Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten stelligste werd ontkend. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat iemand na lezing van den Ahasverus, waaraan hij vroeger slechts door het gehoor kennis had, niet zal spreken: ziezoo, wij hebben het buitenland en iederen onpartijdige weer eens het genoegelijk schouwspel verschaft, dat wij, anders zoo kalme en bezadigde naturen, ons uit ons centrum lieten brengen door een storm - - in een glas water. Ten einde het publiek in de gelegenheid te stellen zijn oordeel over Tidemans lezing uittespreken en de gegrondheid der beschuldigingen tegen haar ingebracht, heeft deze haar in het licht gegeven. Hij heeft daar wèl aangedaan. Geen beter middel toch, om spoedig tot onze vroegere en veel begeerde kalmte terugtekeeren. Ik weet niet of Tideman zich pijnlijk aangedaan gevoeld heeft, door hetgeen men hem te laste legde; maar, zoo hij wil, hij kan zich met deze gedachte vertroosten, dat over een jaar zijn boekske vergeten zal zijn, of dat men althans daarover zal spreken als over iets, wat tot de geschiedenis behoort. Een reden te meer om wat men in een of ander tijdschrift over den Ahasverus wil zeggen, dat zoo spoedig mogelijk te zeggen. Tideman heeft, als ik reeds zeide, zijne lezing ter perse gelegd om het oordeel over zijn werk en de strekking daarvan gemakkelijk te maken. Nu is wel het derde of laatste deel van den Ahasverus datgene, waarvan men zoo groot gerucht gemaakt heeft, maar het is ongetwijfeld Tidemans bedoeling niet geweest de stem der critiek enkel over dat laatste deel te vernemen. Hij zelf niet minder dan het groote publiek zal een oordeel over het geheele werkje willen hooren. Ik zal trachten hun dat genoegen te verschaffen. Ziet ge, lezers! in dezen Ahasverus wordt gesproken over de sage van den wandelenden Jood. Ge kent haar immers? Ge weet - - die jeruzalemsche schoenmaker, die zoo onbarmhartig was, dat hij, toen Jezus ter kruisiging werd uitgeleid, niet toeliet, dat deze een oogenblik tegen den deurpost van Ahasverus' woning van zijne vermoeienis uitrustte, en die nu tot straf daarvoor rusteloos moet wandelen, steeds wandelen; die man, die gedoemd is tot den jongsten dag te leven, zich overal in de wereld, nu hier, dan daar vertoont, die in Europa, voor zoover wij weten, het eerst in 1505 en het laatst in 1771 verscheen en die voor een paar jaar in Amerika de heiligen van den jongsten dag met een bezoek vereerd heeft; die nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens Cartaphilus genoemd werd, dan Joseph, dan Ahasverus, dan Jan Butadaeus, dan Izaäk Laquedem en wiens verschijning nog tragischer indruk op ons maakt, dan die van den armen Peter Schlemihl, die de wereld doorkruist om zijn verloren schaduw terug te vinden. Over dezen wandelenden Jood spreekt Tideman. Hij begint met den aanhef van Sue's Juif errant overtenemen, de fantastische beschrijving van de Behringstraat en van de ontmoeting, die Ahasverus daar heeft. Tideman noemt deze teekening meesterlijk en romantisch, ik vind haar lachverwekkend door hare holheid en onnatuurlijkheid. De lezer moge tusschen hem en mij beslissen. Tideman brengt Sue's roman ter sprake alleen omdat hij Le Juif errant heet en zoo komt hij tot het behandelen van de legende in het algemeen. Wat hij daarvan zegt, moogt gij over het geheel wel gelooven, maar gij dient toch - o, lezers! - wat voorzichtig te zijn. Zóó, wanneer Tideman beweert (bl. 5): ‘voor de geschiedenis van den menschelijken geest levert de kennis van het verloop der sagen eene onmisbare bijdrage’, dan kunt gij gerust daarvoor lezen: de kennis van het ontstaan en het verloop der sagen. En als Tideman verzekert (bl. 6), dat ‘de middeneeuwsche legende veeleer germaansch, dan catholiek-christelijk’ is, zet dan gerust op den witten rand van die bladzijde een vraagteeken en denkt maar eens aan al de legenden en sagen gedurende de middeneeuwen in de romaansche landen van ons werelddeel in omloop, om bij dat werelddeel te blijven. Tideman kan zich soms vreemd aanstellen. Als hij zegt (bl. 6), dat de overtuiging: de zondaar heeft na den dood een eeuwig strafbestaan te lijden, allerlei sagen geboren deed worden, dan begrijpt men, dat hij ten bewijze daarvan de legende van den eeuwigen jager en die van den vliegenden Hollander vermeldt, maar of het iemand duidelijk is, waarom hij dan spreekt van den ongehoorzamen zoon te Freiburg, die drie jaar staan moest, betwijfel ik. En evenzeer, of de sage van den wandelenden Jood tot op onze dagen volksgeloof bleef (bl. 6) of vorm voor het volksgeloof (dat is T. met zich zelven niet eens). Doch hierbij zullen we ons niet lang ophouden. Tideman wil ons Ahasverus leeren kennen, zooals hij geboren is in den schoot der middeneeuwsche legende (Ja, lezers! die altijd geloofd hebt, dat bij de geboorte de vrucht zich uit den schoot verwijdert, zóó staat er!); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geene rust heeft gevonden in de nieuwe letterkunde (Leest daarvoor maar: de nieuwere letterkunde!); maar nog rondwandelt in onze samenleving. Een verdeeling zoo netjes in drieën, als menigeen die voor zijn preek begeeren zou. Elk dezer deelen wordt nu door Tideman behandeld. Volgens hem is de sage van oostersche afkomst, ontstaan uit het geloof der Joden aangaande het op aarde rondwandelen van den profeet Elia, omtrent den tijd der kruisvaarten verchristelijkt en door kruisridders naar Europa gebracht. Elia is dan Cartaphilus of Ahasverus geworden en Tideman deelt ons dan de verschillende vormen mede, waarin de legende voorkomt, niet in de middeneeuwen alleen - als men op grond van zijne verdeeling zou meenen - neen, ook na de hervorming. Tideman brengt hier de getuigenissen bij dergenen, die den wandelenden Jood gezien en gesproken hebben, tot in het laatst der vorige eeuw, tot in onze dagen toe. De meeste zaken, die hij verhaalt, zullen voor zijne hoorders en lezers vreemd en nieuw geweest zijn; en het is zeer zeker geen overdrijving, wanneer ik beweer, dat het den meesten hunner aan de gelegenheid ontbreekt, om zijne mededeelingen aan een strenge controle te onderwerpen en te onderzoeken, of de dingen, waarvan hij spreekt, aldus zijn. Ik wil hen daarom waarschuwen, dat zij hem niet onvoorwaardelijk gelooven en volgen. Tidemans groote gebrek - wat inzonderheid in dit eerste deel sterk uitkomt - is onnauwkeurigheid. Dit is een groot en een stout woord en tot staving daarvan moet ik wel het een en ander bijbrengen. Welnu! Als Tideman beweert (bl. 3), dat de Christenen in de middeneeuwen van de Joden het geloof hebben overgenomen, dat Elia niet was gestorven, maar op aarde rondwandelde, dan is dit, zoo niet onjuist, toch minder nauwkeurig. In ons vaderland althans werd geloofd, dat Elia niet op aarde rondwandelde, maar in het aardsche paradijs, welks ligging door de menschen vergeten was en vruchteloos gezocht werd, de verschijning van den jongsten oordeelsdag afwachtte. Tideman kan de bewijzen daarvoor vinden in mijne Leer der vier uitersten, bl. 70 en 157. Wanneer hij verklaart (bl. 8), dat Ahasverus in de abdij te St. Albans in Engeland, in 1228 geboren werd, dan moet men dit niet naar de letter opvatten, alsof toen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sage werd uitgevonden. Tideman zelf deelt ons (t.a.p.) mede, dat toen reeds het geloof aan den eeuwigen Jood bestond, dat toen reeds het gerucht aangaande Ahasverus' bestaan tot Europa doorgedrongen was en door sommigen geloofd werd. En met de eerst aangehaalde uitspraak bedoelt hij waarschijnlijk niets anders, dan dat we eerst in 1228, en wel te St. Albans, de zekere sporen van het geloof aan de existentie van den wandelenden Jood kunnen aanwijzen. Beweert Tideman (bl. 9): ‘een dubbelganger van dezen grijzen Jezusjonger (den Elia der arabische legenden) is in de arabische traditie Sameri, de vervaardiger van het gouden kalf, die veroordeeld was om altijd op reis te zijn en den voorbijgangers toe te roepen: raak mij niet aan!’ - met meer recht kunnen wij den naam van Elia's dubbelganger aan Henoch toekennen, dien de Arabische sagen Kheder noemen. 't Verwondert me, dat dit niet ook door Tideman geschiedt, die Grässe's boekje Der Tannhäuser und Ewiger Jude, waaraan ik dit bericht ontleen, kent en gebruikt heeft. Het is tamelijk vervelend al de onnauwkeurigheden van dat eerste deel optenoemen. Maar eene waarschuwing der lezers van Tidemans Ahasverus is wellicht niet overbodig en hij zelf moge daarin het bewijs zien, dat men van hem te dien opzichte andere en betere dingen verwacht. 't Is zoo, zijn geschrift was oorspronkelijk niet bestemd voor de uitgaaf, maar nu hij toch tot deze is overgegaan, hebben wij recht van hem te vorderen, dat, wat hij geeft, goed is. Ik wil er geen grief van maken, dat hij nog meer personen had kunnen noemen, wien het volksgeloof een soort van onsterfelijkheid toekende, of dat hij niet alle plaatsen vermeld heeft, waar, volgens zijne bronnen, de wandelende Jood gezien werd. Maar als hij zegt (bl. 45), dat Grässe een geschriftje over dien wandelenden Jood, dat in Tidemans bezit is, niet gekend heeft, dan is dit weer onnauwkeurig en doelt Tideman op Grässe's onbekendheid met de editie, die hij bezit (cf. bl. 45/46 en 63). Als hij verzekert (bl. 11), dat in 1600 Dr. Hunius te Augsburg Ahasverus gezien heeft, dan zal hij, zijn boekje van Dudulaeus nog eens lezende, mij toestemmen, dat die ontmoeting te Wittenberg plaats greep. Als hij beweert (bl. 15), dat in de 17de eeuw aan de hoogeschool te Jena de stelling werd verdedigd, dat er eigenlijk twee eeuwige Joden waren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cartaphilus en Ahasverus, dan is dit ook weer onnauwkeurig en moet dit zijn: dat er twee levende getuigen van Christus' lijden bestaan, waarvan de een (Ahasverus) een Jood, de andere (Cartaphilus) een Heiden is. Tideman zal dit wel met mij eens zijn, zoodra hij nog eens vergelijkt, wat wijlen Prof. Royaards in het Nederl. Archief voor kerk. gesch. (II, bl. 315) heeft geschreven. Nog een onnauwkeurigheid. Tideman zegt (bl. 17), dat men ‘eindelijk’ begreep, dat het verhaal aangaande den wandelenden Jood een ‘lepida fabula’ was, en blijkens zijn aanteekening plaatst hij dat ‘eindelijk’ omstreeks het jaar 1723. Ik wil er niet op drukken, dat dit ‘men’ ‘sommigen’ wezen moet, maar dat er reeds lang vóór 1723 aan het bestaan van Ahasverus getwijfeld werd, weet Tideman even goed als ik, en kunnen zijn lezers in het aangehaalde deel van het Archief nalezen. En wanneer Tideman ons mededeelt (bl. 16), dat Ahasverus overal het karakter draagt van een chevalier d'industrie, dat hij bedelt, dan plaats ik tegenover die verklaring de woorden uit de door hem gebruikte Newe Zeitung von einem Juden enz. - ‘Sein des Juden Leben belangende, helt er sich sehr....Il und eingezogen, redet nicht viel mehr, dann was man jhn fraget, wenn er zu Gaste geladen wird, hat er wenig und mässiglich gessen und getruncken, eylet immer fort, bleibet nicht lange auff einer stete, wie jhme zu Hamburg, Dantzke, und anderszwo auch Gelt ist verehret worden, hat er nicht viel über zwen Schilling genommen, dauon er doch alszbald widerumb den Armen umbher auszgetheilet hat, mit anzeigung, er bedürffte keines Geltes, Gott werde jhn wol versorgen’ - en dan laat ik het aan den lezer over te beslissen, of dat het gedrag van een chevalier d'industrie, of dit bedelen heeten mag. 't Doet me ook genoegen de aandacht van Tideman te kunnen vestigen op een tweetal liedjes ‘van den wandelenden Joode’ te Antwerpen en te Gent gedrukt, waarvan Mone spreekt in zijn Uebers. der niederl. volkslitter. älterer Zeit, bl. 192, en die Tideman niet schijnt te kennen. Men zegge niet: maar, dat alles zijn kleinigheden! Tideman zal het toestemmen, dat zulke vlekken zijn boekje ontsieren en dat men zoo nauwkeurig met hem rekenen mag, juist omdat het zijn streven is geweest volledig te zijn in zijne opgaven en accuraat tevens. 't Spijt mij, dat hij met geen enkel woord gerept heeft van de meening van sommigen, die het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstaan der Ahasverus-sage uit Johannes 21:22 hebben afgeleid. Zoo hij het met hen niet eens is, hij had bewijzen tegen de waarschijnlijkheid hunner afleiding moeten bijbrengen. En zonder eenigen twijfel had hij niet maar eenvoudigweg mogen beweren: de legende van den wandelenden Jood is uit de Eliassage ontstaan. Hij had dit moeten bewijzen, en dat doet Tideman niet. Is er ook tusschen Elia en Ahasverus - zoo als beiden in de legende leven - eenige overeenkomst; er is toch ook groot verschil tusschen beiden; een verschil, dat zich niet geheel laat verklaren uit de veranderingen, die de sage in den loop der tijden onderging. Zoolang het mij niet nader met de stukken wordt aangetoond, dat werkelijk het verhaal aangaande den wandelenden Jood een vervorming is van de israëlitische legende van Elia, blijf ik bij de meening, dat Ahasverus een product is van de verdichtende fantasie der middeneeuwen, het type van het lijdende, geplaagde en verjaagde Israël dier dagen. Wilde de Jood zich niet tot het christendom bekeeren - was hij nog even hardnekkig en verblind, als toen hij den Nazarener aan het kruis bracht; het bewijs lag voorhanden, hoezeer zulk een gedrag Gods toorn opwekte. Dolende van oord tot oord - zóó Ahasverus, zóó de Jood. Zijn straf, de straf der Israëlieten; hun lijden, het zijne. ‘Gott wolle an jhm vielleicht biss an den jüngsten Tag wider die Juden einen lebendigen Zeugen haben, dadurch die Ungleubigen und Gottlosen, dess Sterbensz Christi erinnert und zur Busse bekeret werden sollen’. Het lijden van Israël, een getuige van Israëls zonde: de verwerping van den Christus. Ziedaar de vroegere opvatting van den persoon van Ahasverus, als type van dat Israël. Eene meening, die niet weerlegd wordt, wanneer Tideman, zonder bewijzen daarvoor bijtebrengen, eenvoudigweg verzekert, dat de legende uit de oostersche Elias-sage afkomstig is. Diezelfde aanmerking van onnauwkeurigheid en onvolledigheid heb ik ook tegen het tweede deel, waar Tideman spreekt van Ahasverus, zooals hij in de nieuwere letterkunde geen rust gevonden heeft. Tideman noemt eenige Franschen, die bij hun litterarischen arbeid in meerder of minder mate van de sage gebruik gemaakt hebben; bespreekt met een enkel woord een paar Nederlanders, die zulks deden; en wijdt de rest van dit deel aan Goethe, aan hetgeen deze van de legende heeft willen maken en daarvan gemaakt heeft. En ook hier geldt het: niet alles, wat Tideman verzekert, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdient onvoorwaardelijk geloof. 't Is niet meer dan nonchalant, wanneer hij verhaalt (bl. 19), dat de laatste verschijning van Ahasverus in Goethe's jongelingsjaren valt, niettegenstaande hij zelf een paar bladzijden vroeger (bl. 16) ons eene verschijning in het jaar 1868 heeft medegedeeld - maar het is bepaald onwaar, wanneer hij zegt (bl. 18), dat Herodias, door Sue een zuster van Ahasverus genoemd, een vinding van dezen schrijver is. Aan Sue komt de eer daarvan niet toe. Reeds in de middeneeuwen bestond de sage van een vrouwelijke Ahasverus, geen wandelende, maar een dansende Jodin, door sommigen Herodias genoemd, door anderen Salome, Herodias' dochter, die meer nog dan Fanny Elsler ‘Weltgeschichte und Hegelsche Philosophie’ danste, tot loon daarvoor van haren stiefvader (schoon niet volgens de wet) het hoofd van Johannes den dooper ontving, en die bij wederom anderen Pharaïldis heet. Karl Gützkow leverde over haar een zeer interessante studie, in den vorm eener novelle (Ueber Land u. Meer, Jaarg. 1869, No. 13-15), die ik aan de aandacht van Tideman en zijne lezers aanbeveel. Gützkow deelt in duitsche verzen het navolgende gedicht mede, dat een mythograaf in de 12de eeuw op haar maakte: Sonderbares Gestirn, das heilig macht das Unheil'ge,
Rom an Petrus verleiht, Pharaïlden versöhut!
Glücklich machte dies Kind den Herodes, bis sie entbrannte
Für Johannes und nie, wenn sie diesen besass,
Anderer Liebe begehrte. Darob ergrimmte der Vater,
Schlug des Heiligen Haupt. Ach, wie jammert sein Kind!
Will ihn noch einmal sehn! Sie streckte die Arme, die weichen,
Aus nach dem thenersten Mann, netzte mit Thränen das Haupt,
Ja sie begehrt es zu küssén. Doch weicht es zurück und ein Windhauch
Weht von dem Munde daher, hebt Pharaïlden empor,
Heht sie wirbelnd zum Dach, in die Luft, in die Leere des Himmels!
Also des Heiligen Zorn, der sie im Tode verschmäht,
Wie er im Leben gethan. Doch wollten die Sterue es anders -
Dient der Trauernden doch trauernd ein Drittheil der Welt!
Und so ward ihr erlaubt, auf Haselstauden und Eichen
Nächtlich sich auszuruh'n, wenn es Mitternacht schlägt
Und noch der erste Schrei des Hahns nicht im Dorfe erklungen.
Pharaïldis, ihr Nam', seit sich ihr schreckliches Loos
Milderte durch den Tribut der Verehrung, die sie gefunden.
Sonst hiess Herodias sie, Meisterin war sie im Tanz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik schreef deze regels af om te laten zien, hoe weinig Herodias eene vinding van Sue is. Tideman erkent, dat Goethe voor de Ahasverus-sage weinig gedaan heeft, en zegt, dat de fragmenten van Goethe's Der ewige Jude hunne grootste belangrijkheid hieraan ontleenen, dat zij zijn verhouding tot het christendom juist doen uitkomen. Ja, ja, over dat christendom van Goethe wordt in onze dagen al heel veel gepraat. Maar ik zou wel willen vragen - ook aan Tideman -: is het wel eerlijk, is het wel juist om zoo maar in het algemeen van Goethe's christendom te spreken. Goethe heeft zoo lang en zoo veel geleefd. En niets is natuurlijker, dan dat zijn opvatting van godsdienst en christendom niet op ieder tijdstip van dat leven dezelfde geweest is, maar gewijzigd werd en afhankelijk bleef van de levensomstandigheden, waaronder hij verkeerde, van de richting, die zijne studiën namen. Is het dus wel mogelijk zoo maar in het algemeen van Goethe's christendom te spreken? Tideman doet het, op het voetspoor van anderen. Hij oordeele zelf of hij daartoe vrijheid en recht heeft. Ik heb hier slechts te onderzoeken, of hetgeen hij van Goethe mededeelt juist en waar is en - - mijn leedwezen te betuigen, dat ik ook hier weer met de oude beschuldiging moet optreden, dat zich ook hier zooveel onjuistheden en onnauwkeurigheden voordoen. Goethe is reeds vroeg met de figuur van den wandelenden Jood bekend geweest. Toen hij op vijfentwintigjarigen leeftijd, in het jaar 1774, het plan opvatte om deze legende episch te verwerken, toen moest - aldus deelt Tideman ons mede, bl. 20 - ‘de type van Ahasverus hem dienen tot openbaring zijner godsdienstige antipathiën’. Tideman zelf heeft gevoeld, dat dit minder juist uitgedrukt is. Vandaar dat hij iets later (bl. 21) verklaart, dat Goethe voornemens was op die wijze een critiek te geven van het officieele kerk-christendom dier dagen. Er is nog een hemelsbreed verschil tusschen eene openbaring onzer godsdienstige antipathiën - ik wil nu niet stilstaan bij deze vreemde en zich zelve tegensprekende uitdrukking - en een critiek van het officieele kerk-christendom. En toch had Goethe het oog op nog iets anders als dat laatste alleen. Hij verhaalt (Aus meinem Leben III Th, 15tes Buch), dat hij den wonderlijken inval kreeg ‘die Geschichte des ewigen Juden’ episch te behandelen, ‘um an diesem Leitfaden die hervorstehenden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Punkte der Religions - und Kirchengeschichte nach Befinden darzustellen’. Onder die ‘hervorstehenden Punkte’ verstond Goethe inzonderheid den strijd tusschen Pelagius en Augustinus over het leerstuk der erfzonde. Dat Goethe, het gevoelen van Pelagius deelende, niet in gebreke gebleven zou zijn van scherpe critiek uit te oefenen over de tegenovergestelde meening, ligt in den aard der zaak. Maar toch, ook tusschen zulk een critiek en eene over het officieele kerk-christendom dier dagen ligt eveneens een hemelsbreed verschil. De door Goethe verworpen leer der Hernhutters, die zich aan Augustinus aansloten en op wien hij voornamelijk het oog had, maakt slechts een zeer klein deel van het officieele kerk-christendom dier dagen uit. Het plan van Goethe was zeer eenvoudig. De schoenmaker van Jeruzalem, een humoristische natuur, een man van de practijk, een verstands-man, die niets begrijpt van het streven van den idealistischen profeet uit Nazareth - in het voorbijgaan zij opgemerkt, dat Goethe de trekken van dit beeld aan de werkelijkheid had ontleend; tijdens zijn verblijf te Dresden, waarheen hij zich in zijn studententijd begeven had, om daar de meesterstukken der schilderkunst te bestudeeren, had hij eenige dagen bij zulk een schoenenlappenden practicus doorgebracht; van deze ontmoeting geeft hij een zeer interessante schildering in zijn Aus m. Leb. II. Th. 8tes B. - Ahasverus, door Jezus veroordeeld om tot den jongsten dag te wandelen, zou door Goethe op die wandeling vergezeld worden. Goethe heeft ons van dat plan alleen het begin, Ahasverus' verhouding tegenover Jezus en zijn veroordeeling door dezen, meegedeeld; maar van de avonturen, door den schoenmaker op zijn tochten ondervonden, heeft hij ons niets bericht. Alleen dit, dat in dat epos Ahasverus ook aan Spinoza een bezoek zou brengen. Waarom er van dat bezoek niets gekomen is? Goethe zegt het ons (a.w. IV. Th. 16tes B.): ‘Ich gefiell mir in dem Gedanken so wohl und beschäftigte mich so gern damit, dass ich nicht dazu gelangte, etwas aufzuschreiben; dadurch erweiterte sich aber der Einfall, der als vorübergehender Scherz nicht ohne Verdienst gewesen wäre, dergestalt dass er seine Anmuth verlor und ich ihn als lästig aus dem Sinne schlug’. Dit plan nu - zoo beweert Tideman, bl. 22 - werd door Goethe nimmer uitgevoerd. Tideman heeft met deze bewering slechts dan gelijk, wanneer hij bedoelt, dat ons van de uitwer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king van dat plan niets is bekend geworden. Meent hij echter, dat Goethe zijn plan nimmer uitgewerkt heeft, dan heeft hij bepaald ongelijk. Immers Goethe zelf zegt (a.w. III. Th. 8tes B): ‘Der Anfang, zerstreute Stellen und der Schluss waren geschrieben, aber mir fehlte die Sammlung, mir fehlte die Zeit, die nöthigen Studien zu machen, dass ich ihm hätte den Gehalt, den ich wünschte, geben können, und es blieben die wenigen Blätter......liegen’. En elders deelt hij ons mede (in zijn Annalen oder Tag-und Jahreshefte, van 1769-1775): ‘Die Fragmente des ewigen Juden waren nicht mitzutheilen’. Hij is dus blijkbaar begonnen zijn plan uittewerken, schoon die uitwerking niet tot ons gekomen is. 't Spijt mij waarlijk, dat ik weder op groote onnauwkeurigheden moet wijzen in hetgeen Tideman ons nu verder van Goethe en diens bewerking van den wandelenden Jood verhaalt. Volgens hem (bl. 22) was bij Goethe het plan op den achtergrond geraakt, zoolang deze zich op Sicilië met botanische studiën bezig hield en met het zoeken naar ‘de oorspronkelijke plant.’ Dat laatste is den lezers misschien wat duidelijker, als zij weten, dat Goethe naar ‘die Urpflanze’ zocht. Blijkens Goethe's Italiänische Reise heeft dat verblijf op Sicilië geduurd van het begin der maand April van het jaar 1787, tot ongeveer half Mei van dat zelfde jaar. Na dien tijd, zegt Tideman, kwam bij Goethe de gedachte aan een bewerking der Ahasveruslegende weer boven. Namelijk, toen hij Rome binnenreed, in een reiswagen tusschen twee soutanes ‘eingesperrt’. Tot de dagen van 's dichters verblijf in de eeuwige stad (6 Juni 1787-22 April 1788) behooren hoogst waarschijnlijk de losse fragmenten (eener nieuwe Ahasveriade van Goethe's hand), die tot ons gekomen zijn. Ik heb Lewes' levensbeschrijving van Goethe, waarvan Tideman hier en daar gebruik gemaakt heeft, niet ter hand en kan dus niet onderzoeken, of Tideman zich bij bovenstaande beweeringen op Lewes steunt. Maar dat zij zeer dikwijls onjuist zijn, leert ons het onderzoek van Goethe's geschritten zelve. Immers in een brief, gedateerd uit Terni, 27 October 1786, (Ital. Reise, Ferrara bis Rom) schrijft Goethe: ‘Die Gunst der Musen, wie die der Dämonen besucht uns nicht immer zur rechten Zeit. Heute ward ich aufgeregt etwas auszubilden was gar nicht an der Zeit ist. Dem Mittelpunkte des Katholicismus mich nähernd, von Katholiken umgeben, mit einem Priester | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Eine Sedie eingesperrt, indem ich mit reinstem Sinn die wahrhafte Natur und die edle Kunst zu beobachten und aufzufassen trachte, trat mir so lebhaft vor die Seele, dass vom ursprünglichen Christenthum alle Spur verloschen ist; ja wenn ich mir es in seiner Reinheit vergegenwärtigte, so wie wir es in der Apostelgeschichte sehen, so musste mir schaudern, was nun auf jenen gemüthlichen Anfängen ein unförmliches, ja barockes Heidenthum lastet. Da fiel mir der ewige Jude wieder ein, der Zeuge aller dieser wundersamen Ent- und Aufwicklungen gewesen und so einen wunderlichen Zustand erlebte, dass Christus selbst, als er zurückkommt, um sich nach den Früchten seiner Lehre umzusehen, in Gefahr geräth, zum zweitenmal gekreuzigt zu werden. Jene Legende: Venio iterum crucifigi, sollte mir bei dieser Katastrophe zum Stoff dienen’. Men vergeve mij de lange aanhaling. Zij is niet van gewicht ontbloot. Want Goethe's bericht toont aan, dat het nieuwe plan tot een bewerking van de sage van Ahasverus door hem werd opgevat, niet eerst na half Mei 1787, gelijk Tideman verzekert, maar reeds vóór 27 October 1786; niet, toen hij Rome binnenreed, tusschen twee geestelijken gezeten, zooals Tideman ons verhaalt, maar een paar dagen vóór hij te Rome komt, ‘toen hij het middenpunt van het catholicisme naderde’ en met één priester zich in den reiswagen bevond. Tideman zegt, dat Goethe een gedeeltelijke uitvoering gaf aan zijn plan tijdens zijn verblijf te Rome. Het is zeer waarschijnlijk. Wel zegt Goethe: ‘die Ausbildung war gar nicht an der Zeit’, maar de fragmenten, die wij kennen, bevatten zoo duidelijke toespelingen op de eeuwige stad, dat wij mogen vermoeden, dat hij te Rome aan de uitwerking van zijn plan bezig was. Als nu echter Tideman ons bericht, dat Goethe zich te Rome van 6 Juni 1787 tot 22 April 1788 ophield, dan is dit volkomen juist, wanneer hij die verzekering dùs wijzigt, dat Goethe daar toen voor de tweede maal vertoefde. Vroeger reeds had Goethe eenigen tijd te Rome doorgebracht; van 29 October 1786 tot 21 Februari 1787. En kort vóór het eerste verblijf was ‘de eeuwige Jood’ hem weer ingevallen. De fragmenten, waarop ik zoo even doelde, worden ons door Tideman uitvoerig meegedeeld. Een eerste stuk daarvan schildert ons Ahasverus als een pietistisch-separatist, ontevreden over alle kerkelijke toestanden, schoon zelf clericaal tot in zijn nieren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede fragment levert ons de beschrijving van een bezoek, door Jezus, op Gods bevel, aan de aarde gebracht., ten einde te oogsten, wat hij gezaaid had. In de roomsche landen vindt Jezus zoo weinig verkwikkends, dat hij al spoedig den rug toekeert aan de plaatsen, waar men ‘für lauter Kreuz und Christ, Ihn eben und sein Kreuz vergisst’. Hij gaat daarom naar de landstreken, waar het protestantisme de heerschende godsdienstvorm is, maar blijkt ook daar een tamelijk onbekend persoon te wezen. Als hij zekere stad binnentrekt en den ‘Schreiber’ - die poortschrijver heeft sinds Goethe's dagen een goede promotie gemaakt; bij Tideman is hij al ‘secretaris van de stad’ geworden - te kennen geeft, dat hij ‘des Menschen Sohn’ is, begrijpt niemand hem. Totdat een ‘brantwein'ger Corporal’ op den snuggeren inval komt: ‘Sein Vater hat wohl Mensch geheissen’. Tideman noemt dezen greep van Goethe ‘een cynische trek.’ Hij zegt (bl. 29 en v.): ‘Hier staat: de Christus der geschiedenis wordt alleen begrepen door den dierlijken mensch. Dit is geheel bezijden de waarheid’. Ja, dat is het ook. En daarom geloof ik niet, dat Goethe dit bedoeld heeft. Goethe was, naar mijn inzien, te verstandig om een zoo kolossale onwaarheid te debiteeren. Waar blijkt het, dat de korporaal, en deze alleen, Jezus' woord: ‘Ich bin des Menschen Sohn’ verstaan heeft? Zijn verklaring is geen verklaring. Ik vermoed, dat Goethe hier een loopje genomen heeft met de ploertige meening van sommigen, die de bijbelsche uitdrukking ‘Zoon des menschen’ voor gelijkluidend met ‘mensch’ houden. Het ontbreekt mij echter aan gronden om dat vermoeden tot zekerheid te verheffen. Tot staat dit voor mij vast: volgens Goethe begrijpt ook de cynische mensch - want dat is de ‘brantwein'ger Corporal’ ongetwijfeld - Jezus' persoonlijkheid niet, maar zoekt hij zich van dieper nadenken daarover af te maken, door wat wij wel eens ‘een Jantje van Leiden’ noemen. Van deze laatste fragmenten ‘des ewigen Juden’, dat bezoek van Jezus aan de aarde gebracht, wordt in het oorspronkelijke plan geen woord gerept. Aldus beweert Tideman, bl. 26. Hij heeft daarbij geen ongelijk, wanneer hij aan het plan van het jaar 1774 denkt. Toch is hij niet volkomen juist. Want ook van het eerste fragment, waarin Ahasverus wordt voorgesteld als een type van het pietistisch-separatisme, is in dat oorspronkelijke plan geen woord te lezen. De schoenmaker van 1786, '87 of '88 is een geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere figuur dan die van 1774. De terugkomst van Jezus op aarde en zijn ontmoetingen aldaar stemmen daarentegen volmaakt overeen met het plan door Goethe in Rome's nabijheid geconcipieerd, waaraan de legende: venio iterum crucifigi ten grondslag lag. Heeft een der lezers van dit tijdschrift deze narekening van Tidemans beweringen zeer saai gevonden, hij zij gerust. Van nu aan zal mijne beschouwing van den Ahasverus minder in bijzonderheden treden. Prof. Opzoomer - ik meen ten minste, dat deze het was - heeft eens gezegd, dat het door iederen schrijver als een bonne fortune beschouwd moet worden, wanneer hij een motto uit Goethe's geschriften boven zijn werk kan plaatsen. Ik ben dat met den hoogleeraar volkomen eens. Te weten, dat de resultaten van ons zelfstandig onderzoek - want van gelooven op gezag mag ook hier geen sprake wezen - dezelfde zijn, als die verworven werden door den heros onzer eeuw op geestelijk gebied; te weten, dat wij, zonder op hem te steunen, toch over het een of ander punt eenstemmig met hem denken, daarin ligt inderdaad iets hartverheffends. Toch zij het mij vergund te wijzen op een gevaar, dat hierbij dreigt. Goethe verdient, naar mijne meening, onze hoogste bewondering, doch we hebben ons voor zijne vergoding te wachten. Ik acht het een treurig verschijnsel en een dwaasheid tevens, Goethe, te pas of te onpas, overal bijteslepen. Over de mode, die in onze dagen sommigen beheerscht, om bij iedere beschouwing, zij het dat deze met het heilige zich bezig houdt, zij het dat zij zich in de geheimen van het schoone of van het ware verdiept, Goethe en zijne opvatting en zijne theoriën en zijn christendom bijtebrengen, heb ik hierboven reeds een enkel woord gezegd. Tot mijn spijt heeft ook Tideman in zijn Ahasverus die mode gehuldigd. Aan het gebruik, dat de nieuwere letterkunde gemaakt heeft van de figuur van den wandelenden Jood, wijdt hij een vijftiental bladzijden. Maar minstens dertien daarvan worden besteed met over Goethe te spreken. Ik vraag: waarom? Goethe's arbeid helpt ons tot recht verstand der legende niet. De fragmenten, waarover Tideman zoo uitvoerig handelt, hebben met de sage van den wandelenden Jood niets dan den naam gemeen. Waarom dat alles hier dan, als bij de haren, er bij gesleept? Toen Tideman zijn verhandeling voordroeg, heeft hij, blijkens zijn voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rede, Goethe's fragmenten slechts even besproken. Ik wenschte wel, dat hij bij de uitgave dit onveranderd had gelaten. 't Is zoo, zooals de verhandeling nu voor ons ligt, bestaat er grootere evenredigheid tusschen hare drie deelen; althans wat de lengte daarvan betreft. Indien het echter Tideman om die evenmaat te doen geweest is, hij had beter gedaan, zoo hij den noodeloozen omhaal over Goethe achterwege gelaten en ons, in plaats daarvan, over den Ahasverus in de nieuwere letterkunde iets meer had gegeven, dan de schrale mededeelingen, waarmede hij ons nu afscheept. Waarom bij voorbeeld, heeft Tideman ons niets bericht aangaande de wijze, waarop in vroegere dagen in Duitschland een Dan. Schubarth, een A.W. Von Schlegel (in zijn romance ‘Die Warnung’), in onzen tijd een Julius Mosen, een Heller, een Robert Hamerling de legende van den wandelenden Jood poëtisch hebben verwerkt? Of zijn laatstgenoemde auteurs aan Tideman ten eenenmale onbekend gebleven? We zouden recht hebben ook hem van dat coqueteeren met Goethe te beschuldigen, ware het niet, dat het derde deel zijner brochure - ‘hoe Ahasverus nog rondwandelt in de samenleving’ - ons het bewijs in handen geeft, dat Tideman zijne opvatting van het Ahasverus-type aan Goethe heeft te danken en dat ons daardoor de voorliefde verklaarbaar wordt, waarmede hij het werk van den ‘Altmeister aus Weimar’ besproken heeft. De beteekenis van de figuur van den wandelenden Jood is in verschillende tijden verschillend opgevat. In de middeneeuwsche legende is Ahasverus het type van het israëlitische volk, rondzwervende zonder vaste woonplaats, tot straf voor de verwerping en kruisiging van Jezus van Nazareth. Volgens Eugène Sue is de wandelende Jood de schutsengel der slachtoffers van het Jezuitisme, de wraakengel der orde van Jezus. Volgens den berlijnschen domprediker Theremin, aan wien zich, naar Tidemans verzekering (bl. 18), in ons vaderland Heldring en Ten Kate aansloten, is hij het beeld van den rijken sadduceër-epicurist uit Jezus' dagen, de verpersoonlijkte liefde tot het zinnelijke en de vergoding der rede. Ook voor Wagner, in zijn aangehaalde brochure, is even als in de middeneeuwsche legende Ahasverus het type van Israël en wel van den vloek, die, volgens hem, op dat volk rust, zijn volstrekte ongeschiktheid namelijk voor de kunst. Door Goethe - ik bega deze afwijking van de chronolo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gische volgorde niet zonder opzet - is Ahasverus eerst opgevat als de nuchtere realist, de man van het practische verstand, tegenover den idealistischen profeet uit Nazareth; daarna lag het in zijn plan den wandelenden Jood voortestellen als den getuige van de verschillende phasen van ontwikkeling, die het oorspronkelijk christendom genomen heeft, de getuige ook van de verschillende ‘Aufwicklungen’, waardoor het onder den last van een wanstaltig, ja barok heidendom gebukt gaat; volgens Goethe's overgebleven fragmenten eindelijk is Ahasverus een figuur uit de christelijke wereld, de vertegenwoordiger van het pietistischseparatisme van Goethe's tijd en behoort hij tot de klasse der kerkelijk-malcontenten. Zoo is ook naar Tidemans meening (bl. 34) Ahasverus ‘de type van den geest van realisme, dien (lees: die) tegen alle idealistisch streven op ieder gebied zich aankant.’ Dat is zeer zeker de beteekenis der middeneeuwsche legende niet. Die opvatting heeft Tideman blijkbaar aan Goethe's eerste plan ontleend, gelijk hij haar, even blijkbaar, aan de hand van Richard Wagner uitwerkt, waar hij over het realisme in de kunst, vooral in de muziek, spreekt. Dat Tideman Ahasverus als het type van het realisme opvat, mag niemand wraken. Goethe durfde dat beeld niet uitwerken, ‘omdat het hem aan de noodige studiën ontbrak’ gelijk wij hierboven gezien hebben. Het gaat niet aan Tideman te vragen, of hij die studiën gemaakt heeft. Dat moet hij voor zich zelf verantwoorden. Maar een verdediging zijner opvatting geeft hij ons niet. Eenvoudigweg deelt hij haar aan ons mede, om dan verder te spreken over de openbaringen van dien realistischen geest. Voor zoover ik begrijp, kan niemand daartegen iets hebben. Maar wat men hem als een groote fout heeft aangerekend, is, dat hij, zich hier aansluitend aan de middeneeuwsche legende, die Ahasverus met Israël identificeert, verklaart (bl. 34): ‘die realistische geest komt nergens sterker uit dan in de schaduwzijde van het israëlitische volkskarakter’. Natuurlijk begint men met te vragen naar dat volkskarakter. Tideman verwijst ons (bl. 32) naar een beschrijving, door Roorda gegeven, waarin gesproken wordt van ‘een gloeienden ondergrond, onbedwingbare vlucht, taaie hardnekkigheid en scherpzinnigheid, die uitloopen in leven en dood’. Een beschrijving, waarvan wel ieder zal verklaren, dat zij tamelijk banaal en hol is. Doch zoo iemand zich vermoeien mocht met het zoeken naar een oplossing van het raadsel, hoe uit de pen van onzen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerden oriëntalist zulk een beschrijving vloeien kon, hij vermoeie zich niet te zeer. Tideman verklaart ons in de aanteekeningen, dat het niet Taco Roorda is, maar Roorda van Eysinga, dien wij een tijdlang als den ziener uit Grevenbicht gevierd hebben, maar wiens recht tot meespreken, waar het te doen is om de vaststelling van het karakter van Israëls volk, op zijn minst genomen betwijfelbaar is. Dat nu Tideman ongunstig en onbillijk over Israël geoordeeld heeft, werd en wordt hem door menigeen verweten. Naar mijne overtuiging berust dat verwijt op een misverstand. Misschien gelukt het mij de lezers dezer beoordeeling die overtuiging te doen deelen. Ik beantwoord daartoe eenige vragen. Vooreerst, wat heeft Tideman aan Israël verweten? Dat het realistisch is in hooge mate. Dat het zich kenmerkt door zekere handigheid, zekere gevatheid, zekere vaardigheid om de practische zijde der dingen scherp in het oog te vatten, waarvan een voorbijzien en vergeten van het ideale het noodzakelijk gevolg is, zekere indringerigheid. Dat het dikwijls kruipt, in plaats van te gaan. Dat bij dit volk het verstand dikwijls tot list en de gemoedelijkheid tot mystiekerij is ontaard (bl. 34). Tideman zoekt aantetoonen, dat Israël op het gebied van handel, journalistiek en kunst deze kwade eigenschappen geopenbaard heeft. En naar mijne meening is hem dit volkomen gelukt. Ik zie niet in, dat men recht heeft ons van partijdigheid te beschuldigen, wanneer wij dat practische, dat realistische een zwarte vlek op Israëls volkskarakter noemen. De geschiedenis staaft deze bewering, waar zij van Jacobs listigheid spreekt en van de realistische philosophie, de levenswijsheid, de ‘chocma’ der Hebreeën. Die getuigenis der historie wordt bevestigd door eene nadere kennismaking met den Israëliet onzer dagen. Of zal iemand ontkennen, dat wij onder de kinderen Abrahams werkelijk het realisme in zijn laagsten vorm aantreffen? Eèn trek is er in hun karakter, naar ik meen, door Tideman voorbijgezien en waarop hij zich toch zeer goed ter bevestiging zijner uitspraken had kunnen beroepen, namelijk de sterk ontwikkelde zinnelijkheid van dit geslacht. Ieder onzer weet hoe deze aan den dag treedt in zijn zucht tot bonten opschik en zijn voorliefde voor schitterende kleuren. En wie in de gelegenheid geweest is een schouwburg te bezoeken, waar het grootste contingent der toeschouwers door de kinderen Israëls geleverd werd, zal wel eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze opmerking gemaakt hebben - die ik althans, en velen met mij, dikwijls in het duitsche theater van Van Lier te Amsterdam heb gemaakt - dat door Sems nakomelingen die actrice met een uitbundig gejuich wordt begroet, die door lichamelijke schoonheid of fraai toilet boven anderen uitmunt, al zijn ook hare gaven voor ‘die Bretter, welche die Welt bedeuten’ beneden het middelmatige; terwijl daarentegen, wie noch door gelaatschoon, noch door extravagante kleedij het oog tot zich trekt, zeer weinig wordt opgemerkt, al zijn inderdaad spel en opvatting bij haar onberispelijk. Ook zou men op dit feit kunnen wijzen, dat ondernemingen als Mabille, Bal Bullier, Krolls Garten, e tutti quanti, zoo niet altijd van Joden uitgegaan, dan toch meestal door dezen geëxploiteerd worden. Toch gebiedt ons de eerlijkheid ook op een verschijnsel te wijzen, dat lijnrecht tegenover de bovengenoemde staat. Gedwongen huwelijken, een gevolg hiervan, dat (naar Lessings uitdrukking, Hamb. Dramat. 71es St.) ‘das Mädchen mit ihrem Liebhaber zu tief in das Wasser gegangen’, komen, althans voor zoover ik weet, slechts zelden onder de Israëlieten voor. Misschien heeft dat verschijnsel zijn grond in den nog altijd grooten eerbied van dit volk voor de mozaïsche wet; misschien vindt het hierin zijn eenvoudigste en beste verklaring, dat het getal der Israëlieten verreweg minder is dan dat der Christenen. Tideman zoekt dien realistischen geest van Israëls natie op het gebied van handel, journalistiek en kunst aantetoonen. De schaggergeest is genoegzaam bekend. Dat de pers, vóór de afschaffing van het dagbladzegel, voor een goed deel in handen der Israëlieten was, eveneens. Als Tideman van de kunst spreekt, denkt hij inzonderheid aan de muziek, aan Jacques Offenbach, voor onzen tijd een held op dat gebied. Dan deelt hij Wagners afkeurend oordeel over de werken van Meyerbeer en diens meening, dat een enkele maal ook in Mendelsohns muziek de schaduwzijde van den Israëlitischen geest zich openbaart, voor wien de vorm alles is en de gedachte slechts iets bijkomends, iets van minder waarde dan kunstige instrumentatie of aangenaam klinkende, gemakkelijk te onthouden melodie. Wat Tideman ons dienaangaande bericht, verdient gelezen en behartigd te worden, al is het onvolledig, en kenmerkt zich door groote gematigdheid, die ons te weldadiger aandoet, als wij terugdenken aan de hartstochtelijkheid, waarmede Richard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wagner over deze dingen gesproken heeft. 't Is verre van mij dat fanatisme van den duitschen maestro in bescherming te nemen, maar hij is de eenige niet, die zich daardoor in zijn oordeel over anderen beheerschen laat. Ik weet, dat een nederlandsch toonzetter van christelijken huize, een van hem scheidenden jonger der kunst deze woorden op reis meegaf: als je ooit één noot van Wagner mooi vindt, dan ben je voor eeuwig verloren! Men ziet, intra et extra peccatur! Tideman brengt ook de eigenaardige taal der Israëlieten ter sprake (bl. 34, v.), dat mengelmoes van de taal des Ouden Testaments, de taal des lands waaruit dit volk kwam, toen het onder ons zich vestigde, en de taal des lands, waarin het thans verkeert. Is het onwaar, wat hij van haar zegt? Oefent zij niet inderdaad lachverwekkenden invloed op ons uit? Is het onwaar, wanneer Tideman beweert, dat zelfs de taal van den beschaafden Israëliet voortdurend een eenigszins scherp accent behoudt? Ik geloof niet, dat iemand op redelijke gronden dit beweren kan tegenspreken. Is het van waarde ontbloot, hierop de aandacht te vestigen? Geenszins. De taal is het voortbrengsel niet van enkelen, maar van de spraakmakende gemeente. En buiten deze heeft Israël gestaan door de geïsoleerde stelling, die het, gedwongen of vrijwillig, innam. Israël heeft geen deel genomen aan de wording van eenige nieuwere taal. Het spreekt ze als iets aangeleerds, niet als iets aangeborens. Vandaar, dat ook de Israëliet, die zich van het gebruik van vreemde woorden weet vrij te waren, toch op een zonderlinge wijze met de rangschikking der woorden, de plaatsing van verbum en object rondspringt. Ook op het formalisme, dat de opvoeding der kinderen Israels kenmerkt, wordt door Tideman gewezen (bl. 35. v.). Hij doelt daarbij op zekere wettelijke vroomheid, hun al spoedig aan de hand van Bijbel en Talmud bijgebracht, op de gebaarmakingen der synagoge. Ik kan niet beslissen of en in hoeverre hij te dien opzichte gelijk heeft. Dr. Ali Cohen betoogde in een verhandeling, door hem den 20sten Februari j.l. in de groningsche afdeeling der Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland gehouden, dat Tideman in de hoofdzaken oppervlakkig heeft geoordeeld, over het geheel onjuist is geweest, in hooge mate heeft overdreven, dat hij zich aan verwarring van begrippen heeft schuldig gemaakt en volkomen onbekendheid verraadt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de zaken, waarover hij oordeelde (zie het bericht dier vergadering in de Nicuwe Rott. Cour. van 23 Febr.). Wanneer bij dat laatste vooral gedacht is aan 't geen Tideman over die formalistische opvoeding had in 't midden gebracht - en wij hebben reden dit te vermoeden, daar Dr. Ali Cohen zich, bij zijne bestrijding van Tidemans brochure, op de leer der israëlitische kerk beroepen heeft - dan hopen wij te meer op de waarheid van het gerucht, door het Vaderland van 24 Febr. medegedeeld, dat de verhandeling van dezen israëlitischen geleerde weldra in druk verschijnen zal. Eer dat geschied is, acht ik het veiligst deze kwestie onuitgemaakt te latenGa naar voetnoot1). Intusschen, dit staat vast: Tideman heeft den Israëlieten groote gebreken te laste gelegd. Men versta mij niet verkeerd, als zou hij al het opgenoemde aan alle Israëlieten, zonder eenige uitzondering, verwijten. Het tegendeel is waar. ‘Niet ieder Israëliet is een Ahasverus’. Ziedaar Tidemans eigen woorden (bl. 34). Het realisme acht hij een schaduwzijde van het Israëlitisch volkskarakter, maar de lichtzijden daarvan ziet hij volstrekt niet voorbij. Hij vergeet niet om op haar te wijzen. Hulde doende aan Israëls scherpzinnigheid, verklaart hij (bl. 33. v.), dat onze balie en onze wetgevende macht hare grootste sieraden ook onder de kinderen Israëls telt. Ik wil hier eene opmerking mededeelen, door anderen gemaakt, maar die mij tamelijk gegrond voorkomt, dat namelijk de Israëliet meestal een zeer handig advokaat en zelden een goed rechts-philosoof is. De natuurkundige wetenschap en de geneeskunde tellen onder de Israëlieten menigeen, aan wien zij voor hare ontwikkeling groote verplichting hebben. Tideman wijst hierop nadrukkelijk. Hij roemt (bl. 34) Israëls huislijkheid, geestkracht, spaarzaamheid en liefde. Hij blijft niet in gebreke te vermelden, dat de neutrale staatsschool bij Sems geslachte krachtige verdedigers vindt (bl. 35.). Hij verzekert ons (bl. 37), dat in den geldhandel menig Israëliet het crediet, het openbaar vertrouwen, dat men hem schenkt, volkomen waard is en zich als trouw, onbaatzuchtig en onomkoopbaar doet kennen. Waar hij de verdiensten vermeldt, die Israël heeft omtrent de ontwikkeling der wetenschappen in ons vaderland en ten opzichte harer beoefening, spreekt hij (bl. 42.): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Nog heden ten dage reiken wij de broederhand en de burgerkroon aan zoo menigen Israëliet, wiens arbeid in meerdere of mindere mate de wezenlijke levensbehoeften der maatschappij wil helpen bevredigen’. Uitmuntende woorden, en die duidelijk bewijzen, dat Tideman niet blind is voor het goede in vroegere en latere dagen door Israël tot stand gebracht. Maar misschien beweert men, dat Tideman zich aan onbillijkheid schuldig maakt, doordat hij voorbijziet, waardoor Israël gedwongen is geworden tot dat realistische, dat nuchter-verstandelijke, practische en prozaische, dat het meestal kenmerkt. Het tegendeel is waar. Ahasverus, de schaduwzijde van Israëls volkskarakter wordt door hem (bl. 34) ‘een kind der ballingschap’ genoemd, ‘groot geworden in den druk’. De kwade eigenschappen, ‘de hebbelijkheden’ door Israël ten toon gespreid, acht hij ‘in dien druk geboren’. Wat Israël is, is het voor een goed deel door onze schuld geworden. Door der Christenen liefdeloosheid en onverdraagzaamheid. Door het isolement, waartoe wij het gedwongen hebben en waaraan eerst de fransche omwenteling der vorige eeuw begonnen heeft een einde te maken. 't Doet mij leed, dat Tideman dit niet wat uitvoeriger heeft aangetoond; het zou zeer zeker op sommiger oordeel over zijnen arbeid gunstig gewerkt hebben! Waarom niet hierop gewezen, dat men jaren, ja eeuwen lang heeft vergeten, dat de Jood als mensch dezelfde rechten bezit als wij; dat men zich van deze geen rekenschap heeft gegeven; dat men ongedachtig is geweest aan de vraag door Shylock tot Salarino gericht (Shakspere, Merchant of Venice, Act. III. Sc. I.): ‘Hath not a Jew eyes? hath not a Jew hands, organs, dimensions, senses, affections, passions? fed with the same food, hurt with the same weapons, subject to the same diseases, healed by the same means, warmed and cooled by the same winter and summer, as a Christian is? If you prick us, do we not bleed? if you tickle us, do we not laugh? if you poison us, do we not die? and if you wrong us, shall we not revenge’? En zoo Tideman zich weinig aangetrokken gevoelde tot een schildering der bittere vervolgingen, waaraan in vroegere tijden de Israëliet bloot stond, van den bloedigen hoon, waaraan men hem prijs gaf, hij had zijn afkeuring daarvan te kennen kunnen geven door hierop te wijzen, dat vóór weinige jaren de Maatschappij tot nut van 't algemeen, volgens sommigen, haar christelijk karakter verloor, om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zij haar lidmaatschap ook voor niet-christenen verkrijgbaar stelde. Had Tideman dit gedaan, hierop gedrukt, dat Israëls zonde voor een goed deel onze schuld is, men zou hem ongetwijfeld veel minder van onverdraagzaamheid en onbillijkheid beschuldigd hebben, dan thans het geval is. En toch acht ik ook thans die beschuldiging onrechtvaardig. Want wat Tideman aan Israël te laste legt, dat realistische, dat nagenoeg uitsluitend bedenken der dingen, die beneden zijn, verwijt hij niet aan Israël alleen, maar eigenlijk aan onzen tijd in 't algemeen. Het onrecht, dat de Christenen Israël hebben aangedaan, is vreeselijk gewroken. Hebben wij het realisme bij dat volk aangekweekt en bevorderd, die kanker heeft zulk een uitbreiding genomen, dat de gansche maatschappij, waarin de Christenen de overhand hebben, daardoor is aangedaan. Tideman verzuimt niet daarop te wijzen en tegen dat realisme onzer dagen een krachtig pleidooi te voeren. ‘Den realistischen geest (zoo schrijft hij bl. 34) vinden wij overal’. ‘De Ahasverus-geest is een eigenaardige zijde van den tijdgeest’ (bl. 36). ‘Het is die geest van lagere orde, die het kapitaal aanbidt als levensdoel, en niet als levensmiddel, en die daarom, waar kapitaal wordt gemist, bijna een misdaad zou vermoeden, maar althans de rampzaligheid aanwezig acht; die geest, die van geen andere levensgoederen hooren wil, als die met de el worden uitgemeten, bij het pond verkocht of op rente gezet (bl. 38)’. Ieder mensch, die zulk een geestes kind is, hij zij Israëliet, hij zij Christen, is voor Tideman een Ahasverus. Hij klaagt (bl. 43), en te recht, over den joodschen zuurdeesem, die zich in kerk en staat, ook die der Christenen, openbaart. En vergeet hij niet op te merken, dat de Jood in den woekerhandel al lang zijn meesters onder de Christenen gevonden heeft (bl. 37), er ligt onmiskenbare waarheid in zijne bewering (bl. 38) ‘dat een Ahasverus-geest onder alle rangen en standen rondspookt’, een geest, die de kunst tot fabriekwerk verlaagt - Tideman denkt daarbij aan de vervaardiging van 't nationale gedenkteeken voor 1813 - en die La belle Helène, de potpourri huldigt als de hoogste uitdrukking van muziekalen smaak, die daardoor ook ‘het schoonheidsgevoel verbijstert, onedelen hartstocht vleit en de zinnelijkheid prikkelt’ (bl. 41). Waar Tideman zoo de schaduwzijde van het israëlitisch volkskarakter opmerkt, maar ook de lichtzijden daarvan niet voorbij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziet; waar hij niet vergeet aan te toonen, schoon met een enkel woord, dat dit kwade een gevolg is van den druk, waaronder wij Israël hebben laten zuchten; waar hij niet in gebreke blijft ons te doen opmerken, dat wij Christenen in meerdere of mindere mate, doch evenzeer als Israël, dien realistischen geest huldigen - mag men hem daar van eenzijdigheid en onverdraagzaamheid beschuldigen? Ik geloof het niet. Waar men deze beschuldiging toch tegen hem heeft ingebracht, is dat eensdeels te verklaren uit misverstand zijner bedoelingen. Tot dat misverstand heeft Tideman zelf aanleiding gegeven; niet alleen door zijn stijl, die zelfs voor den lezer niet overal helder is - wat dan voor een hoorder! - maar ook doordat hij in dit derde deel de dingen tamelijk door elkander gehaald heeft. En andersdeels werd die beschuldiging tegen Tideman ingebracht, omdat men zich pijnlijk aangedaan gevoelde, daar hij den vinger gelegd heeft op een afzichtelijke wonde van onzen tijd. De slagen, die hij ons toebrengt, zijn hard; maar 't geschreeuw, dat men heeft aangeheven, bewijst, dat zij op een pijnlijke plaats zijn neergekomen. Had het misschien van een christelijker geest getuigd, ware het humaner geweest te zwijgen? Op die vraag moet men, meen ik, dit antwoorden: Waarvan ook Tideman Israël beschuldigd moge hebben, zijn woord is niet op ééne lijn te plaatsen met het schelden der mannen van De Tijd en Kreuzzeitung en consorten op de ‘Zeitungsjuden’. 't Komt uit een geheel ander beginsel voort. Er is een tijd geweest van halfheid, van would-be liberaliteit, waarin men maar alles over zijn kant liet gaan en dat voor verdraagzaamheid aanzag; waarin men niets zoozeer vreesde als het geven van aanstoot. Gelukkig, dat die tijd voorbijging! Met zulk een verdraagzaamheid was meestal zelfbedrog gepaard. Men bedroog zich zelven, wanneer men meende, dat het onzedelijk en onchristelijk was zijn natuurlijken afkeer van iets waarachtig kwaads te openbaren. Het is verstandiger, zich van dat juk van zelfbedrog vrij te maken en rondweg te verklaren, waardoor men zich aangetrokken, waardoor men zich afgestooten gevoelt. Tideman heeft het verderf van het realisme ingezien; het ware onzedelijk en onchristelijk geweest, indien hij gezwegen of minder krachtig gesproken had. Maar men zegt wellicht: dit had met minder overdrijving behooren te geschieden! Overdrijving? 'k Geloof niet, dat Tideman zich daaraan schuldig gemaakt heeft. Ik althans kan haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet vinden: En is zij werkelijk aanwezig, 'k meen niet, dat daarin zoo groot kwaad steekt. Dat nuchter-verstandelijke, dat leven bij brood alleen, wat veelal de hedendaagsche maatschappij kenmerkt, kan niet krachtig genoeg bestreden worden. Het is noodig, dat daartegen telkens een waarschuwende stem wordt vernomen. Hoe wijder deze weerklinkt, des te eer wordt zij allicht gehoord. Gelukkig voorzeker, wie een ziel van het realisme bekeert, al zou men ook moeten toegeven, dat de klank zijner woorden gerust een toontje lager had kunnen zijn. Tideman heeft te dien opzichte een goed werk verricht, en 't zij hem om die reden vergeven, zoo hij de eigenlijke legende te veel uit het oog heeft verloren. Het gerucht, dat men van zijne verhandeling gemaakt heeft, zal, dunkt mij, geen ander gevolg hebben, dan dat het hem den naam van een goed ‘lecturer’ bezorgt en dat de uitgevers er gebruik van maken zullen om het debiet dezer brochure te verhoogen. Ik weet zeker, dat het Tideman om waarheid te doen is geweest. Viel het hem hard onverdiend van onverdraagzaamheid beschuldigd te worden, hij trooste zich met het bekende woord: ‘het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen’; hij bedenke Luthers krachtige spreuk: ‘Aergerniss hin, Aergerniss her! Noth bricht Eisen und hat kein Aergerniss. Ich soll der schwachen Gewissen schonen, so fern es ohne Gefahr meiner Seelen geschehen mag. Wo nicht, so soll ich meiner Seelen rathen, es ärgere sich daran die ganze oder halbe Welt’. In de hoop, dat wij later nog meer van Tidemans hand ontvangen zullen, wil ik hem ten slotte dezen raad geven. Hij preciseere beter, hij zij wat strenger in zijn dispositie, zoodat zijn meening terstond duidelijk wordt en wij niet zoo hier en daar naar haar moeten zoeken. Hij zij wat zorgvuldiger op zijn stijl, waardoor hij misverstand voorkomen kan; wat keuriger ook, zoodat hij bijv. niet zegt (bl. 5), dat het der critiek vaak nooit gelukt de werkelijkheid uit het windsel der legende te voorschijn te roepen, om van vele andere plaatsen niet te spreken, waar hij dezelfde woorden veel te dicht achter elkander laat voorkomen. En, zoo mogelijk, hij spare ons de lectuur van zulke barbaarsche termen, als ‘sterflot’ (bl. 5), ‘Jezusjonger’ (bl. 9), ‘spijsbehoeften’ (bl. 11), ‘knapenfantasie’ (bl. 19). Dan zal hij met ‘onwankelbaar zielsvertrouwen des geloofs’ (bl. 20) het oordeel der critiek kunnen afwachten. Heenvliet, 16 Maart, '70. Dr. C.M. Vos. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De éérste stap op een nieuw veld.Jan Pieters Sweelinck, Regina Coeli (1619), naar een handschrift uit de bibliotheek der Maatschappij tot bevordering der toonkunst in nieuweren partituurvorm gebracht door H.A. Viotta. Utrecht. Louis Roothaan. 1869. Partituur met klavier ƒ 1.50 netto, stemmen 75 cts netto. Het is nu twee jaren dat in den boezem der Maatschappij tot bevordering der toonkunst het denkbeeld werd opgeworpen tot stichting eener bijzondere vereeniging, aan de beoefening der Nederlandsche muziekgeschiedenis gewijd. De krachtige pogingen van den volijverigen dr. Heije konden niet missen dit plan spoedig tot eene nationale zaak te maken. En terecht. Het is niet alleen krijgsroem of politieke macht, die een volk geëerd doen zijn en ontzien door zijne naburen; beschaving en roem in kunsten en wetenschappen oefenen nog veel meer eene toovermacht uit op den ruwen man of den heerschzuchtigen veroveraar. De geschiedenis levert er tal van voorbeelden van op, van Sulla af, die Athene spaarde ‘ter wille van de dooden’, tot Florence de hoofdstad van het nieuwe koninkrijk Italië, als de geboorteplaats van Dante en de woonplaats van Michel Angelo. Waar de omstandigheden dus niet langer toelaten, dat Nederland een staatkundig overwicht uitoefent, daar kan het zijne zelfstandigheid waarborgen, ja zich eene eervolle plaats verzekeren in de rij der staten van Europa door een fier en rechtmatig zelfbewustzijn. Iedere poging om dit zelfbewustzijn op te wekken of te versterken verdient dus hulde en ondersteuning. Ziedaar dan ook de bedoeling der Vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis. ‘Nederlandsche muziekgeschiedenis’ zal wel menigeen gedacht hebben, ‘hoe wil men bij een zoo onmuzikaal volk als het Nederlandsche nog spreken van muziekgeschiedenis? Hebben wij wel eens muziek? En met verwondering, toch zeker ook met belangstelling en ingenomenheid zullen zij van prof. Moll vernomen hebben, dat ‘niet Rome en andere steden van Italië de geboorteplaatsen der nieuwere toonkunst waren, maar vooral Antwerpen, Brugge en niet minder Utrecht, Tholen en andere oorden van Zuid- en Noord-Nederland’. Vreemdelingen, Kiesewetter en Fétis waren het, die het eerst onzen roem op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gebied der toonkunst aan het licht brachten; het is beschamend voor ons, dat eene halve eeuw verliep, voor wij maar op hun voetspoor dien roem wisten te waardeeren, voor er van onze zijde iets gedaan werd om de oudere Nederlandsche muziekwerken op te sporen, het leven hunner componisten te leeren kennen en de algemeene aandacht op onze oude muzikale school te vestigen. Eindelijk trad de genoemde vereeniging op, en nadat in den ‘Navorscher’, als haar orgaan, reeds verschillende punten in 't kort waren besproken, gaf zij onlangs als proeve harer werkzaamheid Sweelincks Regina coeli uit. Wij mogen zonder aarzeling deze proeve als uitstekend gelukt beschouwen. Niet alleen om den netten duidelijken druk, maar vooral omdat deze uitgave niet uitsluitend voor den musicus belangrijk is. Het boekdeel bevat buiten de op den titel aangeduide compositie, wier bespreking buiten den aard van dit tijdschrft ligt, eene biografische schets van Jan Pieterszoon Sweelinck door H. Tiedeman. De betrekkelijk weinige bijzonderheden, die wij aangaande het leven van den beroemden organist, den ‘Phoenix der Musycke’ volgens Vondel kennen, zijn hier op uitmuntende wijze bijeengebracht, terwijl bovenal het bibliografisch gedeelte door volledigheid uitmunt. Eene Duitsche bewerking dezer schets door Emil Mohr zal ook onze naburen in de gelegenheid stellen met den Nederlandschen componist kennis te maken, wien verscheidene hunner eigen oudere componisten, in de tweede hand zelfs de beroemde Joh. Seb. Bach hunne opleiding te danken hadden. Dit weinige zal voldoende zijn tot aansporing niet alleen van hen, die zelf de muziek beoefenen, maar van ieder, die onze geschiedenis liefheeft en den roem des voorgeslachts op prijs stelt, om toetetreden tot de vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis. Daartoe is het voldoende aan dr. Heije te Amsterdam portvrij toetezenden een postwissel van ƒ 3 (als beschermer) of van ƒ 1.25 (als lid) met vermelding van naam en woonplaats. Leden ontvangen elk jaar kosteloos een afdruk van de verslagen en schetsen der vereeniging. Beschermers bovendien een afdruk in partituur en stemmen van ten minste één, door de vereeniging uitgegeven, oud-Nederlandsch muziekwerk, dat, behalve historische waarde, ook nog genoegzame aesthetische bezit, om met genot beoefend en gehoord te worden. De toetredenden voór of in 1870 ontvangen prof. Moll's geschrift betrekkelijk ‘het kerkgezang tijdens de opkomst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en den bloei der oud-Nederlandsche muziekschool’, (voordracht in de Koninklijke Academie van wetenschappen) de afzonderlijk uitgegeven berichten der vereeniging, en Sweelincks ‘Regina Coeli’ ten geschenke. Moge de roepstem van dr. Heije meer en meer doordringen in het harte des volks. ‘Elk beschaafd man’ (wij zeggen het hem na), elke hooger ontwikkelde vrouw doordringe zich van de overtuiging, dat het hier eene nationale zaak geldt, en dat voor eene kleine natie als de onzen niets noodlottiger is dan onkunde betrekkelijk eigen historischen roem en ongeloof aan eigen kracht. Dev. 3 April 1870. G.J. Dozy. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Godgeleerdheid.Toespraak, gehouden tot afscheid van de Hervormde gemeente te Deventer, op den 3en October 1869, door Dr. J.A. Anspach. Uitgegeven met een weldadig doel. - Deventer, A.J. van den Sigtenhorst 1869. Twee kanselredenen heb ik aan te kondigen, die hierin elkander gelijken, dat zij gelegenheids-preeken zijn, uitgegeven om aan den ‘wensch van velen’ te voldoen en een penningske te offeren op het altaar der liefde. Overigens hebben zij niets met elkander gemeen. De afscheidsrede van Dr. Anspach is een kalm, stichtelijk woord, vrij van alle hartstochtelijkheid. Na 41-jarige dienst, waarvan 38 in de gemeente te Deventer doorgebracht, legt de grijze evangeliedienaar zijn ambt neder, met de ernstige, liefderijke vermaning, aan Openb. III: 11 ontleend: ‘houd dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.’ Als hij zijne hoorders opmerkzaam heeft gemaakt ‘op de onderstelling, die aan deze vermaning ten grondslage ligt’, ontvouwt hij achtereenvolgens, hoe ‘de gemeente, die den naam van Christus belijdt, in en door Hem, haren Heiland en Heer, licht, kracht, en heil heeft.’ Dit geeft hem aanleiding om kort te spreken van zijn streven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om het bestaan van dit drietal in het leven der gemeente te bevorderen; terwijl de ervaring, het gevaar, dat hij ducht, en de liefde hem dringen, de vermaning in den tekst vervat, met nadruk te herhalen voor zijne hoorders. Warme ingenomenheid met het evangelie, liefde voor de zoo langen tijd vervulde betrekking en gediende gemeente, spreken uit deze toespraak, die, waar zij uit het hart in de pen is gevloeid, den redenaar een wel verdiende rust in zijnen ouderdom, van harte doet gunnen. Welk een zonderling figuur maakt naast zulk een bezadigd woord, als de afscheidsrede van Dr. Anspach, het Graf van Dr. Kuyper! De stichtsche redenaar werd, daags na de begrafenis van Ds. Gildemeester, geroepen de gemeente voor te gaan op den Goedevrijdag-avond, een beurt, waarvoor de naam van Gildemeester nog op het ‘briefje’ stond. Veel kan men vergeven in ‘een woord, te midden van zoo sterke gemoedsbeweging voorbereid en uitgesproken.’ Maar als nu, in overmaat van smart, de tong gedurig dubbel slaat, doet men dan verstandig, den gesproken onzin te laten drukken? Een anderen naam toch dan bombast, kan ik met den besten wil aan het grootste gedeelte van Kuyper's leerrede niet schenken. Het Graf is zijn thema, en de verdeeling: het graf zonder Christus, het graf van Christus, het graf met Christus. Een dergerlijke schets is zeker gemakkelijker gevonden en onthouden, dan te rechtvaardigen. Doch daarover zou ik, bij een gelegenheidsrede als deze, niet gedacht, veel minder gesproken willen hebben. Fouten tegen de logica, tegen taal en stijl, zijn hier ten volle verschoonbaar, hoewel zij in den druk vermeden konden zijn, - indien we hier een woord hadden uit het hart! Doch wat te denken van een treurend gemoed, dat in acht bladzijden uitweidt over het ‘schreiend schouwspel onzer vernedering in het graf’, op een wijs als Dr. Kuyper hier doet? Als men zoo even terugkomt van het graf van een plotseling gestorven vriend, wie heeft dan lust, de ‘smadelijke gedachte, wat het graf op zich zelf is, in te denken’? Dr. Kuyper schept er behagen in, ter vertroosting van zich en de gemeente te betoogen, hoe het graf ons vernedert, voor den medemensch, voor het stof der natuur, en voor den Almachtige. Het bezit die drievoudige kracht, omdat het ons allen gelijk maakt, den gemeenen man en den aanzienlijke; omdat ‘het trotsche hoofd des men- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen zich in het graf voor het gedierte der aarde moet buigen’; en omdat het stof, ‘bij de vernieling in de groeve, slechts een werktuig in de hand des levenden Gods is.’ Het graf zonder Christus ‘vangt het op, dat lichaam dat u zoo waard, zoo lief, zoo kostelijk was, en uit zendt de dierenwereld, niet den koning der woestijnen, maar, het laagste van haar vernielend heir, opdat stof en made zich vergasten zoude aan wat gij der aarde af moest staan. O! wanneer het dikke aardtapeet voor een wijle kon worden opgerold, dat ons die grafwereld aan het oog onttrekt: als ge ze aanschouwen kondt die rustelooze vernieling van het stof, dat ongestoorde gastmaal van 't gewormte der aarde’, enz. Het graf van Christus ontlokt o.a. den vromen wensch: ‘O! vlijme ze u nog eens door de ziel die lastertaal, die hij moest hooren, dat vonnis der godslastering, waaronder hij bezweek, die vloek door de priesters van Jehova over hem uitgesproken.’ ‘Hoor’, klinkt een opwekkende schildering, ‘daar dreunt de hamerslag reeds op de nagelen die zijne handen doorboren.’ De aarde, heet het, wierp haar vloek op Jezus, en ‘eerst als zijne plaatse niet meer gekend noch gevonden wordt, als ook voor hem de rots haar splete opent, de grafdeur wordt bewaakt, en het zegel aan den muurwand kleeft, heeft ze den Zoon des menschen vernederd, dat ze hem niet dieper vernederen kan.’ We zien Jezus aldus ‘vernederd, niet slechts voor een zondige menschheid, maar zelfs voor de bewustelooze schepping, voor het stof der aarde en de ontbindende kracht, der natuur.’ - ‘In den dood, tot in zijn binnenste kern dringt Hij (Jezus) door, om van binnen uit den dood de beenderen zijner kracht te breken.’ Die het vatten kan, vatte het! - Hoe ook in het graf van Christus ‘de wanklank van vernietiging in het levensaccoord tot zijn schrilste, rauwste uiting is gekomen;’ ‘toch is er een lijn der vernedering die breekt’, als Jezus ‘de ruste van het graf’ wordt gebracht. Alsof de smaad van het graf niet bestond en nooit tot in het bespottelijke door Dr. Kuyper ware voorgesteld, zoo wordt nu eensklaps zijne ‘heilige symboliek’ verheerlijkt. B.v. ‘Dat witte lijnwaad den Heilige Gods door menschenhanden omgewonden, wien spelt het niet van het witte kleed, door Hem voor zijn verloste geweven?’ Eén oogenblik schijnt het alsof de redenaar tot bezinning komt. Hij keert uit de wolken zijner grafbespiegelingen tot de aarde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weder, en schrijft een ware bladzijde, ten betooge, hoe het hart met Christus ‘aan de rouw van het graf niet wordt gespeend.’ ‘De werkelijkheid zou tegen die overspanning getuigen.’ Maar weldra maakt hem ‘de smart der barende vrouw’ het hoofd weer op hol, en....‘we laten ons door het graf omklemmen, omdat we weten dat dat graf omklemd wordt door Hem.’ Scheiden uit dit leven wordt ‘een vervallen aan Gods toorn,’ hoewel toch eigenlijk zoo erg niet voor de goedgeloovigen, want zij zullen ‘niet slechts over het stof der aarde maar over het heir der Engelen heerschen.’ Dat uitzicht heeft misschien iets trootstrijks gehad voor de nederige (?) schare, die aan des redenaars voeten zat, hoewel ik mij overigens moeielijk kan voorstellen, dat iemand der aanwezenden gesticht was door dit mengelmoes van onzin en valschen pathos. Evenwel, ik mag niet vergeten, dat in Utrecht de ‘christenen’ talrijk zijn, die in stomme verrukking, indien zij katholieken waren, het kruisteeken zouden maken, bij het hooren van slagen, die ‘doorgaan tot in de diepste scheiding der ziel;’ van de aarde, die Jezus ‘een Gabbatha ten troon’ heeft gegeven, van een catechismus, die o zoo voortreffelijk is, als hij belijdt, dat Jezus ‘in de groeve nederdaalde, opdat het daaruit blijken zou, dat Hij waarachtig gestorven was;’ van iets dat losscheurt ‘van de binnenste vezelen onzer ziel;’ van een ‘Thaborstabernakel,’ dien men ‘om zich voelt nederdalen, in bovenaardsche oogenblikken aan de stervenssponde onzer dierbaren doorleefd;’ en dergelijke heerlijkheden, onbekend aan den mensch, die ‘naar hooge dingen strevend, de orde der schepping verbrak.’ Als het maar klinkt! En klinken doet voorwaar dit onstuimige Graf. Kort begrip der proefondervindelijke zielkunde, gegrondvest op de wetenschappen welke aan middelbare scholen onderwezen worden, door Dr. C.H. Thierout C.H. Zn. - Arnhem, J. Heuvelink. 1869 - 39 blz. Het is niet aanstonds duidelijk, wat Dr. Thiebout ons in dit boekje belooft te geven. Wat toch, vraagt men onwillekeurig, is een zielkunde gegrondvest op wetenschappen, die men ergens onderwijst? Tot nu toe heetten de grondslagen van elke wetenschap, zoo ook die der zielkunde: bespiegeling of ervaring. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gebouw van alle ‘proefondervindelijke’ kennis rust op de ervaring. Zullen wij het er dan voor houden, dat de schrijver zich mingelukkig heeft uitgedrukt, en een kort begrip wilde geven van de zielkunde, gelijk men deze wetenschap leert kennen, door toepassing van dezelfde methode, tegenwoordig gewoonlijk gevolgd bij ‘de wetenschappen welke aan middelbare scholen onderwezen worden?’ Wij mogen dan een handleiding of een schets der zielkunde verwachten, ontworpen van het standpunt der ervaring; een boekje, waarin de onvruchtbaarheid der bespiegeling en het goed recht der empirie, voor het minst met een enkel woord, aangetoond; de bepaling van hetgeen wij onder zielkunde verstaan, vastgesteld; de wijze, waarop men de ziel waarneemt en ontleedt, aangewezen; en ten slotte de resultaten van het onderzoek worden medegedeeld. Maar zulk een boekje ontvangen wij hier niet. Van systematische orde of logischen gang der gedachten geen spoor. Wat, volgens den titel, hoofdzaak moest zijn, wordt in het opstel ter bespreking er bij gesleept. Ingeleid met de opmerking: ‘De hoofdtriumf van de meer naauwgezette beoefening der natuur wetenschappen is, dat zij ons bekend maakt met het wezen der menschelijke natuur,’ bl. 9, wordt de behandeling der zielkunde onmiddellijk weder losgelaten, om plaats te maken voor beschouwingen, die niets ter zake doen, gevolgd door de opsomming van eenige grondbegrippen van het wezen des menschelijken geestes, ontleend aan ‘de philosophen, vooral van Duitschland van het laatste tweetal jaren,’ mannen ‘voortgedreven op de vleugelen der natuurwetenschappen.’ Wel wordt daarna, bl. 15, gevraagd, wat wij dan eigenlijk hebben te verstaan onder het ‘begrip van geest,’ ‘dit vage en tot nog toe zoo slecht omschreven begrip?’ Maar....een bepaald antwoord ontvangen wij nog niet. Intusschen kunnen wij reeds uit de vraag naar het ‘begrip van geest’ - en niet: ‘wat is de geest?’ - afleiden, dat er van een zelfstandig bestaan des geestes, volgens onzen schrijver, ter nauwernood sprake zal zijn. Dienovereenkomstig hooren wij hem, bl. 18, den geest ‘een reeks van voorstellingen’ noemen, terwijl wij elders, bl. 35, vernemen ‘hoe de geheele menschelijke geest d.i. het hoogere wezen des menschen, waardoor hij boven de natuur komt te staan, eigenlijk door oefening ontstaat.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zielkunde heet nu, bl. 16, ‘de wetenschap die ons bekend maakt met....de voorstellingen van een mensch in het bijzonder en van den mensch in het algemeen.’ Nu hebben wij dus alleen met deze voorstellingen te doen? Ja en neen. Eerst houdt de schrijver ons bezig met ‘reproductie’ en ‘associatie’ dier voorstellingen; maar dan....wijst hij ons op de noodzakelijkheid om de ‘vermogens der ziel’ te analyseeren. Wij zijn op bladzijde 25 van de 39, die het ‘kort begrip der proefondervindelijke zielkunde’ bevatten! En nu die vermogens; zij heeten, vijf in getal: vatbaarheid voor indrukken, wil, verstand, phantasie, geest (intelligentie, vernunft). Met de aanwijzing van hetgeen hij onder elke dier vijf krachten verstaat, is de schrijver aan het einde zijner taak gekomen, en kan hij zich nog eenige oogenblikken in het maken van slotopmerkingen verlustigen. Het geheele opstel is een lofzang op de ‘natuurwetenschappen.’ Aan hare vereering heeft Dr. Thiebout de zielkunde ten offer gebracht; hare aanbidding is hem het ééne noodige. Wie de natuurwetenschappen beoefent, heeft het einde aller kennis bereikt. Het laatste antwoord op de vraag: wat is kennis? luidt: natuurwetenschappen. ‘Onberaden ijver, die de natuurstudie niet kon eerbiedigen zonder met haar te dweepen, heeft menigeen er toe gebragt, om het geestelijke te ontkennen, in plaats van het naar hare methode te begrijpen en te verklaren.’ Dat woord van den hoogleeraar Opzoomer is ten volle van toepassing op den heer Thiebout. Het verklaart voldoende zijn zonderling omspringen met een wetenschap, zoo hoogst belangrijk als de zielkunde. Als beoefenaar van ‘natuurwetenschappen,’ heeft hij zich den tijd niet gegund, het vraagstuk der ziel van alle zijden te beschouwen. De kennis was in zijn bezit, waarom zou hij niet spreken? Duitsche wijsgeeren konden hem bijstaan met hunne terminologie. Een greep rechts, een greep links....en de ‘natuurfilosoof’ is gereed met zijn kort begrip, dat inderdaad niet veel meer is, dan een bespotting der empirische methode, toegepast op de wetenschap, die ons het wezen der ziel zal leeren kennen. Prof. Häckel moge ‘met scherpzinnigheid een tal van voorbeelden hebben opgesomd, waaruit blijkt dat de oefening der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorvaderen in een wetenschap of kunst, den aanleg daartoe bij den nakomeling vestigt;’ groot moge de invloed zijn, dien de eigenaardigheden van ouders, leermeesters, voedsel, lucht, arbeid, maatschappelijke positie enz. op de vorming en ontwikkeling van den mensch hebben; wij kunnen daarom nog niet, met Dr Thiebout, elk ‘menschelijk organisme,’ dat in de wereld optreedt, ‘handelend of denkend,’ ‘als het produkt van bovengenoemde omstandigheden’ beschouwen. Niet de ervaring, maar een wijsbegeerte, die zich in materialistische bespiegelingen vermeit, doet dergelijke stellingen aan de hand. Intusschen bouwt de heer Thiebout op dien grondslag voort. Voor het genie is er dan ook in zijne ‘natuurfilosofie’ geen plaats; van individualiteit geen sprake. Dienovereenkomstig bevat de verplichting van iederen mensch, om ‘de invloeden te leeren analyseeren, die op hem werken’, en waardoor hij is wat hij is, niet meer dan dit: ‘1o. Zijn organisme en dat van den mensch in het algemeen zooveel mogelijk te leeren kennen; 2o. de invloeden die op dat organisme werken; 3o. de invloeden die door anderen op hem worden uitgeoefend.’ De geestelijke zijde van den mensch blijft daarbij buiten behandeling. Men kan vragen: waarom dan nog aan de zielkunde den naam van wetenschap geschonken, en haar niet veeleer als een ‘holle theorie van vroegere jaren’ ter zijde geschoven? Onder zelfkennis verstaat Dr. Thiebout ‘in de eerste plaats de kennis van zijne eigene vermogens, wetenschap, krachten.’ Doch, blijkens het vervolg, heeft hij daarbij alle krachten, die ons tot zedelijke en godsdienstige menschen kunnen vormen, buiten rekening gelaten. Of die wellicht, met onze behoeften, waarvan een deugdelijk onderzoek naar kennis van onszelf mede spreekt, maar Dr. Thiebout zwijgt, in de tweede plaats onze aandacht verdienen, wordt niet gezegd en is weinig waarschijnlijk. ‘De wil de geheele persoonlijkheid van den mensch!’ vernemen wij, bl. 26, tot onze groote verbazing, nadat wij vroeger de troostrijke mededeeling hadden ontvangen: ‘Dit ons geheele leven dat eigenlijk niets anders dan een slavenleven mag genoemd worden, en geleid wordt door invloeden van ons niet afkomstig maakt ons tot ware parasieten, niet tot heerschers der aarde.’ Maar om te begrijpen, hoe onze schrijver bovengenoemde stelling van Spinoza, ‘onzen grootsten philosoof,’ en Schopenhauer, ‘den grooten philosoof onzer dagen,’ met instemming overneemt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten wij hem dan ook de vrijheid gunnen, het woord wil te gebruiken in een zin, die ‘niet overeen komt met dien, welke door de twee vorigen er aan gehecht is.’ Wil wordt nu ‘het resultaat van den arbeid.’ Men begint als machine, gedreven door ‘invloeden,’ krijgt zelfvertrouwen, en de kracht, langs dien weg der ‘zelfoverwinning’ verkregen, heet wilskracht of wil. Waarom het weinigje zelfvertrouwen, waarmede de eerste schreden op de baan der ontwikkeling worden gezet, den naam van wil niet mogen dragen, wordt intusschen niet duidelijk; evenmin waarom wij geen ‘automaten’ blijven. Phantasie is ‘het vermogen om een beeld of voorstelling vast te houden.’ - Als men het maar weet! Vernunft - onze natuurphilosoof ontleedt een hollandsche ziel, maar treft en duitsche bestanddeelen in aan - is het ‘vermogen van den geest, wat ons in staat stelt, feiten, die in bijzondere gevallen waargenomen zijn, te abstraheren, en de kennis van deze feiten met voordeel toe te passen op andere voorkomende omstandigheden.’ Feiten abstraheeren - hoe men dat doet? Doch genoeg, wellicht reeds te veel, van dit kort begrip, dat slechts te sterker de begeerte opwekt naar een inderdaad heldere uiteenzetting der proefondervindelijke zielkunde.
Abbenbroek, Dec. 69. W.C. van Manen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Opvoeding en Onderwijs.De openbare lagere school.De herhaalde aanvallen, waaraan onze volksschool, in de laatste jaren was blootgesteld, hebben bij het vele kwaad daardoor berokkend, bij de scheuring en verdeeldheid daardoor hier en daar te weeg gebracht, althans ééne goede uitwerking gehad; de aandacht namelijk, niet alleen van het groote publiek, maar ook van vele der bekwaamsten en edelsten in den lande, van mannen van verschillenden stand en beroep, is daardoor meer, veel meer dan anders naar alle waarschijnlijkheid het geval zou zijn geweest, op het Lager Onderwijs gevestigd. Niet gewaagd is de veronderstelling dat ten slotte juist door die aanvallen, de openbare school in kracht heeft gewonnen. Telt die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school heftige bestrijders, worden er monsterverbonden gesloten om haar ten val te brengen, worden alle wapenen, zelfs de laagste logen en laster niet versmaad om dat doel te bereiken, daar tegenover staan de aaneengesloten gelederen van de vrienden dier school, waaronder zoovelen, die, vóór den strijd onverschillig omtrent en onbekend met het Lager Onderwijs, daarin nu het levendigste belang stellen. Geen wonder dan ook, dat sommige dier vrienden der lagere school de pen hebben opgevat en een woord ter verdediging daarvan hebben in 't midden gebracht. Wij danken daaraan eene reeks van min of meer uitvoerige geschriften en brochures, die niet allen verdienen het lot van zoovele gelegenheids-geschriften te deelen; eenigen er van kunnen nu althans evenzeer met vrucht worden gelezen als onmiddellijk na hunne verschijning. Onder die reeks meen ik eene eerste plaats te mogen toekennen aan het boek (het heeft eene meer blijvende waarde dan de beste brochure) van Dr. J.A. LampingGa naar voetnoot1). Deze ijverige bestrijder der schoolwet-agitateurs heeft zijne ‘studiën’, welke thans onder den titel: ‘De Staat en het Volksonderwijs in Nederland’ tot een boekdeel vereenigd zijn, geschreven nog voordat hij zijne woonplaats den Helder voor Rotterdam verliet, om daar de taak te aanvaarden sedert door hem met zooveel talent vervuld. Dat zijn werk eerst nu in dit Tijdschrift wordt aangekondigd, wijte men niet aan onverschilligheid van referent; een samenloop van toevallige omstandigheden was daarvan de oorzaak. Zoo er zijn die nog met deze studiën geen kennis hebben gemaakt, mogen zij in deze aankondiging eene aansporing vinden alsnog hun verzuim in te halen. Reeds in 1868 hebben wij den heer Lamping op dit gebied als schrijver leeren kennen. De Gidsnummers van Mei en Juni 1868 behelsden een paar opstellen van zijne hand, die onder den titel ‘Schoolwetsherziening’ de algemeene aandacht trokken. Die oude kennissen treffen wij weder aan onder deze ‘studiën’, hoewel in een nieuw kleed gestoken, waarbij de schrijver zich de tegenspraak en de aanmerkingen, welke die artikelen hadden uitgelokt, heeft ten nutte gemaakt; zooals hij zelf in zijne voorrede zegt: ‘De repliek schuilt in den tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betwiste stellingen zijn beter toegelicht en gestaafd. Betoogen hier en daar gewijzigd. Menige bladzijde is vernieuwd.’ Bezien wij thans het boek, zooals het nu voor ons ligt, wat van naderbij; 't is verdeeld in eene inleiding en in drie hoofdstukken, welke getiteld zijn: Kosteloos onderwijs. - Opleiding tot christelijke deugden. - Het openbaar-onderwijzersambt en de kerkelijke bedieningen. Blijkens de voorrede is het doel des schrijvers niet geweest om eene lofrede te houden op de gemengde school, veel minder de bijzondere te bestrijden; hij heeft de schoolwet als eene billijke uitvoering van art. 194 der Grondwet willen verdedigen en hij betwist de stelling der schoolwet-agitatie als zoude der bijzondere school onrecht worden aangedaan. Terwijl in de inleiding de geschiedenis van de schoolwet-agitatie der laatste jaren en het deel in dien strijd door den heer Groen genomen, wordt geleverd, worden in de volgende drie studiën drie der voornaamste zaken nader beschouwd, waartegen de aanvallen der anti-schoolwetmannen hoofdzakelijk gericht zijn. Vooreerst: het kosteloos onderwijs. Zooals, ten gevolge van de thans meer algemeene bekendheid met de schoolwet, bijna iedereen weet, geeft die wet in art. 33 de bevoegdheid om ter tegemoetkoming in de kosten van het onderwijs, 't welk ten laste der gemeente komt, eene bijdrage van ieder schoolgaand kind te heffen. Even bekend is het dat de katholieke en protestantsche ultramontanen dit artikel in dien geest wenschen te zien gewijzigd, dat kosteloos onderwijs op de staatsschool alleen aan onvermogenden zal worden verstrekt. In den volzin der wet: ‘Ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage van ieder schoolgaand kind worden geheven’, zouden zij het woordje kan in moet wenschen te veranderen. De geschiedenis van den strijd over de beteekenis van dit artikel, zooals die door de hh. van Nispen tot Pannerden, vader en zoon eenerzijds, door de hh. Godefroi en van Bemmelen anderzijds, is gevoerd, wordt herdacht door den heer Lamping, die zich vereenigt met de slotsom der redeneering van den heer v.B. dat namelijk ‘de gedachte van den wetgever geen andere is geweest, dan de bevoegdheid te geven tot het heffen van een matig schoolgeld, zonder eenige verplichting daartoe’. Vervolgens betoogt de schrijver dat, met het oog op de gemeentewet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het heffen van schoolgeld niet impératief voor de gemeenten konde worde voorgeschreven en toont hij aan hoe inconsequent de heer Groen is, waar hij op verplichte schoolgeldheffing aandringt, daar dit verlangen rechtstreeks aandruischt tegen het antirevolutionair systeem, en tegen de beginselen van den heer Groen, die steeds gestreden heeft voor de autonomie der publieke lichamen in den staat. Na dit betoog wordt onderzocht of eene verandering van art. 33 wenschelijk is met het oog op het publiek belang, noodig met het oog op de rechten der burgers, waarbij publiek belang niet verward moet worden met politiek belang, daar het hier geen staatkundig, maar een sociaal vraagstuk betreft. Daarbij wordt tevens, met officieele cijfers, de overdrijving aangetoond van de beweringen van enkele Kamerleden, als zouden de bijzondere scholen door het kosteloos onderwijs van openbare scholen gedrukt worden, terwijl het duidelijk blijkt dat die verdrukking meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid bestaat, en er zelfs voorbeelden zijn, dat men, om de bijzondere scholen te doen bloeien, het schoolgeld op de openbare scholen eerst verhoogd, naderhand verdubbeld heeft. Dat dan ook eene verplichte schoolgeldheffing door den schrijver noch wenschelijk noch noodig wordt geacht, zal wel geene verwondering baren. Het betoog van den hoogleeraar Buijs, die zooals men zich zal herinneren, in het gidsnummer van Januari 1866, de partij van den heer Groen in deze kwestie, eenigermate althans koos, wordt mede aan eene kritiek onderworpen, welke echter niet met weinige woorden is weder te geven. De heer Lamping is van oordeel dat de redeneering van prof. Buijs, ‘hoe concies ineengezet en keurig voorgedragen, van onjuiste praemissen uitgaat’. Verscheidene bladzijden zijn aan de staving van dat oordeel gewijd. Eindelijk verklaart de heer L. niet te kunnen inzien dat er gronden van billijkheid en loyauteit zouden pleiten voor het verbod van kosteloos onderwijs; hij zoude het integendeel: ‘een gelukkigen dag voor Nederland rekenen, den dag, waarop besloten werd: De maatschappij geeft aan allen die het verlangen, lager onderwijs om niet. Het zou de school verheffen en het volk met haar’. Het tweede hoofdstuk vangt aan met het beruchte ontwerp tot wetsverandering, door den minister Heemskerk, in 't voorjaar van 1868, als laatste noodschot de wereld ingezonden. Nadat dit onbekookte wetsontwerp, (dat ook door ref. in der tijd in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Groninger aan 't onderwijs gewijde Weekblad werd aan de kaak gesteld) naar verdienste is veroordeeld, wordt de tweede groote grief tegen de schoolwet, en wel tegen de in art. 23 voorgeschrevene opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, uitvoerig besproken en ontzenuwd, nadat vooraf in eene ‘kleine historische oprakeling’ zooals de schrijver het noemt, de geschiedenis van dat artikel, vooral van de woorden ‘christelijke deugden’, wordt herinnerd. Het woord ‘godsdienstloos’ door de tegenstanders der openbare school als adjectief zoo dikwijls daarvoor geplaatst, is een epitheton ornans dat den schrijver zeer ergert; hij toch noemt het niet alleen een wanluidend woord; maar ook een smadelijk, een lasterlijk woord en betoogt dat het meer te kennen wil geven dan eene zuivere negatie en voor het volk zoo ongeveer hetzelfde is als goddeloos; hij is het derhalve niet met den heer van Bemmelen eens, die ‘godsdienstloosheid’ het wettig karakter der publieke school in Nederland noemt. Mij komt het voor dat door beide heeren aan dat woord een zeer verschillende zin wordt gehecht. Misschien heeft de heer v.B. bij het gebruiken van dat woord godsdienst te veel als synoniem met eeredienst beschouwd. Wat daar ook van zij, het lijdt geen twijfel of de tegenstanders der openbare school gebruiken het woord ‘godsdienstloos’ als een scheldwoord. Het derde en laatste hoofdstuk draagt tot opschrift: ‘Het openbaar onderwijzersambt en de kerkelijke bedieningen’. Dit was het derde punt van het Drieledig Voorstel van 1862, welk voorstel die veranderingen bevatte welke, volgens den heer Groen, noodig waren om de wet op het lager onderwijs in overeenstemming te brengen met de neutraliteit der staatsschool en de vrijheid van bijzonder onderwijs. In 't voorbijgaan zij gezegd dat de schrijver de later, vooral van katholieke zijde, gedane eischen, als daar zijn: het in de examen-commissiën doen zitting nemen van vertegenwoordigers van het bijzonder onderwijs, het gemakkelijker maken van de examens, en het verleenen van de bevoegdheid aan hulponderwijzers om aan het hoofd van bijzondere scholen te staan, niet in zijn onderzoek opneemt; wat de twee eerste punten betreft, omdat de schrijver zich tot een oordeel daarover onbevoegd rekent, - m.i. eene wat al te ver gedreven bescheidenheid van den heer Lamping, - wat het derde punt betreft, omdat die eisch ‘zoo lichtschuw is, zoo op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hart der volksverlichting gericht, zoo vermetel-clericaal dat ernstige tegenweer onnoodig schijnt’. Het voorstel van den heer Groen: ‘kerkelijke bedieningen zijn met het openbaar onderwijzersambt onvereenigbaar’ een voorstel waarmede ook vele liberalen hebben ingestemd, wordt eener breedere bespreking waardig gekeurd. Als uitkomst daarvan zou men kunnen opgeven dat de strijd tegen die vereenigbaarheid alleen eene geldkwestie is, dat het aan de voorstanders der ‘christelijke scholen’ in de eerste plaats te doen is de bezoldigde kerkelijke betrekkingen voor hunne onderwijzers te verkrijgen. Het gezochte van dien aanval wordt door den heer Lamping, voor hen althans die deze zaak nog onbevooroordeeld kunnen beschouwen, vrij duidelijk uiteengezet. Naar de overtuiging van den heer L. is de genoemde eisch ‘onredelijk, onbillijk en willekeurig’. Wie het met die oordeelvelling niet eens is, en wien het te doen is om door onderzoek tot waarheid te komen - hoevelen willen helaas niet overtuigd worden - raad ik ten sterkste aan met de grondige betoogen van dezen schrijver kennis te maken. Dat de heer Groen van Prinsterer door deze studiën niet van zienswijze veranderd is, zal men hem voorzeker niet kwalijk nemen; evenmin als men de argumenten van den heer Lamping zwak zou kunnen noemen, omdat zij den heer Groen niet overtuigd hebben. Beide schrijvers staan zooals bekend is op een lijnrecht tegenovergesteld standpunt. De heer Groen zegt dan ook in eene noot op bl. 2 van ‘Ons schoolwet-program’ 2e druk: Zoolang de wet bestaat, moet zij niet aan gewetensdwang ten dienste staan, meer dan de wetgever gewild heeft. Als element voor de tegenwoordige discussie, is dus het grootste gedeelte der studiën van dr. Lamping niet bruikbaar’. Deze meening wordt blijkbaar niet gedeeld door den heer A. Jansen, onderwijzer te Rotterdam; deze had namelijk een boekje voor de pers gereed, toen dr. Lampings brochure het licht zag. Hij meende dat daarin de zaak van het openbaar onderwijs zoo goed verdedigd was, dat ze zijne verdediging niet meer behoefde. Toen echter kort daarop ‘het beroep op het Volksgeweten’ van dr. Kuyper werd uitgegeven, vatte hij zijn eerste voornemen weer op en liet hij zijne brochureGa naar voetnoot1) afdrukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarin erkent de schrijver dat ‘bij verreweg de meeste, bij de edelste strijders tegen de O.S. de godsdienst niet maar een strijdleus is, maar het waarachtig beginsel van den strijd’. De heer A. Jansen wenscht daarom drie zaken aan te wijzen: 1o. dat eenheid van alle daarop werkende krachten een onmisbaar vereischte is van eene goede opvoeding, 2o. waarom die eenheid in de practijk vroeger geen bezwaren vond, en thans zoo het schijnt, wel; 3o. hoe ze evenwel ook thans nog mogelijk is, en de godsdienstige opvoeding bij de bestaande wetgeving zelfs veel kan winnen’. - Onder eenheid in de opvoeding verstaat de schrijver ‘dat alle krachten, die op de jeugd werken, hetzij Huis, of School, of Kerk of Staat in éénen geest moeten werken, al is het niet op dezelfde wijze en met dezelfde middelen’. Hoewel in deze brochure niet veel nieuws wordt aangetroffen, vindt men hier en daar eene juiste opmerking o.a. dat het vrij paradox klinkt om het bijzonder onderwijs nationaal te noemen, daar toch alleen wat voor de natie in haar geheel bruikbaar is, in waarheid nationaal kan genoemd worden. De heer Jansen betoogt in hoofdzaak dat al is het godsdienstonderwijs van de openbare school uitgesloten, deze daarom nog niet godsdienstloos is, veelmin eene ‘secteschool der Modernen’, zooals sommigen haar wel hebben gelieven te noemen. Tegen die titulatuur van Moderne seete-scholen komt ook de heer WoltersGa naar voetnoot1) op, die mede van oordeel is dat het onbillijk is de voorstanders der bijzondere school met spot te bejegenen, zooals wel eens door sommigen gedaan wordt. Hij betoogt, binnen de grenzen hem door eene Nutslezing gesteld, hoe ons lager onderwijs niet alles kan omvatten wat nuttig is en hoe het onderwijs in de godsdienst in de eerste plaats 't huis, bij de ouders behoort. Aan hen vooral de zedelijke en godsdienstige vorming hunner kinderen! Zoo overal bijzondere scholen de openbare verdringen, dan zullen aan de jeugd op de scholen bepaalde godsdienstige stellingen moeten ingeprent worden; niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ware vroomheid, maar waanwijsheid en onverdraagzaamheid, bigotterie en fanatisme zouden daarvan, volgens den heer W. de vruchten zijn. De heer W. besluit zijne lezing met een gedicht waarvan ik het slot-couplet afschrijf: ‘Zij zullen het niet hebben, het vrije Nederland,
Geen jonkers en geen priesters, noch Roomsch, noch Protestant!
Ontwaakt, zoo gij mocht slapen, geeft vaders, moeders, acht!
En edle jonge harten, betoont uw frissche kracht!
Geen dweepen en geen huichlen! Het brengt ons volk ten val!
Maar staat gij voor verlichting, voor recht en waarheid pal,
Dan klinkt het langs uw heuvels, het davert langs uw strand:
Gered is ze en behouden, de school van Nederland!’
Het godsdienstige en nationale onzer openbare school is mede het onderwerp waaraan de welbekende Harlinger onderwijzer, de heer J.F. JansenGa naar voetnoot1), zijne krachten wijdt. Hij heeft meer bepaaldelijk geschreven naar aanleiding van het zooveel gerucht makende mandament der R.C. bisschoppen. In meer hartstochtelijke taal dan de genoemde schrijvers breekt ook hij eene lans voor de openbare school; waar anderen het in de eerste plaats op de ‘Christelijk-Nationalen’ gemunt hadden, trekt hij te velde tegen ‘het Ultramontanisme, zich voordoende als de Roomsch-Catholieke godsdienst’, het Ultramontanisme dat ‘op Nederland vlamt als een kostbare buit en zich voorbereidt tot den strijd met wat in het vaderland de vrijheid van denken voorstaat.’ Vurig, dikwijls heftig zelfs in stijl, gloeiende van verontwaardiging, komt de schrijver op tegen de strekking van dat mandament en toont hij door tal van voorbeelden uit liederenen schoolboekjes, dat de beschuldiging, als zoude de Nederlandsche openbare school ongodsdienstig of goddeloos zijn, geheel ongegrond is. Ook vraagt de heer Jansen - en velen doen dit met hem - ‘waarom die bezorgdheid eerst nu bij de kerkvoogden oprijst, en waarom ze tot heden den pligt, om een godsdienstig en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deugdzaam - zij het ook al niet Catholiek - geslacht van menschen aan te kweeken, aan de openbare onderwijzers en aan de Maatschappij “Tot Nut van 't Algemeen” hebben overgelaten?’ Het is bekend en met voorbeelden te bewijzen, hoe nog slechts weinige jaren geleden de Katholieken vrede hadden met de openbare school. - Is die school sedert dien tijd zoo veranderd? In een der bovengenoemde brochures, die van den heer A. Jansen, wordt een geheel ander bestrijder der O.S., Dr. Pierson, in het voorbijgaan genoemd; deze toch meent ter goeder trouw dat er in de klachten tegen de O.S. veel gegronds is en ijvert tegen de ingenomenheid van velen met de schoolwet, daar volgens hem de Staat verdraagzaamheid als godsdienst op de school doet prediken, en daardoor godsdienst-overtuigingen leert minachten eenvoudig door ze te negeeren. De heer Pierson heeft echter op zijne beurt een zijner waardigen bestrijder gevonden in den Groninger hoogleeraar en wijsgeer van der WijckGa naar voetnoot1). Wij willen met een enkel woord den inhoud van deze hoogstbelangrijke brochure nagaan, welke hier als last but not least door ons wordt aangekondigd. De heer van der Wijck doet in de eerste plaats uitkomen dat ‘in een land als het onze, waar zoo bonte verscheidenheid van godsdienstige meeningen, zulk eene anarchie van inzichten en gevoelens heerscht, de openbare school, de school van allen, niet anders kan zijn dan onzijdig grondgebied.’ Hij kan den wensch verstaan van hen die verlangen dat van de school ‘niet alleen geweerd worde wat met hunne godsdienstige inzichten strijdt, maar tevens dat er gebracht worde, wat met die inzichten strookt’, doch hij kan niet begrijpen dat men dit van den Staat verlangt, dat men wil ‘dat de Staat partij trekke voor de orthodoxie.’ De heer v.d. W. acht het wel der moeite waard te luisteren, wanneer ook een vrijzinnig man als Dr. A. Pierson, grieven doet hooren, hij constateert dat die grieven niet gelden de toepassing der schoolwet, maar die wët zelve, daar die wet naar P's meening partij zou trekken voor het moderne christendom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dus in strijd zou zijn met de Grondwet, welke eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen voorschrijft, niet alleen in de school maar ook bij de wettelijke regeling van het O.H. onderwijs. Zooals men weet vindt Pierson het steunpunt zijner aanklacht in de woorden Christelijke deugden van art. 23 der schoolwet. Hoe die aanklacht weerlegd wordt, is, zonder geheele bladzijden over te schrijven moeielijk weer te geven; dat de weerlegging aan de welversneden pen van den Groninger hoogleeraar, aan diens gestrenge logica, wel is toevertrouwd, zal ieder die met zijne geschriften heeft kennis gemaakt, mij ongetwijfeld gereedelijk toe geven. Hij toont met klem van redenen aan dat de staatsschool is, wat ze zijn moet en zijn kan, dat die scholen niet godsdienstloos zijn, ja zelfs het niet kunnen wezen. Vooral verdient zijne stelling: ‘Onderwijs in den godsdienst is geheel iets anders dan godsdienst in het onderwijs’ de meest ernstige overweging der verschillende partijen. De heer v.d. W. slaat m.i. den spijker op den kop, waar hij (bl. 23) zegt: ‘Die vrees’ (van Dr. Pierson), die aanklacht, spruit daaruit voor, dat hij, zonder tegenwicht van de practijk, zich aan bespiegelingen overgeeft.’ Ook op ref. maakte de lezing van Pierson's geschrift in der tijd den indruk het werk te zijn van een phantast, een theoreticus zoo men wil, doch althans van iemand die practisch met de staatsschool onbekend is. Voorzeker is het een grief tegen hem dat hij zegt wat hij niet wil, en niet wat hij wel wil, de heer v.d. W. is dan ook alleszins gerechtigd hem toe te roepen: ‘Gij hebt te veel gezegd, omdat gij niet genoeg hebt gezegd’. Met den heer v.d. W. acht ik het niet onwaarschijnlijk dat dr. Pierson, zoo hij op de studien van dr. Lamping ernstig acht had geslagen, het schrijven zijner brochuren nog wat zou hebben uitgesteld. Het kwade brengt echter, zooals ik reeds hierboven zeide, dikwijls ook het goede voort: zonder den strijd tegen de openbare school ware de belangstelling in die school nimmer zoo levendig geworden, zonder den aanval van dr. Pierson hadden wij ook niet de weêrlegging van prof. van der Wijck gehad. D. Mr. R.C.N. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Biblioscopie.Eva te Parijs. Hans Wachenhusen naverteld door J. van Gogh. Dordrecht, J.P. Revers. In Post 8vo. 159 bl. Als moeder ‘Eva’ in het tegenwoordige ‘Parijs’ hare oogen opsloeg, zou zij ze met nog dieper schaamte nederslaan over de ongeloofelijke lichtzinnigheid en diepgezonken zedeloosheid harer dochteren, dan zij gevoelde toen ‘hare oogen geopend werden’ na den noodlottigen appelbeet. 't Is eene chronique scandaleuse, die hier wordt opgelezen! De voorstelling is vrij realistisch; wel niet zoo, dat de welvoegelijkheid aan de waarheid wordt opgeofferd, maar toch....wel een weinigje los, vooral omdat de schrijver ons wat veel badineert. Zoo kwam het ons reeds voor, toen wij fragmenten uit het boekje in het tijdschrift Europa aantroffen. Het wordt aldus verontschuldigd: ‘Wanneer een onzer moderne Raphaëls de schoonste vrouwen der aarde naar de natuur schildert, dan staat de gansche wereld van bewondering opgetogen en allen noemen hem een groot kunstenaar. Maar kom ik op mijne beurt en verhaal ik de wereld, volgens de meest evidente bewijzen en met de innigste oprechtheid, de levensgeschiedenis dier schoone vrouw, dan zeggen zij: dat is realistisch! foei! dat is...onzedelijk.’ Het eene staat met het andere niet gelijk. Doch daarover willen we nu niet twisten. ‘Onzedelijk’ is wel het meeste, dat in dit boekje verhaald wordt, maar de wijze waarop dit geschiedt, noemen we meer loszinnig dan onzedelijk. Wat we, nooit te Parijs geweest zijnde, het minst geloofelijk achten, zijn de verbazende geldsommen van welke hier sprake is, niet in enkele, maar in honderde gevallen De volgende opmerking is niet onaardig, en naar wij gelooven juist: ‘Een zijde-fahrikant peinst over iets zeer ongewoons. Eindelijk krijgt hij een idée. Hij besteedt 20 à 30 duizend francs om eene geheel nieuwe stof te monteeren, misschien wel het dolzinnigst patroon dat ooit werd uitgevonden. Maar hij heeft zijne contracten met de modisten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die den toon aangeven, met de “assembleurs des pensées” (dergelijke Fransche uitdrukkingen komen bij menigte voor), met de redactrices der mode-journalen. Het nieuw uitgevonden product wordt vervaardigd, en na eenige weken hangt het in alle winkelramen der aanzienlijke mode-magazijnen. Iedereen die het ziet roept uit: nu, dat ziet er afschuwelijk uit! Maar dat doet er niet toe; binnen acht dagen verschijnt het monster-product in de salons, en weldra is de wet over geheel Europa aangenomen. Tegen alle wetten kan men zondigen en toch een fatsoenlijk mensch blijven, maar tegen de modewetten onmogelijk.’ De ‘verminkte coupon’, op den omslag afgebeeld, levert de stof tot een verhaaltje, gelijk er vele zijn; dat het met een huwelijk eindigt spreekt van zelf! - De schrijver is ook medearbeider aan ‘West-Friesland,’ een zeer goedkoop letterkundig tijdschrift, dat 40 vel druks in het jaar geeft aan ‘letterkundige bijdragen, en wel in den regel oorspronkelijke; vervolgens populaire studiën over aardkunde, dierkunde, plantenkunde, geschiedenis, landen volkenkunde’; waarbij men ‘in de eerste plaats op Nederland, en inzonderheid op West-Friesland, dat gewest, zoo vermaard in 's lands historie, en nog altijd belangwekkend, de aandacht vestigen zal’. De acht afleveringen, ons toegezonden, bevatten veel, dat aanbeveling rechtvaardigt. In bijzonderheden treden we ten aanzien van een tijdschrift niet, immers niet zoolang de jaargang niet volledig is; alleen zeggende, dat, indien het zoo goed blijft als het begint, èn de inhoud. èn de uitvoering, èn de uiterst lage prijs aan ‘West-Friesland’ een ruim debiet zullen verzekeren. v.O. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Bibliographisch Nieuws.'t Is hier vooral de plaats, om van zulke literarische verschijnselen te gewagen, die meer bijzonder de aandacht verdienen van ons beschaafd en ontwikkeld publiek. Hebben wij tot dusver daaraan naar vermogen trachten te voldoen, thans hebben wij iets aan te kondigen, dat zeker niet tot de ‘alledaagsche’ dingen behoort. Het 2e deel nam. der komedie van Dante Alighieri, door Dr. J.C. Hacke van Mynden, lid v.d. raad van bestuur der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kon. Acad. v. beeld. kunsten te Amst. in dichtmaat overgebracht, ag onlangs bij den heer A.C. Kruseman te Haarlem het licht. leder. wien 't voorregt te beurt viel, om indertijd - ik zeg niet (want dit is slechts weinigen gegeven) in 't bezit te geraken van - maar kennis te maken met het 1e. deel, beseft terstond, wat heugelijk en belangrijk nieuws hiermede in bovenstaande mededeeling ligt opgesloten. 't Is zoo: niet een iegelijk valt het te beurt het kostbaar prachtwerk te genieten; doch juist daarom gelooven wij, onzen lezers geen ondienst te doen, door hun er iets van mee te deelen. In de Juli-aflevering van 1867, bl, 391 heeft ons tijdschrift eenige regelen aan de beschouwing van het 1e deel (de Hel) toegewijd. Wat dáár o.a. geschreven is, dat ‘al kan dit boek geen onderwerp van eene recensie uitmaken, het toch een te merkwaardig verschijnsel is, om het met stilzwijgen te laten voorbijgaan’ geldt in dubbele mate van het 2e deel, dat na drie jaren arbeids de pers heeft heeft verlaten, om tot een zeldzaam sieraad te verstrekken van onze Nederlandsche letterkunde en typographie. Met te hooger ingenomenheid wordt het door ons begroet, naar mate wij, om de vele en veelsoortige bezwaren, die er aan verbonden waren, reden hadden tot vreezen, dat het grootsche plan van Dr. H.v.M. niet zou kunnen worden volvoerd. Maar deze is, gelijk wederom blijkt, de man niet, om voor literarische of artistieke moeijelijkheden terug te deinzen. En zoo zijn wij dan nu aan zijne kennis, zijn kunstzin en zijne volharding op nieuw een prachtwerk verschuldigd, dat met regt onder de bibliografische zeldzaamheden en kunstwerken mag gerangschikt worden. Men weet, dat dit 2e deel van Dante's ‘Divina Comoedia’ ‘het Vagevuur’ bezint. Gelijk bij de vertolking van het 1e, zoo heeft ook hier de vertaler zich ten taak gesteld, om zich zoo getrouw mogelijk aan de oorspronkelijke versmaat te houden. Trouwer zelfs dan in ‘de Hel’, geeft hij hier de terzines met de driemaal voorkomende slepende rijmklanken terug. Ieder, die weet, welke moeite het in heeft, om dit goed te doen, zal het gevoelen, dat er eene grondige kennis van het Italiaansch, een veeljarige studie van Dante's dichtstuk, en eene groote heerschappij over onze taal toe noodig zijn, ten einde iets dragelijks te leveren. Zoover wij kunnen nagaan, bezitten wij in het werk van Dr. H.v.M. iets uitstekends - zoo dat wij het inderdaad bejammeren, dat die vertaling slechts 't deel van enkele bevoorreg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten blijven zal. Van dit prachtwerk trouwens is slechts een beperkt aantal present-exemplaren gedrukt. Het werd niet in den handel gebragt. Een goede daad zou het dus zijn, indien de vertaling van Dr. H.v.M. afzonderlijk en in minder kostbaren vorm werd uitgegeven. Ook om de aanteekeningen, en de voorrede zou dit zeer wenschelijk zijn. Wat toch de eersten betreft - deze zijn inderdaad van het meeste belang, ja! onmisbaar voor het volledig begrip van den tekst. Zij bevatten een rijken schat van kennis in den eenvoudigsten vorm, soms zéér korte toelichtingen, maar die het resultaat zijn van eene diepe en grondige studie. - Doch het is niet minder de voorrede, welke verdient meer algemeen gelezen te worden. Daarin omschrijft de vert. allereerst 't karakter en de geschiedenis van 't leerstuk der katholieke kerk over het Vagevuur. Vervolgens geeft hij ons een helder denkbeeld van de plaats, waar volgens Dante's voorstelling 't vagevuur gelegen is. En nadat wij alzoo het terrein hebben leeren kennen, waarop D. 't tooneel zijner scheppingen plaatst, ontwikkelt de Dr. H. den diepen moreelen zin, die in 's Dichters wandeling door Hel en Vagevuur ligt epgesloten en wijst hij aan, hoe de ‘Goddelijke komedie’ gelezen moet worden, om er het ware genot van te hebben en het regt nut van te trekken. Eindelijk wordt Dante vooral tegenover Rosetti, als de vertegenwoordiger van de Kathol. kerk der middeleeuwen gehandhaafd. De 42 platen, die in dit boekdeel aangetroffen worden, zijn allen vindingen van den genialen Gustave Doré - en niet 't werk van onderscheidene kunstenaars, gelijk zich voor 3 jaar vermoeden liet. Dat de illustratie daardoor aan éénheid van opvatting gewonnen heeft ligt voor de hand, al geven wij gaarne toe, dat Doré's teekeningen méér tot opsiering van 't boek, dan tot opheldering van den zin der woorden bijdragen. Intusschen leveren zij ons de navolgende schetsen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij behoeven niet opzettelijk te verzekeren, dat de opvatting en uitvoering der onderwerpen meesterlijk zijn. Ook de druk van platen en tekst strekt den H.H. Gebr. Asperen van de Velde en Joh. Enschedé en Zoon tot hoogen lof. - Kortom: er is niets, niets gespaard, om een in álle opzigten uitstekend kunstwerk in 't leven te roepen. Allen hebben hiertoe hun contingent geleverd, ja! hunne beste krachten besteed - en de Hr. Hacke van Mynden mag de voldoening smaken, dat zijne niet geringe zorgen aan deze uitgave met het beste succes zijn bekroond. Hem komt de dank toe van ieder, die voor het schoone in 't rijk der fraaie letteren en op 't gebied der beeldende kunsten eenig gevoel heeft. Moge het hem, den bekwamen voorstander en beschermer van kennis en kunst, gegeven worden zijne omvangrijke taak met de bezorging van het 3e en laatste deel der ‘Divina Comoedia’ te voltooien - en ‘Het Paradijs’ zal, aan zijne handen toevertrouwd, zonder twijfel de reproductie van Dante's trias op waardige wijze besluiten. v.E. |
|