Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 242]
| |
Groen van Prinsterer en drie vroegere aan Van Hall; dat de noot onder 4079 moet wechvallen; dat op het register der pseudonymen 2189 ontbreekt? Ik wensch er mij voor te wachten en liever de aandacht te vestigen op den aard van het werk, dat ik met groote ingenomenheid begroet, omdat het alweer voorziet in een leemte der nederlandsche boekenkunde. Zoo voortgaande zullen we eindelijk onze schade inhalen. Men behoeft juist niet zoover te gaan als de pessimist Arthur Schopenhauer, die een tijdschrift wegens het naamloos element een ‘Lug-, Trug- und Verläumdungsanstalt’ noemde, om toch sterk gekant te zijn tegen het beginsel der anonymiteit. Want de gemeenplaats dat het er volstrekt niet toe doet wie iets, maar wat iemant zegt, valt reeds daarom niet te vertrouwen, omdat iedereen haar, bij elke gelegenheid en om alles te bewimpelen, ter hand heeft. Met evenveel of meer recht zou men haar om kunnen keeren: aangezien praten niet behoort tot de schoone of tot de moeielijke kunsten, komt het er bij de uitspraak van eenig oordeel in de eerste plaats op aan, wie het velt. Althands de moeite, welke de letterkunde zich getroost om van hare duizende efemeriden den waren auteur te ontdekken, pleit sterk tegen de voorgewende onverschilligheid omtrend den man, die noodig geacht heeft iets te zeggen, zonder zich echter te noemen. En het werk van mr. Van Doorninck, die gedurende eenige jaren geen moeite ontzien heeft ten einde ruim zes duizend litteraire maskers af te kunnen lichten, al werden ze gedragen met een verjaringsrecht van drie eeuwen, - is een welsprekend protest tegen de neutraliteit. Zeer terecht. Sedert elk gebied der menschelijke kennis wordt gereinigd van de distels der doode abstrakcie, worden ook de boeken beschouwd in hun levenden samenhang met den maker. wordt het geschrift begrepen uit den schrijver, de schrijver verklaard uit zijn werk. Uit dat ware beginsel heeft bijv. onlangs dr. Edmund Pfleiderer, in een afzonderlijk boekdeel, ‘Leibniz als Verfasser von zwölf anonymen, meist deutschen politischen Flugschriften, nachgewiesen’ (Leipzig 1870). Ook ten opzichte van dit dozijn vlugschriften, ofschoon reeds uit de zeventiende eeuw, is het zoo weinig onverschillig geacht wie ze schreef, indien men maar wist wat ze zeggen, dat Pfleiderer (van wien dit jaar een lijvig werk verscheen: Gottfried Wilhelm Leibniz als Patriot, Staatsmann und Bildungsträger. Ein Lichtpunkt aus Deutschlands trübster Zeit) 155 bladzijden | |
[pagina 243]
| |
volschreef, om te betogen dat den hannoverschen halfdenker hun auteurschap toekomt. Geen wonder. Het bewijs zijner stelling vult de leemten aan, tot dusver voor ons aanwezig in de schrijversloopbaan van Leibnits (1673-74, 1697-98) en omgekeerd wordt de waarde dier geschriften verhoogd door de kennis van hun oorsprong. Ik wijs bij voorkeur op deze bibliografische bijdrage van dr. Pfleiderer, opdat het onzen geschiedvorschers niet ontgaan moge, dat éen der twaalf aan Leibnits toegeschreven pamfletten ons vaderland betreft: Politische Betrachtung über den gegenwärtigen Kriegszustand zwischen Frankreich und denen vereinigten Niederlanden. Aus dem Französischen in 's Deutsche übersetzt und zum Druck gegeben (hier volgt een staande leeuw met twee pijlen, zinspeling op het wapen van Holland en het familiewapen van Leibnits, Löwenitz). Im Jahr Christi 1674. Natuurlijk heeft niet elke onthulling eens verborgen schrijvers hetzelfde gewicht. Want het getal is niet groot dergenen, van wie gezegd kan worden wat Lessing oordeelde (Werke IX, 150) omtrend den ontwerper van de monadenleer: Wenn es nach mir ginge, müsste der grosse Leibniz keine Zeile vergebens geschrieben haben. In 't algemeen mag men het er zelfs voor houden, dat de anonyme en pseudonyme litteratuur, in den regel, geen werken omvat van den eersten rang. Hebben werken van wezendlijke verdienste er somts ook al tijdelijk toe behoord, het geheim van het auterschap bleef zelden lang bewaard. De oorzaken, die gewoonlijk de naamloosheid van eenig geschrift uitwerken, verklaren voldoende, waarom zij onmachtig zijn tot verheven voortbrengsels. Tot de redenen der anonymiteit (- daar de pseudonymiteit hiermee feitelijk gelijk staat, zal ik haar niet afzonderlijk behoeven te noemen -) rekent de heer Van Doorninck 1o, op het gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte, de ‘huivering’ van den kampioen om een meening uit te spreken, strijdig met de begrippen zijner tijdgenooten, vooral in den vroegeren tijd, toen men ‘gekneld ging in het keurslijf van geloof op gezag en bevreesd was om door de openbare meening in den ban gedaan te worden’; 2o, op het terrein van politiek, de ‘verbittering van den partijgeest’, die gemaskerd optreedt, ten einde ‘de tegenpartij met logen en laster te bezwalken’; 3o, bij rechtsgeleerdheid en letteren, de ‘schuchterheid’, waarmede jonge schrijvers en dichters hun eerste pennevruchten in de wereld plegen te zenden.’ Niemant zal de waarheid der | |
[pagina 244]
| |
opgenoemde oorzaken van naamloosheid ontkennen, maar niemant dan ook loochenen, dat gebrek aan moed, partijdrift, onzekerheid van succes géen elementen zijn der theopneustie. Daarentegen is het uit die redenen terstond duidelijk, waarom het juist de polemische litteratuur is, die de meeste vondelingen aan den weg legt. De schuld echter van het gebrek aan moet komt gewoonlijk evenzeer ten laste van de maatschappij als van den anonymen schrijver. Haar vooroordeelen, haar demonische macht om op grond van die vooroordeelen ‘in den ban te doen’, doemen menigeen tot lafheid, die ethiesch of sociaal niet onafhankelijk genoeg is haar te trotseeren. Want, evenmin als het van den mensch afhangt een athletischen lichaamsbouw te bezitten, heeft hij het in zijn macht moed te hebben of kapitalist te zijn. De Bibliotheek van nederlandsche anonymen en pseudonymen werpt derhalve niet-alleen licht op de gesteldheid der schrijvers, maar weêrspiegelt ook toestanden der maatschappij, zoo dikwijls solidair verandwoordelijk voor deze of gene naamloosheid. Een paar voorbeelden uit het werk van mr. Van Doorninck mogen dit ophelderen. Te Haarlem verscheen in 1854 een naamloos boekje over de ‘Uitvinding van de boekdrukkunst’, fraai gedrukt, maar wat den inhoud betreft een samenschakeling van louter onwaarheden. Nieuwsgierig den auteur te kennen, slaat men de Bibliotheek na op het woord Uitvinding, en inderdaad onder no. 4559 wordt het werk vermeld en J.J.F. Noordziek opgegeven als de auteur. Nu verwondert geen kenner zich meer over het psychologiesch raadsel, hoe het mogelijk geweest is, op zoo weinig bladzijden zooveel onjuistheden bijeen-te-garen. Vooral niet, wanneer hij in het bedoelde werkje, waarvan althands de eindredakcie geheel voor rekening van den heer Noordziek komt, o.a. leest: ‘De oproeping (tot het oprigten van een nationaal gedenkteeken ter eere van Lourens Janszoon Coster) werd in Julij des jaars 1847 door onzen landgenoot J.J.F. Noordziek tot de Nederlandsche natie gerigt, en de hoogst gewigtige staatkundige gebeurtenissen, die den aanvang des daarop volgenden jaars kenmerkten, mogen alleen beschouwd worden als de oorzaak, waarom zijne krachtige taal nog niet achtervolgd werd door de daad.’ En elders: ‘Met korte trekken schetsten wij de geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst en volgden getrouw het voetspoor door | |
[pagina 245]
| |
onze verdienstelijke landgenooten de Vries, Schinkel en Noordziek betreden. De geschriften van den eerste, door den tweede met zorg en opofferingen aan Nederland aangeboden, werden door den laatste, tevens schrijver van een ander over dit ontwerp handelend werk, in eene sierlijke Fransche vertaling, en met eigen aanteekeningen voorzien, voor den vreemdeling verstaanbaar gemaakt.’ In dergelijke gevallen staat de opheffing van de naamloosheid met ontmaskering gelijk. Maar ook ziekelijke aandoeningen der openbare meening komen door het onderzoek van de anonyme litteratuur aan het licht. Hetzelfde onderwerp van zoo even leent een ander voorbeeld. Mr. G. van Lennep kon in het jaar 1809, ofschoon toen ‘onderbibliothecaris-generaal’ der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, zonder eenig gevaar met open vizier optreden, in den Konst- en Letterbode, tegen Jacobus Koning, in zake van een zestiend'eeuwsche houten drukform, op een boekverkooping te Leiden toegeschreven aan den hersenschimmigen haarlemschen xylograaf Lourens Coster. Maar toen hij in 1824 zeer bescheiden ‘aanmerkingen op de gedenkschriften wegens het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst’ te maken had, waarin hij de hoofdzaak, de fabel der haarlemsche uitvinding volstrekt niet aantastte, - toen was het niet meer geraden aan een ‘regtgeaard’ Nederlander tittel of iota te betwijfelen van het leugengevaarte, dat tusschen 1809 en 1823 door een costeriaansche kwakzalversbent was opgericht. Het bedrog had gezegevierd en de publieke opinie was op dit punt totaal bedorven. Daarom schreef mr. G. van Lennep in 1824 zijne onweerlegbare ‘Aanmerkingen’ naamloos. En al voldoet deze anonymiteit niet meer aan onzen tijd van openbaarheid, een naamloos schrijver van dat gehalte en in die insinuante omgeving, heeft althands den moed gehad het gevaar der ontdekking te trotseeren: hij schrijft naamloos, maar toch hij schrijft en opent misschien dezen of dien de oogen. Anderen, die wellicht hetzelfde inzicht hebben, maar volmaakt onverschillig zijn of waarheid of leugen den skepter- houdt, bezondigen zich zoomin aan het schrijven als aan de anonymiteit. Zoo zijn er allerlei kleine maatschappelijke redenen der naamlooze litteratuur. Een ‘leek’ geeft zijn advies bij voorkeur naamloos, zoolang de uniform eener akademische kaste als het kenmerk der kritische bevoegdheid word beschouwd. De predi- | |
[pagina 246]
| |
kant verloochent het vaderschap van een bellettristiesch voortbrengsel, zoolang het ploertendom hem eenstemmig verbiedt, zich met zulke zondige dingen te bemoeien als letterkunde. Een ondergeschikt ambtenaar beschermt zich met het schild der anonymiteit tegen het ongenoegen zijner chefs, zoolang fatsoenlijke bezadigdheid - geesteloosheid bestraffend blijft vragen, waar zoo iemant zich toch mee bemoeit. Und so weiter. Het laat zich derhalve reeds a priori verwachten, dat de anonyme en pseudonyme litteratuur afneemt, naar mate de openbare zedelijkheid der maatschappij toeneemt. Want in die rede verminderen haar oorzaken. In de zestiende eeuw, wanneer de uitgaaf van een kettersch werk reeds het leven kan kosten aan den drukker, is er voor geheimhouding van den naam des auteurs gevoeliger oorzaak aanwezig dan later, als deze barbaarschheid door de beschaving overwonnen is. In de zeventiende eeuw kon niet ieder evenveel lust hebben, om de uiting van zijn meening te koopen met levenslange of vijfentwintigjarige rasphuisverpleging, met verbanning. of met eerloosverklaring. Maar toch deed de vermindering van lijfsgevaar den moed vermeerderen. Toen de omwentelingen de machten der duisternis verzwakten, bleef eindelijk alleen de macht van 't vooroordeel noch boeien slaan om de vrijheid. Ook deze laatste vijand verliest terrein, met elken dag. Het besef der persoonlijke verandwoordelijkheid, de public spirit, de autonomie van het individu banen zich een doortocht en het laat zich verwachten, dat in de maatschappij der toekomst geen plaats meer zijn zal voor schrijvers, die den moed missen hunner overtuiging. Anonymen en pseudonymen behooren in de boekerij van 't verleden. De heer Van Doorninck heeft zich met nauwgezetheid van zijn moeielijke taak gekweten. Wie zich niet zelf met bibliografie heeft ingelaten, is weinig in staat de moeite van dergelijken ondankbaren arbeid te waardeeren; omdat hij weinig vermoedt, hoeveel geduldige nasporingen dikwijls verborgen liggen achter de juiste opgaaf van éen enkelen titel of van éen auteur. Niets gemakkelijker daarentegen, dan met de duizende titels van een baanbrekend bibliografiesch werk vóor zich, er noch een paar op-te-schommelen en dan met groot gewicht den schrijver opmerksaam te maken op de leemten van zijn boek. Van de knaagdieren der kritiek leert men echter, hoe men den auteur niet voor zijn werk beloonen moet. Het beste andwoord dat | |
[pagina 247]
| |
belangstellenden op de moeite kunnen geven, die mr. Van Doorninck zich getroost heeft, is de loyale toepassing van de woorden der voorrede: ‘'t Is slechts met een beroep op het bekende in magnis voluisse sat est en in de hoop, dat eenmaal het ijs gebroken, weldra velen de hand aan het werk zullen slaan tot voortzetting, uitbreiding en verbetering van deze Eerste Proeve, dat de Bibliotheek wordt uitgegeven.’ De eerste steen is gelegd en de bouwmeester is noch jong; mogen inderdaad velen ‘de hand aan het werk slaan’ en hem in staat stellen het steeds verder te voltooien.
Den Haag, 1. Mei '70. Van der Linde. | |
II. Godgeleerdheid.Vergelijkende geschiedenis der oude godsdiensten, door C.P. Tiele, - Eerste Stuk, Geschiedenis van den Egyptischen godsdienst. De gelegenheid om in dit tijdschrift de aandacht van den lezer te vestigen op bovenstaand werk is mij bijzonder welkom. De schrijver zelf is reeds door zijn arbeid over den godsdienst der Perzen te gunstig bekend dan dat wij op dit zelfde gebied der godsdienstwetenschap niet gaarne weder iets van zijne hand zouden ontvangen; - en wat wij hier bovenal op den voorgrond wilden stellen: het is voor het ontwikkeld en in den godsdienst waarlijk belangstellend deel van ons publiek zoo hoog noodig dat het omtrent vele dingen nauwkeuriger worde ingelicht - en dit kan niet beter geschieden dan door werken als deze. ‘Vergelijkende geschiedenis der oude godsdiensten!’ De titel zelf geeft ons reeds zooveel reden tot nadenken, gewoon als we veelal waren om ons bijkans uitsluitend binnen den kring onzer eigene godsdienst te bewegen: althans alle andere godsdienstige voorstellingen, en inzonderheid de Heidensche te beschouwen als iets dat daar geheel buiten ligt, onze ernstige belangstelling nauwelijks waardig. En toch - het is zoo volkomen waar, wat Tiele opmerkt in zijne inleiding: ‘er is geen belangrijker geschiedenis dan die van den godsdienst, van hetgeen de menschen en de volken hebben geloofd en gehoopt, de idealen | |
[pagina 248]
| |
waarnaar zij hebben gestreefd, de uitzichten in 't oneindige waarmeê ze zich getroost hebben onder de lasten en moeiten des levens.’ Maar dit niet alleen! Er is tusschen alle godsdiensten een onderling historisch verband. De mensch heeft eene natuurlijke behoefte aan en een natuurlijk bewustzijn van hooger leven dan het zinnelijke. Uit deze gemeenschappelijke bron zijn alle godsdiensten ontsprongen, en eerst door elkander zijn ze allengs ontwikkeld en geworden wat ze thans zijn; en zoo wie de godsdienstige toestanden der wereld, ook zijne eigene, regt wil leeren verstaan in hare historische wording en onderling verband - kan niet blijven opgesloten in den engen kring van eigen vooroordeelen, die ons allen van onze jeugd af aan min of meer eigen zijn geworden. Hij moet hooger opklimmen en trachten zooveel mogelijk het geheele veld te overzien, waarop eenmaal geboorte en opvoeding eene hem eigene plek hem hebben aangewezen. Eerst dan zal hij te weten komen waar hij is en wie hij is in zijne verhouding tot de godsdienstige ontwikkeling der menschheid. Intusschen die taak, waartoe toch ieder beschaafd en ontwikkeld persoon geroepen wordt, is verre van gemakkelijk. Dat overzien van een ruim veld wordt uiterst bezwaarlijk, waar nog zooveel duisternis ons omgeeft, en bovendien de gidsen zelve betuigen omtrent den weg nog niet regt zeker te zijn. Daarom spanne men al aanstonds zijne verwachting niet te hoog, maar waardeere ook des te meer iedere ernstige poging om licht te ontsteken, en verheuge zich dankbaar in elken lichtstraal die ons gegeven wordt. De Heer Tiele noemt zijn werk: vergelijkende geschiedenis der oude godsdiensten. Zie hier wat hij daaronder verstaat. De godsdienstgeschiedenis verdeelt zich van zelf in twee groote deelen, twee perioden of wereld-eeuwen die in aard scherp van elkander onderscheiden zijn. Op het vóór-historische tijdperk, waaromtrent wij slechts gissingen en vooronderstellingen kunnen wagen, volgt overal dat der stam- volks- en staats-godsdiensten. Dan behoort iedere godsdienst van zelf tot een bepaalden stam of een stamverbond, een volk of een staat, en niemand denkt er aan dien verder uit te breiden. Tot een volk te behooren, gerekend te worden tot een stam is hetzelfde als de goden des lands, de nationale goden te aanbidden. Het denkbeeld eener | |
[pagina 249]
| |
scheiding tusschen godsdienst en staat is aan alle religiën der oudheid ten eenenmale vreemd. De goden zijner vaderen te verloochenen is hetzelfde als zijne nationaliteit te verloochenen. Men ontkent het bestaan der vreemde goden niet, maar meent dat ze beperkt zijn tot het volk waarover zij heerschappij voeren, dat hun macht niet verder reikt en doorgaans verbeeldt men zich daarbij dat de uitlandsche godheden minder machtig zijn dan de eigene. Gewoonlijk vereert men ze niet al twijfelt men niet aan hun werkelijkheid; somtijds, vooral dan wanneer de aanbidders der vreemde goden vijanden zijn, haat men ze niet minder dan hun vereerders en beschouwt ze als booze, schadelijke wezens, machten der duisternis. Deze periode van afzondering tusschen de verschillende godsdiensten was niet bestemd om voort te duren. Bij sommige volken eerder, bij andere later begint eene tweede groote wereldperiode, waarin het particularisme van vroeger voor het universalisme wijken gaat. Dan ontstaan er nieuwe godsdiensten, die geene volksgodsdiensten meer zijn, maar godsdiensten voor de wereld. Zij ontstaan uit de gedachte dat de godsdienst geene volkszaak maar eene zaak der menschheid is, en dus aan geene nationaliteit meer behoeft te worden gebonden. Zij spreken niet eene enkele taal maar vele tongen. Zij zijn niet tevreden met de instemming van het volk waarbij ze ontstonden, maar breiden zich aanstonds zelfs tot geheel vreemde en barbaarsche natiën uit en openbaren zeer duidelijk de strekking om het geheele menschdom te veroveren. De omwentelingen door het godsdienstig universalisme te weeg gebracht zijn de grootste en volkomenste waarvan de geschiedenis der wereld heeft te verhalen. Van deze universele godsdiensten kennen wij er drie. In de eerste plaats het Buddhisme dat reeds vijf eeuwen vóór onze jaartelling in Hindostan gegrondvest, allengs in oostelijk Azië zijne aanhangers bij millioenen telde en bij Chinezen en Tartaren vasten voet kreeg. Voorts het Christendom, dat vooral in Europa zich vestigde. Eindelijk de Islam, die zes eeuwen later van uit Arabië een groot deel der volken van Azië en Afrika vereenigde onder de heerschappij der halve maan. Deze drie zijn de nieuwe godsdiensten, uitgaande van het nieuwe, humanitaire beginsel, waaraan het heden en althans de naaste toekomst behoort. - | |
[pagina 250]
| |
Het is het voornemen van den Heer Tiele om in het werk, waarvan thans het eerste stuk voor ons ligt, alleen de oude godsdiensten te behandelen, d.w.z. die godsdiensten die particularistisch van aard nog het eigendom van een stam of volk zijn, en die hoewel nog niet alle gestorven toch steeds meer en meer voor de macht der wereldgodsdiensten beginnen te wijken. Het geheele werk is op drie deelen berekend. In het eerste deel zullen behalve de thans uitgekomen behandeling van den Egyptischen godsdienst verder nog de Mesopotamische godsdiensten van Azië worden opgenomen, t.w. de Assyrisch-Babylonische, de Fenicische in verband met de Kananeesche en Syrische en de Mozaïsche, die dan onderling als verschillende trappen van ontwikkeling eener zelfde religie, en te zamen met den Egyptischen godsdienst worden vergeleken. Aan de geschiedenis van de Arische godsdienstfamilie wordt het tweede deel gewijd, dat de historie eerst der Indische en Perzische en verder die der Grieksch-Romeinsche, Keltische en Germaansch-Skandinavische godsdiensten bevatten zal. De eenheid van deze groote familie, de bijzondere kenmerken van hare twee takken, den Aziatischen en Europeeschen, haar hoofdkarakter vergeleken met dat van de Mesopotamische zullen daarbij in het licht worden gesteld. Eindelijk zullen in het derde deel de Chineesche en Japansche godsdiensten en verder de Amerikaansche, Polynesische en neger-godsdiensten hare plaats vinden. De vergelijking van deze met elkander en met de reeds behandelde godsdienstfamilie zal den weg kunnen banen tot het vaststellen van eenige algemeene resultaten.
En nu wat aangaat het eerste stuk van dit veelomvattende werk, waarvan wij de verdere voortzetting met belangstelling te gemoet zien. Voor de vele en daarbij soms vrij ingewikkelde bijzonderheden van den Egyptischen godsdienst moeten wij onze lezers naar het boek zelf verwijzen, maar kunnen ons toch niet onthouden hier nog het een en ander mede te deelen van de poging door den schrijver aangewend om over de vele raadselen daarin vervat zijn licht te doen schijnen. Uit het geloof der oude Egyptenaars spreken bovenal twee dingen: vooreerst een levendig besef van de geestelijke natuur der godheid, gepaard met grofzinnelijke voorstellingen der verschillende goden; en ten andere een niet minder levendig besef | |
[pagina 251]
| |
van de eenheid Gods, gepaard met de grootste verscheidenheid der goddelijke personen. Zeer teregt wordt hier de oude vooronderstelling van eene dubbele godsdienstleer - eene esoterische en eene exoterische - ter zijde gelegd. Niet aan de Egyptische priesters moet het worden verweten, dat zij de onkundige schare in haar bijgeloof lieten volharden, terwijl zij zelve beter wisten. Het was in Egypte tout comme chez nous. Er waren ontwikkelde en onbeschaafde, geleerde en ongeleerde menschen. De eerste drongen door tot de gedachten in de symbolen verborgen, de laatste bleven staan bij den uiterlijken vorm, angstig vasthoudende aan het beeld en aan de letter. Aan ieder die door zijne ontwikkeling in staat werd den hoogeren zin er van te vatten bleef daartoe de weg steeds geopend. Men heeft zich veelal ten hoogste verwonderd over de Egyptenaren dat zij de volgens hunne eigene leer onzigtbare en gegeheel geestelijke godheid konden voorstellen in de gedrochtelijke gedaante van een mensch met een dierenkop, van een boom, van eene zuil met dwarshouten, enz. - Hierop kan worden geantwoord niet alleen dat de onkundige zinnelijke onontwikkelde mensch aan eene zinnelijke voorstelling der godheid gansch natuurlijk behoefte gevoelde; maar ook zien wij hier iets geheel karakteristieks, bepaald aan de Oostersche godsdiensten eigen, t.w. dat bij hen het gevoel van diepen eerbied voor de godheid boven alles op den voorgrond stond, even als bij andere meer Westersche volken het gevoel van verwantschap tusschen goden en menschen meer levendig zich plagt voor te doen. Van daar dat b.v. de Grieken en Romeinen er volstrekt niet voor terugdeinsden om hunne goden in geheel menschelijke gedaante zich voor te stellen, terwijl de Oosterling een symbool, ja eene monsterachtige voorstelling meer met den eerbied aan de godheid verschuldigd overeenkomstig achtte. Zoo hebben (voegt Tiele hier zeer vernuftig aan toe) de Christenen nooit geheel vrede gehad met eene menschelijke afbeelding van den hemelschen Vader, al was zij door het penseel van een Rafaël of Michelangelo geschilderd; maar niemand, zelfs de strengste Protestant, ergert zich aan de zinnebeeldige voorstelling van God in den vorm van een (alziend) oog of van zijne werking in de gedaante eener duif. Met één woord, de voor onzen smaak vreemde figuren, waaronder de Egyptenaar de goddelijke | |
[pagina 252]
| |
wezens voorstelde, zijn met een zuiver geestelijke verhevene opvatting der godheid veel beter vereenigbaar dan de schoone, edele godengestalten van Hellas. Evenzoo is het met die andere tegenstelling: het levendig besef van Gods eenheid, gepaard met de grootste veelvuldigheid, de bontste verscheidenheid der goddelijke personen. In het oude Egypte plagt men zeer duidelijk en krachtig zijn geloof aan de éénheid van God te belijden, en toch bloeide haast nergens het veelgodendom zoo welig als juist aan de oevers van den Nijl. Ook hier vindt T. de oplossing van het raadsel in dezelfde onderscheiding tusschen meer en minder ontwikkelde belijders der godsdienst. Het Monotheïsme was alleen voor het bewustzijn der meest gevorderden helder geworden. Het volk had er nog geen begrip van, en ergerde zich niet aan de veelheid der goden; doch elk koos zijn eigen god en vereerde dien meestal alsof hij de eenige ware. De geleerden zagen in de vele goddelijke personen slechts openbaringen, manifestaties, (geen emanaties) van den éénen onsterfelijken, ongeschapenen, verborgenen God. Men dacht: God is één en zijne manifestaties zijn zonder getal. De Egyptische godsdienst behoort alzoo noch tot de uitsluitend monotheïstische, noch tot de overwegend polytheïstische, maar staat op het standpunt, waarop men de eenheid en geestelijkheid Gods met de veelvoudigheid zijner openbaringen poogt te verzoenen. Als zoodanig moet hij aan het begin van die ontwikkelingsrij geplaatst worden, die onder de oude godsdiensten in het monotheïsme der Joden haar toppunt heeft bereikt. Wij eindigen ons verslag met den hartelijk gemeenden wensch dat het den geachten schrijver vergund worde zijne belangrijke taak verder voort te zetten en te voleindigen, en daarbij ook door zijnen arbeid de algemeene belangstelling in de wetenschap der godsdiensten steeds te zien toenemen.
Sibmacher Zijnen. | |
[pagina 253]
| |
III. Rechts- en Staatswetenschap.Die Todesstrafe vom Standpunkt der Religion und der theologischen Wissenschaft. Eine von der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der Christlichen Religion gekrönte Preisschrift von A. Bitzius Pfarrer in Twann, Canton Bern. Leiden, D. Noothoven van Goor 1870. 76 pag. 8 -. Het vraagstuk der afschaffing van de doodstraf blijft nog steeds aan de orde. Legio is het aantal grootere en kleinere geschriften waarin het uit alle mogelijke oogpunten bezien en gewogen wordt. Zelden misschien is aan eene sociale quaestie eene zoo grondige en uitvoerige discussie ten deel gevallen. Ook de dagbladpers, de groote motor van onzen tijd heeft zich niet onbetuigd gelaten. Zoo ooit, dan kan dit vraagstuk gezegd worden rijp te zijn voor eene oplossing. Van weerszijden is het proces met grooten ijver en onuitputtelijke scherpzinnigheid bepleit. De beslissing kan thans niet meer op grond van onvolledige toelichting worden uitgesteld. Dat ook in Nederland die beslissing spoedig zal volgen, is bekend. Reeds eenigen tijd geleden is een ontwerp tot afschaffing der doodstraf bij de volksvertegenwoordiging ingediend, vergezeld van eene uitstekende memorie van toelichting. Dat ontwerp is in de afdeelingen der Kamer onderzocht, en op het voorloopig verslag is reeds het antwoord der regeering gevolgd. Het is dus waarschijnlijk dat het wetsontwerp weldra in behandeling zal komen en misschien zal reeds op het oogenblik waarin deze aankondiging in dit maandschrift verschijnt, de beslissing zijn gevallen. Dat die beslissing ten nadeele van de doodstraf zal zijn, daarvan houden wij ons vast overtuigd. Misschien zijn wij te optimistisch maar wij kunnen ons niet voorstellen dat van het tegenwoordige Parlement iets anders te verwachten is. Alle gronden welke voor het behoud der doodstraf kunnen aangevoerd worden, zijn naar onze meening zoo weinig proefhoudend bevonden, dat de wettelijke afschaffing dier straf in Nederland, waar zij sedert tien jaren reeds feitelijk buiten werking is, niet kan uitblijven. Wij wachten dus met vertrouwen de toekomst af. Hiermede is niet gezegd dat het ook hier ter lande der doodstraf aan verdedigers ontbreekt. Verre van daar. Onder alle gelederen der maatschappij vindt zij althans in theorie, hare | |
[pagina 254]
| |
voorstanders. Wij zeggen in theorie omdat wij zeer betwijfelen of allen, die thans zoo ijverig voor het behoud van schavot en beul strijden, wetende dat de straf toch niet meer wordt toegepast, bij hunne meening zouden blijven volharden, indien men werkelijk weder tot de toepassing overging. Velen zouden zich dan o.i. afvragen of hun oordeel niet eenigzins oppervlakkig was geweest en of eene straf, die uit het oogpunt der strafrechtspleging zonder twijfel niet aan de vereischten voldoet, welke aan de straf als zoodanig behooren gesteld te worden, werkelijk een voor de maatschappij zoo noodzakelijk kwaad moet geacht worden als zij ter goeder trouw meenden. Vooral in den laatsten tijd nu ook in Nederland voorbeelden van (zij 't ook misschien verschoonbare) rechterlijke dwalingen aan het licht zijn gekomen, verkrijgt de vraag of de maatschappij het vreeselijke wapen der doodstraf niet kan missen, eene dubbel gewichtige beteekenis. Een menschenleven onherstelbaar te vernietigen, terwijl de mogelijkheid van dwaling blijft bestaan, ziedaar iets dat zonder volkomen bewezen, onverbiddelijke noodzakelijkheid, niet mag geschieden. Met geene sophismen kan men tegenspreken dat b.v. de bekende Dirkje Veldhuizen, dertig jaren geleden, hoogst waarschijnlijk de doodstraf reeds zou ondergaan hebben vóordat de dwaling des rechters ontdekt was. Met het oog op zulke feiten is de vraag geoorloofd of dan de moderne staat die zich anders steeds op zijne kracht laat voorstaan, inderdaad nog zoo zwak is dat hij menschenoffers eischen moet, op gevaar af van een gerechtelijken moord te plegen. Het ligt geenszins in onze bedoeling ter dezer plaatse in eene beschouwing te treden van de verschillende argumenten, die in de discussie over de doodstraf van weêrszijden zijn aangevoerd. Zij zijn genoegzaam bekend dan dat eene herhaalde bespreking nog de aandacht zou trekken. Aan het herkauwingsproces ook op wetenschappelijk gebied, moet eenmaal een einde komen. Wij willen echter naar aanleiding van het hierboven aangekondigde werk, eenige regelen wijden aan eene geheel bijzondere en buiten de grenzen van het eigenlijke strafrecht vallende soort van bezwaren, die vooral bij ons te lande tegen de afschaffing der doodstraf worden ingebracht. Die bezwaren, hoe verwonderlijk het ook klinke, zijn van godsdienstigen (beter gezegd theologischen) aard. Het is bekend dat de orthodoxe richting in de hervormde kerk (ook in dit | |
[pagina 255]
| |
opzicht met de ultramontaansche eenstemmig) het behoud der doodstraf in haar programma heeft geschreven. Reeds hebben onderscheiden kerkeraden het noodig geacht op grond van hunne opvatting des bijbels, aan de Tweede Kamer adressen te richten waarbij ernstig op de verwerping van het ingediende wetsontwerp wordt aangedrongen. In hoeverre de Tweede Kamer op die adressen acht zal slaan, weten wij niet. Naar onze meening echter behoort er in 't geheel geen acht op te worden geslagen en hebben die kerkeraden door als Collegies en niet als particuliere personen, zich met eene vraag van strafrechterlijken aard te bemoeien, de grenzen van hun werkkring overschreden. Hetgeen men met die adressen beproefd heeft, is niets anders dan eene reminiscenz van vroegere gelukkig vervlogen toestanden. In de tijden onzer republiek toen de hervormde geestelijkheid tot groot nadeel van het algemeen, een overwegenden invloed had en hare dogmatische opvatting ook aan de landsregeering als regel van staatsbestuur wilde voorschrijven, waren zulke adressen op hunne plaats. Zij behooren tot eene thans afgesloten periode waarin de Kerk heerschappij wilde voeren over den Staat, eene poging waarin zij maar altijd te dikwijls slaagde. Eene geschiedenis van al de rampen die de predikantenregeering over Nederland heeft uitgestort zou een zeer verdienstelijk werk zijn, dat ook heden ten dage, al is de vijand op verre na niet meer zoo te duchten, niet van praktisch nut zou ontbloot zijn. De moderne staat mag zich niet meer aan kerkelijke aanmatigingen storen. De verschillende kerkgenootschappen behooren zich vrij te mogen bewegen op het gebied dat hun toekomt, maar zich niet in zaken aan staatsbestuur of wetgeving (voorzoover die niet op de kerkgenootschappen zelven betrekking hebben) te mengen. En inderdaad, waar moet het heen wanneer men in de 19e eeuw den bijbel niet alleen als eerbiedwaardig gedenkstuk der geloofsovertuigingen van vroegere tijden, of als richtsnoer van godsdienstig geloof en leven wil beschouwen maar ook aan de uitspraken van dat boek een onfeilbaar gezag op het gebied van wetenschap en wetgeving wil toekennen? Is men dan werkelijk verdwaald genoeg om niet in te zien dat bepalingen welke duizende jaren geleden, met het oog op het volk en den tijd waarvoor zij bestemd waren, misschien heilzaam waren, in de 19e eeuw niet dan onder beneficie van inventaris kunnen worden | |
[pagina 256]
| |
aangenomen? Is dan de wet der ontwikkeling opgeheven en is de wetenschap sedert Mozes of Christus geen enkelen stap voorwaarts gegaan? Het is o.i. onnoodig die vragen nader te beantwoorden. Het zou er met de tegenwoordige maatschappij al zonderling uitzien indien het antwoord ontkennend luiden mocht. Waarlijk men verhoogt door die ongerijmde, onbekookte eischen den eerbied voor den bijbel niet. Geen verstandig mensch, die als hij nadenkt, niet tot de conclusie moet komen dat de bijbel evenmin eene handleiding voor strafrecht kan zijn, als een compendium van astronomie. Wil men de doodstraf behouden op grond van eenige bijbeltexten, men hebbe dan ook den moed alle astronomische ontdekkingen te loochenen en aan de inquisiteurs recht te laten wedervaren die Galilei in staat van beschuldiging stelden omdat hij het gewaagd had in weêrwil van den bijbel, te beweren dat de aarde om de zon, en niet omgekeerd de zon om de aarde draaide. Ter eere der orthodox-hervormde kerk moet dan ook gezegd worden dat er onder hare leden in dit opzicht geen volkomen eenstemmigheid bestaat. Aan de gemelde kerkeraden mag misschien ook hunne begripsverwarring niet te sterk worden toegerekend. Hoogst waarschijnlijk hebben zij nimmer de moeite genomen uit een ander dan een zoogenaamd bijbelsch oogpunt de quaestie van de afschaffing der doodstraf te beoordeelen. Wellicht waren zij door hunne geheele opleiding daartoe ook buiten staat en was de geschiedenis van de beschaving en de ontwikkeling van het daarmede zoo nauwverwante staats- en strafrecht voor hen een gesloten boek. Doch de meer ontwikkelden weten beter. Getuige de uitspraak van den Groninger Hoogleeraar Gratama, grondig kenner van het strafrecht, zelf voorstander der doodstraf en tevens (wat in deze zaak van bijzonder belang is) der orthodoxe richting toegedaan. De meeste onzer lezers zullen zich de woorden door dien geleerde onlangs in een theologisch tijdschrift uitgesproken en in verschillende dagbladen medegedeeld, nog herinneren. ‘Zoo men’ aldus zegt hij ‘stellige uitspraken van den Christus over de een of andere instelling kon aanvoeren, dadelijk zoude ik ze uit het debat over het behoud of de afschaffing dier instelling verwijderd willen hebben. Voor den toenmaligen maatschappelijken toestand geldend, zoude ik aan haar voor den tegenwoordigen toestand op grond van de ontwikkeling, de eerste der wetten die God der menschheid gaf, alle gezag ontzeggen. Maar de Christus ont- | |
[pagina 257]
| |
hield zich van alle dergelijke uitspraken. Hij, die daar leerde dat Zijn Koningrijk niet is van deze wereld.’ Op juister en kernachtiger wijze dan in deze woorden geschied is, kon het standpunt der theologie tegenover de doodstraf niet worden aangegeven. Zelfs volgens den orthodox-geloovigen Hoogleeraar moet de bijbel in het debat over de doodstrafquaestie niet gemengd worden. Ook dán niet indien kon worden aangetoond dat Christus zelf een voorstander dier straf geweest was, 't geen echter uit niets blijkt daar volgens den Heer Gratama, Christus zich volstrekt niet over deze zaak heeft uitgelaten. Ook deze laatste woorden zijn van groote beteekenis. Wij zien daardoor toch de aloude waarheid bevestigd dat de bijbel in geenen deele duidelijk in zijne uitspraken is en dat ieder volstrekt nlet hetzelfde uit dat boek leest. De orthodoxe kerkeraden beroepen zich op Gods Woord. En een bekwaam geloofsgenoot komt hun nu verklaren dat zij zich vergissen en dat hij, hoewel van oordeel zijnde dat de bijbel in geen geval bij deze quaestie als richtsnoer mag dienen, daarenboven ook geene stellige uitspraken die voor de doodstraf pleiten zouden, in dat boek heeft gevonden, althans niet van den Christus aan wien hij dan toch ook wel eenig gezag zal toekomen. Voorwaar eene merkwaardige verklaring waarvan wij akte nemen, al wisten wij het ook reeds dat de opvattingen over de uitlegging des bijbels talloos zijn, En indien nu dit niet kan ontkend worden, dan is reeds alleen daarmede (en afgezien van alle andere redenen) het vonnis uitgesproken over elke poging om aan den bijbel op strafrechterlijk gebied gezag toe te kennen. Want wanneer men aan de voorstanders der doodstraf op grond van godsdienstige gemoedsbezwaren hun eisch toewees, dan zou men aan de tegenstanders, als zij op hunne beurt trachtten aan te toonen dat de doodstraf met bijbel en Christendom strijdt, ook gelijk moeten geven. Men zou dan in dezelfde positie komen als de rechter in Wieland's Abderiten, die na de eene partij gehoord te hebben zeide: ‘de man heeft bepaald gelijk’ maar nadat de andere partij zich had verdedigd tot de conclusie kwam dat deze ook gelijk had. Het beste middel zou dan misschien daarin bestaan dat men zooals de Nederlandsche Spectator onlangs ondeugend heeft voorgesteld, de doodstraf behield voor allen, wier gemoedsbezwaren zich tegen de opheffing dier straf verklaarden, en ze afschafte voor alle anderen. | |
[pagina 258]
| |
Doch laten wij ernstig blijven, al mocht het ons ook eenige moeite kosten. Al zijn wij vast overtuigd dat bij de discussie in het Parlement aan de theologische gemoedsbezwaren weinig of geen gewicht zal worden toegekend en dat daaromtrent zal worden overgegaan tot de orde van den dag - het is en blijft echter van belang dat ook ten dezen aanzien juister begrippen worden gehuldigd en het volk door de werkelijk-deskundigen worde voorgelicht. Het is de schoone taak der wetenschap de dwaling in welken vorm en waar zij zich ook moge openbaren, te weêrleggen en te vernietigen. En het moet nu eenmaal erkend worden dat velen, die niet in staat zijn de quaestie in al haren omvang te overzien en uit het eenige juiste oogpunt te beoordeelen, ter goeder trouw in de meening verkeeren dat eene opheffing der doodstraf met hun godsdienstig geloof niet is te rijmen. Daar het nu van belang is dat eene wet zooveel mogelijk beantwoorde aan het bewustzijn van het volk, verdient elke poging om op deze zijde der quaestie een helder licht te doen vallen toejuiching. Bedenkt men dan verder dat de begrippen over moraal en over de wijsgeerige opvatting van het strafrecht in nauw verband staan met het geloof aan bepaalde godsdienstige leerstellingen dan ligt het voor de hand dat aan eene dergelijke poging niet alleen een theologisch maar tevens een meer algemeen belang moet worden toegekend. Wij hebben daarom met ingenomenheid het werk van den heer Bitzius begroet en wij erkennen tevens gaarne dat na de lezing daarvan onze sympathie nog is toegenomen. De schrijver heeft zich tot taak gesteld alle bedenkingen van godsdienstigen en theologischen aard, welke tegen de opheffing der doodstraf worden aangevoerd, aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. En hij is in die taak naar onze meening uitnemend geslaagd. Het Haagsch Genootschap heeft werkelijk der wetenschap een grooten dienst bewezen door dit werk der bekrooning waardig te keuren. Een der grootste verdiensten van den schrijver bestaat in zijne heldere beknopte en echt wetenschappelijke bewijsvoering. Blijkbaar is hij in zijn onderwerp geheel te huis en is geene enkele zijde daarvan aan zijne aandacht ontsnapt. Niet alleen theologen van beroep, maar ook juristen en in 't algemeen alle meer ontwikkelden zullen naar onze overtuiging van zijne meesterlijke uiteenzetting met voldoening kennis nemen. Zij zullen daarin niet alleen eene beschouwing over de uitspraken des bij- | |
[pagina 259]
| |
bels betrekkelijk de doodstraf vinden, maar tevens vele bedenkingen van wijsgeerigen aard, die nog steeds als gangbare munt in omloop zijn, naar hare waarde vinden geschat. Bitzius komt tot het resultaat dat zoowel van het standpunt der godsdienst als der theologische wetenschap de bezwaren tegen de afschaffing der doodstraf als ongegrond zijn te beschouwen, en hij betoogt dit in de vier hoofdstukken waarin hij zijn werk heeft verdeeld. Vooraf gaat eene zeer belangrijke inleiding, waarin hij met korte en heldere trekken de geschiedkundige ontwikkeling van het vraagstuk schetst en aantoont dat de juiste oplossing alleen op historischen weg moet gezocht worden. Wat vroeger goed is geweest, omdat het doelmatig was, is nu op denzelfden grond slecht, als het niet meer aan het doel beantwoordt. De strijd over de doodstraf heeft in al hare phasen de waarheid dezer stelling aangetoond. In 't begin scheen die straf rechtmatig en noodzakelijk; vervolgens onmisbaar en daarom rechtmatig; dan rechtmatig maar in enkele gevallen niet meer noodzakelijk, terwijl eindelijk tegenwoordig het aantal steeds toeneemt van hen, die gelooven dat zij in de meeste gevallen niet meer noodzakelijk en daarom in die gevallen ook niet meer toelaatbaar en rechtmatig is Zoo is de quaestie inderdaad geheel van relatieven aard en valt zij samen met de algemeene cultuur-geschiedenis der menschheid. Die geschiedenis geeft volgens den schrijver recht tot de uitspraak: ‘Die Todesstrafe ist am Aussterben.’ Tegenover dit relatieve standpunt staan echter zij, die beweren dat in het vraagstuk der doodstraf niets relatief, maar integendeel alles absoluut is, m.a.w. dat zij een uitvloeisel is van het goddelijke en voor alle tijden verordende recht. Daarvoor nu voert men vooreerst de uitspraken der Heilige Schrift als bewijzen aan. En zonderling genoeg geschiedt dit beroep nog meer door juristen dan door theologen. Ten tweede vindt het goddelijk recht der doodstraf een verdediger in de Kerk als zoodanig. Verder vindt het zijne voorstanders onder de wijsgeerige theologen van den nieuweren tijd. Eindelijk ijveren onder het volk de geestelijken voor het behoud dezer volgens hen goddelijke verordening. Zóo splitsen zich de verschillende gronden in vier categoriën welke de schrijver achtereenvolgens beschouwt en onderzoekt. In zijn eerste hoofdstuk bespreekt hij dan de vraag: ‘Was sagt die heilige Schrift zur Todesstrafe?’ | |
[pagina 260]
| |
(p. 7-33). Wij kunnen hier ter plaatse den schrijver in alle zijne gronden niet op den voet volgen. Het komt ons echter voor dat hij ook voor niet-theologen op afdoende wijze heeft aangetoond, hoe onhoudbaar de stelling is van hen die in den bijbel steun voor de doodstraf zoeken. Geheel in overeenstemming met de hierboven aangehaalde woorden van den Hoogleeraar Gratama betoogt hij dat tot eene juiste verklaring van de op deze zaak betrekkelijke bijbeltexten twee zaken noodig zijn, dat men namelijk nauwkeurig acht moet geven zoowel op den tijd, waarin zij vermoedelijk zijn ontstaan als op den samenhang, waarin wij ze tegenwoordig vinden. Hij toont dan aan in welken toestand de oud-testamentische wetgeving het Israëlitische volk vond. De bloedwraak heerschte in hare volle uitgestrektheid. En nu is, zooals Bitzius in eene zeer belangrijke en overtuigende uiteenzetttng van een groot aantal bijbeltexten betoogt, de strekking der Israëlitische wetgeving juist vooral hierin zichtbaar dat zij die bloedwraak tracht te beperken en te verzachten voorzoover dit den nog zwakken staat tegenover de ingewortelde volkszeden mogelijk is. ‘Es zieht überhaupt ein Zug nach Beschränkung des Blutvergiessens auch des obrigkeitlichen, durch Israël.’ Ziedaar het resultaat waartoe de schrijver na zijn onderzoek komt. De sporen der oude bloedwraak vinden wij nog in de woorden van Genesis 9:6, ‘wie des menschen bloed vergiet, diens bloed zal door den mensch vergoten worden’ maar reeds in Genesis 4:15 vinden wij verhaald hoe God Kain aan de welverdiende bloedwraak onttrok. De geheele verdere geschiedenis van Israël die de schrijver ons ontrolt, openbaart ons hoe langsamerhand ook bij dat volk de strafrechtspleging in vergelijking met vroegere toestanden zachter werd. Vernietiging van den misdadiger is niet meer het laatste woord. Ezechiël 18:23; 33:11 verklaart de Heer zelf dat hij geen behagen schept in den dood, maar in het leven en de bekeering van den goddelooze. Doch wij willen niet verder hierbij stilstaan. De onpartijdige lezer van Bitzius' werk zal met ons moeten erkennen dat hij de gewone oud-testamentische argumenten voor het behoud der doodstraf, niet alleen nauwkeurig gewogen, maar ook gedood heeft. De schrijver gevoelt zich dan ook in zijne argumentatie zóo sterk dat hij een hoogst belangrijke tegenwerping welke aan de verdedigers der doodstraf kan worden tegengeworpen, slechts ter loops aanroert, (p. 28) | |
[pagina 261]
| |
Vooreerst toch kan men met recht zeggen dat voor den Christen de wettelijke voorschriften van het Oude Testament geen verbindende kracht meer hebben. Maar ten tweede indien de tegenstanders al gelijk hadden in hunne bewering van het tegendeel, indien dus het Oude Testament ook voor het hedendaagsche strafrecht als norma moet gelden, waarom zijn zij dan zoo inconsequent om de doodstraf niet voor alle misdaden te eischen waarvoor zij in Israël noodig werd geacht? Waarom vorderen zij dan ook niet dat die straf evenals bij de Israëlieten, ook thans nog tegen tooverij, afgodendienst, paederastie, echtbreuk en bloedschande bedreigd zal worden? Eischt het goddelijk recht tegenwoordig dan alleen den dood des moordenaars? Zoo ja, dan is er eene verandering in dat recht gekomen, waardoor juist het absolute, goddelijke karakter zou zijn opgeheven. Moeten wij Israëls wetgeving volgen, wij mogen dan ook geen doodstraf tegen hoogverraad, brandstichting en andere misdrijven bedreigen, waarin het Oude Testament niet schijnt voorzien te hebben. Van de bijbelvaste verdedigers der doodstraf mag men waarlijk eene volledige oplossing dezer bedenkingen vorderen, waaraan zij zich echter nog niet gewaagd hebben. Vervolgens tot het Nieuwe Testament overgaande herinnert de schrijver er aan dat Christus nergens eene stellige uitspraak over de doodstraf heeft gegeven. Hij betoogt dan verder dat de letter der wet van het Oude Testament voor Christus nimmer als eene autoriteit gegolden heeft, getuige o.a. zijne meening over den Sabbath, en dat blijkbaar steeds tegenover de strafwet door hem de zedewet gesteld wordt. Alle zijne uitspraken betreffen niet de misdaad zooals die door de strafwet wordt bepaald en gestraft, maar de schuld van den zondigen mensch. Ook het recht der wedervergelding, de talio wordt door Christus niet erkend en tevens verzet hij zich tegen de toepassing der doodstraf ook dan als die door het ruwe, nog onontwikkeld volksbewustzijn gevorderd wordt. Waar het volk den dood der overspelige vrouw eischt, daar roept hij hun toe: ‘Wie van u zonder zonde is, werpe den eerste steen op haar.’ Christus in éen woord was streng tegen de zonde, maar mild tegen den schuldige; zedelijke verbetering, reiniging des harten ziedaar wat de verheven stichter des Christendoms predikte; de regeling van het strafrecht viel buiten zijne taak; Zijn Koningrijk was niet van deze wereld. Onmogelijk is het dan ook in de woorden | |
[pagina 262]
| |
dat ieder die het zwaard trekt door het zwaard zal vergaan, eene sanctie der doodstraf te ontdekken. Die woorden hebben juist betrekking op een ruwen toestand der maatschappij waarin ieder zich zelven buiten de wet om recht wil verschaffen. Die dat wil loopt gevaar krachtens de toepassing van zijn eigen beginsel den ondergang te vinden en daartegen verheft Christus zijne waarschuwende stem. Het recht der overheid om de doodstraf uit te spreken is door Christus nooit betwist, maar evenmin heeft hij ooit beweerd dat dit recht absoluut en voor alle tijden en omstandigheden moest worden toegepast. Meer dan zonderling mag verder het argument heeten dat de doodstraf door God zoude gevorderd worden omdat Christus zelf, als plaatsvervanger voor de zonden der menschheid is gedood. Inderdaad men is geneigd bij dit argument te vragen: ernst of kortswijl? Veeleer toch zou men moeten aannemen dat wanneer één persoon reeds voor allen de doodstraf heeft ondergaan, deze daardoor voor 't vervolg is opgeheven, terwijl verder de enkele moord nimmer meer met de doodstraf zou kunnen gestraft worden, wanneer de zonde van het geheele menschdom, die duizende moorden in zich bevat, door den dood van Christus geboet is. De straf voor enkelen moord zou dan voorzeker zeer veel te hoog zijn. Doch genoeg van deze frommen Spielereien zooals Bitzius het terecht uitdrukt. Dat verder de woorden van Paulus ‘de overheid draagt het zwaard niet te vergeefs,’ zij is Gods dienaresse enz. Rom. 13:1-4 (door Bitzius het zware geschut der tegenpartij genoemd) niets bewijzen, wordt door hem p. 30-32 overtuigend aangetoond. Want vooreerst beteekent zwaard hier niet het beulszwaard, maar veeleer het symbool van de macht der overheid. En ten tweede heeft Paulus evenmin als Christus het recht van den staat in dit opzicht ontkend, maar ook tevens nergens verklaard dat alle volgende geslachten voort moesten gaan met ophangen, verbranden enz. Ook hij bemoeide zich niet met strafrechterlijke vragen. ‘Erst seinen Nachfolgern gebührt die Ehre das Richtschwert, welches der blutmüden Hand der Obrigkeit entsinken wollte, aufgefangen und im Namen Gottes, Christi und Pauli ihr neu in die Hand gedrükt zu haben. Daran ist Paulus unschuldig’ (p. 31). Ook de overige apostelen leeren niets dat voor de doodstraf | |
[pagina 263]
| |
als goddelijke instelling zou pleiten. Veeleer verkondigen zij evenals Christus en Paulus waarheden welke, als ze de wereld zullen overwonnen hebben, ook de doodstraf onvoorwaardelijk vernietigen. De Christen vertrouwe de wraak aan Gods hand toe; hij overwinne het booze door het goede; niet de vrees maar de liefde is het beginsel van den christelijken wandel. Dringen deze beginselen in een volk door, dan zal ook uit de strafwet elke als bloot afschrikkingsmiddel bedreigde straf als onzedelijk en krachteloos verdwijnen. De schrijver trekt dan zijne beschouwingen aldus te samen. Onder het Oude Testament is de politieke en godsdienstige wetgeving nog niet gescheiden; beide worden met elkander verward. Echter is in deze verwarring eenerzijds duidelijk het godsdienstige streven zichtbaar om de ruwheid des volks te verzachten en daaraan steeds meer en meer offers te ontrukken, terwijl anderzijds het toenemende politieke bewustzijn de doodstraf in vele gevallen waarin zij door de priesters bedreigd wordt, niet meer tot uitvoering laat komen. Onder het Nieuwe Testament daarentegen wordt de politieke en godsdienstige wetgeving gescheiden. Christus en zijne volgelingen erkennen het recht van den staat om op zijn gebied de doodstraf toe te passen, maar voor het gebied waarop zij zich bewegen, willen zij die straf niet. Tevens wordt echter de doodstraf door de nieuwe grondbeginselen welke het Christendom der menschheid inplant, langzaam ondermijnd en haar het voorwendsel van rechtmatigheid en noodzakelijkheid ontnomen. In het tweede Hoofdstuk van dit werk wordt de vraag behandeld: ‘Was sagt die Kirchengeschichte zur Todesstrafe? p. 33-44). De Christelijke kerk in de eerste tijden van haar bestaan was zeer vijandig tegen de doodstraf gezind. Tertullianus en Lactantius hebben zich tegen die straf zeer sterk uitgelaten. Ook later toen onder Constantijn de kerk in nauwe betrekking tot den staat kwam, werd wel is waar het recht van den staat om de doodstraf toe te passen, door haar niet meer betwist, maar deed de kerk toch al het mogelijke om de strenge toepassing der wet te verzachten en genade voor recht te doen gelden. Gedachtig aan het woord van Augustinus: ‘Voor verbetering van den levenswandel is er geene andere plaats dan deze aarde,’ wilde de kerk den misdadiger niet door een gewelddadigen dood de mogelijkheid van boete en berouw ontnomen zien. En ge- | |
[pagina 264]
| |
durende de geheele eerste helft der Middeleeuwen, toen de kerk zich tegenover den nog zwakken staat jeugdig en krachtig gevoelde, bleef zij door dezen geest bezield. Toen echter begon allengs eene verandering zich te openbaren. De ketterij stak het hoofd op. De kerk begon zich zwakker te gevoelen. Zij zocht en vond steun bij den staat en liet de ketters meedoogenloos ter dood brengen. Doch zoo sterk was nog de macht der oude leer dat de kerk zelve niemand ter dood veroordeelde, maar den ketter aan de wereldlijke macht overgaf, teneinde op deze huichelachtige wijze, althans nog in naam haar beginsel te handhaven. Gewis zijn de toenemende verbastering van het strafrecht en de talrijke wreede doodstraffen welke aan het einde der Middeleeuwen in zwang waren, voor een groot deel ook daaraan toe te schrijven, dat de kerk door haar dorst naar ketterbloed de zedelijke macht welke zij tot nu toe over de wereldlijke rechtspraak had uitgeoefend, zelve gebroken had. De Hervorming bracht in dezen toestand geene verbetering. Veeleer het tegendeel. De protestantsche kerk had nog meer dan de catholijke den steun van het staatsgezag noodig. Zij verlangde een krachtigen staat en meende dit ook door een hard strafrecht te bereiken. Vooral Luther, hoewel hij in tegenspraak met Calvijn, tegen het dooden van ketters was, verklaarde zich overigens als een bepaald voorstander der doodstraf. Hij achtte het zelfs de plicht van ieder Christen om, als de overheid een scherprechter noodig had en deze toevallig niet bij de hand was, diens functiën vrijwillig waar te nemen. De oproerige boeren moesten volgens zijn raad als honden worden doodgeslagen. (Welk een verschil met het gevoelen van Tertullianus die den Christenen het dingen naar openbare ambten ontried, omdat zij daardoor in de noodzakelijkheid zouden kunnen komen tot de toepassing der doodstraf mede te werken, en die zelfs verlangde dat geen Christen eene terechtstelling zou bijwonen! En welk eene overeenkomst met den ultramontaanschen De Maistre die twee eeuwen later den beul als de spil beschouwde, waarop de geheele maatschappij zich bewoog!) Luther's slecht voorbeeld werkte aanstekend. De protestantsche kerkmachten beijverden zich zooveel mogelijk om de wereldlijke regeeringen almachtig te maken en door afschrikking het gezag te handhaven. Toen daalt eene nacht van twee eeuwen over het strafrecht neder. ‘De wetgevers hebben in ruwheid en woestheid met de mis- | |
[pagina 265]
| |
dadigers gewedijverd en, laten wij het maar bekennen, meer dan eens zijn zij in die vreeselijke worsteling overwinnaars gebleven.’ In deze woorden van Rossi is het strafrecht van dien tijd uitnemend gekenschetst. Eindelijk is honderd jaren geleden, de dageraad eener betere toekomst aangebroken. Doch het was niet de kerk, die dit bewerkte, maar het humanisme. Wel hebben eenige harer uitstekendste vertegenwoordigers hunne stem tegen de doodstraf verheven, maar het is hun niet gelukt de kerk weder tot hare oorspronkelijke zuivere leer terug te voeren. Het eigenlijk gezegd kerkelijk element bleef de doodstraf verdedigen en de kerk zonk zoo diep dat zij tegenwoordig zelfs bij juristen en philosophen om bewijsgronden voor de doodstraf bedelt. Tot zoover Bitzius. Was het onze schuld als wij bij het lezen zijner zoo logische en meesterlijke uiteenzetting onwillekeurig dachten aan de stelling die Auerbach in zijn laatsten roman ‘das Landhaus am Rhein’ aan een zijner personen in den mond legt, dat namelijk alle groote schreden op het gebied van de ontwikkeling der menschheid, in den laatsten tijd niet door maar in weerwil van de kerk zijn tot stand gekomen? Hoofdstuk III draagt tot opschrift ‘was sagt die theologische Speculation zur Todesstrafe?’ (p 44-67.) Vooral dit hoofdstuk bevestigt onze meeniug dat Bitzius' beschouwingen over de doodstraf niet alleen voor theologen van beroep, maar ook voor juristen en in 't algemeen voor allen die zich over deze quaestie eene meening willen vormen gewicht hebben. De speculatieve gronden toch die (buiten het beroep op de Heilige Schrift) door velen voor het behoud der doodstraf worden aangevoerd worden in dit gedeelte van het aangekondigde werk nauwkeurig gewogen en...te licht bevonden. Vooraf wederlegt de schrijver de dwaling als zoude de voorstelling die de mensch over de onsterfelijkheid koestert, op zijn oordeel voor of tegen de doodstraf een wezenlijken invloed uitoefenen, ja dit oordeel bepalen. Zoowel toch onder hen, die aan eene persoonlijke onsterfelijkheid gelooven, als onder hen die haar ontkennen, treft men vooren tegenstanders der doodstraf aan. En dit ligt in den aard der zaak. Want hij die aan een persoonlijke onsterfelijkheid gelooft kan aan dit leven zoowel eene hooge als een geringe waarde hechten, al naarmate hij het meer beschouwt als een nimmer terugkeerenden tijd van voorbereiding, of wel uitsluitend | |
[pagina 266]
| |
als den ingang tot een beter leven. In het eerste geval zal hij geneigd zijn om de doodstraf welke alle verdere voorbereiding onmogelijk maakt, af te keuren; in het tweede daarentegen zal hij tegen die straf minder bedenking hebben daar volgens die beschouwing de misdadiger hier boven zijn hier op aarde verbeurd leven, verbeterd en gelouterd kan voortzetten en de hoogere rechter de misslagen die de aardsche rechter misschien begaan heeft, weder zal herstellen. In beide gevallen dient echter, zoo als de ervaring leert, deze verschillende beschouwing niet zoozeer om een nog niet gevormd oordeel over de quaestie vast te bepalen, maar veeleer om aan een reeds gevestigde meening vóór of tegen de doodstraf verderen steun te geven. (Van zelf denken wij hier aan de onsterfelijkheidsleer waarmede Bismarck in het Noord-Duitsche Parlement onlangs de doodstraf heeft verdedigd; zijn ‘mors janua vitae’ strekte niet zoozeer tot grond als wel tot steun voor zijn gevoelen). Eveneens kan iemand die aan geene persoonlijke onsterfelijkheid gelooft, aan het aardsche leven eene bijzonder groote waarde of wel bijna geen waarde toekennen. Eene groote waarde omdat volgens hem met dit leven alles ophoudt; geringe of geen waarde als hij meer van het standpunt uitgaat dat de mensch volkomen gelijk is met het dier en zijn dood derhalve niet meer beteekent dan de dood eener mug. Naarmate de eene of andere opvatting bovendrijft zal de loochenaar der persoonlijke onsterfelijkheid geneigd zijn den misdadiger in het leven te behouden, of zijn dood als eene geheel onverschillige zaak te beschouwen. Bitzius treedt dan in eene beoordeeling der bewijzen die volgens de theologische bespiegeling voor de doodstraf moeten pleiten en die hij verdeelt in 1o het theocratische bewijs 2o het moreele bewijs 3o het psychologische bewijs. Het zou ons te ver leiden indien wij ook slechts in een kort begrip zijn oordeel over die verschillende trouwens genoegzaam bekende en wederlegde bewijzen wilden teruggeven. Alleen de lezing zelve van het geheele aaneengeschakelde betoog des schrijvers kan een juist denkbeeld daarvan geven. Vergenoegen wij ons daarom met enkele opmerkingen. Het theocratische bewijs gaat uit van de stelling dat Gods gerechtigheid de toepassing der doodstraf door de overheid vordert. Het gaat dus uit van de natuur Gods. Bij zijne wederlegging toont Bitzius o.a. duidelijk aan hoe beleedigend deze | |
[pagina 267]
| |
opvatting voor de Godheid is daar volgens haar God voorgesteld wordt als een nijdig, wraakzuchtig wezen, die voor zijn persoonlijke bevrediging bloedige straffen noodig heeft. Het moreele bewijs stelt in de plaats van Gods gerechtigheid, eene aan de straf zelve onafscheidelijk verbonden gerechtigheid en acht de doodstraf volgens haar innerlijk wezen de eenige gerechte straf voor moord. (M.a.w. dit bewijs is niets anders dan een verfijnde opvatting van de talio of vergeldingstheorie). Bitzius betoogt daartegen dat juist de doodstraf in geen enkel opzicht aan de eischen beantwoordt welke de moralist aan de straf, zal deze een gerechte zijn, stelt. De doodstraf is volgens hem niet zeker treffend, niet innerlijk noodwendig, en tast daarenboven alleen het ligchaam, niet de ziel, den zetel der zonde aan. Zij is derhalve geene passende vergelding voor den moord. Is daarenboven moord wel de grootste zonde, die alleen met den dood voldoende kan gestraft worden? Moet de moralist niet eveneens vorderen dat b.v. ouders die hunne kinderen opzettelijk naar ligchaam en geest te gronde richten met den dood gestraft worden. Men bedenke verder dat het begrip van moord voor oneindig vele schakeeringen vatbaar is. Ontelbaar zijn tevens de overgangen tusschen moord (doodslag met voorbedachten rade) en eenvoudigen doodslag. Het gaat reeds daarom niet aan te beweren dat moord steeds met den dood moet gestraft worden. Door een zoo algemeene stelling waaronder de meest verschillende gevallen te samen worden gevat, wordt zeker aan den eisch der gerechtigheid niet voldaan. Zeer juist zijn ook deze woorden: ‘Zugegeben das grösste Verbrechen sei mit der höchsten Strafe zu belegen ist diese höchste Strafe gerade die Todesstrafe? Ist diese überhaupt eine Strafe? Schneidet sie nicht vielmehr das Gericht und die Vergeltung, welche Gott über das ganze natürliche Menschenleben zu vertheilen pflegt, mitten entzwei, macht sie nicht die für den Moralisten erhabenste Strafwirkung, die innere Ausgleichung des Sünderherzens mit der Gerechtigkeit, dessen freiwillige Unterwerfung unter das Gesetz in gar vielen Fällen geradezu unmöglich? Doch sei Todesstrafe eine Strafe, ist unsere moderne Todesstrafe dann auch die höchste Strafe? Sie war es nicht zu allen Zeiten, etc. Volgens het psysologisch bewijs is de doodstraf onmisbaar omdat door die straf de gerechtigheid in het gemoed des misdadigers | |
[pagina 268]
| |
moet hersteld worden. De moordenaar kan zijne misdaad niet anders verzoenen dan dat hij den gewelddadigen dood dien hij een ander heeft toegebracht, ook zelf ondergaat. De noodzakelijkheid van innerlijke verzoening en boetedoening is de kern dezer theorie. Onder de vele gegronde bedenkingen welke Bitzius tegen dit bewijs heeft, voert hij o.a. ook aan dat dan slechts die misdadigers welke berouw aan den dag leggen, met de doodstraf kunnen gestraft worden, terwijl verharde boosdoeners zoo lang moeten blijven leven totdat ook bij hen waarachtig berouw zich begint te openbaren. Op die wijze zou men echter aan de grootste misdadigers een privilegie toekennen boven hen die nog niet geheel verdorven zijn. Daarenboven gesteld dat men een berouwhebbend misdadiger ter dood brengt, dan is daardoor nog niet voldaan aan de innerlijke verzoening die volgens de theorie in het hart des misdadigers moet plaats hebben, tenzij hij den dood vrijwillig ondergaat. Ware verzoening toch is ondenkbaar, wanneer de dood, die haar moet teweeg brengen, niet door hem zelven gewild wordt, maar als een onvermijdelijk kwaad wordt ondergaan. Men zou aldus den misdadiger de keuze moeten geven tusschen de doodstraf en gevangenisstraf. Bitzius merkt dan verder op deze theorie aan dat door haar de wezenlijke boete en verzoening door een verbeterd leven geheel onmogelijk wordt gemaakt. “Eine Bekehrung im Angesicht des Schaffots” (zoo zegt hij) ist das Ideal der landläufigen, protestantischen Bekehrung: unendliche schuld von Seiten des Verbrechers, unendliche Gnade von Seiten Gottes, Bekehrung, Tod, ein leibhaftes Traktätchen. Es ist hohe Zeit, dass wir uns in diesem Punkt mit der Katholischen Kirche wieder auf einen gemeinsamen Boden begeben, und nur darüber wachen, dass es wirkliche Früchte bleiben, das will sagen, dass sie aus der Busse hervorgehen und von reiner Liebe zu Gott getragen seïen.’ In het vierde en laatste hoofdstuk met den titel ‘was sagt das geistliche Amt zur Todesstrafe?’ p. 67-74 bespreekt de schrijver de vooroordeelen die nog onder de geestelijken vooral op het platte land ten aanzien der doodstrafquaestie bestaan en zet hij de redenen uiteen waarom die vooroordeelen nog zooveel ingang vinden. De ijverige gemoedelijke geestelijke ziet zoo gaarne in de terechtstelling des misdadigers eene openbaring van de macht der overheid en der gerechtigheid Gods. Meestal brengt zijne praktijk hem niet met misdadigers in aanraking en | |
[pagina 269]
| |
veelal met geen diepe menschenkennis begaafd is hij allicht geneigd de menschen oppervlakkig in goeden en boozen te onderscheiden en de laatsten veel gruwelijker te achten dan zij inderdaad zijn. Weinig bekend met den tegenwoordigen toestand van het gevangenisstelsel (in sommige plaatsen ook juist omdat hij er mede bekend is) ziet hij in eene levenslange gevangenis geen middel tot verbetering des misdadigers. Bij de toepassing der doodstraf daarentegen acht hij eene wezenlijke bekeering door den invloed der godsdienst veel meer mogelijk. ‘Ist er ein eifriger Pfarrer und wird er selbst zum “auströsten” berufen so kann er sich unter Furcht und Zittern fast freuen, dass hier ein Fall an ihn herantritt, wo diese Religion, ungehindert durch Nebensächliches, Weltliches, Verhüllendes, rein, gross und durchschlagend wirken muss.’ De schrijver treedt dan in een vergelijking van den tegenwoordigen toestand met dien van honderd jaren geleden; hij schetst de onzekere strafrechtspleging en het ellendige strafstelsel van dien tijd, vergelijkt het met onzen tijd, en beschrijft eene executie in het jaar 1769 en eene eeuw later, om dan tot de conclusie te komen dat voor de opvatting van den geestelijke, zooals die boven geschilderd is, eene eeuw geleden volgens de toenmalige begrippen meer viel te zeggen dan thans, nu de zekerheid dat de straf op de misdaad zal volgen veel meer afschrikkende kracht heeft gekregen dan de wreedste en bloedigste executies ooit konden teweeg brengen. Hij beschrijft den demoraliseerenden invloed welken die executies op het volk uitoefenen en stelt ons den geestelijke voor oogen zooals hij van het schavot terugkeert, waar hij den misdadiger de laatste woorden van troost heeft toegesproken en de gedachten die zich aan zijn geest opdringen als hij in zijn onmiddellijke omgeving den indruk der terechtstelling nagaat. Nog eens en ten slotte geven wij het woord aan hem zelven. De geestelijke keert naar zijne pastorij terug. ‘Unterwegs in den Wirtshäusern wilder Lärm, Gelächter, Streit, am Tage darauf in der Zeitung die Erzählung von einer blutigen Schlägerei keine Stunde vom Schaffot, von Kindern, die unter sich Hinrichtung gespielt haben, von Roheiten der Henkersknechte, von allerlei Aberglauben, getrieben mit dem Blute oder mit Körpertheilen dessen, der nun ausgelitten hat; in seinem Amt noch lange das Gefühl, dass das Volk aufgeregt durch das blutige Schauspiel, | |
[pagina 270]
| |
für das einfach erbauende Gotteswort allen Sinn verloren hat; vor seinem wachen, wie vor seinem schlafenden Auge jene Gestalt; in seiner Gemeinde eine Familie in anauslöschliche Schande gestürtzt, heimathlos in ihner eignen Heimath. Ein Begräbniss - der Knabe eines hingerichteten Brandstifters. Er liegt in U.....Er starb an gebrochenem Herzen.’ Wat dunkt u, zou welsprekender pleidooi tegen de doodstraf denkbaar zijn?
Gorinchem 8 Mei 1870. D.J. Mom Visch. | |
IV. Wis- en Natuurkunde.Theorie der cijferkunst door J.J.c. Donck. Leeraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Haarlem. Tweede deel. Haarlem, de Erven Loosjes. VIII en 328 en 4 bladz. 12o. Prijs ƒ 1,50. Deel I en II. Prijs ƒ 3, -. Het tweede deel van de theorie der cijferkunst bevat hoofdstuk VI tot XI, die evenzeer doorloopen als de nummers No. 469 tot 731. Het zesde hoofdstuk (blz. 1-88) behandelt de vergelijkingen, de reken- en meetkundige verhoudingen, de rekenkunstige, meetkunstige en harmonische evenredigheden en reeksen in 7 §; waarbij 28 opgaven (blz. 19) 30 opgaven (blz. 41), 28 opgaven (bladz. 54), 25 opgaven (bladz. 78) en 12 opgaven (blz. 88). Het zevende hoofdstuk (bladz. 89-116) behandelt in 4 § de theorie en het gebruik van de logarithnen in het algemeen, en van de Briggiaansche in het bijzonder, met 30 opgaven tot slot (bladz. 114). Het achtste hoofdstuk (bladz. 117-142) behandelt de talstelselsels in het algemeen, en den invloed daarvan op de behandeling der getalien in 5 §, met 42 opgaven ter toepassing (blz. 139) Hier worden onze gewone cijfers gebruikt, en als | |
[pagina 271]
| |
eene hoeveelheid door twee cijfers moet worden uitgedrukt, bijv. 11 in het twaalftallige stelsel, dan worden beide cijfers door een boogje verbonden, . Deze schrijfwijze, die veel gemak oplevert, omdat het niet noodig is, nieuwe getalteekens in te voeren, lijdt evenwel aan een groot gebrek, de ongelijke plaats die nu iedere rang van het stelsel inneemt. Door daarop niet te letten zijn bijv. op blz. 119, bij eene optelling in het 11 tallige stelsel, de cijfers van den 6den rang geplaatst boven het cijfer van den 5den rang in de som: dit komt ook verder voor, en maakt de uitgewerkte bewerkingen somtijds bijna onbegrijpelijk. Thans gaat de schr. over tot de benoemde getallen en behandelt in het negende hoofdstuk (blz. 142-206) (8 §) de grootheden, het meten der grootheden, hare gemeene maat, evenredigheden in grootheden, stelsels van maten, gewichten en munten, met 31 opgaven (bladz. 159) en 64 opgaven (bladz. 201). Het tiende hoofdstuk (2 §) beschouwt de gevallen, waarin eene grootheid op eene evenredige wijze van eene of meer andere grootheden afhangt, en de toepassing van de evenredigheden op het oplossen van verschillende vraagstukken in het dagelijksch leven voorkomende (blz. 267-222). Het elfde hoofdstuk eindelijk (blz. 222-320) behandelt de toepassing van de leer der evenredigheden tot het oplossen van verschillende vraagstukken in 9 § met 52 opgaven (blz. 303). Daarna komen onder dit hoofdstuk nog enkele beschouwingen, die hier zeker niet te huis behooren, en wier plaats daarentegen in dit leerboek zeer bepaald was aangewezen: vooreerst (blz. 309) ‘over de figuren - of veelhoekige (polygonaal) getallen,’ dat bij het zesde hoofdstuk behoort. Vervolgens komt er (bladz. 314), ‘nog iets voor over de tijdrekening: het bepalen van den datum der algemeene christelijke feestdagen’, terwijl reeds in het negende hoofdstuk (blz. 181) bij
de leer der maten, gewichten en munten ook de tijdmaten werden behandeld; zij komen daar voor tusschen de maten voor temperatuur en de hoekmaten.
Ook dit tweede deel bevat zeer veel goeds: jammer slechts is het, dat de schr. ook hier zich heeft laten medeslepen om zich telkens te brengen buiten de grenzen van zijn boek, zoo als men die ten minste moet opmaken uit de inhoudsopgave en uit het standpunt, waarop hij zich plaatst. Dit heeft dan ten gevolge dat hij punten behandelt, die hier noch bij het onderwerp, noch bij de leerlingen, die hij zich voorstelde, te huis | |
[pagina 272]
| |
behooren, en misschien daardoor dikwijls geheel misplaatst of zelfs fout zijn. Zoo behandelt hij de vergelijkingen met een of meer onbekenden en van den eersten of van hoogere graden door elkander; spreekt bij wijze van aanmerking over onderling afhankelijke en onderling strijdende vergelijkingen: voor het laatste geval kan het voorbeeld 3 x + y = 15 en 5 x + 2 y = 31 hier zeker niet dienen. Als voorbeeld van eene vergelijking van den eersten graad met twee onbekenden geeft hij op x - 5y = 0 en 3 xy - 5 (x+y) = 0, zonder te bemerken dat dit stelsel van den tweeden graad is, en ook de oplossing x = 0, y = 0 toelaat. Op dezelfde wijze ontbreekt op bladz. 7 bij x3 + 4 x = 40 x de wortel x = 0. De uitspraak blz. 16 ‘de bewerkingen waardoor men tot eene eindvergelijking komt, of waardoor de onbekenden op ééne na geelimineerd worden, is geheel en al onafhankelijk van den graad der vergelijkingen: de weg is derhalve reeds aangewezen,’ is in dit leerboek zeker even overbodig, als zij onwaar is. Wil men nog een voorbeeld, zoo vindt men blz. 67 het een en ander over divergeerende en convergeerende reeksen, dat hier niet te huis behoort, maar dan ook veel onjuistheden bevat; waar hij bijv. van de som eener divergeerende reeks spreekt en daarentegen verklaart, dak ‘van eene convergeerende reeks zoowel de som van een oneindig als van een bepaald getal termen gegeven kan worden’. Daarbij komt nog dat die benamingen alleen voor oneindige reeksen kunnen gelden, en dus zelfs geene beteekenis hebben bij eindige reeksen. Dergelijke onnauwkeurigheden doen, meen ik, veel kwaad, meer dan men gewoonlijk vermoedt: later toch is het bezwaarlijk, de scheeve voorstellingen, die er ontstaan zijn, weder te verwijderen. En een dergelijk bezwaar heb ik tegen de weinig logische methode, om van het mindere tot het meerdere te besluiten, zonder daartoe gerechtigd te wezen; ik meen, dat er weinig zaken zijn, die meer strijden tegen de beginselen der paedagogie, omdat het den aanstaanden onderwijzer op den dwaalweg voert, en dat zulks vooral bij een boek als het onderhavige niet mag voorkomen. En toch ontmoet men het herhaaldelijk: zoo volgt bijv. blz. 7 op de aanmerking, ‘dat in de vergelijking x3 = 36, zoowel x = - 6, als x = 6 aan haar voldoet’ onmiddellijk: ‘Hieruit volgt weder, dat men bij het op- | |
[pagina 273]
| |
lossen van eene vierkantsvergelijking altijd twee antwoorden zal verkrijgen’: terwijl die oplossing zelve eerst veel later volgt. Evenzoo besluit hij uit de uitdrukkingen voor de termen eener rekenkundige reeks van hoogere orde, bij analogie, tot den algemeenen vorm voor den n den term zoowel, als uit die voor den n - den term tot de som der n eerste termen van de gegeven reeks. Dit is nu wel niet onwaar, waar men weet, hoe licht er bij zulke besluiten gedwaald wordt: - daarop had schr. althans moeten wijzen, of anders het niet moeijelijke bewijs van dien algemeenen vorm opnemen. Overgaande tot de indeeling, nog een enkel woord. Ook in dit opzicht bevat het boek veel, en daaronder ook veel goeds. Of nu juist het opnemen der handelsusantien zoo heilzaam is, mag betwijfeld worden: zij behooren althans zeker niet tot de theorie der cijferkunde, en voor de praktijk zoude het bouwkundig rekenen eigenlijk evenveel rechten tot opneming kunnen aanvoeren. Diezelfde twijfel geldt ook de vluchtige behandeling (bladz. 294 en vgg.) van de theorie der verschikkingen en van een vraagstuk uit de waarschijnlijkheidsrekening. Het betreft hier echter persoonlijke smaak en voorliefde, niet een beginsel, zoo als boven. Het boek dus, het is reeds boven gezegd, bevat wel veel goeds, maar het zal de zuiverende en verbeterende hand des leeraars noodig hebben, om tot een goeden, zekeren leiddraad op dit gebied der wetenschap te kunnen strekken.
Het voorwoord van Dr. Colenso's beginselen der Algebra verklaart, ‘dat het niet te verwonderen is, dat het bij zeer velen eene gunstige opname heeft gevonden. Het is juist gezien van Colenso, dat hij, na de hoofdregels kort maar nauwkeurig behandeld te hebben, den leerling aanstonds met de eenvoudigste soort van vergelijkingen bekend maakt.....De eerstbeginnenden houden er niet van, zich lang op te houden met theoretische bespiegelingen. De meer theoretische beschouwingen worden in het tweede Deel meer uitvoerig behandeld.’ Overeenkomstig dit programma volgt op de beide eerste hoofdstukken (bladz. 1 en bladz. 8), die de hoofdregels en de ontbinding in factoren behandelen, reeds in hoofdstuk III (bladz. 30) iets over eenvoudige vergelijkingen. Daarop vindt men (bladz. 41) hoofdstuk IV over nachtsverheffing en worteltrekking, hoofdstuk V | |
[pagina 274]
| |
(bladz. 60) over grootsten gemeenen deeler en kleinste gemeene veelvoud, hoofdstuk VI (bladz. 72) over algebraische breuken, met iets voor grenswaarden en het teeken ∞. Eerst in het VIIde hoofdstuk (bladz. 87) komt het vervolg der eenvoudige vergelijkingen, ook met twee en drie onbekenden. Hoofdstuk VIII (bladz. 114) behandelt verder de gebroken en negatieve exponenten en de wortelgrootheden; waarop nu in hoofdstuk IX (blzt 131) de theorie der vierkantsvergelijkingen, ook met meer veranderlijken, en de onbepaalde vergelijkingen. Hoofdstuk X (bladz 154) handelt verder over reeksen en middenevenredigen; hoofdstuk XI (bladz. 172) over redens, evenredigheden en veranderlijkheid; hoofdstuk XII (bladz. 185) over variaties, permutaties en combinaties (bij ons gewoonlijk verschikkingen en verbindingen genoemd); hoofdstuk XIII (blz. 192) over het Binomium van Newton; hoofdstuk XIV (bladz. 202) over getalstelsels, decimale breuken en interest. Behalve de Gemengde Voorbeelden (bladz. 213), 420 in getal komen er overal in den tekst opgaven voor, die onder den titel van Voorbeeld, (XXXIII bijv. hier 12) opgaven bevatten: zulke voorbeelden zijn er LXXX. Op bladz. 248 vindt men de antwoorden daarop, blz. 273 die op de gemengde voorbeelden. In het tweede deel worden nu enkele punten nader behandeld: in hoofdstuk 1 (bladz. 1) de hoofdregels, waarbij o.a. de synthetische deelingsmethode van Horner ter sprake komt: in hoofdstuk II (bladz. 15) de grootste gemeene deeler, de breuken, waarbij algemeene vervormingsmethoden, en grenswaarden van verdwijnende breuken, waarover in hoofdstuk VI nader; de wortelgrootheden, ook de zoogenaamde veelledige, en de imaginaire grootheden. Daarop volgt hoofdstuk III (bladz. 34) over eenvoudige vierkants- en andere vergelijkingen, waarbij inzonderheid de wederkeerige vergelijkingen en het elinineeren met de methode der onbepaalde vermenigvuldigers ter sprake komen; hoofdstuk IV (bladz. 62) over onbepaalde vergelijkingen, met iets over ongegelijkheden en manina en minima; hoofdstuk V (bladz. 69) over rekenkunstige reeksen en evenredigheden, iets over variaties en combinaties (dat evenwel beter behoorde bij hoofdst. XII van het eerste deel); hoofdstuk VI (bladz. 79) handelt over het Binomium van Newton, het polynomium, en over de grenswaarde van verdwijnende breuken; hoofdstuk VII (bladz. 102) over de theorie der logarithmen, de logarithmische reeks, en iets over | |
[pagina 275]
| |
exponentieele vergelijkingen; hoofdstuk VIII (bladz. 123) over de theorie der getalstelsels, de interest-rekening met hare toepassing op jaargelden, enz. Verder komen er meer ingewikkelde theorien te voorschijn: in hoofdstuk IX (bladz. 142) die der gedurige breuken; in hoofdstuk X (bladz. 161) de leerwijze der onbepaalde coefficienten met hare toepassing op de herleiding der partieele breuken, iets over de convergentie en het sommeeren van algebraische reeksen; in hoofdstuk XI (bladz. 187) iets uit de getallen-leer en over de Diophantische vergelijkingen; in hoofdstuk XII (bladz. 211) eindelijk iets over waarschijnlijkheidsrekening. Ook dit deel bevat onder den naam van Voorbeelden, een L tal reeksen van opgaven, waarvoor de antwoorden voorkomen op bladz. 314; verder op bladz. 239 eene verzameling van 354 gemengde voorbeelden (waarvoor men de antwoorden vindt op bladz. 333); ten slotte eene verzameling van 25 zeventallen van vergelijkingen en van vraagstukken, die door vergelijkingen worden opgelost, (blz. 278), waarvoor de antwoorden op bladz. 342 te vinden zijn. Men ziet het, het ontbreekt hier noch aan behandelde onderwerpen, noch aan voorstellen tot oefening. Is de indeeling hier eene andere dan die men gewoonlijk volgt, zij berust op een zuiver beginsel en is consequent doorgevoerd: de definitien zijn goed en eenvoudig, de bewijzen streng en duidelijk; maar natuurlijk in het eerste deel niet zoo ‘theoretisch’ als in het tweede. Of het beginsel zelf goed is, daarover kan zeker zeer verschillend worden geoordeeld en, meer dan men misschien vermoedt, zal dit oordeel afhangen van de leermethode, die de onderwijzer volgt: zoodat sommige onderwijzers met dit leerboek geen weg zullen weten, andere daarentegen daarvan bij hun onderwijs op uitstekende wijze partij zullen trekken. In allen gevalle is het een bij uitstek praktisch boek; en in die richting hebben dan ook onze buren over het kanaal terecht eene groote vermaardheid gekregen. H. | |
[pagina 276]
| |
V. Onderwijs en Opvoeding.English grammar adapted for the use of Dutch students.Compiled bij J.H. Meijer, Teacher of English Literature at the Municipal college and the High school at Deventer, Deventer. A.J. van den Sigtenhorst, 1870. Niemand, die op de hoogte is van de leerboekenlitteratuur ten dienste van het Middelbaar Onderwijs op het gebied van de moderne talen, zal beweren dat de Engelsche taal en letterkunde in dat opzicht ruim bedeeld zijn, en dat de leeraar in dit vak, vooral wat de leerboeken der eigenlijke grammatica betreft, l'embarras du choix heeft. De Engelsche cursus van de heeren Cowan en Maatjes, hoe doelmatig en praktisch ook in vele opzichten, is vooral waar het de syntaxis geldt, te beknopt, en biedt niet wat van de leerlingen na afloop van den vijfjarigen cursus kan worden gevorderd; het mondeling onderwijs moet daarbij zeer veel aanvullen; de gelegenheid tot naslaan in hun handboek ontbreekt den leerlingen in vele moeielijke gevallen. Andere leerboeken zondigen door te veel te geven: uitvoerige bepalingen van de rededeelen, lange beschouwingen over het verband tusschen taalkunde en logica, systematische verdeelingen en onderverdeelingen, allen onderwerpen, die niet in eene Engelsche spraakkunst voor Nederlanders te pas komen, hoezeer ze ook in eene grammatica voor Engelschen op hunne plaats mogen zijn; de algemeene grammatica moet mijns inziens bij het onderwijs in de Nederlandsche taal worden behandeld, en eene spraakkunst voor eene vreemde taal alleen datgene bevatten, waarin het vreemde taaleigen van het Nederlandsch verschilt. Om deze reden schijnt het ook ondoelmatig den leerlingen op onze scholen eene spraakkunst voor Engelschen geschreven in handen te geven; aan werkjes als die van Murray, Lennie en anderen, de onpraktische methode der meeste Engelsche leerboeken over dit onderwerp nog daargelaten, hebben onze leerlingen veel minder dan aan dergelijke boeken voor het Fransch of Hoogduitsch. Die boeken bevatten voor hen te veel en te weinig; te veel, omdat ze natuurlijk de algemeene grammatica op eene even breede schaal dienen te behandelen, als dat in eene Nederlandsche spraakleer voor Nederlanders 't geval moet zijn, en | |
[pagina 277]
| |
te weinig, omdat ze de grootste moeielijkheden, waarmede een vreemdeling bij 't aanleeren der Engelsche taal heeft te worstelen, slechts ter loops behandelen, of soms totaal onaangeroerd laten. Iemand met een' vrij goeden aanleg kan het formeele gedeelte der Engelsche spraakleer in zeer korten tijd zich eigen maken, maar de Engelsche syntaxis is natuurlijk slechts te moeielijker geworden, naarmate het declinatie- en conjugatie stelsel zich heeft vereenvoudigd; waar formeele veranderingen niet meer voldoende zijn, neemt eene taal hare toevlucht tot hulpwerkwoorden en voorzetsels, en ziedaar juist de onderwerpen in welker behandeling verreweg de meeste Engelsche spraakkunsten te kort schieten, en welker uiteenzetting zij, ten minste wat het laatste betreft, geheel aan de lexicographie overlaten. Den Heer Meijer heeft eene veeljarige praktische werkzaamheid op dit gebied deze behoefte doen inzien, en nadat in 1869 de tweede druk van zijne ‘Inleiding tot de beoefening der Engelsche taal, 1ste stukje, was verschenen, heeft hij die thans door een tweede gedeelte laten volgen, in het Engelsch geschreven en voor de hoogere klassen bestemd, hetwelk de Engelsche syntaxis genoegzaam in haren geheelen omvang behandelt. Het eerste stukje behandelt het formeele gedeelte der spraakkunst en sluit dus de vervoeging der werkwoorden in, het tweede deel, dat wij thans aankondigen, is voor het grootste gedeelte gewijd aan de behandeling der syntaxis, en aan de uiteenzetting van die onderwerpen, die wij hierboven als de eigenaardige moeielijkheden der Engelsche taal voor den Nederlander opnoemden. Bovendien heeft de Schrijver het boekje verrijkt met eenige oefeningen ter verbetering en voor dictées, die bij repetitiën goede diensten kunnen doen, eene lijst van afkortingen, van homonymen, van de in Engelsche schrijvers meest voorkomende aanhalingen uit het Latijn, enz. Voorts vinden wij hoofdstukken over de rhetorische figuren, de punctuatie, de synonymen, den versbouw, de spraakkunstige ontleding en de woordafleiding. Vraagt men nu of het boek voldoet aan de eischen, die wij boven voor eene spraakkunst der Engelsche taal voor Nederlanders stelden, dan antwoorden wij: in de hoofdzaak, ja. Praktisch docent als de schrijver is, heeft hij terecht aan de behandeling der moeielijkheden eene belangrijke plaats ingeruimd, en waar hij regels geeft voor het gebruik der hulpwerkwoorden, | |
[pagina 278]
| |
in 't bijzonder van shall en will, der onbepaalde voornaamwoorden, een der grootste struikelblokken voor onze jongelui, waar hij de verschillende beteekenissen der voegwoorden en voorzetsels uiteenzet, heeft hij iets geleverd, dat men in de tot dusverre hier te lande verschenen leerboeken, voor zoover mij bekend is, te vergeefs zoekt. Bijzonder gepast is bij de beschouwingen over shall en will de uitvoerige aanhaling uit Henry Alford's ‘the Queen's English’, een der weinige boeken over Engelsche spraakkunst door Engelschen geschreven, die de moeielijkheden waar 't op aankomt, op voor vreemdelingen vruchtbare wijze behandelen. Vooral verdient het geheele boek lof voor den ijver waarmede de samensteller uit klassieke schrijvers, en vooral uit die van den laatsten tijd, voorbeelden tot toelichting der regels heeft verzameld; de keuze is ruim en mag in de meeste gevallen zeer gelukkig genoemd worden. Wanneer men bedenkt dat de meeste spraakkunsten zich in dit opzicht aan de geijkte, vaak zinlooze voorbeelden van Lindley Murray houden, en zelfs grootere werken, zooals Wagner's Englische Sprachlehre de hunnen bijkans uitsluitend uit oudere schrijvers putten, zal men den S. hiervoor slechts dankbaar kunnen zijn; de ruime keuze zal niemand bevreemden die bij ondervinding weet, hoeveel oefening er vereischt wordt, eer de leerlingen een' abstracten regel in toepassing hebben leeren brengen. De regels zelve zijn over 't algemeen juist geformuleerd. Vreemd komt mij echter voor wat de S. op bl. 53 over some en several zegt: dat some een grooter aantal dan several zou aanduiden, zullen wel weinigen met hem eens zijn. Met de meeste orthoëpisten noemt de S. de h in het woord humble stom; de schrijfwijze umble in Dickens's CopperfieldGa naar voetnoot1) telkens waar hij Uriah Heep met zijne Cockney-uitspraak dit woord in den mond legt, schijnt mij dit voldoende te weerleggen. Ook die onderwerpen, die de Engelschen gewoonlijk aan de lexicographie overlaten, heeft de heer M. met blijkbare voor- | |
[pagina 279]
| |
liefde behandeld. Bij de adjectiva heeft hij de vereischte voorzetsels achter de meest gebruikelijke opgegeven en het hoofdstuk over de voorzetsels bevat een schat van goed gekozen voorbeelden ter opheldering van hunne dikwijls zoo uiteenloopende beteekenissen, en van de wijzigingen, die zij de beteekenissen der werkwoorden doen ondergaan. Uit alles blijkt dat de behandeling praktisch is; waar het aankomt op het geven van definitiën is de S. kort, hoewel 't mij voorkomt, dat hij nog korter had kunnen zijn, en ze in de meeste gevallen gerust had kunnen weglaten. Wat een eigennaam, een gemeen zelfstnw, een betrekkelijk voornaamwoord, een werkwoord is, hoeveel personen er zijn, en het onderscheid tusschen een bepalend en een niet-bepalend lidwoord, behoeft den leerling niet telkens weer in elke taal afzonderlijk uiteen gezet te worden. De eenigszins heterogene verzameling, die de eigenlijke grammatica volgt, kan zeker haar nut hebben; 't komt mij echter voor, dat de S. in zijn ijver om veel op te nemen grondigheid en volledigheid wel eens uit het oog heeft verloren. Waartoe in drie bladzijden enkele geheel willekeurig gekozen synonymen behandeld, wanneer de schrijver zelf erkent, dat ter bewerking der op bl. 267 voorkomende synonymic exercises toch eene afzonderlijke handleiding noodig is? Ook betwijfel ik ten sterkste of de behandeling der zinscheiding op bl. 243 en 244 den leerling de plaatsing der schei- en zinteekens zal duidelijk maken. 't Minst echter heeft mij het hoofdstuk over de woordafleiding bevredigd; de schrijver, blijkens het voorafgaande zoo vertrouwd met al wat het tegenwoordig taalgebruik betreft, is hier, mijns inziens, minder op zijn eigenaardig terrein. Zijne verklaringen van de beteekenissen der voor- en achtervoegsels zijn dikwijls vaag of onvolledig en voor sommige zijner afleidingen zal het hem moeielijk vallen eene respectabele autoriteit aan te geven. Ik kan begrijpen, dat hij met Latham het onbep. voornw. one voor iets anders houdt dan het telwoord one, en het eerste afleidt van het Normandische on, in plaats van beide uit het Angelsaksische dn te doen ontstaan, maar den afleidings-uitgang ness, Hoogd. niss, Nederl. nis, voor identisch te houden met nose, Lat. nasus, Hoogd. nase, met de beteekenis promontory en dan te verklaren dat het aanduidt | |
[pagina 280]
| |
‘the prominent or distinguishing qualities’ is toch wat al te kras. Het zelfstnw. truth af te leiden van den verbaalvorm troweth en daarentegen depth van het adjectief deep schijnt mij zeer inconsequent, zelfs al gaf ik toe, dat ooit substantiva op th afgeleid waren van den verouderden 3en pers. van het praesens, iets dat ik ten stelligste ontken De th die abstracta vormt van adjectiva (strong, strength) en werkwoorden (bear, birth) heeft volstrekt niets te maken met den persoonsuitgang eth. Allervreemdst klinkt het, voor de afleiding van smith uit smiteth de autoriteit te hooren aanhalen van Verstegan, een etymoloog, die German aanziet voor eene samenstelling van Gar en man - ‘as much to say as All or wholly a man’ - en die leefde in een' tijd toen men girl afleidde - ‘either from the Italian girella - a weathercock, because of their fickleness, or from the Latin garulla, because of their loquacity’. Samentrekkingen zijn den schrijver in 't algemeen een vruchtbare bron van heden-daagsche vormen, en ter verklaring van de vormen kine, swine, shalt, sought, bought, onderstelt hij de nooit bestaan hebbende vormen cowen, cowen, shallest, seeked, buyed. Op bl. 98 wordt de verbaalvorm are afgeleid van den Franschen infinitief être, terwijl de latere Angelsaksische vorm aron, gevormd naar analogie van het imperf. vaeron, voor de hand ligt, en op dezelfde bladzijde ignoreert de S. de allerbelangrijkste uitkomsten der vergelijkende taalwetenschap door to be met het Grieksche bios in verband te brengen. Maar genoeg over tekortkomingen op een gebied, waar de S. zich blijkbaar heeft laten leiden door de fantastische lucubratiën van oudere Engelsche taalkunstenaars, die, met de meest naïve verloochening van alle vroegere phasen der taal, zich met hunne oppervlakkige empirie onbeschroomd wagen aan het verklaren van taalverschijnselen, die alleen langs historischen weg kunnen worden opgehelderd. De geheele inrichting van het boek stempelt deze etymologische uitstapjes als hors d'ocuvre, en reeds de verdeeling der werkwoorden in regelmatige en onregelmatige is voldoende om aan te toonen, dat de S. alleen een' praktischen, geen wetenschappelijken arbeid heeft willen leveren, Als praktisch Leerboek der Engelsche taal nu geloof ik, dat het werkje goede diensten kan doen, zoowel door de duidelijkheid bij de formuleering der regels, als door de ruime keuze van voorbeelden, en schoon ik voor mij zelven geloof dat wat | |
[pagina 281]
| |
meer wetenschappelijkheid bij taalonderwijs, ook zelfs voor de leerlingen onzer middelbare scholen, volstrekt geen kwaad kan, ben ik ten volle overtuigd, dat de Heer M. een goed werk heeft verricht door de eigenaardige moeielijkheden der Engelsche syntaxis uitvoerig en duidelijk uiteen te zetten; om deze reden komt het boek mij zoowel voor eigen studie als ten gebruike bij het onderwijs in de hoogere klassen der middelbare scholen zeer doelmatig voor. De typographische uitvoering verdient lof, de druk is duidelijk en de correctheid, die vooral in een leerboek van zooveel gewicht is, laat slechts op zeer enkele plaatsen (zie b.v. bl. 154) te wenschen over.
Amsterdam, 27 Maart '70. C. Stoffel. Prof. van der Wijck. De opvoeding der vrouw. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1870. 48 bl. Het valt niet te ontkennen dat bij de overgroote menigte boeken, brochures, tijdschrift- en couranten-artikelen, die in de laatste maanden geschreven zijn, over de zoo nauw aan elkander verbonden quaestién van de emancipatie en van de opvoeding der vrouw, er veel uit de pen is gevloeid wat men, - meer krachtig dan welluidend - met prof. Vitringa, ‘zeuren en zaniken’ noemen kan. Menig geschrift wordt dan ook door hen, die belang telling voor deze groote maatschappelijke vraagstukken gevoelen, gretig opgenomen, doch weldra met een geeuw van verveling weder ter zijde geworpen. Een paar geschriften daarentegen over deze aanverwante onderwerpen, waarvan de schrijvers, - twee Groninger hoogleeraren wier namen een goeden klank hebben - zich volstrekt niet aan ‘zeuren of zaniken’ bezondigen, mogen waarlijk wel eens met den vinger worden aangewezen. Volgaarne vestig ik er de aandacht op niet alleen van hen die het reeds zoover hebben gebracht, om, al zij het ook schoorvoetend, te erkennen dat er in het lot onzer vrouwen - vooral in dat der ongehuwden - wel eenige verbetering ware aan te brengen, of van hen die reeds overtuigd zijn dat het onderwijs, 't welk wij onder 't be- | |
[pagina 282]
| |
reik stellen der meisjes uit de middel- en hoogere klassen onzer maatschappij niet aan de behoefte beantwoordt; maar ook en wel in de eerste plaats van die velen in den lande, - waaronder helaas! zoovele leden van gemeenteraden, - die zich, zonder grondig onderzoek of diep nadenken, met een: ‘de vrouw moet niet zoo geleerd worden’, van de zaak afmaken. De brochures hierboven aangekondigd zijn beide van geringen omvang; door een verslag van den inhoud te geven zou ik dus allicht te kort doen aan de belangen van den wakkeren uitgever, den heer Wolters, ik bepaal er mij dus toe ze onvoorwaardelijk ter lezing aan te prijzen; geen verslag kan bovendien aan die geschriften recht doen weêrvaren. Waarlijk ik weet niet aan welk boekje de voorkeur te schenken: zie ik het geestige, boeiende boekje van prof. Tellegen in, 't welk blijkbaar het eerst als voorlezing bekend is geworden, dan bevalt mij dit het beste, lees ik weder eenige bladzijden van het klemmende betoog van prof. v.d. Wijck, zoo geraak ik daarin geheel verdiept; zooals de titels echter reeds aanduiden, beide werkjes behandelen verschillende, schoon zoo nauw verwante, onderwerpen en moeten dus beide gelezen worden. Mogen deze uitstekende, goed gestijleerde en niet overdreven brochures, er toe bijdragen om menigeen, die nu nog van de vrouwen denkt: ‘Et c'est assez pour elles, à vous en bien parler,
De savoir prier Dien, coudre et filer’;
tot de overtuiging brengen, die de heer v.d. Wijck in de volgende woorden uitspreekt: ‘In ieder geval wordt aan de zwakke sekse groot onrecht gepleegd en onthoudt men haar moedwillig enkele der beste levensgoederen, zoolang men, om thans maar van het hooger onderwijs te zwijgen, haar zelfs niet in het middelbaar onderwijs laat deelen, in de vorming van hen, die het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis en beschaving trachten’. Deze overtuiging eens gevestigd zijnde, zullen de middelen tot verbetering van dat onrecht spoedig gevonden zijn. ‘Wie weet het’ zegt prof. Tellegen, ‘of niet onze nazaten, den toestand der vrouw hunner dagen vergelijkende met hetgene zij was in de 19e eeuw, of niet onze nazaten van ons zullen getuigen, wat wij plegen te zeggen van de kinderen | |
[pagina 283]
| |
der 11e eeuw: zij waren bedolven in den nacht der middeleeuwen’! Laat ons zorgen dat die nazaten ook in dit opzicht van ons zullen kunnen getuigen: de kinderen der 19e eeuw hebben op den weg der vrijheid en der beschaving eene groote schrede voorwaarts gedaan. D. Mr. R.C.N. | |
VI. Bibliographisch Nieuws.‘Nieuw’ zijn de beide boeken niet, waarover wij thans met een enkel woord willen spreken. Integendeel, ze zijn vóór vier en vijf jaren verschenen - en ik behoef hun titel slechts te noemen, om het onzen lezers in herinnering te brengen, dat dit tijdschrift er reeds een beoordeeling van gegeven heeft. Het éérste heet: ‘Resultaten van onderzoek en ervaring door Dr. W. Muurling; hoogleeraar te Groningen’, en het tweede draagt ten opschrift: ‘De nieuwe richting. Een leesboek voor de gemeente van dezen tijd door Dr. J.C. Matthes. Van het éérste leverden wij eene beschouwing in het Januarinommer van 1866, bl. 22. verv. - van het tweede kan men die desverkiezende vinden in de October-aflevering van 1867, bl. 554 verv. Het zal dus niemand verwonderen, dat wij deze geschriften niet andermaal en opzettelijk aan kritiek onderwerpen. Dit is te minder noodig, naardien er intusschen een strengere vierschaar over hen is gespannen. Zij werden trouwens ook voor de rechtbank van den tijd gebracht - en, in deze weegschaal gewogen,...zijn ze niet te licht bevonden. Van het eerstgenoemde is althans “een tweede, herziene en vermeerderde uitgave”, van 't laatstvermelde reeds “een vierde, herziene druk” in 't licht verschenen. Het godsdienstig publiek, voor 't welk beide deze werken geschreven werden, heeft derhalve over hun gehalte en waardij een uitspraak gedaan, die zelfs door de kwaadwilligste partijdigheid niet gewraakt worden kan. Blijft daarom de inhoud hier ter plaatse buiten behandeling, niet alzoo de vorm, waarin dit tweetal volksboeken verschijnt. Die vorm is gedeeltelijk nieuw. De hoogl. Muurling althans bracht in zijne “Resultaten” zoodanige wijzigingen, als noodig en dienstig mochten geoordeeld worden, om deze 2e uitgave voor alle klassen van | |
[pagina 284]
| |
lezers geschikt en het boek, zoo mogelijk, tot een volksboek te maken. Uitheemsche woorden heeft hij met Nederlandsche verwisseld, - wetenschappelijke kunsttermen hier en daar opgehelderd, - de zegswijze over 't algemeen verduidelijkt en tevens nadere verklaring aangebracht, waar die tot recht verstand der zaken noodig scheen te zijn. Ten gevolge hiervan is de tekst op sommige plaatsen aanmerkelijk gewijzigd geworden. Ook is er aan toegevoegd, hier en daar zelfs veel, wat in de eerste uitgave niet gevonden werd Zoodat deze editie niet in naam, maar inderdaad eene herziene en vermeerderde is’. - En Dr. Matthes merkt aangaande den vierden druk van zijn leesboek op ‘dat het onvolledige aangevuld, het overtollige geschrapt, het gebrekkige verbeterd is, zonder dat de vorm, die nu eenmaal geijkt en door de lezers goedgekeurd is, onder deze wijzigingen leed’. Wij hebben alzoo twee volksboeken voor ons, van twee auteurs, die niet slechts door familiebetrekking maar ook door hunne geestesrigting aan elkander zeer naauw verwant zijn, - twee boeken in één geest, tot één doel geschreven, beiden met sympathie ontvangen, - beiden herdrukken, waarin de schrijvers zich voordeel hebben gedaan met de aanmerkingen, die op hun werk gemaakt zijn; - twee boeken, bij denzelfden uitgever (den wakkeren J.B. Wolters te Groningen), - in hetzelfde nette formaat en voor denzelfden geringen prijs (ƒ 1.50) uitgekomen; - méér dan genoeg, naar 't ons voorkomt, om hunne verschijning met een hartelijken welkomstgroet toe te juichen. Op beiden brengen wij van toepassing, wat Prof. M. van zijne ‘Resultaten’ wenscht: ‘dat zij mogen blijven medewerken, om de nieuwe richting op godsdienstig gebied te doen schatten in hare wezenlijke en onmiskenbare waarde. En die bestaat vooral daarin: dat zij het Christendom van alle vreemde bestanddeelen zuivert; den eenvoudigen, reinen, geestelijken godsdienst van Jezus predikt, aan diep gevoelde godsdienstige behoeften van den tegenwoordigen tijd op eene redelijke wijze voldoet, en te gemoet komt aan allen, die, daar ze zich in de verouderde leerstellingen niet meer kunnen vinden, naar een godsdienstig geloof zoeken, dat met hunne ontwikkeling in overeenstemming is, zoowel hun verstand als hun hart bevredigt en hun licht en kracht verschaft, om als zelfstandige Christenen en volwassen kinderen van God te leven en te sterven. | |
[pagina 285]
| |
Boeken, die zich ten doel stellen, dit den volke te verkondigen, zijn waarlijk in onze dagen niet overbodig. Wie iets goeds wil doen, verspreide ze zoo algemeen mogelijk. De tijd is daar, dat men eenerzijds 't Christendom beschouwt als eene zaak, die heeft uitgediend - anderzijds dit zoekt te dooden onder letter en stelsel, onder confessie en formules. Doch er zijn gelukkig ook anderen, bij wie zich een krachtig streven openbaart naar vernieuwing van hun godsdienst. Zullen de éérsten volstandig en halstarrig weigeren, om zich door geschriften als die der HH. Muurling en Matthes te laten voorlichten, de laatsten daarentegen zullen ze gretig aanvaarden en ze met gemoedelijke trouw en weetgierigheid ter hand nemen. - Want,...en dit is een merkwaardig getuigenis, te merkwaardiger omdat zij door Dr. Matthes, is uitgesproken: ‘de ure is niet, en zij zal nimmer slaan, waarin de menschheid het verleert naar dezen Meester te luisteren. Want de weg, dien hij wees, is uitnemend: wie zou hem op den duur vergeten of verlaten? Zie, wij achten het allen toch wel iets waard, edel en goed te worden, dapper in den strijd, krachtig bij het leed dezer wereld. In onze beste oogenblikken stellen wij ons een ideaal, dat wij najagen en althans van verre bereiken willen. Het Christendom leert het ons kennen, het herinnert ons aan de hoogste roeping en reikt ons bij het betrachten van dezen plicht de hand. Wie zou met het Christendom breken? Wij kunnen er niet buiten. Zoo min als de natuur den adem van God kan missen, die over de wateren en de velden zweeft, evenmin ontkiemt het goede in een menschelijk hart, indien niet een heiliger geest er over henen gaat. Die geest is de Christusgeest; en wij vertrouwen - wat zeg ik? - wij weten met den dichter, dat hij machtig is en dat hij al veel heeft herschapen en dat door dien Christusgeest de Heere God het overige doen zal’. Zie! zóó denkt een man, die eenmaal de Ned. Herv. kerk als prediker diende en wien hij noode zagen heengaan, nog altijd over 't Christendom. Ligt zijn kerkelijk verleden ook al eenigen tijd achter hem en had misschien deze of gene verwacht, dat hij dit in zijn nieuwen maatschappelijken werkkring zou verloochenen, het tegendeel is waar. Wij schreven dus met voordacht bovenstaande verklaring af, om te doen zien dat hij zijne overtuiging omtrent den redelijken godsdienst der Christenen niet | |
[pagina 286]
| |
heeft opgegeven en niets teruggenomen van hetgeen hij vroeger geleerd heeft. Tegenover de verwijten onzer tegenstanders stellen wij deze verklaring des Heeren Matthes met krachtigen nadruk, ten bewijze dat met het neerleggen hunner bediening de moderne predikanten niet de kerk, veel min hun geloof, behoeven prijs te geven.
Nog een ander boek verdient hier besproken te worden. Wij bedoelen: De veldwachter van Laterveer, door R. Koopmans van Boekeren. Vernuftig bedachte en ineengeweven situatiën, aanschouwelijke, levendige voorstelling, uitnemende karakterteekening, gekuischte stijl, nette uitvoering - ziedaar wat van dit verhaal te zeggen is. De netelige positiën, waarin de schrijver inzonderheid Stuifhemel door diens eigen toedoen laat geraken, hebben hier en daar iets kluchtigs - denk eens aan ‘Marie’ en ‘Mieke’ en aan de avondwandeling met...maar de recensent mag het niet verklappen aan wie het verhaal nog niet las. En in weerwil van die aanleiding om de boert uit te spinnen, daalt de smaakvolle schrijver nergens af tot flaauwe vertellingen en laffe gesprekken. Als ik ééne aanmerking op de ineenzetting van het verhaal zou te maken hebben, ware het deze: dat de verrassingen (als men dit woord wil gebruiken) dit wel voor de personen, die in het verhaal optreden, zijn, doch niet voor den lezer, die er reeds vooraf van onderricht is wat gebeuren zal. Wie b.v. op den avond in de nabijheid der Kloosterbrug Kees Simpel en zijne gezellin zijn, weet de lezer vooruit, en hoe Alexander Dumas aan het diner zal verschijnen, insgelijks. Deze inwilliging van den Burgemeester schijnt wel eenigzins onwaarschijnlijk. Ik zeg dit echter niet, om iets terug te nemen van den eerst gegeven lof. Het karakter van Sam Stakkers - eigenlijk de hoofdpersoon in spijt van den titel - is uitnemend en niet minder dat van ‘tante’ Titia, die in levenden lijve voor den lezer staat. Een paar drukfouten zoek ik hier niet als een afdingen op de keurige uitvoering te doen gelden, maar toch wil ik een schrijver van zooveel naam en invloed als Koopmans van Boekeren is, hebben verzocht door zijn voorbeeld de steeds meer en meer veldwinnende verwaarloozing van het onderscheid tusschen wanneer en indien niet te helpen stijven. Van Boekeren weet | |
[pagina 287]
| |
zoo goed als iemand, dat het eerste eene voorwaarde van tijd, het laatste eene voorwaarde van omstandigheid insluit. Het is dus zonder twijfel een lapsus calami, als hij bladz. 122 schreef: ‘Wanneer Jan Stakkers in de handen der justitie was gekomen’ enz. Doch...dit is tevens een bewijs, dat wij geen gewigtiger aanmerkingen op den vorm van zijn goed geschreven boek te maken hebben, dan deze - misschien niets beduidende - opmerking van taalkundigen aard. - Kortom: wat men van een man, die als letterkundige een gevestigden naam heeft, verwachten kan, wordt in dit schoon en leerrijk verhaal niet vruchteloos gezocht.
Ten slotte nog een woord over een nieuw tijdschrift: de Taalen Letterbode namelijk, onder redactie van de heeren Dr. E. Verwijs en Dr. P.J. Cosijn. Met den dood van den geachten taalkundige Te Winkel is ook het tijdschrift ‘de Taalgids’ te niet gegaan, dat gedurende eene reeks van jaren den beoefenaren der Nederlandsche Taal de gelegenheid had geschonken, om daarin de resultaten van hunne opsporingen op dat gebied bekend te maken. Hierdoor was eene leemte ontstaan, en die leemte moest in een tijd als de onze aangevuld worden. Van verschillende zijden werden hiertoe pogingen aangewend. Menigmaal werd het noodzakelijke van een dergelijk tijdschrift besproken, tot dat het eindelijk zijn beslag kreeg, toen de Heeren Dr. E. Verwijs en Dr. P.J. Cosijn - twee mannen, wier namen reeds zoo gunstig bekend zijn op het gebied der Nederlandsche Taal- en Letterkunde (de eerste door de uitgave van onderscheidene Middel-Nederlandsche opstellen en door zijne medewerking aan het Nederl. Woordenboek; de tweede door zijn uitstekende Nederl. Spraakkunst) zich bereid verklaarden, om het ‘zoo doornige redacteurspad’ te betreden. - ‘Taal- en Letterbode’ zou de naam zijn van den herrezen Taalgids. Dat is: men zou voortaan eene rubriek aan de taal en eene aan het historisch deel onzer letteren wijden, omdat ons land te klein is en de beoefening dezer vakken zich nog beperkt tot een te gering aantal personen, dan dat geregeld twee verschillende tijdschriften met goed succès zouden kunnen verschijnen. | |
[pagina 288]
| |
Dat dit driemaandelijksch tijdschrift met veel sympathie begroet werd, bewijst de lijst der medewerkers. Goede namen vinden wij onder hen. Waar een Bogaers, ten Brink, de Jager, Kern, de Vries, Wolters e.a. hunne stukken afstaan, daar kan iets goeds verwacht worden. En heeft de uitkomst ons in die verwachting teleur gesteld? Wij gelooven deze vraag volmondig met neen te kunnen beantwoorden. Drie afleveringen zijn er thans verschenen. Doorwrochte opstellen worden daarin gevonden. Lees b.v. de bijdragen van Mr. A Bogaers over het ww. herrinneren en het daarop gevolgde antwoord van de hand van Dr. de Jager. Sommigen mogen zich aan de zijde van Bogaers, anderen zich aan die van de Jager scharen; door ieder zal erkend worden, dat beiden op flinke gronden hunne meening verdedigd en menigeen een voorbeeld gegeven hebben, op hoedanige wijze de afleiding van een woord moet behandeld worden. Of wel ga de opsporing na van de woorden veemgericht en feodum door Prof. Kern. Met welgevallen zult ge dien taalgeleerde volgen in zijn onderzoek, dat u zoo volledig als mogelijk is met de lotswisselingen van die twee woorden bekend maakt. Ik noemde hier op de gis af slechts een paar stukken uit het taalkundig gedeelte. Niet minder interessant zijn voor ieder, die zich niet beperkt tot eene oppervlakkige lezing der Middelnederlandsche poësie, de teksteritiek van Prof. de Vries, Dr. J. van Vloten, Dr. E. Verwijs en Dr. P.J. Cosijn; somtijds treffend juist doch steeds vernuftig-gevonden. Nog eene aflevering en deze eerste jaargang is compleet. Jeugdige beoefenaars der Nederlandsche taal- en letterkunde kunnen de stukken daarin vervat ten leiddraad nemen bij hunne studién. Zijn zij in dezen geest voor hare opbouwing werkzaam, dan zal eene degelijke kennis van haar meer en meer algemeen en aan dit tijdschrift eene krachtige ondersteuning verzekerd worden. Den talentvollen redacteuren wenschen wij dit van heeler harte toe. 26 Mei. |
|