeugd geen andere zaken dan de zoodanige die ontwijfelbaar zeker zijn. Het is eene treurige, ja demoraliseerende, noodzakelijkheid voor een mensch, met de begrippen van zijne eerste kindschheid te moeten breken. Behoeden we dan bij tijds de jeugd voor die noodzakelijkheid! | |
[pagina 330]
| |
Theologie en geschiedenis moeten bij gevolg geen deel uitmaken van het lager onderwijs.’ Van de theologie zwijg ik natuurlijk. Zij is niet voor het kind. Maar geschiedenis? Zal men haar niet onderwijzen, omdat veel hier onzeker is, waarom dan van eenige andere wetenschap iets medegedeeld? Staan de taalregels vaster dan de hoofdfeiten der vaderlandsche historie, zooals men die op lagere scholen vertelt? Of zal men de landkaart van Azië aan het oog der kinderen onttrekken, omdat de binnenlanden van dit werelddeel verre van allen bekend zijn? Het staat den heer Hartsen vrij, de zaak van het bijzonder onderwijs te bepleiten. Toch zou ik hem raden, de schoolkwestie wat beter, kan het zijn in loco, te bestudeeren. Onwaarheden als deze zou hij dan wellicht niet meer laten drukken: ‘Eene lagere school is eene inrichting waar men les krijgt in de kunst om prijzen te behalen’ Wat zullen wij toch eigenlijk zeggen van een man, die ijvert voor zedelijkheid en straks zoo weinig geloof aan deugd toont te bezitten, dat hij haar betrekkelijk bestaan, in een reeks van stellingen als een vrucht van verbeterde politie voorstelt? Het klinkt ferm, en toch verraadt het bitter weinig nadenken, wat wij in No. 206 lezen: ‘Het doel van alle straf is tweeledig: verbeteren en afschrikken. Wat daarboven is is uit den booze.’ Alsof de staat niet straffen moest 1o uit het beginsel van zelfverdediging, 2o krachtens den op hem rustenden plicht om elk individu in zijn gebied te beschermen! Wie meer eenzijdige, voorbarige, soms ook onware gedachten van den heer Hartsen wil leeren kennen, hij neme zelf zijne boekjes ter hand. Tot belooning wacht hem eenig bruikbaar koorn onder het kaf. M. Zielkunde door Prof. van der Wijck. Eerste aflevering, Groningen 1869. F.B. Wolters (compleet in 7 afl.) 48 blz. 8o. Deze zielkunde heeft de groote verdienste, dat zij juist van pas komt. Wij beschouwen het als een verblijdend verschijnsel, dat uit de school van Opzoomer, uit de aanhangers der ervarings-wijsbegeerte een protest opgaat tegen het materialismus. Het materialismus toch voert tegenwoordig eenen hoogen | |
[pagina 331]
| |
toon, en verklaart ronduit alle niet-materialisten voor huichelaars of stumpers, en deze hooge toon is inderdaad zeer geschikt, om de stumpers in den lande te doen zeggen, dat zij materialisten zijn. Tegen dit materialismus zijn wel hier en daar protesten aangeteekend, maar tot nog toe niet voldoende en niet van die zijde, van waar deze zielkunde afkomstig is. Wij willen dus deze inleiding, want meer bevat de eerste aflevering niet, aan de lezers der V.L. aankondigen en hopen eveneens de volgende afleveringen bij hen in te leiden. De schrijver begint met de vraag is psychologie mogelijk? Men heeft toch deze mogelijkheid bestreden, omdat de zielkunde door zelfwaarneming moet tot stand komen, maar de bezige mensch geen tijd heeft, om zich zelven waar te nemen, terwijl ledige niets vindt, om waar te nemen. Hierop antwoordt de schrijver, dat zij, die deze zwarigheid maken, een belangrijk punt vergeten, namelijk, dat wij ons na het afloopen van werkzaamheid of gemoedsbeweging nog herinneren, wat er in ons is voorgevallen, en er dan over kunnen nadenken. Een empirisch bewijs hiervan is de logica, die door nadenken over het denken er toe gekomen is, om op te merken, welke manieren van denken goede uitkomsten geven, welke niet (wij voegen er bij, dat ook de kennis, die alle menschen meer of min van hun eigen karakter bezitten, een duidelijk bewijs is van de mogelijkheid om zich zelven waar te nemen.) Maar, zegt men, iemand kan aldus alléén kennis van zich zelven bekomen. Ook dit is onjuist; want waargenomen hebbende, dat zijne gedachten en gemoedsbewegingen van uiterlijke teekenen vergezeld gaan, en die teekenen bij anderen waarnemende, besluit hij daaruit, per analogiam, tot dergelijke gedachten en gemoedsbewegingen bij anderen; en als hij door waarnemen en redeneren weet, hoe die gedachten en gemoedsbewegingen samenhangen, kan hij daaruit ook omtrent kinderen en dieren gevolgtrekkingen maken. Men heeft de zielkunde door de schedelleer willen vervangen. Dit was eene ongelukkige poging, want de schedelleer kan het verband tusschen de verschillende voorstellingen, gedachten, gemoedsbewegingen enz. niet verklaren; geeft geen uitsluitsel, omtrent samengestelde of later verworvene eigenschappen; weet geen reden op te geven, waarom verschillende deelen van de hersenen voor bepaalde eigenschappen zouden geschikt zijn, en | |
[pagina 332]
| |
wordt ook door de waarneming niet altijd bevestigd. Heeft zij daarom in 't geheel geen goed gedaan? Ja dat wel. Zij heeft doen inzien, dat men den geest niet afzonderlijk maar in verband met het lichaam moet beschouwen. Dit kan men doen, zonder daarom materialist te zijn, want de materialisten kunnen zich hier niet laten gelden, omdat zij van een onbewezen beginsel uitgaan. Zij gelooven, dat de materia bestaat, maar niemand heeft ze ooit waargenomen. Wij kennen van de buitenwereld alleen de aandoeningen onzer zinnen, waardoor wij tot het bestaan eener stoffelijke wereld besluiten, die op geene andere wijs kenbaar is, en dus niet kan dienen, om op haar eene batterij tegen de zielkunde te bouwen. Dat het heilzaam is de psychologie met de physiologie te verbinden, blijkt uit de oplossing, die hierdoor omtrent de vraag naar de aangeborene begrippen gegeven is. Sommigen houden de ziel voor een bladwit papier, anderen voor eene bron van ingeschapene begrippen, weer anderen voor een wezen, dat bij de geboorte geen begrippen heeft, maar wel aanleg. Dit laatste is het beste, maar wat is aanleg? Dit wordt opgehelderd door de opmerking, dat zoowel lichamelijke als geestelijke eigenschappen kunnen overerven. Is evenwel de physiologie noodig voor de psychologie, zij mag toch de psychologie niet verdringen. En waarom niet? Omdat de psychologie geene verklaring geeft van de geheel heterogene feiten, die wij psychische noemen. Welke verbindtenis b.v. bestaat er tusschen eene trilling der lichtstralen en de voorstelling eener kleur? Dit weet de physiologie niet aan te wijzen. Hieromtrent zijn wel allerlei onderstellingen gemaakt, maar behalve, dat onderstellingen geene wetenschap zijn, zoo blijkt bovendien hare onzekerheid uit hare aanhoudende afwisseling. In afwachting dus dat de physiologie al de psychische feiten kan uitleggen, zullen wij ze voorloopig maar op zich zelve waarnemen en bestudeeren. Wij mogen evenwel niet volstaan met ze onder rubrieken te rangschikken, boven die rubrieken namen te schrijven, en die namen vermogens te noemen; maar wij moeten ze volgens de methode der natuurwetenschappen waarnemen en vergelijken, ten einde de wetten, waardoor zij geregeerd worden, op te sporen. Wij nemen onze stof uit innerlijke waarneming, omgang met menschen, die op verschillenden trap van beschaving staan, den blik van den opvoeder en den | |
[pagina 333]
| |
staatsman, de beschrijvingen van reizigers, historici en moralisten, eindelijk ervaringen bij gekken, kranken en dieren opgedaan. Bij deze laatste opgave van den schrijver meen ik nog te moeten voegen: de spraakkunst, en wel vooral de syntaxis, die een aanschouwelijk beeld geeft van de wijze, waarop de denkbeelden der menschen zich aaneen schakelen. Het verwondert mij, dat hierop door de schrijvers over zielkunde niet meer gelet wordt. De taal is toch de spiegel der gedachte, en wij zien nergens duidelijker dan in de taal den samenhang der voorstellingen afgebeeld. Ook de muzijk kan hier wellicht opheldering geven, wanneer het gelukt de muzijkale voorstellingen te analyseeren; maar ik geloof, dat zulks bij de taal oneindig gemakkelijker is dan bij de muziek. Doch dit in het voorbijgaan. - De schrijver geeft eindelijk nog op, in welke verhouding zijne psychologie staat tot menschenkennis, logica, moraal en aesthetica. Dit drukt hij kernachtig uit door te zeggen: menschenkennis is nog niet psychologie; logica, moraal, aesthetica enz., zijn het niet meer; want de menschenkennis is bloote empirie, zonder wetenschappelijke methode, en de drie laatste vakken beschouwen de psychische werkzaamheden in verband met andere zaken, die buiten het gebied der psychologie liggen. Zóo ver de inleiding, die in deze aflevering afgehandeld wordt. Zij belooft veel en doet ons verwachten, dat het boek niet alleen nuttig maar ook helder en aangenaam om te lezen zijn zal. Het spreekt van zelf, dat een boek over de zielkunde moeielijker is dan een roman of eene preek; maar het is toch waarlijk niet onverschillig, of de schrijver door duistere woorden en uitdrukkingen geleerd wil schijnen, of dat hij zich beijvert, om zóó te schrijven, dat hij met eenige inspanning door beschaafde lezers te begrijpen is. Dit laatste is hier het geval, en dit kunnen wij niet anders dan toejuichen. Wij hebben in den beginne gezegd, dat de schrijver op het standpunt der ervaringswijsbegeerte staat. Dit moeten wij allezins toejuichen, omdat geene wijsbegeerte meer dan deze op het oogenblik kans heeft van in Nederland welwillend gehoor te vinden, en thans, bij den ontwaakten ijver voor de natuurkundige wetenschappen juist van pas komt, al kunnen wij ook niet toegeven, dat zij geheel juist oordeelt, wanneer zij afstand doet van het recht, om althans te beproeven het wezen der dingen te leeren kennen. Ik voor mij houd steeds de reeds door | |
[pagina 334]
| |
Plato verkondigde en door Herbart ontwikkelde leer, dat de ziel eene monade is, daar het anders onmogelijk is te verklaren, hoe vijf zinnen één bewustzijn vormen, en hoe wij al onze gewaarwordingen en daden op ons ik te huis brengen, voor bewezen waarheid. Dit is evenwel een ander standpunt dan dat des schrijvers; en ieder standpunt heeft zijn recht van bestaan. Wanneer hij de psychische verschijnselen goed kan waarnemen, en de daarbij heerschende wetten duidelijk en overtuigend in het licht stellen, dan doet hij zonder twijfel veel dienst aan de wetenschap en aan het vaderland.
Amersfoort, 1 Febr. '70. D. Burger. De theorie van Darwin. Eene verhandeling van Thomas R.R. Stebbing, m.a. uit het Engelsch vertaald door Dr. H. van de Stadt. Arnhem, J. Heuvelink. 1869. Velen, die belang stellen in de vorderingen der wetenschap, maar niet in de gelegenheid zijn door opzettelijke studie van de groote systemen op ieder gebied kennis te nemen, zal ongetwijfeld dit goed geschreven overzicht van het Darwinisme recht welkom zijn. Vooral op dit gebied heerschen nog maar al te veel vooroordeelen, die trouwens door de stoute, soms vrij gewaagde gevolgtrekkingen van Carl Vogt e.a. nieuwe kracht krijgen. Wij moeten daarom iedere poging toejuichen, om op bezadigden toon en in leesbaren vorm de vruchten der ervaring - immers op dien grondslag beweegt zich Darwin - aan een meer uitgebreiden kring van lezers bekend te maken. Scherpzinnig tracht zelfs de Schr. de bezwaren van godsdienstigen aard uit den weg te ruimen, die bij velen zwaar wegen tegen het stelsel van geleidelijken overgang der soorten. ‘Maar wanneer wij’ zegt hij, ‘de scheppings-theorieën naar menschelijke inzichten met elkander vergelijken, is het dan eene meer edele opvatting, dat God achtereenvolgens groepen van wezens zou geschapen hebben om de aarde te bedekken, om hen later weder te verdelgen en plaats te doen maken voor andere, die nagenoeg aan de vorige gelijk waren, telkens als het ware Zijn eerste denkbeeld verbeterende en zoo de onvolkomenheid bewijzende, van hetgeen voorafging, juist door de meerdere volmaaktheid van hetgeen volgde, - of dat Hij, van den beginne af de volkomene typen voorziende, kiemen zoude hebben in 't leven ge- | |
[pagina 335]
| |
roepen, die onder de wetten, die Hij hen gaf, in tallooze generaties en door tallooze eeuwen heen, zich zouden verheffen tot begaafdheden van de edelste soort, tot een zelfbewust leven, tot eenen denkenden geest, tot een zedelijk gevoel, tot de kennis van God? - In zulk eenen oorsprong ligt voor den mensch geene vernedering; vooral niet daar immers de geringheid zijner afkomst steeds werd terug gebracht tot het stof der aarde, - en de laagste levensvorm staat in onze schatting toch stellig hooger dan het doode, logge stof!’ Voorzichtig spreekt de Schr. niet van Darwins gewaagde hypothese der pangenesis. Toch zoekt Darwin hierin de verklaring zijner leer van de veranderlijkheid. Hij neemt namelijk aan, dat ieder lichaam uit een ontzaggelijk aantal kiemen bestaat, van welke iedereen zelfstandig leven bezit. Werkelijk schenen verschillende proeven, met onderscheiden lichaamsdeelen genomen, deze stelling te bevestigen. Zoo werd de spoor van een haan geënt in het oor van een os, leefde daar acht jaren lang en bereikte eene zoo verbazende grootte, dat het scheen, alsof de os drie horens had. Deze kiemen zouden nu op de nakomelingen overgaan, maar zich niet altijd op dezelfde wijze samenvoegen, terwijl ook dikwijls sommige kiemen verscheiden geslachten sluimeren. Door deze samenvoeging der oneindig kleine kiemen en hunne ontwikkeling plant zich dus het geheele lichaam voort; vandaar de naam pangenesis. Darwin zelf vergelijkt het lichaam bij een mikrokosmos, een klein heelal, gevormd uit een menigte zich zelf voortplantende organismen, die onbegrijpelijk klein en zoo talrijk zijn als de sterren aan den hemel. G.J. Dozy. | |
IV. Bibliographisch Nieuws.De ondernemende uitgever van ‘Onze Tolk’ en ‘Trio’ - de heer C. Zwaardemaker - zendt ons ter voorloopige aankondiging een boek, dat pas de pers heeft verlaten, doch dat ons toeschijnt te zijn: de vrucht van een goede gedachte. Het is namelijk eene ‘Sammlung deutscher Dichtungen für Schule und Haus.’ Met het oog op de behoefte aan zulk een leesboek op de H. Burgerscholen is zeker het plan dezer onderneming niet ongelukkig, omdat - hoe goedkoop de volks-uitgaven der duitsche klassieken ook zijn mogen - het onophoudelijk ver- | |
[pagina 336]
| |
anderen van boeken voor de leerlingen der H.B. scholen zeker zijne bezwaren heeft. Een doelmatig florilegium verdient de voorkeur, - ten minste, indien dit door een man van kennis en smaak saâmgesteld is. In dit opzicht nu vooral moet de keus van den uitgever alleszins geprezen te worden. Iemand als de heer Susan, die door zijne langdurige leeraars-loopbaan, door zijne veeljarige ondervinding als docent, door zijne talrijke geschriften - laatstelijk nog door zijn ‘woordenboek’ - getoond heeft eene specialiteit in duitsche taal en letterkunde te zijn. zulk een man is zeker hier geheel op zijne plaats. Slaan wij de ‘Inhaltsverzeichnisz’ van zijne bloemlezing op, dan blijkt het al terstond, dat wij ten volle regt hebben, om zoo te spreken - en zijne goede keuze te roemen. Dáár trouwens treffen wij reeds de welbekende namen aan van een Gellert, Klopstock, Hebel, Claudius, Bürger, Goethe, Hölty, Herder, Schiller, Uhland, Heine, Körner, Hoffmann (von Fallersleben), Freiligrath, Geibel, von Chamisso, Rückert, Klaus Groth, Kinkel en Lenau, - en...onder die namen zoeken wij de geliefkoosde meesterstukken van elk der genoemde dichters niet te vergeefs. Bovendien heeft de heer Susan zich de moeite getroost, om van elken dichter een korte maar zaakrijke biographie te leveren, die dienen kan, om ouderen lezers het voornaamste uit hunne Duitsche historia literaria voor 't gehengen te herroepen, en jongeren daarentegen op 't voornaamste indachtig te maken. Eindelijk geeft hij aan 't eind van zijn boek ook nog eenige literarischen Erläuterungen, die, - voor zoover wij er inzage van konden nemen, - zich door gepastheid en doelmatigheid onderscheiden. Méér kunnen wij er op dit oogenblik niet over zeggen. Later zullen wij het boek eens bedaard onder handen nemen. Doch dit weinige zij genoeg, om er de aandacht op te vestigen en er belangstelling voor te bedingen. De keurige druk, het blankwitte papier enz. maken het, - mits in een lief bandje gestoken, - mede niet ongeschikt voor cadeaux. Den heer J. van Boekhoven komt de lof toe, dat hij zijn werk goed heeft verricht. Ieder, die weet, wat het inheeft, om duitsch drukwerk correct en netjes af te leveren, zal erkennen, dat wij door deze kleine hulde aan zijne pers haar niet zonder reden recht laten wedervaren. |
|