| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
I. Fraaie Letteren.
Gijsbert Karel van Hogendorp en Leopold van Limburg Stirum in de dagen van 17-21 November 1813. Wederlegging van Dr. R. Fruin, hoogleeraar te Leiden, door Theod. Jorissen, hoogleeraar te Amsterdam. Groningen. J.B. Wolters 1869.
Het einde van den strijd. Een laatste woord tegen Dr. R. Fruin, hoogleeraar te Leiden door Theod. Jorissen, hoogleeraar te Amsterdam. Amsterdam, K.H. Schadd. 1869.
Zelden zeker zal een titel op alle belangstellenden zoo aangenamen indruk gemaakt hebben als het opschrift van de tweede der hier besproken brochures. Het einde mocht waarlijk wel gewenscht heeten, waar het een strijd was geworden, niet langer een zuiver wetenschappelijk debat, tusschen twee mannen, beiden zoo achtenswaardig door kennis en karakter als de heeren Fruin en Jorissen. Hoewel deze geschriften mij ‘ter beoordeeling’ werden toegezonden, zou ik mij dan ook door dien titel zelven van eene hernieuwde bespreking der zaak in kwestie ontslagen achten, zelfs al rekende ik mij bevoegd hier oordeel te vellen. Veel liever nog zou ik wenschen de kwestie voor eeuwig te
| |
| |
begraven. Toch was die strijd merkwaardig, minder nog om het gewicht der besproken punten dan wel om den psychologischen grondslag, waarop, bedrieg ik mij niet, het gansche geschil rustte. Uit dit oogpunt wensch ik de historia morbi dezer zaak in de herinnering te roepen; het moge als eene, zij het dan zwakke, poging gelden om een eind te maken aan de scheve beoorde elingen, waaraan van weerzijden beide partijen ten gevolge van het onzalige geschil zijn blootgesteld.
Prof. Jorissen is, zooals ieder weet, de man voor de geschiedenis onzer omwenteling van 1813, hij heeft er eene reeks van jaren aan gearbeid, hij heeft ‘voor het bijeenbrengen en schiften der bouwstof meer gedaan dan iemand anders’ (Fruin), de bronnen uitgegeven en volgens die bronnen zich eene kritische voorstelling van den loop der zaken gemaakt.
Zoo heeft hij onze historische letterkunde met een werk van blijvende waarde verrijkt.
Het was echter onvermijdelijk, dat bij een man van zoo krachtige individualiteit zich deze ook in zijn werk afspiegelde. Prof. Jorissen is een vurige hartstochtelijke natuur, een idealist. Verwacht van hem geen sympathie voor behoedzaam overleg, geen toegeeflijkheid voor halve maatregelen of weifeling. De traditioneele voorzichtigheid en langzaamheid van handeling, ons volkskarakter eigen, ergert hem. En die eigenschappen karakteriseerden toch zeer sterk juist het tijdperk, dat hij zich had voorgenomen te beschrijven. Wat is het noodwendig gevolg? Hoe meer hij de gebeurtenissen, de personen van nabij beschouwt, des te meer stuit hij op wat in zijn oog onverschoonlijke feilen zijn, maar waarin een ander slechts de natuurlijke uiting zou zien van die eigenschappen, in menig kritiek oogenblik toch weer van 't hoogste belang. Zoo wordt zijn oordeel gaandeweg scherper en scherper. Het sterkst komt dit uit in zijne beoordeeling van Hogendorp.
Eerst heet het (Omw. bl. 120): ‘de uitkomst heeft van Hogendorps rustige wijsheid gekroond; en met het oog op die uitkomst is het gelukkig, dat er geen strijd heeft plaats gehad, waarbij noodeloos bloed is vergoten.’
Op bl. 150: ‘van deze kleine groep van getrouwen, die noch met het hart, noch met hoofd voor de goden der eeuw hadden gebogen, is Gijsbert Karel van Hogendorp de vertegenwoordiger en het eminente hoofd.’ Hier is Hogendorp reeds alleen het hoofd
| |
| |
eener kleine partij, de anti-revolutionaire, voor wien ‘de revolutie geen wettig bestaan heeft; die de oude republiek wilde herstellen maar met eene hervorming aan het hoofd.’ ‘Den demokratischen grondslag, waarop de republiek in 1795 gebouwd was, verwierp hij’ om er ‘een getemperd aristocratischen’ voor in de plaats te stellen; die wel ‘de voordeelen der revolutie’ wil behouden maar ‘zonder de kracht, die dit alles heeft gewerkt.’ ‘Van Hogendorp’ heet het, ‘bouwde, zooals een staatsman van dezen tijd het noemt op een gezonken grond voort.’
Op bl. 172 naar aanleiding van den brief aan den prins door Hogendorp alleen geteekend, vraagt de schrijver ‘had ten minste van Stirum de eer niet verdiend den Prins van Oranje mede terug te roepen, wiens terugkeer aan het hoofd van den staat hij het eerst en alleen had geproclameerd! Had hij niet het recht, dien alleen te teekenen? Hij was de door de bevolking erkende Gouverneur van den Haag; en wat was Hogendorp? oud-regent.’
Op bl. 176 eindelijk: ‘want elk hard woord, elk streng verwijt valt in de allereerste plaats op den staatsman, die de nationale zaak tot een partijzaak had gemaakt.’ Dat is, men zou het nauwelijks gelooven, dezelfde van Hogendorp wiens ‘rustige wijsheid’ zooeven werd geprezen, de ‘eenige staatsman’ onder een doorluchtig zestal, het ‘eminente hoofd’ der partij, die dan toch eigentlijk de gansche omwenteling heeft bewerkt.
Toch is het zoo vreemd niet. In het begin ziet de schr. alleen de personen, die op het tooneel komen, hunne antecedenten en hun karakter. Hij moet erkennen, die mannen hebben toch veel goeds, hunne vaderlandsliefde, hun vertrouwen op de toekomst boezemen hem sympathie, bewondering in. Maar naarmate de gebeurtenissen zich voor zijne verbeelding ontrollen en zijne pen ze teekent op het papier, ziet hij minder op wat zij deden dan op wat ze naar zijne meening hadden behooren te doen, op wat ze verzuimd hebben. Hij wenschte eene roemrijke revolutie te schetsen en hij vindt slechts een geleidelijke ontknooping te beschrijven, waar het geluk grooter deel aan heeft dan het genie of de moed. Het is als hoor ik hem teleurgesteld uitroepen: ‘wat is dat voor een revolutie, waar men maar kalm afwacht, tot de overheerscher wegtrekt, en dan dood op zijn gemak beraadslaagt, wat nu te doen, en wie de verant- | |
| |
woordelijkheid zal dragen voor de noodwendigste maatregelen! Men had terstond moeten doortasten: het stadhuis bezetten, daar de nationale onafhankelijkheid proclameeren en het volk te wapen roepen.’ En tot overmaat van ergernis, wie is het, die, nu de omwenteling ondanks alle fouten gelukt is, er den roem van inoogst, wie wordt als de redder van Nederland geëerd, voor wien richt men een standbeeld op? Voor den man, welke juist die fouten allereerst op zijn geweten heeft, die zich het meest heeft onderscheiden door behoedzaamheid en overleg, die meer staatsman dan revolutionair zich liet voortdringen door anderen. Neen dan was Leopold van Limburg Stirum een ander man. De ‘onverschrokken uitvoerder der beraadslagingen van 's lands redders,’ ‘wiens ijver, moed en werkzaamheid geen palen kenden,’ en wien ‘daarom de zorg voor de militaire toebereidselen werd opgedragen,’ is veelmeer een man naar het hart van prof. Jorissen. Zoo komt hij er onwillekeurig toe de beide voortreffelijke
mannen, die elkander zoo uitnemend aanvulden als het ‘denkend hoofd’ en ‘de wakkere hand’, tegenover elkander te plaatsen; en onvermijdelijk ziet hij nu in de meest decisieve handelingen van Hogendorp den invloed van v. Stirum. Naarmate hij minder geneigd is Hogendorps verdiensten te erkennen, beginnen ook de bewijzen voor die verdiensten, de erkenning door tijdgenoot en vorst minder kracht voor hem te krijgen. Eindelijk, hij is er van overtuigd, niet aan van Hogendorp, maar veeleer aan van Stirum komt de meeste roem toe in die gewichtige dagen van 17-21 Nov. 1813. Is Hogendorp nog een heros, hij is het alleen vergeleken bij de pygmeeën, zijne ambtgenooten van vóór '95.
Velen zullen die zoo hoog opgevijzelde fouten van Hogendorp van vrij ondergeschikt belang achten en daarbij denken aan de bekende stelling: Hannibal had na den slag bij Cannae naar Rome moeten trekken; waarover van oudsher met meer welbespraaktheid dan vrucht werd gedebatteerd. Maar men moet in het oog houden, dat op historisch terrein het afbreken van gevestigde reputaties zoowel als het rehabiliteeren van anderen aan de orde van den dag is; en zoo kan het niemand verwonderen, dat prof. Jorissen aan zijne waardeering der verdiensten van de betrokken personen in deze zaak veel gewicht hecht, dat hij meent door zijne ontdekking een belangrijk licht te hebben verspreid over de geschiedenis onzer omwenteling. Intusschen
| |
| |
bij die ontdekking waren de goden hem niet gunstig. Zijn werk valt in handen van den voor hem ongelukkigsten recensent op het allerongelukkigste oogenblik.
Prof. Fruin is in menig opzicht de tegenvoeter van zijn Amsterdamschen ambtgenoot. Kalm, bijna deftig, laat hij zich niet licht vervoeren tot woordenpraal of dichterlijke wendingen; zijn stijl is degelijk tot soberheid toe; het schijnt zijn ideaal: in weinig woorden zooveel mogelijk te zeggen. Daarbij gevoelt men het: ieder woord is goed doordacht, de schrijver zegt juist, wat hij wil, en niet meer dan hij wil. Met die degelijkheid van stijl hangt de grondigheid zijner studie samen. Men weet, hoe hij het als zijn levenstaak opvat de geschiedenis te schrijven van onzen patriottentijd. Jaren lang heeft hij daartoe bouwstof bijeenverzameld, maar - nog ontbreken hem papieren, die hem onmisbaar schijnen om op sommige punten tot volkomen zekerheid te komen. Welnu - geduldig wacht hij, tot hij wellicht eens een hecht gebouw zal kunnen optrekken, en geen licht verschoonbare eerzucht kan hem bewegen uit de bijeengebrachte bronnen nu reeds een beschouwing over dat tijdvak in het licht te geven. Hij, die zoo conscientieus zich weet te beheerschen, is licht te streng ook voor anderen. Prof. Jorissen was ten opzichte van de geschiedenis onzer omwenteling eenigszins in 't zelfde geval. De onmisbare medewerking en ondersteuning ondervond hij te weinig, zelfs van hen ‘op wier hulp’ hij ‘het meest gehoopt had;’ vele belangrijke bronnen bleven hem gesloten. Hij zegt zelf met lofwaardige rondborstigheid: ‘te ontveinzen is het niet, dat ik mijn doel heb gemist.’ Zoo blijven dan ook een aantal van de belangrijkste punten duister, en de berichten zijn zoo onvolledig, dat men er de meest uiteenloopende gevolgtrekkingen uit kan maken. Hier en daar moet prof. Jorissen wel zijn toevlucht nemen tot hypothesen, tot gissingen. Hij-zelf erkent het: ‘voor gissingen is een ruim veld (Omwent. bl. 183); eene gissing alleen geeft, mijns inziens, verklaring’; en in zijne Wederlegging (bl. 98) verwijt hij dr. Fruin, dat deze als stellige
zekerheid overneemt wat in de Omwenteling als ‘hypothese,’ als ‘gissing’ is voorgedragen.
De schrijver der Omwenteling van 1813 kon dus niets anders doen dan uiteen te zetten, hoe volgens zijne voorstelling de zaken zich hebben toegedragen, hoe de schijnbaar tegenstrijdige berichten het best met elkander in overeenstemming te brengen
| |
| |
zijn. Een persoonlijke overtuiging kon hij zich vormen, volledige zekerheid, afdoende bewijzen voor de juistheid dier opvatting kon hij niet geven; daartoe ontbraken te veel gegevens, die zijne scherpzinnigheid moest aanvullen. Toch heeft het tafereel, dat hij ons van de gewichtige gebeurtenis geeft, groote waarde. Het is niet te ontkennen, dat de omtrekken scherper, de personen fijner geteekend, de gebeurtenissen voor een goed deel beter gemotiveerd zijn dan in de gewone traditie. Zelfs wanneer latere bescheiden zijne voorstelling op sommige punten mochten logenstraffen, dan zal nog zijn werk ook uit een letterkundig oogpunt hoogst belangrijk blijven.
Hoe komt het nu, dat prof. Fruin, anders zoo gematigd in zijn oordeel (ik behoef slechts te herinneren aan zijne houding tegenover dr. Nuyens), zoo verdraagzaam tegenover eerlijke partijdigheid, bij de bespreking van dit werk in den Gids slechts weinige woorden van lof over had voor den moedigen baanbreker op het gebied der historische kritiek van onze omwenteling, en zich warm maakte over een verschil van opvatting. Wij vinden de oorzaak in de eerste regels der aankondiging. ‘Nog onder den indruk, dien de feestelijke onthulling van het eereteeken (het standbeeld voor G.K. van Hogendorp) op mij gemaakt heeft, heb ik mij aanstonds aan het lezen van het belangrijk geschrift gezet, en zonder langer uitstel ga ik thans mijne bevinding aan de lezers van dit Tijdschrift meedeelen.’ De sympathie, die de Leidsche hoogleeraar steeds voor den staatsman van Hogendorp koesterde, is door de nationale hulde, dezen in zijne geboortestad gebracht, nog versterkt, en kan door Jorissens argumenten niet worden aan het wankelen gebracht. Hij ziet geen reden van de aangenomen traditie af te wijken. Dit juist schijnt mij de cardo quaestionis: heeft de traditie als zoodanig eenige, zij het dan ook geen afdoende waarde? Prof. Jorissen hecht er blijkbaar volstrekt niet aan, prof. Fruin daarentegen, en zeker de meesten met hem, houden zich aan de traditie, zoolang de onjuistheid er van niet met stellige bewijzen is aangetoond. Die had prof. Jorissen voorzeker niet bijgebracht evenmin als prof. Fruin ze kon bijbrengen voor zijne, de gewone voorstelling der gebeurtenissen. Toch had de eerste meer gegeven dan ‘vermoedens en gissingen’, gevolgtrekkingen, die wel verdienden ernstig besproken te worden. ‘Wrevel en boosheid zijn slechte leidslieden bij het onderzoeken en beoordeelen van welke zaak
| |
| |
ook,’ zeide dr. Fruin zelf later. In gemoede zou ik hem willen vragen, of zooal niet wrevel en boosheid dan toch een zekere ergernis geheel vreemd was aan zijne beoordeeling van Jorissens geschrift.
Dat die beoordeeling den schrijver der omwenteling van 1813 niet aangenaam was, kunnen wij hem niet ten kwade duiden, al rechtvaardigt het zijn hier en daar zeer persoonlijken aanval op dr. Fruin in geenen deele. Wat hij ten onrechte dezen verwijt, als zou hij zijn (J. 's) ‘karakter en werk verdacht maken’, doet hij in zijne wederlegging ten opzichte van dr. Fruin op eene wijze, die slechts den aanvaller kon schaden. Dubbel te bejammeren is dit, omdat daardoor te weinig aandacht is geschonken aan het werk zelf. Neem die noten weg, en ‘Gijsbert Karel van Hogendorp en Leopold van Limburg Stirum’ is een belangrijk supplement van ‘De omwenteling van 1813’. Zoo de schrijver al sommige voorstellingen van dr. F. weerlegt, voor zijn eigen opvatting geeft hij geen nieuwe bewijzen. Dit trouwens ware alleen te verwachten, zoo in dien tusschentijd nieuwe bronnen waren ontdekt. Dat hij de bestaande bronnen uitvoerig bespreekt, is overigens reeds verdienste genoeg.
Daarbij had de zaak kunnen blijven. In alle opzichten was het wenschelijk, dat de tijd den scherpen toon wat afstompte, die het geschil had aangenomen, te meer daar het zich liet voorzien, dat na verloop van eenige jaren waarschijnlijk wel nadere bijzonderheden aan het licht zullen komen, die krachtiger dan alle argumenten een van beide partijen in het gelijk stellen. Daar verscheen echter (April 1869) in den Gids eene recensie van prof. Jorissens Wederlegging - door dr. Fruin. Heeft de Leidsche hoogleeraar werkelijk gemeend, dat zijne wetenschappelijke reputatie verdediging vereischte tegen den onbesuisden aanval? Dat voorzeker is nauwelijks denkbaar. Dat het hem om eene revanche te doen was - en zeker door de beschuldigingen van zijn tegenstander over te drukken nam hij de scherpste revanche - die onderstelling verbiedt ons het bekende karakter van den schrijver. Was dan wellicht dr. Fruin zich zelf bewust, dat de verdediging van Hogendorp in zijn eerste verslag op vrij zwakke gronden rustte? Alleen zoo laat zich de recensie verklaren. Dr. Fruin zoekt nieuwe stutten voor de reputatie van Hogendorp. Waar hij om de reeds opgegeven reden dezen bezwaarlijk kon vinden, moest hij er zich toe bepalen de zwakke punten aan te
| |
| |
toonen in Jorissens betoog. Wanneer nu twee scherpzinnige mannen aan dezelfde bronnen lijnrecht tegenovergestelde gevolgtrekkingen ontleenen, kan men a priori zeggen, dat slechts waarschijnlijkheid, geenszins zekerheid zal bereikt worden.
Van prof. Jorissens ‘Laatste woord’ zou hetzelfde kunnen gezegd worden. De beschuldigingen te bespreken, vermeerderd en versterkt daarin zijnen tegenstander naar het hoofd geslingerd, ware eene ongerijmdheid. Niemand gelooft ze; ik zou durven zeggen, prof. Jorissen, wanneer hij tot kalme redeneering teruggekeerd is, allerminst.
D., Febr. 1870.
G.J. Dozy.
Oldtown en zijne bewoners. Naar het Engelsch van Mrs. Harriët Beecher Stowe, door P.J. de Roode predikant te Hoogcarspel. Twee dln. Rotterdam, H. Nijgh 1869. Prijs ƒ 5,40.
Een boek dat wij gaarne aanbevelen. Een werk waarin de welbekende schrijfster veel talent heeft ontwikkeld en voor welk boek zij een' begaafden vertaler, of liever, bewerker heeft gevonden. Teregt schreef de Times, bij de aankondiging van Oldtown en zijne bewoners: ‘Het was een gevaarlijk spel voor de schrijfster van Uncle Tom's Cabin, om met deze lettervrucht op te treden, maar zij is meer dan dubbel gelukkig uit het strijdperk getreden. Dit boek geeft een nog veel fijner en naauwkeuriger ontleding van het menschelijk gemoed, toont veel meer humor en is zonder twijfel even frisch, als Uncle Tom's Cabin.’
De schrijfster geeft onder den pseudoniem Horatius Holyoke, het doel van haar werk in het voorberigt te kennen. ‘Nieuw-Engeland (lezen wij) was in zekeren graad de bakermat der groote Amerikaansche republiek en van groot belang is de naauwkeurige kennismaking met de bevolking van Nieuw-Engeland.’
‘Feiten die het meest romantisch en verdicht schijnen, zijn zuiver historisch.’
Hoe eenvoudig de zamenstelling van het werk ook schijnen moge, hoe weinig het voldoen zal aan hen die in den roman bovenal allerlei ingewikkelde historiën willen vinden, die zich ten slotte als met een tooverslag in verrassende wendingen en
| |
| |
uitkomsten oplossen, getuigt het werk van veel studie. Op meesterlijke wijze worden de karakters geteekend van Harry en Tina, van jufvrouw Asphyxia en Krab Smith, van den goeden diaken en zijn vrouw, van Sam Lawson enz. enz.
Geleidelijk en toch vaak aangrijpend en roerend gaat het verhaal voort, even als de stroom, dien de ontvlugte kinderen zoo vreedzaam ontmoetten. Waarlijk, er valt veel uit te leeren en menige bladzijde waarop wij tafereelen vol waarheid en menschenkennis vinden, herinnert ons de pastorie te Mastland.
Wat de vertaling betreft, zoo mogen wij den bewerker gelukwenschen met de wel volbragte en niet gemakkelijke taak. Stowe's Oldtown Folks in eene getrouwe vertaling weder te geven was niet wel mogelijk. Er komen niet alleen zaken in voor, die in onze taal geen naam hebben, omdat zij bij ons geheel onbekend zijn, maar wij ontmoeten daar personen die gebruik maken van het plat Noord-Amerikaansche volks-dialect. Sam Lawson bijv., spreekt niets anders dan dit. Hoogst bezwaarlijk was het dus hiervan eene getrouwe vertaling te geven. Het ging niet aan om den bewoner van Nieuw-Engeland met Frieschen of Gelderschen tongval te laten spreken. De vertaler echter heeft gezorgd dat Sam's taal wat platter luidt, maar overigens zijn er geene kunstmatige vormen aan toegevoegd.
Maar niet alleen hierdoor onderscheidt zich de vertaling van het oorspronkelijke. Met veel beleid heeft de vertaler Oldtown Folks bekort en weldra bemerken wij waarom hij dit deed. De schrijfster wilde de elementen doen kennen, waaruit zich de hedendaagsche Amerikaansche maatschappij ontwikkeld heeft, zij vlecht daarom niet zelden opmerkingen en redeneeringen in haar verhaal, die dienen om het verband van het heden en het verleden aan te wijzen. Vele van die redeneeringen echter hebben voor den Nederlander minder waarde, en zijn wijselijk bekort of weggelaten. Verder is de schrijfster, zooals men weet, eene predikantsdochter en dit komt in het oorsponkelijke zeer sterk uit. De theologie neemt daar eene ruime plaats in, ja! men kan gerust zeggen dat sommige hoofdstukken veel hebben van theologische verhandelingen. De schrijfster heeft de gevoelens der oude Amerikaansche theologen zoo duidelijk mogelijk willen wedergeven en daarbij geheele bladzijden uit hunne werken overgenomen.
| |
| |
Van hoeveel belang dit nu moge zijn voor de lieden in Amerika, wij kunnen wel verzekeren dat schier alle lezers deze bladzijden in de Nederduitsche vertaling zouden overgeslagen hebben, want die verouderde vraagstukken, die twistpunten over de leer in een kerkgenootschap, waarvan de meesten den waren aard niet kennen, hebben niets aantrekkelijks.
De bekorting wordt ook nog in iets anders opgemerkt. Zooals men verzekert, heeft Beecher Stowe zich jaren lang met het schrijven van dit werk bezig gehouden en hierdoor is zij nu en dan in herhalingen vervallen, iets dat zich zeer ligt uit eenen langdurigen arbeid laat verklaren. De vertaler heeft die herhalingen meestal vermeden en sommige overtollige bijvoegelijke naamwoorden, nu en dan ook de opeenstapeling van synoniemen, waartoe de schrijfster eene sterke neiging toont te hebben, weggelaten.
Wij herinneren het een en ander om de vertaling, met het oog op het Nederlandsch publiek bewerkt en in menig opzigt voortreffelijk, ook daarom aan te prijzen, maar tevens om allen die dit boek willen bezigen tot eene karakterstudie van Beecher Stowe aan te raden, het oorspronkelijke ter hand te nemen.
Wij wenschen dat dit degelijk boek, waarin zooveel echte humor, zooveel diepe karakterstudie is en dat zich zoo aangenaam laat lezen, algemeene belangstelling vinden. Maatschappelijke vragen die ook nu aan de orde zijn, worden er met veel tact in besproken en omtrent de opvoeding van meisjes, de emancipatie der vrouw vindt men behartigingswaardige wenken.
Het boek geeft veel stof tot denken en als men sommige kerkelijke toestanden van Nieuw-Engeland hoort beschrijven, dan is het vaak als hadden wij voor ons, Nieuwe Schetsen uit het dorp X in Nederland.
Druk en papier zijn uitstekend; hier en daar troffen wij een enkel drukfoutje aan, maar zij zijn gelukkig schaarsch gezaaid. Vinde het boek in zeer ruimen kring zijn' weg.
Rotterdam.
W.Th. van Griethulisen.
| |
| |
Ongelijk, maar niet ongelukkig. Twee Novellen door Baltwina Vignon. D. Mijs, Tiel, 1869.
Ons oordeel wordt hier gevraagd over een tweetal nieuwe novellen van den auteur der Idealen van Dominé van Beek, en het zal den uitgever der werken van Baltwina Vignon, die mede op ongunstige recensies ter aanprijzing zijner ondernemingen met zooveel ingenomenheid wijst, zeker aangenaam zijn, aanstonds te vernemen, dat dit oordeel niet gunstiger mag luiden dan dat, hetwelk wij over de vorige bij hem verschenen pennevrucht van Baltwina Vignon hebben geveld. Baltwina Vignon (waartoe toch op een titelblad andermaal zich achter een vrouwennaam te verschuilen, terwijl overigens het geheele werk zoo onmiskenbaar den man aanwijst?...) voert ons ook hier weder rond in eene wereld, waar de eene onwaarschijnlijkheid de andere op den voet volgt, waar ongerijmdheid en onmogelijkheid wedijveren met elkaêr. In de eerste der twee novellen worden wij met zekeren Herbert van Weede van Eijsendoren, zoon van een opperkamerheer des konings, in kennis gebracht. Deze heeft het genoegen, reeds als knaap uit eene loterij te trekken een riddergoed in Boheme, dat op meer dan een millioen thalers geschat werd, maar ‘vindt, zonder achterhoudend te zijn, goed, aan niemand iets te verhalen van dat fortuintje’ (bl. 22, 23); nog student zijnde, maakt hij op reis kennis met een Engelschman, en ontvangt weinige weken daarna het bericht van diens dood, tevens ‘met uitnoodiging om te komen bezit nemen van het huis, de landgoederen en het onmetelijk vermogen’, alles nagelaten door dien heer, en door dezen aan zijn nieuwen bekende gelegateerd (bl. 81); in dezelfde zomervacantie redt hij op een uitstapje naar Duitschland het leven van den Russischen prins Sergei Alexiewitsch Donofskoï, ‘wiens inkomsten zich hebben opgestapeld tot een fabelachtigen rijkdom’ (bl. 107), en welke inkomsten later mede
aan zijne voeten worden gelegd; eindelijk erft hij ‘een groot en aanzienlijk vermogen’ (pag. 122) van zijne oudtante en moederlijke vriendin, de baronnesse Sabine van Hedemwijk.
Uit het medegedeelde blijkt, dat Herbert zich over de fortuin inderdaad niet te beklagen heeft - en hetzelfde kan van hem worden verklaard met betrekking tot het schoone geslacht.
| |
| |
Eerst wordt hij het voorwerp der genegenheid van Rosario, kleindochter van een Joodsch oudheidskooper te Amsterdam, doch tevens afstammelinge van het Moorsche koningsgeslacht, aan de beschrijving van wier talrijke bekoorlijkheden de geheele bladz. 38 is gewijd; daarop heeft hij slechts te kiezen uit de drie misses Leith, wier vader hij had verrast door de overdracht van de straks vermelde erfenis van den Engelschen reisgenoot, en wier respectieve portretten voor ons op bladz. 99 zijn bewaard; voorts biedt hem de jeugdige weduwe Sergeï Alexiewitsch Donofskoï, alweder ‘een meesterstuk der schepping, eene vrouw van buitengewone schoonheid’ (voor de détails zie bl. 116), hart en hand; vervolgens zet hij het hart van mevrouw Mathilde Steerenberg Veerling, echtgenoote van een rechter in de academiestad, waar Herbert studeert, en moeder van onderscheidene spruiten, in lichte laaie vlam.
Met de opsomming van dit aantal zeker niet alledaagsche voorrechten (?), waarin Herbert roemen mocht, had Baltwina natuurlijk een doel. Zij worden aaneengeschakeld en op elkander gestapeld, eenvoudig om den lezer te doen zien, dat Herbert door deze van wat hij noemde zijne ‘levensplannen’ niet werd afgebracht. Hij had namelijk het voornemen opgevat: ‘om zooveel wetenschap op te doen, als hij maar immer meester worden kon, en om, als hij genoeg wist naar zijn zin, reizen naar Egypte, Palestina, Assyrië, de ruïnen van Palmyra, Babylon, Nineveh enz. te gaan ondernemen’ (bl. 10).
En toch zouden die plannen niet worden verwezenlijkt. Eene liefdes-betrekking tusschen Herbert en het kindermeisje van den heer Steerenberg Veerling (voor al het uiterlijk schoon, alweder zie bl. 156), dat hij uit de handen van dien ellendigen wellusteling bevrijdt, maakt hunne uitvoering tot eene onmogelijkheid. Dat kindermeisje, later door Ferdinand baron van Weede tot Weede - almede iemand, wien vroeger eens door Herbert het leven is gered - als zijne dochter erkend, wordt Herberts vrouw, en hiermede is natuurlijk de geleerde grootendeels in den echtgenoot ondergegaan.
Deze korte, doch getrouwe inhoudsopgave van de eerste der beide novellen scheen ons het beste middel tot staving van hetgeen wij straks nopens het avontuurlijke en onwaarschijnlijke in Baltwina's voorstellingen hebben gezegd. Dat het tweede verhaal voor het eerste in dit opzicht niet onderdoet, hiervan
| |
| |
geven wij met volle vrijmoedigheid de verzekering. Het bevat niets meer of minder dan de geschiedenis van iemand, die met zijne aangenomen moeder huwt.
Waarlijk, wij bedroeven er ons over, dat er ook in ons land nog zoo velen schijnen gevonden te worden, die door het kennisnemen van dergelijke lectuur tot het drukken en verspreiden daarvan uitlokken. De phantasie toch, die hier de werkelijkheid ieder oogenblik in het aangezicht slaat, bezit evenmin eenig poëtisch karakter, waardoor aan haar recht van bestaan zoude kunnen worden verleend. En heeft dan de roman in deze dagen geene andere eischen, dan om ons enkel eenige tafereelen op te hangen, wier innerlijke onwaarheid alleen met hunne overdreven schildering gelijken tred houdt, die zoowel zamenhang misssen als gedachte, die - last not least - voor kieschheid en zedelijkheid meermalen bepaald stuitend en kwetsend zijn?
Voor het: Ongelijk, maar niet ongelukkig, onder welken titel de auteur zijne twee verhalen zamenvat, meenen wij, dat, met het oog op hunne letterkundige waarde, oneindig beter het: Vrij gelijk, en wel zeer ongelukkig had gevoegd.
Welsum.
C.J. van Bemmel Suijck.
Verspreide en nagelatene gedichten van J.M. Dautzenberg. Brussel, Frans de Cort. 1869.
De gunstig bekende Belgische liederendichter Frans de Cort heeft den bovermelden bundel van zijn schoonvader uitgegeven, om daarmede, gelijk hij in het voorbericht schrijft, eene belofte, bij het sterfbed van den dichter gedaan, na te komen.
Wanneer deze bekentenis achterwege ware gebleven, zou ik aldus begonnen zijn: Er behoort in onzen materieelen tijd een groote courage toe, om een dichtbundel, groot 396 bladzijden, uit te geven, vooral wanneer de dichter niet buitengewoon vermaard is. Dautzenberg's hart nu was wel poëtisch gestemd en zijn rythmus gemakkelijk, maar....in die 396 bladzijden wordt veel alledaagsche kost, onder deze en gene meer gekruide gerechten aangetroffen. De taal is grillig geschakeerd, niet overal gelijk, en hier en daar erg gegermaniseerd, waaruit men duidelijk kan bemerken, dat de Teutoonsche muze door den
| |
| |
dichter gretig werd beoefend en nagezongen. Het gaat in dezen bundel als met de Vlaamsche taalbeoefenaren in het algemeen (de Nederlandsche niet uitgezonderd); er bestaat eene soort van spraakverwarring, die vooral in den jongsten tijd niet verbeterd maar toegenomen is. Het koddigst doet zich deze verwarring voor in het gemengd gezelschap van Nederlandsche en Vlaamsche tooneelisten, onder directie van Victor Driessens, bij wier opvoeringen het pubiek een keurig proefje van het gebeurde bij den torenbouw van Babel (altijd volgens de grijze overlevering) wordt opgedischt, vermits dáár allerhande eigenaardige doch potsierlijke spraakwendingen en geluiden door elkander klinken en een assortiment opleveren, niet ongelijk aan Goethe's:
Wie Mausedreck und Koriander.
In verreweg de meeste vlaamsche voortbrengselen van prozaïschen en poëtischen aard ligt iets onnatuurlijks, iets gezochts. De Belgische dichter van Beers, b.v., wiens pedant-ziekelijke rijmelarij bij mij steeds een gevoel van zeeziekte heeft te weeg gebracht, laat o.a. in een zijner bundels ‘vol jammer en ellend'’ een blinden tachtigjarigen grijsaard van amoureuse gedachten gloeien, als of die oude stumper een jongeling van achttien jaren ware, - terwijl Dautzenberg overdreven armoede en overdreven weldoen schildert, want de kapellaan Mienis, die achter een heg op den publieken weg zijn hemd uittrekt om het aan een armen jood te geven, zal wel tot de buitengewone rariteiten behooren, hoe echt Samaritaansch de daad ook zij, althans wanneer onze kapellaan Mienis een historisch personaadje en geen verdichtsel van Dautzenberg is? Desniettemin treffen wij ook in dezen bundel geestig gedachte stukjes aan, gelijk: de Druivenbloem; de Spin; de oude Wilgentronk; Verheug het u en de weest blide; Meilied; Eens en nu; het Druivenpriëel; Pachters dochterlijn; in den Kerseboom; Vogelvangen; Stokkepaard en Pop; Opvoeding; Nachtbesoec. Met een warm gevoel strijdt de dichter voor de in België door het Belgische gouvernement zoo deerlijk miskende Vlaamsche taal. Hij stelt ons daarvan een aardig tafereeltje voor oogen in het dichtstukje: de Goochelaars, waarvan ik deze regelen overneem:
| |
| |
In onzes dorpes midden staat het gemeentehuis,
Daar zetelen de scheepnen in mantel, rok of buis.
En aan de groene tafel in eenen wyden kring,
Ootmoedig en oplettend, staat dorp- aan dorpeling.
Wat wil die burgerschare, wes toont zy zich zoo bang?
De raad heeft te beslissen in zaken van belang.
En 't algemeene beste, der menigte gevoel
Is tegenstrydig heden met 's burgemeesters doel.
De zitting wordt geopend, men rekt het oor en let,
En - men verstaat geen woord van pleitgeding of wet.
Op duizend is één dorper, die 't fransch zoo lydlik kent,
En die geheimlik lochend, de domme kudde ment;
Die der vreemde tale naar hof en kamer schryft,
En slim en sluw den wagen in zijne voren dryft.
De meeste schepenen raden naar 't fyne van der mis,
En doen of zy verstinden wat daar verhandeld is.
Die vlaamsche kwikkebollen zijn fiksche mannen thans,
Zij mogen onderteeknen een stukjen in het fransch.
Begrijpt ge, hoe drie schurken, die samen fransch verstaan,
Den heelen stoet der eezlen verzenden naar de maan?
Ik hoop dat mijn vriend de Cort met de uitgave van dezen dichtbundel van zijn schoonvader, zoowel in België als in Nederland moge slagen. De keurige uitvoering doet de pers van den heer L. de Cort te Antwerpen eer aan.
Brussel. 1869.
Verax.
| |
| |
| |
II. Godgeleerdheid.
Het evangelie van Jezus in hoofdtrekken geschetst door D.C. de Haas, predikant te St. Jacobi-Parochie. - St. Anna Parochie, J. Kuiken Jz. 1869. 223 bl. Prijs ƒ 1,50.
Dr. A. Réville(,) de leer van de godheid van Christus gescheidkundig ontwikkeld(.) Uit het fransch door Dr. I Hooikaas(.) Schiedam(.) H.A.M. Roelants(.) 1869(.) 215 bl.
Catechisatieboekje over de geschiedenis van den israëlitischen en den christelijken godsdienst. Door H.P. Schim van der Loeff, predikant te Bergen-op-Zoom. Te Enschedé, bij M.J. van der Loeff, 1869, 59 bl.
Ziedaar een drietal geschriften, wier verschijning de vriend der moderne richting met ingenomenheid mocht begroeten.
Het evangelie van Jezus wordt nog altijd door velen miskend. Dat zij dit doen, die voor elken godsdienstvorm en voor elke uiting van godsdienstig leven onverschillig zijn en liefst daarmede spotten, dat kan ons niet bevreemden. Maar dat ernstige menschen, wier gemoed voor de edelste indrukken vatbaar is en behoefte heeft aan godsdienstprediking, zoo deerlijk mistasten in de erkenning van hetgeen Jezus' evangelie mag heeten, dat is een treurig verschijnsel, een bewijs van verregaande onkunde. Men verwart den inhoud eener overgeleverde kerkleer, eener van buiten geleerde belijdenis, met hetgeen Jezus beleed en verkondigde. Zoo waant men zich een christen, gerechtigd, naar men meent, om andersdenkenden als ongeloovigen te beschouwen, terwijl men inderdaad het evangelie van den Christus niet kent. Wij moeten terug van het oude, dat men ons voorhield en inprentte, naar het nog oudere, dat voor ons oog en hart verborgen bleef; van de godsdienst der kerk naar de godsdienst van Jezus; van het evangelie der christenen naar het evangelie van den Christus.
In dien geest hebben vele modernen gesproken. Zoo luiden nog telkens de klacht en de slotsom der beschouwingen van de strijders der nieuwe richting op godsdienstig gebied, als zij met de droeve werkelijkheid om hen heen hebben rekening gehouden.
- ‘Men kent het evangelie van Jezus niet. Indien het anders ware, men zou het meer beminnen.’
- ‘Welnu, doe dan uw best, om meer kennis in dit opzicht te verspreiden.’
| |
| |
Dat opwekkend bescheid, van verschillende zijden ten antwoord op de bedoelde klachten gegeven, heeft reeds schoone vruchten gedragen. Aan de behoefte naar kennis van zaken, die met onze godsdienst in meer of minder rechtstreeksch verband staan, danken wij reeds menig voortreffelijk geschrift. Toch is de voorraad nog niet zoo groot, of elke nieuwe poging om het elders gesprokene voor een anderen kring duidelijk te maken, mag, waar zij een ernstige blijkt te zijn, van harte worden toegejuicht. De heer de Haas heeft mitsdien aanspraak op onzen dank. Hij heeft overwogen, hoe het ons niet ontbreekt ‘aan populaire volksschriften, die de godsdienstige vraagpunten van den dag bespreken,’ doch tevens gemeend ‘geen overtollig werk te doen, wanneer hij op bevattelijke wijze tracht aan te toonen, wat eigenlijk het evangelie is, wiens prediking door Jezus begonnen is en tot in onzen tijd wordt voortgezet.’ Mij dunkt: de Haas mocht zoo meenen. Een boek, dat Jezus' evangelie op eenvoudige, voor allen verstaanbare wijze schetst, konden wij nog best gebruiken. Want het is zoo: ‘menig christen heeft behoefte aan die voorlichting, omdat hij meent niet te kunnen beslissen tusschen de verschillende rigtingen, die in de christelijke gemeente bestaan; omdat hij, al spreekt hij het niet uit, gelijk menig onnadenkende en ligtzinnige, dat hij niet langer weet waaraan zich te houden, toch niet zelden geslingerd wordt in zijn overtuiging.’ Was Jezus nog op aarde, hij zou die hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid vriendelijk toespreken. Nu zal de Haas beproeven, dit te doen, door het evangelie van den éénigen Meester, naar de behoeften des tijds, te ontwikkelen.
In een achttal goedgeslaagde schetsen heeft hij de ‘hoofdzaken’ van Jezus' prediking toegelicht en besproken. Het eerste opstel is aan een algemeene beschouwing van het evangelie gewijd. Wij hooren daar, hoe het niet met de prediking der apostelen of met de leer van eenige kerk verward, en het best kan omschreven worden als ‘de blijde boodschap van Gods liefde, de prediking der ware godsdienst, wier vormen niet zelden zeer onderscheiden zijn, maar wier wezen altijd en overal en bij alle geloovigen hetzelfde is: liefde tot God en de naasten, voortvloeijende uit het geloof in God als Vader.’ Nu kunnen wij nagaan, wat en voor wie het koningrijk Gods is, waarvan Jezus het evangelie predikte. In de derde plaats maken
| |
| |
wij ons bekend met Jezus' opvatting van God onze Vader, waardoor elke gedachte aan een ‘Middelaar en Borg’ wordt buitengesloten. Intusschen heeft die herinnering een onderzoek noodzakelijk gemaakt naar de bronnen van Jezus' eenige Godskennis.
Meer dan de tempel is de titel van een vijfde stuk, dat de teekening geeft van Jezus als revolutionair op godsdienstig gebied, die wel bij het woord der grootste profeten zich aansluit, doch tegelijkertijd zich ‘toelegt op de afschaffing der tempeldienst,’ terwijl ‘de christelijke gemeente het antwoord’ is op de vraag, of hij alleen afgebroken en niet tevens opgebouwd heeft. Als stichter van wat nieuws heeft Jezus zich dus doen kennen. Na die aanwijzing maakt de vergelijkende behandeling van Wet en evangelie een ietwat zonderlinge figuur. Men kent des schrijvers antwoord reeds op de hier gestelde vragen. Het zou daarom wellicht beter zijn geweest, de plaatsing van het vijfde en zesde hoofdstuk om te zetten, of wel de daar behandelde stof in één groep samen te vatten. De inhoud is rijk genoeg; de logische samenhang laat nu nog al wat te wenschen over.
Rust voor de ziel heeft Jezus aan alle vermoeiden en belasten toegezegd. Zij is de heerlijke vrucht zijner godsdienst en wordt vruchteloos gezocht door jood of christen, die haar in schriftgeleerdheid of kerkelijke geloofsleer tracht te vinden. Daarom mocht Jezus tot allen zeggen, wat hier ten slotte opzettelijk wordt besproken en verklaard: Gelooft het evangelie.
Met dit achttal paragrafen heeft de schrijver ‘het eigenlijk doel,’ dat hij zich voorstelde ‘bereikt,’ natuurlijk onder voorbehoud, dat de ter sprake gebrachte onderwerpen goed behandeld zijn. Hij zou nog wel ‘eenige overdenkingen hebben kunnen wijden aan Jezus' voorstelling van den mensch, de zonde, de opstanding of onsterfelijkheid, en dergelijke. Maar,’ meent hij, ‘eensdeels is deze wel op te maken uit het ontwikkelde, terwijl anderdeels een al te groote breedvoerigheid moest vermeden worden.’ Tegen dat laatste ‘maar’ zou nog wel het een en ander in te brengen zijn; edoch, ik zeg het den geachten schrijver gaarne na: ‘Niemand zal ontkennen dat de behandelde onderwerpen hoofdpunten’ van Jezus' evangelie zijn. Meer dan dit ‘in hoofdtrekken’ te schetsen, heeft de Haas niet beloofd, niet gewild; het zou dus onredelijk wezen meer te vorderen. Maar waarom dan hier het boek niet geëindigd? Het
| |
| |
antwoord luidt: ‘toch mogen we onze taak nog niet als volbragt beschouwen.’
Inderdaad volgen er nog vier - zegge vier - hoofdstukken (we hadden er acht) over de vragen: 1o. Het evangelie van Jezus of de Christus der evangeliën? 2o. Heeft Jezus zijn wederkomst gepredikt? 3o. Heeft Jezus doop en avondmaal ingesteld? 4o. Leer of leven? Al te maal onderwerpen, die zeer zeker der behandeling overwaardig zijn, doch, wat de drie eersten betreft, hier niet in aanmerking mochten komen. De goede wenken, in de laatste bladzijden gegeven, waren in hoofdsom vroeger reeds den lezer ter overweging aangeboden, en hadden bovendien zonder hinder elders in hun geheel een plaats kunnen vinden.
Waartoe nu dat aanhangsel van 60 op de 164 bladzijden? Omdat, zegt de Haas, de oude Christusbeschouwing ‘zich Jezus' evangelie niet denken kan, zonder, onder anderen, de openbaring zijner godheid, de verkondiging zijner wederkomst en de instelling van doop en avondmaal daartoe te brengen.’ Maar ik dacht: Jezus' evangelie en niet dat van eenige kerk of overlevering zou ons worden geschetst? En dan, let wel op de door mij onderstreepte woorden: onder anderen. Men brengt derhalve meer punten, die elders thuisbehooren, op dit gebied over. Waarom dezen met stilzwijgen voorbijgegaan? In waarheid: hoe lezenswaardig op zichzelf, de vier laatste hoofdstukken van dit boek voegen niet in het bestek, dat de schrijver zelf ontworpen heeft. Naar vorm en inhoud beiden zijn zij van de acht eersten onderscheiden. Terwijl dezen ons bekend maken met hetgeen Jezus' evangelie, naar de hoofdtrekken beschouwd, werkelijk is, en mitsdien allen thetisch zijn, dragen de laatsten den stempel der negatie. Dat is jammer; want daardoor voorziet het werkje minder, dan anders het geval had kunnen zijn, in een ‘sedert lang gevoelde behoefte.’ Als ik mij niet bedrieg, is zelfs des schrijvers toon in het laatste viertal een andere geworden, en stellig werd hier een goed gebruik in den aangenomen vorm achterwege gelaten. De acht eerste hoofdstukken nl. worden telkens besloten met eenige korte, goed geformuleerde stellingen, waarin de hoofdsom der behandelde stof is samengevat, en eenige zeer toepasselijk gekozen regelen, in dicht of ondicht, van de heeren Muurling, Opzoomer, Abm. des Amorie van der Hoeven Jr., Zschokke, P. Hofstede de Groot, J.P. Lange en Lessing.
| |
| |
Ik kan het vermoeden niet onderdrukken, dat het eerste achttal in éénen, en het volgende vier- (of drie-) tal in wederom een anderen tijd werd overdacht, (uitgesproken; vgl. ‘de belangstelling mijner gemeente, zoo duidelijk aan den dag gelegd’ op bl. 222) en op schrift gebracht.
Niemand meene intusschen, dat de gemaakte aanmerking meer dan den vorm van het werk raakt. Daarom zal zij, wel overwogen, geen enkelen lezer, zooals de heer de Haas er zich, met reden, velen wenscht, afschrikken. Dat zou ook zeer treurig zijn, want zijn boek verdient de belangstelling van allen, die voorlichting bij hunne godsdienstige overleggingen begeeren.
Geen theologen, maar eenvoudige gemeenteleden stelt de schrijver zich als lezers voor. Hun zij hij ten volle een welkome gids. Hij is die eer waardig. Zijn stijl is onderhoudend, kalm, vrij van gezwollenheid en valschen pathos; zij het ook niet zonder kleine vlekjes, doch dezen zullen lezers als de auteur zich wenscht allerminst hinderen. Voor zoover polemiek, ook in het eerste achttal, onvermijdelijk was, is die steeds uiterst humaan en gelukkig gevoerd. Geen andersdenkende zal zich bij de hier gevonden wederlegging zijner overtuigingen gekwetst gevoelen, tenzij hij het niet dragen kan, dat men hem tegenspreke.
Ondanks het uiterst bescheiden oordeel, dat de schrijver zelf nu en dan over het gehalte zijner ‘krachten’ uitspreekt, mag men veilig in hem een man begroeten die de resultaten der nieuwere wetenschap deugdelijk in zich heeft opgenomen en verwerkt; waarom zijn arbeid, ook van dien kant beschouwd, alle aanbeveling verdient. Men kan op bijzonderheden aanmerkingen hebben, b.v. de bl. 95 voorgestane verklaring van Jezus' woorden: ‘meer dan de tempel is hier’ bepaald onjuist achten; of het betreuren dat b.v. de derde ‘opvatting’, bl. 186 bedoeld, niet nader behandeld werd - niemand zal ontkennen, dat de Haas een voor velen bijzonder nuttig en leerrijk boek heeft geschreven, dat dan ook in ruimen kring zijn weg vinde!
Niet zóó zeer in volstrekten zin ‘voor het volk’ bestemd als de arbeid van de Haas, maar toch een populair geschreven boek, is het hierboven genoemde werk van Dr. A. Réville. Ik moest, bij het afschrijven van den titel, een enkel leesteeken
| |
| |
invoegen, om niemand te doen vermoeden, dat de geschiedkundige ontwikkeling der leer van Christus' godheid uit het fransch heeft plaats gehad, of dat een onzer landgenooten den naam draagt van Hooikaas Schiedam. Overigens gaf ik dien titel zuiver weder, en ieder kan dus onmiddellijk zien, dat ons hier geen oorspronkelijk werk, maar een vertaling wordt aangeboden. Toch hadden wij reeds de Histoire du dogme de la Divinité de Jésus-Christ par Albert Réville, hoewel in de moedertaal des schrijvers gesteld en opgenomen in de ‘Bibliothéque de philosophie contemporaine’, als een vrucht van den vaderlandschen bodem gewaardeerd. Tot op zekere hoogte kon het recht daartoe ons door niemand worden betwist. Réville is geen vreemdeling meer in Nederland. Waar ook eenig werk van zijne hand verschijnt, het is ons niet de arbeid van een welbekenden franschman, maar een welkom geschenk van den hooggeschatten landgenoot. Zoo mogen wij ter nauwernood een vertaling zijner geschriften als een niet-oorspronkelijk boek aanduiden. Intusschen blijft het getal niet gering van hen, die, ondanks de algemeene verbreidheid der fransche taal, zelfs een ‘Réville’ ongelezen laten, zoolang geen Hollander als zijn tolk hem vergezelt. Van hunnentwege komt daarom den heer Hooikaas een oprecht gemeende dankbetuiging toe. Want het zou jammer zijn, wanneer geschriften als dit, niet in zoo ruim mogelijken kring werden gelezen, besproken, overdacht en nog eens weder ter hand genomen.
Wat wij hier ontvangen, is geschiedenis; doch geen geschiedenis van personen of volken, maar geschiedenis van een leerstuk. Velen klinkt het nog steeds vreemd, indien zij van een geschiedenis der leer, of van eenig bijzonder leerstuk, hooren gewagen. Men denkt zich liefst den inhoud zijner geloofsbelijdenis als van ouds bestaande, eenmaal in dezen vorm door de stichters der godsdienst, waartoe men behoort, voor alle eeuwen vastgesteld. Dat ook op dit gebied de overal elders geldende wet der ontwikkeling heerscht, wordt nog slechts door betrekkelijk weinigen erkend. Van het licht der historie alleen, is hier verbetering te wachten. Dan ziet men, hoe elke leer zich langzamerhand vormt, en eerst na verloop van jaren of eeuwen wordt, wat zij in de vaststaande formulen der rechtzinnigheid is. Nooit werd eenig leerstuk door het gemeenschappelijk geloof der kerk op éénmaal gevonden, als zoodanig aangenomen of erkend. Geen
| |
| |
leer van eenig belang, of hare vorming heeft veel strijd en moeite gekost. Hare geboorte ging niet zelden van bittere weeën vergezeld. Voorts kan men in haar leven, gelijk in het bestaan van elken staat, een tijd van opkomst, bloei en verval onderscheiden. Door goed en kwaad gerucht, tracht zij eerst tot grootheid te komen. Is haar dat gelukt, dan zwaait zij een tijd lang den scepter des machtigen; doch om straks haren luister te zien verbleken en in de ontmaskering van haar wezen onder te gaan. Dat leert ons de geschiedenis van 's menschen denken, gelooven en belijden.
Dr. Réville heeft in het genoemde werkje een hoofdstuk dier geschiedenis beschreven. Hij maakt zijne lezers bekend met het leven van het leerstuk der godheid van Christus. Natuurlijk houdt hij ons niet bezig met alle bijzonderheden, die op de geboorte, het jeugdig leven, den bloei en de daarop gevolgde verzwakking van het leerstuk, invloed hebben gehad. In plaats van één boekdeeltje, was deze lettervrucht dan al licht tot den omvang van eenige folianten uitgedijd. Doch aangaande de voornaamste lotgevallen, die deze leer onderging, worden wij voldoende ingelicht.
Het hier behandelde leven wordt, op de reeds genoemde wijze in drie tijdvakken geschetst. Het eerste, loopende van de eerste dagen des christendoms tot het begin der middeleeuwen, verplaatst ons in de dagen van ‘De vorming van het Dogme.’ Jezus zelf heeft geen bijdragen daartoe geleverd. Tot dit besluit brengt een overzicht van hetgeen hij in godsdienstig opzicht was, volgens de drie eerste Evangeliën over zichzelf dacht, en onder de geliefkoosde benaming van Zoon des menschen verstond. Doch onopgemerkt mag men reeds hier niet laten, hoe zijne discipelen ‘de geestdrift en liefde voor zijn persoon, het geloof in hem (als den Messias), en het omhelzen van zijn godsdienst onmogelijk uit elkaar konden houden.’ Meer en meer beginnen zij, na Jezus sterven, dat onderscheid te vergeten. ‘Jezus zelf, en niet de godsdienstige waarheden en feiten, door Jezus aan het gemoed geopenbaard, wordt, eigenlijk gezegd, de inhoud der Christelijke belijdenis. Bij gevolg ontstaat er een natuurlijk streven om zijn persoon al hooger te verheffen.’
De oudste sporen dier verheffing vinden wij, na de erkenning van Jezus als Messias, in de Openbaring, ‘waar de goddelijke eigenschappen op den verheerlijkten Jezus worden overgedragen.’
| |
| |
Het Evangelie van Marcus en de Handelingen der Apostelen spreken daarentegen nog slechts van ‘een profeet, krachtig in werken en woorden. door God tot een Heer en Christus gemaakt.’ Een stap verder gaan de Evangeliën van Mattheus en Lucas met hunne geboorte-verhalen en zonderling daarnevens geplaatste geslachtsregisters van Jezus. Zoo was de weg gebaand voor het geloof aan een bovennatuurlijke geboorte, door Paulus wel niet uitdrukkelijk geleerd en op enkele plaatsen zelfs zijdelings weersproken, maar toch door diens richting gevoed.
Waar wijsgeerige bespiegeling het christelijk denken beheerschte, zooals bij de Gnostieken het geval was, daar werd Jezus' menschelijke natuur tot niet veel meer dan een schijnbeeld zonder eenige werkelijkheid. Deze richting, het docetisme genaamd, verklaarde bij monde van Marcion, dat de Christus onverhoeds uit den hemel was gedaald, en niets met de stoffelijke wereld gemeen had gehad. De oplossing der gansche evangeliegeschiedenis was daarvan het onmiddellijk gevolg. Dat ging te ver, naar het oordeel der meeste christenen; en de ‘leer van het Woord’ werd gretig aangegrepen, door Justinus te Rome, door den schrijver van het vierde Evangelie in Klein-Azie, om te doen uitkomen hoe het menschelijke en het goddelijke in Jezus, den Zoon van God, konden samen wonen. Het is nu niet meer de ‘mensch die tot goddelijke verhevenheid is opgeklommen,’ maar een ‘goddelijk wezen, hetwelk zich vernederd heeft tot mensch.’
Zijn er dan twee goden? Die vraag moest noodwendig gesteld, en ten bate van het christelijk geloof, in ontkennenden zin beantwoord worden. Twee wegen stonden daarbij open: òf terugkeer naar de erkenning van Jezus als mensch, òf voortgaande verheffing van Jezus tot den rang van een volkomen God, wiens wezen, met dat des Vaders, in de godheid samenvalt. Het eerste beproefden de zoogenaamde Monarchianen, het andere werd ondernomen door een veel sterkere partij, die zich als de kerkelijke en rechtzinnige bij uitnemendheid wist te doen gelden. De strijd bleef lang onbeslecht, doch werd op het concilie van Nicea ten gunste der laatstgenoemde richting beslist. Had nog geen der nieuw-testamentische schrijvers de volstrekte gelijkheid van den Vader en den Zoon durven, of liever: kunnen uitspreken, omdat zij toen nog door niemand als waar werd erkend, de in 325 tot een eerste oecumenisch concilie verzamelde bisschoppen
| |
| |
meenden als het laatste woord der hun geopenbaarde wijsheid te mogen vaststellen, dat Jezus, als de Zoon des Vaders, met dezen volkomen één in wezen is.
Hoogstbelangrijk is de geschiedenis der worsteling, die tot deze uitkomst leidde, te belangrijker omdat de slotsom in den aanvang allerminst vast stond. In den strijd werd zij gevormd. Onder de oudere verdedigers der zegepralende leer treft men de namen aan van mannen, die haar feitelijk, zooals zij te Nicea werd vastgesteld, zouden hebben bestreden. Van trap tot trap ziet men de kerkelijken den berg der Christusvergoding bestijgen. Daar is iets grootsch in dat werk, iets dat de zinnen betoovert. Boeiend is de geschiedenis der wording van het leerstuk der godheid van Jezus. Maar afmattend en onaangenaam is de aanschouwing der weeën, die de geboorte onmiddellijk volgden. De geschiedschrijver mag ze intusschen niet met stilzwijgen voorbijgaan. Zoo worden wij, aan de hand van Réville, door den doolhof der twisten geleid, die, ter nadere formuleering van het aangenomen leerstuk, tusschen Arianen en vrienden van Athanasius, Semi-Arianen en hunne tegenstanders, straks ook over twee naturen en twee willen in den éénen Christus worden gevoerd. Ten slotte maken verschillende synoden aan de ‘ketterijen’ van dwaalleeraren een einde, en, bij den aanvang der middeleeuwen, is het gebouw der kerkelijke drieëenheidsleer voltooid. Wie het bestek wil nazien, raadplege de toen ontworpen, ten onrechte op naam van Athanasius gestelde, belijdenis Quicumque. Men moet den ‘eenigen God in de Drieheid en de Drieheid in de Eenheid eeren’; de Vader is God, de Zoon is God, de Heilige Geest is God, en nogtans zijn er geen drie goden - ziedaar de quintescens van het ‘Katholiek geloof, hetwelk zoo wie niet trouwelijk en vast gelooft, die zal niet kunnen zalig zijn.’
Het voornaamste deel zijner taak heeft Dr. Réville volbracht. Den geschiedkundigen loop der wording van het leerstuk heeft hij op voortreffelijke wijze geschetst. Aan juiste opmerkingen en behartigenswaardige wenken heeft het daarbij niet ontbroken. De feiten stonden ons niet geïsoleerd voor oogen. Wij zagen ze regelmatig uit en na elkander voortkomen. Het ontwikkelingsproces was van te voren aangekondigd, toen de schrijver als het uitgangspunt dezer geheele geschiedenis had genoemd: ‘de bewustheid van een goddelijk ideaal, geopenbaard in het woord en den persoon van Jezus.’ Toen men eenmaal den verkeerden
| |
| |
weg der Christusverheerlijking had ingeslagsn, moest men wel op het aangegeven spoor voortgaan, totdat men zich bij de ongerijmde verklaring, dat Jezus tegelijkertijd God en mensch was, neerlegde. Dit wordt ons in deze geschiedenis recht duidelijk aangetoond, terwijl de schrijver te rechter plaatse onze aandacht vestigt op de verschillende invloeden, die tot het bedoelde resultaat hebben geleid. Waar wij uit dit oogpunt worden gewezen op de erkenning van Jezus als Messias, met al den aankleve der daarmede verbonden joodsche verwachtingen; op de vereenzelviging van Jezus' persoon en godsdienst, die al spoedig de evangelieverkondiging in een Christusprediking veranderen deed; op de grieksch-alexandrijnsche wijsbegeerte der tweede eeuw en den eerbied, dien men voor hare uitspraken koesterde; op den wensch om het oude strenge monotheïsme, zoowel als den hoofdinhoud der evangeliegeschiedenis, die Jezus' waarachtige menschheid leerde, te handhaven en tegelijkertijd de reeds hem toegekende goddelijke eigenschappen te behouden; op ‘den wil des keizers’ eindelijk, die te Nicea ten gunste van Athanasius en diens partij den doorslag gaf; daar had onze schrijver, naar het mij voorkomt, wel iets meer mogen wijzen op het volslagen gebrek aan geschiedkundigen zin, waardoor het mogelijk werd, dat men alle onderzoek naar het leven van Jezus liet varen. Had Paulus b.v. er iets minder tegen opgezien, om zich door menschen te laten inlichten (vgl. Gal. 1:12), zijne Christus-beschouwing zou misschien minder verheven, stellig meer waar zijn geweest. De verbeelding teekende het Christusbeeld, dat, naar de historie geschetst, moeielijk tot den rang der godheid zou geklommen zijn.
Een ander moment, dat m.i. bij de verklaring der mogelijkheid dat Jezus voor de christenen God geworden is, niet buiten aanmerking had mogen blijven, is gelegen in het voormalig polytheisme van de meeste belijders der nieuwe godsdienst. De menigte - Dr. Réville herinnert het meer dan eenmaal - kon den strijd der geleerden niet volgen. Voor zoover zij nu aan de zijde der zoogenaamde Monarchianen stond, kon zij in de tweede en derde eeuw, vóór de vaststelling van het mysterie der godheid van Christus, het verwijt van polytheïsme niet ontgaan. Doch het deerde haar niet, feitelijk het bestaan van twee of drie goden te belijden, want de oude zuurdeesem had nog lang niet uitgewerkt. Ware dit anders geweest, het gezond
| |
| |
verstand der ‘geloovigen’ had zich waarschijnlijk krachtiger verzet tegen de spitsvindige redeneeringen der ‘geleerden,’ die zich en anderen van de juistheid hunner meeningen zochten te overtuigen.
Het leerstuk is intusschen vastgesteld, zijn geschiedschrijver genaderd tot het tweede tijdvak: van het begin der middeleeuwen tot het aanbreken van de hervorming. Van ‘de onbeperkte heerschappij van het Dogme,’ die hier geschetst zal worden, vernemen wij evenwel niet veel. Vrage: was er niets meer van te zeggen? Mocht hier de aanwijzing ontbreken, hoe het mysterie der drieëenheid en der menschwording Gods een der voornaamste onderwerpen was, waarmede het denken der scholastieken gedurende eeuwen zich heeft bezig gehouden? Moest die bloeitijd van het leerstuk, die ‘acht eeuwen’ duurde, eenvoudig geconstateerd en kon het niet in eenige bijzonderheden aangewezen worden, waarin de onbeperkte heerschappij van het Dogme zichtbaar was? In plaats daarvan ontvangen wij een zeer lezenswaardig antwoord op de vraag, waaraan die langdurige en onbeperkte heerschappij is toe te schrijven? gevolgd door een beknopt overzicht der ‘verschillende richtingen van het denken, die zich te midden der, altijd meer schijnbare dan wezenlijke, eenheid van het katholieke geloof laten waarnemen.’
Tegen het einde der middeleeuwen is het vertrouwen in ‘de bespiegelingen der scholen’ reeds zwakker en daarmede de onbeperkte heerschappij van het leerstuk der drieëenheid en der menschwording Gods wankelend geworden. In het derde tijdvak, van de hervorming tot onze dagen, neemt men dan ook ‘het aanhoudend verval van het Dogme’ waar. Het moge vreemd klinken, bij de ‘protestantsche orthodoxie’ de eerste kiemen der ontbinding van het kerkelijk leerstuk der drieëenheid te willen zoeken, Dr. Réville toont zijne lezers aan, hoe dat werk verre van vruchteloos is. Wat hier en ginds, ter ondermijning van het oude gebouw was aangewend, werd vlijtig bijeengezameld en tot een krachtig wapen gesmeed in het socinianisme. Van het bestaan en de veredeling der richting, onder dezen naam bekend, dagteekent het hand over hand toenemend verval der oude leer van de menschwording Gods. Geleid door onzen gids, zien wij den trotschen tempel sloopen op dezelfde wijze als wij van den opbouw getuigen waren, slechts, wat natuurlijk is, in omgekeerde orde. Geen Schelling
| |
| |
zelfs of Hegel is in staat, zijn val te verhoeden. Hunne pogingen, daartoe aangewend, konden slechts strekken om dien te verhaasten. Het rationalisme en de nieuwe wijsbegeerte hadden te luide gesproken. Het ontbrekende zou door het ontwaakt godsdienstig leven en het vernieuwd historisch onderzoek worden volbracht. Doch de eischen van het gemoed, dat in Jezus een goddelijk ideaal wenscht te aanschouwen, blijven daarbij niet onbevredigd. Want men heeft sedert de middeleeuwen geleerd, een betere ‘kroon’ voor Jezus te vlechten die niemand hem ontrooven zal. Het een zoowel als het ander laat dr. Réville, in deze historische schets, zijne lezers op overtuigende wijze gevoelen.
Het spreekt van zelf, dat in een betrekkelijk zeer beknopt en populair geschrift als deze ontwikkelingsgeschiedenis van het leerstuk der godheid van Christus, soms resultaten worden uitgesproken, wier rechtvaardiging hier geen plaats kan vinden. Komen ze ons minder aannemelijk of twijfelachtig voor, wij plaatsen er eenvoudig een vraagteeken bij. Die vrijheid veroorloof ik mij b.v. na het lezen van verklaringen als deze: ‘Hij zelf (Jezus) noemde zich van het begin tot het einde toe den Zoon des menschen;’ bij hetgeen dáár, bl. 18, en vervolgens als de beteekenis van dien titel wordt aangegeven; bij de opmerking, bl. 26, dat ‘het onverklaard feit van het ledig gevonden graf de aanleiding was’ tot het geloof aan Jezus' lichamelijke opstanding; dat de Herder van Hermas in de eerste helft der tweede eeuw vervaardigd is, bl. 45; en dergelijke. Doch wat men van dien aard moge aanteekenen, desnoods als fouten aanwijzen, maakt op de deugdelijkheid van het betoog in zijn geheel niet de minste inbreuk. Het geheel is meesterlijk. Trouwens, wie zou het anders van Réville verwachten?
Wie intusschen den geachten schrijver niet kent en voor partijdigheid mocht vreezen in een geschiedenis als deze, te boek gesteld door een dienaar van Jezus' evangelie, hij leze des auteurs verklaring, bl. 5, hoe hij zich, ‘hoewel met hart en ziel gehecht aan het wezen des Christendoms....tevens volkomen onafhankelijk gevoelt van de door welke kerk dan ook in vroeger eeuw vastgestelde formule.’ Aan den anderen kant zij niemand beducht voor kwetsing zijner rechtzinnige gevoelens. Nergens verliest Dr. Réville den eerbied uit het oog, dien wij aan de geloofsovertuiging van andersdenkenden schuldig zijn.
| |
| |
Het verkeerde in de bestrijders van het behandelde leerstuk wordt even streng gegispt, als het goede in zijne verdedigers op prijs gesteld. Men zie o.a. het oordeel over Athanasius uitgesproken, bl. 94; en de gedurig terugkeerende waardeering van het godsdienstig geloof der oude pleitbezorgers van Jezus' godheid, vooral bl. 131-137.
Wat de vertaling van Dr. Hooikaas aangaat, daarvan valt weinig te zeggen, doch dat weinige is meer dan voldoende: zij is nauwkeurig en vloeiend. De kleine verandering in den aanhef der voorrede was misschien niet noodig geweest, nu ieder toch weet, dat het boek oorspronkelijk in de fransche taal werd geschreven. Bl. 4 is er niet duidelijker door geworden. Hier en daar is de overzetting wel wat letterlijk en minder gelukkig. Bijv.: ‘Men is dus niet meer verwonderd te hooren,’ voor: ‘on n'est donc plus étonné d'apprendre.’ Beter hollandsch zou zijn: ‘men verwondert zich dus niet meer te hooren.’ - ‘De zaak is dat enz.’ voor: ‘Le fait est que.’ - Dat een leerstelling heet ‘une de ces quantités massives qu'on adopte ou qu'on repousse en bloc,’ kan men gemakkelijk begrijpen, maar dat zij ‘eene van die vaste grootheden is, die men enz.’ dat is niet zoo aanstonds duidelijk. - Ook klinkt het vreemd, dat V. Cousin: ‘onverwachts en wel juist over dit punt van Christus godheid, de ontdekking deed van den veelzijdigen historischen arbeid, aldaar (in Duitschland) reeds tot stand gebracht.’ - Dr. Réville moge van eenige formule iets vasthouden ‘pour son compte personnel,’ wij doen dat ‘voor ons-zelf’ en niet ‘voor onzen persoon.’ - Een dogme krijgt niet het karakter van ‘vast en onveranderlijk’ maar ‘van vastheid en onveranderlijkheid.’ - Een geloofsleer heeft geen ‘oorspronkelijke rechtmatigheid,’ wel een ‘oorspronkelijk recht van bestaan’ te verliezen.
Nu zou het onredelijk zijn te beweren, dat deze voorbeelden, aan de vertaling der voorrede ontleend, even talrijk zich voordoen bij het doorbladeren van het geheele boek. Het zijn slechts de uitzonderingen, die den regel bevestigen, dat de overzetting in haar geheel uitnemend goed geslaagd is. De enkele aanteekeningen van den ‘vert.’ zullen den lezer ongetwijfeld welkom zijn, doch hebben dit tegen, dat zij het onbevredigde verlangen naar meer opwekken.
| |
| |
Door geschriften als de aangekondigde van de Haas en Réville spreekt de moderne richting, als een godsdienstige en tevens wetenschappelijke, tot volwassen leden der gemeente, die in een anderen geest werden opgevoed, doch genoeg lust tot onderzoek behielden, om van het ‘nieuwe’ eenige kennis te nemen. Het kan echter hare taak niet blijven, alleen de ouderen voor te lichten. Hare voorstanders hebben dit begrepen, en met kracht zich toegelegd op de verbetering van het godsdienstonderwijs der jeugd; want ook op dit terrein was veel, dat hervorming behoefde. Bij de nieuwe eischen, die men aan dit onderwijs deed, ontstond er groote vraag naar goede handleidingen. Hoewel dankbaar voor hetgeen wij reeds ontvingen, met name van de heeren Réville en Maronier, mochten wij toch nog steeds naar andere proeven uitzien, die wellicht beter op den duur zullen voldoen. Elke poging tot aanvulling of verbetering van het bestaande verdient onze belangstelling.
Als zulk een poging mogen wij het catechisatieboekje van den heer H.P. Schim van der Loeff aanmerken. Het wil een handleiding zijn bij het onderwijs over ‘de geschiedenis van den israëlitischen en den christelijken godsdienst.’ Als zoodanig hebben wij het dus te beoordeelen, terwijl wij daarbij onthouden, hoe de schrijver zich, al heeft hij het nergens bepaald gezegd, op modern standpunt plaatst. Trouwens, reeds de titel van het hoekje kon ten deele de hier gevolgde richting verraden. Geschiedenis van de israëlitische godsdienst is immers juist, wat volgens moderne zienswijs, de zoogenaamde bijbelsche geschiedenis van het O.T. moet vervangen? Altijd voor zoover men hare kennis voor jeugdige christenen noodzakelijk acht. Want dat men vroeger, bij het geven van godsdienst-onderwijs, te veel aan Israël en te weinig aan de eigen kerk heeft gedacht, staat tegenwoordig voor schier allen genoegzaam vast.
Beantwoordt het boekje van van der Loeff aan het beoogde doel? Laat ons aanstonds opmerken, dat vijftien hoofdstukken aan de behandeling der christelijke godsdienst gewijd en slechts zes aan Israël gegund zijn; een aanmerkelijke verbetering, vergeleken met de wijze, waarop wij vroeger de stof verdeeld zagen. Maar....men juiche niet te vroeg.
Het heeft wellicht reeds de aandacht van mijne lezers getroffen, dat ik zoo even, tegenover christelijke, geen israëlitische godsdienst, maar Israël noemde. De heer van der Loeff draagt er
| |
| |
de schuld van. Zijn boekje belooft: geschiedenis van de israëlitische godsdienst; het geeft, na twee hoofdstukken inleiding: ‘Geschiedenis van Israël en zijn godsdienst.’ De nu volgende inhoud is, door dien tweeden titel, ongetwijfeld beter, hoewel nog ver van nauwkeurig omschreven. Wij ontvangen vragen en antwoorden over 1o. Bijbelsche verhalen omtrent het eerste menschdom en de aartsvaders; 2o. Mozes; 3o. Het tijdvak der Richteren; 4o. Israël onder de eerste koningen; 5o. De rijken Israël en Juda. De bloeitijd der profeten; en 6o. De Joden. Met andere woorden: in plaats van geschiedenis der israëlitische godsdienst, vinden wij hier bijbelsche geschiedenis in den ouden zin des woords. Een zesde gedeelte van den tijd brengt men door met het lezen van Genesis! Wederom een zesde met Mozes, mitsdien een derde van het geheel, met ‘volksverhalen’ die handelen over een tijd, toen er eigenlijk nog van geen volk Israël of diens godsdienst sprake zijn kon. Waar de geschiedschrijver inderdaad vasten bodem onder de voeten krijgt, bij de vestiging van het koningschap, daar worden de zevenmijlslaarzen aangetrokken, en van Rehabeam stapt het eene been op de Assyriërs, terwijl het andere den kop der Babyloniërs verplettert. Nog een paar schreden, en men heeft den leeftijd van Titus bereikt, en men is getuige geweest van Jeruzalem's tweede verwoesting. Zoo heeft men ons op de catechisatie de geschiedenis van Israël geleerd, omdat men haar verwarde met de bijbelsche geschiedenis, waarvan men bovendien alleen - en met reden - de leerrijkste tafereelen ter onzer kennis bracht.
Ik maak er den heer van der Loeff geen verwijt van, dat hij het noodig oordeelt, voorloopig althans op sommige catechisaties, den ouden weg te volgen, maar ik ontzeg hem het recht, zijne behandeling der ouderwetsche bijbelsche geschiedenis des O. T's., geschiedenis van Israël en zijn godsdienst, en nog veel minder: geschiedenis van den israëlitischen godsdienst te noemen.
Een geschiedenis van Israël en zijn godsdienst begint met de vestiging des volks in Kanaän. Tot hare Inleiding behoort al wat men naar aanleiding der bijbelsche verhalen over vroeger dagen zeggen wil. Of het evenwel noodig is, onze jeugdige catechisanten met die ‘volksverhaleu’, gelijk van der Loeff ze noemt, bezig te houden, is een vraag, waarop ik voor mij nog altijd het juiste antwoord zoek. Zij was spoedig beslist, indien men van bijbelsche geschiedenis niets wist en nooit iets hoorde
| |
| |
dan wat wij goedvonden mede te deelen. Dan toch zouden wij met de behandeling der israëlitische volks- en godsdienstgeschiedenis op de catechisatie denzelfden weg inslaan, dien men op de scholen volgt, als men romeinsche of grieksche geschiedenis onderwijst. Dan geeft men, naar zijn beste weten, aan de kinderen de resultaten, waartoe de kritische bronnenstudie heeft geleid, zonder bij den inhoud aller ‘volksverhalen’ stil te staan. Doch wij hebben hier, met het feitelijk bestaan van den bijbel in elk christelijk gezin, een gansch anderen toestand. Men moet nu wel bespreken, wat men eigenlijk der behandeling nauwelijks waardig acht en waarbij men zich toch dikwerf van groote woorden moet bedienen, omdat men van het kind geen echte criticus van Israël's oude letterkunde maken kan of mag.
Het komt mij voor, dat wij de bedoelde methode, op de scholen gevolgd, meer en meer tot de onze zullen moeten maken. Uit dien hoofde meen ik, dat van der Loeff ons wat veel bij de ‘waarheid’ of ‘onwaarschijnlijkheid’, m.a.w. bij de kritiek der verhalen laat vertoeven. Doch het geldt hier een kwestie, die vooral in een tijd van overgang, gelijk wij beleven, moeielijk bevredigend is op te lossen en stellig, naar locale omstandigheden, een verschillend antwoord uitlokt.
Van een anderen aard zijn de bedenkingen, die men tegen des schrijvers opvatting van de ontwikkeling der israëlitische godsdienst, van modern standpunt inbrengen moet. De oude zuurdeesem werkt hier nog krachtig voort. 't Is waar: Abraham wordt ons ‘voorgesteld’ als in hooge gunst staande bij den God, dien hij vereerde’, en Mozes voerde de Jehova-dienst in, terwijl hij ‘volgens de overlevering’ een tabernakel liet bouwen; maar hoe dan dáár reeds, bl. 8, gevraagd naar ‘de viering en beteekenis der israëlitische feestdagen?’ Onder de Richters, hooren wij, ‘geraakte de dienst van Jehova, door Mozes ingesteld en door Jozua bevestigd, al meer en meer in verval’, alsof zij in de woestijn en iets later de godsdienst des volks ware geweest, nl. die dienst van Jehova, wier ‘verval’ de latere profetische geschiedschrijvers ons schetsen! Heeft Samuël ‘de afgoderij uitgeroeid?’ Vader Egeling zou er zich over verheugen, als hij las: ‘De beeldendienst en de afgoderij van bijna alle koningen, en bovenal hun onzedelijkheid deed het rijk Israël al meer en meer vervallen, totdat het in 721 door de Assyriërs werd verwoest’.
| |
| |
Moest de hervorming, door Josia tot stand gebracht, niet in een hoofdvraag besproken en het uitgangspunt van vele beschouwingen over Israël's godsdienst zijn?
Doch genoeg, ter rechtvaardiging van mijn oordeel, dat het eerste gedeelte van van der Loeff's boekje niet bijzonder gelukt kan heeten. Veel beter, dunkt mij, is het tweede hoofddeel, dat in 15 hoofdstukken de ‘geschiedenis van den christelijken godsdienst’ bevat. De stof is verdeeld als volgt: 1o. Johannes de Dooper; Jezus' geboorte en jeugd. 2o. en 3o. Jezus' openbaar leven. 4o. en 5o. Jezus' prediking. Het koninkrijk der hemelen. Het Evangelie. 6o. Jezus' gelijkenissen. 7o. Jezus' vrienden en vijanden. 8o. Jezus' lijden en sterven. 9o. De eerste dagen na Jezus' dood. 10o. De Apostelen. 11o. Het christendom in de vier eerste eeuwen. 12o. De kerk der middeleeuwen. 13o. De kerkhervorming. 14o. De Roomsche kerk na de hervorming; het Protestantisme. 15o. De Nederlandsche Hervormde kerk.
Uit die inhoudsopgave kan men reeds zien, hoeveel ruimer hier de geschiedenis onzer godsdienst wordt opgevat, dan vroeger en tegenwoordig nog veelal, bij verwaarloozing der kerkhistorie, pleegt te gebeuren. Bij de voornaamste feiten, wier behandeling hier in aanmerking komt, wordt de aandacht van leerling en onderwijzer bepaald. Men zou intusschen kunnen vragen, of er van de vervorming van Jezus' godsdienst tot het stelsel der katholieke kerkleer, niet iets meer moest gezegd zijn? Te sober dunkt mij, b.v. in dit opzicht, de verklaring omtrent het christendom in de vier eerste eeuwen: ‘Ofschoon men door de verzameling van de boeken des Nieuwen Testaments den godsdienst van Jezus zuiver trachtte te bewaren, werd deze toch meer en meer bevlekt door joodsche en heidensche misbruiken.’ Bij het verhalen van de geschiedenis eener godsdienst mag men toch niet te eenzijdig acht geven op hare uitwendige lotgevallen.
Breed is de ontwikkeling van Jezus' leven en prediking, iets wat stellig in hooge mate lof verdient, want zonder kennis van het gebouw, heeft zijne geschiedenis geen waarde. Wie niet aan de wintermaanden gebonden is, en den tijd heeft tot het geven van uitvoerig onderricht, zal, bepaald met het oog op de geschiedenis der christelijke godsdienst, het boekje van van der Loeff met vrucht op zijne catechisatiën kunnen gebruiken.
| |
| |
De aard der zaak brengt mede, dat men zich wel niet met elk woord en iedere opvatting van een historisch of zoogenaamd geschiedkundig feit, zal kunnen vereenigen. Doch, al acht men b.v. het bl. 20, gezegde over Jezus' geboorteplaats te zwevend, om dergelijke aanmerkingen zal niemand deze handleidïng verwerpen, want zij zijn niet van zulken aard, dat zij schade doen aan het geheel.
De vorm is mede over het algemeen goed. Vragen en antwoorden staan in behoorlijke verhouding tot elkander, en zijn in den regel duidelijk. Soms evenwel is de taal, waarin het antwoord wordt gegeven, niet eenvoudig genoeg, wat voor het van buitenleeren vrij lastig is. Een voorbeeld - niet uit velen, maar uit enkelen: - ‘De onwil der Roomsche kerk om zich te verbeteren, en hare onmacht tegenover den algemeenen geest van verzet, maakten dat in 't begin der 16e eeuw vele duizenden in verschillende landen zich van haar afscheurden.’ Woorden als levensernst en scheool acht ik ook minder geschikt voor een catechisatieboekje.
Wanneer de ‘Geschiedenis van Israël en zijn godsdienst’ beter behandeld, of liever nog, met een beschouwing over godsdienst in het algemeen en den bijbel, tot een Inleiding verwerkt was, dan zouden wij hier een ‘cathechisatieboekje over de geschiedenis van den christelijken godsdienst’ hebben, dat, met de bestaande vergeleken, uitnemend en een goede schrede voorwaarts op den rechten weg, mocht heeten.
Abbenbroek, Dec. '69.
W.C. van Manen.
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
R.W. Boer, Natuur- en Landhuishoudkundig leerboek, bestemd tot gebruik bij het onderwijs en tot zelf-onderricht-Arnh. D.A. Thieme. 1869. 2 dl. 80.
We ontvangen hier weder het werk van een man, die zich, zoowel door zijne praktische bemoeijingen als door zijne geschriften, op landhuishoudkundig gebied werkelijk verdienstelijk heeft gemaakt.
Hij, die niet onbekend is met het in '57 bij W.E.J. Tjeenk
| |
| |
Willink in twee deelen of stukken verschenen werk: Bijdrayen tot de kennis der houtteelt van denzelfden schrijver; die zich de losse stukken of recensieën herinnert, van tijd tot tijd in dit tijdschrift, de Nieuwe boeren-goudmijn of elders verschenen herinnert, zal van het hier aangekondigde werk des heeren Boer gewis geene andere dan zeer gunstige verwachtingen koesteren. De zoowel wetenschappelijke als praktische kennis, uit des schrijvers vroegere werken gebleken, geeft daartoe alle regt, en, wij haasten ons het er bij te voegen, het thans verschenen geschrift beantwoordt daaraan ten volle.
Dit boek toch, rijk van inhoud, aangenaam van vorm en duidelijk van voorstelling is even goed voor lektuur als tot zelfoefening geschikt.
In een zeven en dertigtal hoofdstukken wordt hier eene reeks van onderwerpen behandeld, deels op natuurkunde in 't algemeen, deels op bepaalde wetenschappelijke vakken, of op die van meer practischen aard betrekking hebbende, en dat wel overal met eene gemakkelijkheid en duidelijkheid, die het boek tot eene aangename lektuur maken, zelfs voor hem, die op het natuur-historisch terrein volkomen vreemd is, die de belangstelling wekken in onderwerpen waar men vroeger geen de minste belangstelling voor over had; terwijl zelfs de wetenschappelijke lezer er gewis onderscheidene zaken in aantreft die hem nog onbekend waren, en waarvan hij met genoegen kennis neemt.
Dit laat zich vrij gemakkelijk begrijpen, wanneer men weet, dat de schrijver - en hij deed daar wijs aan - zelf in zijn voorberigt zegt dat hij uit een aantal verschillende werken, dátgene overnam, wat hem bij de behandeling van verschillende en zeer uiteenloopende onderwerpen doelmatig voorkwam.
‘Voor een werk als hetgeen ik hier aanbied, was daarom niets natuurlijker, dan dat daarbij zulke geschriften werden geraadpleegd en in zeer vele gevallen gevolgd,’ zegt hij, maar hij laat er onmiddelijk op volgen: ‘Echter ontnam dit niet de gelegenheid om hier en daar ook eigene meening uit te spreken en eigen oordeel te doen kennen, waar de gevoelens van anderen met elkaâr in tegenspraak waren’; terwijl hij eindigt met de opgave van een 17tal werken over natuur-historische vakken, landbouw en landhuishoudkunde, als de voornaamste bronnen waaruit hij geput heeft.
| |
| |
Dat is eene eerlijkheid die vertrouwen inboezemt zoowel in den schrijver als in zijn werk.
Men zou echter dwalen wanneer men daaruit het gevolg trok dat het werk hoofdzakelijk als eene zamenvoeging of compilatie te beschouwen is van wat in andere boeken verspreid voorkomt; het tegendeel toch blijkt overal het geval te zijn, en uit den inhoud wordt men van 't begin tot het einde zeer duidelijk eene met geringe mate van oorspronkelijkheid en zaakkennis tevens gewaar.
Blijkbaar had de S. een tweeledig doel met zijn boek, namelijk om hen, die van landbouw- of landhuishoudkunde niets weten, een middel tot zelf-onderrigt in de hand te geven, hetwelk hen in staat stelt zich omtrent al de daarmede in verband staande bijzonderheden een algemeen begrip te vormen, en tevens de landbouwers in staat te stellen om, zonder te veel afgetrokkene studie, zich rekenschap te geven van het hoe en waarom hunner handelingen.
Leest men het eerste deel door, hetwelk, behalve de vijf eerste hoofdstukken, waarin algemeene chemische, geologische en klimatologische bijzonderheden besproken worden, uitsluitend over de planten handelt: over de zamenstellende deelen, de voeding, de vermenigvuldiging der planten, hare stelselmatige indeeling; voorts over de nuttige en de schadelijke gewassen, dan zou men werkelijk genegen zijn te gelooven dat de S. zich meer bepaald het leveren van een elementair leerboek voor de kruidkunde had ten doel gesteld. Zeker zijn het de planten die als het ware het geheele werk beheerschen, gelijk ze dan ook de spil zijn waarom al wat met landhuishoudkunde in verband staat, zich beweegt. Intusschen doet zich hier onwillekeurig de vraag voor: of aan dit onderwerp niet meerdere uitbreiding gegeven is als met het doel van het werk in dadelijk verband staat.
Wat hiervan zij, zooveel is zeker dat de meeste van die 17 hoofdstukken, met uitzondering alleen van die waarin plantbeschrijvingen gegeven worden, en die uit den aard der zaak meer tot raadpleging dan tot lektuur geschikt zijn, veel bevatten wat bij elken lezer belangstelling vinden zal, terwijl het hem gewis aangenaam zal zijn den S. als op den voet te volgen.
Eerst uit het tweede deel blijkt dat men met een landhuishoudkundige te doen heeft en dat de landbouw hem na aan
| |
| |
't hart ligt. Dáárin toch wordt achtereenvolgens gehandeld over de verschillende wijzen van grondbewerking en grondverbetering, over ploegen, eggen, spitten, bemesting, enz., op eene wijze die veel praktische kennis en ervaring verraadt.
Daarna komt het zaaijen aan de beurt, en wordt ook gelet op het zaaijen en planten der houtgewassen, ten bewijze dat de S. niet uitsluitend landbouw, maar landhuishoudkunde in ruimeren zin op 't oog heeft. Ook het snoeijen der woud- en vruchtboomen komt ter sprake, waarbij men zich echter afvraagt of voor het laatste onderwerp, bij eene zoo breede behandeling van sommige andere onderwerpen, niet wat meer uitvoerigheid wenschelijk ware geweest.
Zeer behartigingswaardig zijn de hier voorkomende mededeelingen over onze landhuishoudelijke dieren. Hier inzonderheid heeft de S. het juiste midden tusschen te groote uitvoerigen dito beknoptheid zeer goed weten te treffen. - Over werktuigen en gereedschappen is hij uitvoeriger; ook de behandeling van dít onderwerp verraadt zeer veel zaakkennis.
Eindelijk worden de ziekten der planten beschreven en wenken aan de hand gegeven om die te voorkomen of te genezen, waar 't mogelijk is, terwijl de laatste hoofdstukken handelen over schadelijke en nuttige dieren.
Die nu meenen zou dat dit alles slechts uit eene dorre opsomming van voorschriften of hulpmiddelen bij den landbouw kan bestaan, zou zich schromelijk vergissen en daardoor de waarde van het werk, blijkbaar het resultaat van langdurige overwegingen, waarnemingen, vergelijkingen en niet minder van studie, zeer miskennen. Integendeel het is een uitmuntend boek voor ieder die eenige beschikbare oogenblikken op eene aangename en tegelijk nuttige wijze wil doorbrengen.
Ook tot gebruik bij het onderwijs is het, blijkens den titel, bestemd. Hier vragen we ons echter af, voor welk onderwijs? - Zeker kan het als eene zeer goede handleiding beschouwd worden bij dat in den landbouw. Begrijpen we echter wel, wat de S. in zijn voorberigt zegt, dan bedoelt hij inzonderheid het lager onderwijs. - Maar 't kan toch zijne bedoeling niet zijn om den onderwijzers nog het onderwijs in landbouw of liever in landhuishoudkunde sensu latissimo op te dragen?
Op den omslag van het 2e deel lezen wij dat dit werk door de Geldersche Maatschappij van Landbouw aan H.H. onderwijzers
| |
| |
ten platten lande aanbevolen wordt. - Dat verdient het o.i. ten volle; het verdient echter meer, namelijk in de eerste plaats in handen te komen van álle onderwijzers, dus ook van die in de steden, en vervolgens aanbevolen te worden aan allen die eenig belang stellen in die dingen, waarvan voor een zeer groot deel onze maatschappelijke welvaart afhankelijk is.
Inderdaad, velen mogen van meening zijn dat de onderwerpen daarin behandeld niet hun, maar alleen de boeren en buitenlui aangaan. Indien ze zich slechts in zooverre van die vooringenomenheid weten los te maken, dat ze een paar hoofdstukken van dit werk lezen, zullen ze ongetwijfeld tot eene andere meening komen; namelijk deze: dat hoewel de juiste kennis van de aan het vak van landhuishoudkunde verbondene werkzaamheden wel is waar meer bepaald hem aangaat, die er zich speciaal mede bezig houdt, - eene algemeene, al is 't maar oppervlakkige kennis, toch het eigendom moet zijn van iedereen, en dat zij zulks, om verschillende redenen, ten volle waardig is.
Druk en papier zijn zeer goed, terwijl een aantal duidelijke houtgravuren het behandelde hier en daar nog duidelijker maken.
W.
De vormleer in de lagere school. - Eene handleiding bij het onderwijs en tot zelfoefening voor aankomende onderwijzers, door H. Bouman, onderwijzer aan de Normaalschool te Beerta. - Met 120 Houtsnêefiguren. Vijfde, vermeerderde druk, - Groningen, - J.B. Wolters. 1869. VIII en 211 bladz. 8o.
Rekenkunde. - Voornaamste bepalingen en eigenschappen, met vragen en opgaven tot oefening bij iedere les, voor de hoogste klasse eener lagere school en mingeoefende kweekelingen, door J. Meurs Rz. Hoofdonderwijzer te Spanbroek. Deventer, A. ter Gunne. 1869. 50 bladz. 8o.
Opgaven voor het rekenen uit 't hoofd; vrij bewerkt naar het hoogduitsch van W. Schmidt, door P. van Vlaardingen, hoofdonderwijzer te Schiedam. le stukje. Te Utrecht, bij S. Folkers. IV en 32 bladz. 8o. Prijs ƒ 0.10.
Oefeningen in het practisch en theoretisch rekenen, voor jeugdige onderwijzers door J.D.R. Moll, Deventer, A.S. van den Sigtenhorst. 1869. IV en 76 bladz. 8o.
Handleiding en rekenboek bij de voorstelling der Nederlandsche maten en gewigten geteekend door A.F. Aarts, door J.F. Jansen, hoofdonderwijzer aan de 3de Burgerschool te Harlingen. Leeuwarden, Hugo Suringar. 1869. 104 bladz. 8o.
| |
| |
Het metrieke stelsel van maten en gewigten, volgens de wet van 7 April 1869 (Staatsblad no. 67), ten dienste van aannemers, ambachtslieden, ambtenaren, kooplieden, militairen, opzigters, enz. verklaard door A.J. Leijer, onderwijzer in de Wis- en Zeevaartkunde te Helder. Helder, L.A. Laureij. 1869. IV en 16 bladz. 8o. Prijs ƒ 0.35.
Tabel der maten en gewigten, volgens de Wet van 7 April 1869 (Staatsblad no. 67), zamengesteld door A.J. Leijer, Onderwijzer in de Wis- en Zeevaartkunde te Helder. Helder, L.A. Laureij. In plano.
Het eerste boekje, de Vormleer van den heer Bouman, beleeft zijnen vijfden druk, die behalve enkele verbeteringen en vermeerderingen vrij wel met den vierden druk overeenkomt. Onder deze is te rekenen dat de opgaven ter oefening nu genummerd zijn, hetgeen 't welk zeker voor het gebruik gemakkelijker is, - en dat zij vermeerderd zijn, van grooter beteekenis is. Jammer slechts, dat daar tegen over staat de soms zeer groote achteruitgang der houtsneden, die door veel gebruik wellicht. tot mindere zuiverheid, soms tot gedeeltelijke onzichtbaarheid der figuren heeft gevoerd. Dit is te meer jammer, omdat het boekje er overigens flink uitziet. Laat ons hopen, dit gebrek spoedig in een zesden druk hersteld te zien.
De rekenkunde van den heer Meurs is wel een aardig boekske. Het is geene theorie en ook geen cijferboek: maar het bevat in een kort bestek twee zaken. Vooreerst bij iedere bewerking, waarvan niet eens de regel wordt opgegeven, veelmin verklaard, komen slechts enkele punten ter sprake, waarop gelet moet worden: hetzij eene bepaling, hetzij eene opgave der onderscheidene mogelijke gevallen, hetzij het verband met andere bewerkingen. Vervolgens komt er telkens een aantal vragen voor, die zijn ingericht, om de opmerkzaamheid te wekken en het oordeel te scherpen. Er wordt bekendheid met de bewerkingen en de regels der cijferkunde ondersteld: het is een herhalingsboek voor de theorie, evenzeer als er zoovele bestaan voor de praktijk: en kan als zoodanig uitnemend dienen. In hoeverre echter het geraden mag schijnen, zulk een zamenstel ‘bepaald van buiten te laten leeren,’ zooals schr. wil, is eene andere vraag, die ik niet gaarne toestemmend zoude beantwoorden. Dit dunkt mij, strookt ook niet met de heuristische methode van den schrijver, die ‘de kinderen zoover tracht te brengen, dat zij zelven regels vinden, definitiën geven en eigenschappen
| |
| |
in bewoordingen brengen,’ noch met zijne gezonde opmerking, ‘dat het te veel van buiten leeren bij het onderwijs in de lagere school hoogst ondoelmatig is, en zeer nadeelig voor de ontwikkeling van de vermogens der leerlingen.’
De opgaven van den heer C. van Vlaardingen zijn vrij bewerkt naar het hoogduitsche werkje ‘Aufgaben zum Kopfrechnen für Lehrer an Volksschulen von Wilhelm Schmidt. 1868. Dit Eerste Stukje bevat zes hoofdstukken. I. Op- en aftellen, II. Vermenigvuldigen en deelen, met de getallen van 1-10; vervolgens I. Optellen, II. Aftrekken, III. Vermenigvuldigen en IV Deeling, van getallen van 1-100, altijd met geheele uitkomsten. De methoden, die men daarbij achtervolgens moet toepassen, zijn 1o. afronding der gegevene getallen (b.v. 48 = 50 - 2,23 = 20 + 3), 2o. ontbinding (b.v. 16 × 45 = 8 × 90), 3o. achtgeven op de onderlinge betrekking der getallen (b.v. 7 + 8 + 9 = 3 × 8), 4o. verkorting (of liever dunkt mij: vereenvoudiging), (b.v. 120:24 = 30:6), 5o. toepassing van de eigenschappen der maten, gewichten en munten.
Omtrent zijne Oefeningen bericht ons de heer J.D.R. Moll in zijn Voorbericht, ‘dat deze opgaven voor een gedeelte haren oorsprong hebben van gehouden vergelijkende en provinciale examens. Het meerendeel is evenwel nieuw. Men zal daaronder nu en dan zeker een oude bekende aantreffen. Door de bijvoeging der vragen over de theorie hoop ik mijnen jeugdigen ambtgenooten geen ondienst gedaan te hebben.’ Het is dus eene verzameling van moeijelijker vraagstukken over rekenkunde: en als zoodanig kan zij tot eigen oefening zeer worden aanbevolen. Op bladz. 72-79 vindt men de Antwoorden op deze voorstellen, verdeeld in drie Afdeelingen, elk van tien paragraphen, die tien voorstellen bevatten.
De Handleiding van den heer Jansen bevat veel meer, dan men uit den titel zoude afleiden. Hoofdzakelijk hield hij het oog op het rekenen met tiendeelige breuken toegepast op ons stelsel maten en gewichten, met de herleidingen tot allerlei vreemde maten en gewichten. Bovendien vindt men daarin beschouwingen over den oorsprong van den meter, het Amsterdamsche Peil, oefeningen in de oogmaat, oppervlaks- en inhoudsberekeningen, en formulen daarvoor, over vries- en kookpunt, over soortgelijk gewicht, over wegen met balansen en bascules, over standpenningen en pasmunt. Wel veel onderwerpen voor zulk een
| |
| |
titel, zal men zeggen: maar ook niet te veel? Ik vrees nl. dat hier aan het vele het goede wat is opgeofferd. Zoo geven bladz. 62 en 63, bij het eerste opslaan, twee soorten van fouten. Op de eerste zegt schrijver: ‘de algemeene wet voor alle ligchamen is, dat zij vermeerderen of verminderen van inhoud in regtstreeksche verhouding van den warmtegraad, die zij hebben,’ dus bij 30o Celzius, is een ligchaam driemaal zoo groot als bij 10o? Op bladz. 63 doet hij het voorkomen, alsof de kilogramme te Parijs de prototype was, in tegenstelling van de mètre; die toch ook zeker, en wel met het oudste recht, dien naam mag blijven dragen, tot zij door eene andere, in beteren vorm, wordt vervangen: maar daarenboven die prototypen zijn niet ‘voor de dienst bestemd’ zooals schr. op bladz. 63 zegt, maar zijn zorgvuldig weggesloten, zoo als eenige regels later voorkomt. Veel van het in dit boekske medegedeelde, dunkt me, is wel geschikt om op de les verteld te worden, mits dan de opgaven nauwkeurig zijn; maar voor den druk is die nauwkeurigheid wel een hoofdvereischte, evenzeer als de gepastheid, - en uit dit oogpunt beschouwd had er m.i. veel kunnen wegblijven.
De beide werkjes van den heer Leijer zijn bewerkt naar het voorstel van den heer A.J.H. van der Toorn te Amsterdam. (Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding. Junij 1869.) Het doel, om door verkorte benamingen een duidelijk overzicht over het stelsel maten en gewichten te geven, wordt aldus bereikt.
De vijf verschillende eenheden worden door de aanvangsletter aangegeven: Meter door M, Are door A, Stere door S, Liter door L, en Gram door G. Vervolgens wordt dit evenzoo gedaan met de voorzetsels voor de veelvouden: deka door D, hecto door H, kilo door K, en myria door M; en bij die voor de onderdeelen met de kleine letters: deci door d, centi door c, milli door m. Ten slotte drukt M2 een vierkanten meter uit en M3 een kubieken meter; evenzoo bij de onderdeelen. Op die wijze verkrijgt men bijv. voor de opeenvolgende gewichten m G, c G, d G, G, DG, HG, KG, MG: voor de opvolgende ruimtematen m M3, c M3, d M3 = m S, c S, ds, S = M3, DS. Men lette hier op het onderscheid tusschen d M3 en d S; het eerste bedoelt eigenlijk (d M)3, een kubieken palm, het tweede daarentegen een Decistere, het tiende deel van een kubieken meter of stere.
H.
| |
| |
| |
IV. Biblioscopie.
1. SCHETSEN EN VERHALEN naar het Engelsch van Charles Dickens. Te Rotterdam bij Hendrik Altmann. 1869. Met titelvignet in steendruk. In groot 8vo. 293 bl. Prijs ƒ 3, -.
2. IN HET DUIN. Een verhaal. Uit het Hoogduitsch van Fr. Spielhagen, door Dr. L.P. Ouwersloot. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1869. In groot 8vo. 243 bl. Prijs ƒ 2,50.
3. DRIE LEVENSWEGEN. Een verhaal. Uit het Engelsch van F.A. Trollope, door Mej. Marie J.H. Pruim. II Deelen. Bij dezelfden. 1869. In Post 8vo. 718 bl. Prijs ƒ 3,60.
4. ROOK, OF HET LEVEN TE BADEN. Een Russische roman van J. van Tourquenof. Deventer, C. Zwaardemaker. 1869. In Post 8vo. 253 bl.
5. JETTA. Schetsen en beelden uit een vreemd land, door Kwamina. Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1869. In Gr. 8vo. 184 bl. Prijs ƒ 1,90.
't Is noch mogelijk noch noodig een kritisch verslag te geven van al de vertaalde romans en romantische schetsen, die als met onverpoosden stroom toevoer geven aan leesgezelschappen. Wat zal men er telkens van zeggen? Korte opgave van den loop en den afloop der gebeurtenissen - maar dan is voor vele lezers het aantrekkelijke meer dan ter helfte weggenomen. Eene beoordeeling van karakterschildering - zij is zonder het eerste bijna niet mogelijk. Eene lijst van feilen in vertaling en druk - slechts voor vertalers en uitgevers van eenig, voor het publiek van luttel belang, tenzij het waarschuwing zij tegen taalverminkingen, gelijk er langs den weg der vertaalde roman-literatuur zoo vele in onze schrijftaal zijn ingeslopen. Maar ook dit wil niet tot vervelens toe herhaald zijn.
't Zij mij daarom vergund, het boven aangeduide vijftal eenvoudig aan te kondigen.
1. Dickens verloochent ook in zijne kleine, oogenschijnlijk vluchtig neêrgeschreven ‘schetsen en verhalen’ de fijne gave van opmerken en den geestigen trant van voorstellen niet, die boeit en onderhoudt niet slechts, maar veelal ook te denken overlaat.
2. Spielhagen, minder bekend, is meer een gewoon romanschrijver; zijn ‘In het duin’ moge de aandacht niet zoo sterk spannen, het houdt haar bezig en Dr. Ouwersloot heeft zijne taak goed verricht.
| |
| |
3. De ‘Drie levenswegen’ van den meer bekenden Trollope, wederom een der ontelbare romans uit het Engelsche familieleven, is goed door Mej. Pruim vertaald; alleen is aan te merken, dat zij sommige toestanden in Engeland niet schijnt te kennen; anders zou zij niet ‘cheque’ en ‘fellow’ onvertaald hebben gelaten; cheque is een wisselbrief op de Bank, fellow een persoon, die aan eene der nog geheel op middeleeuwschen voet ingerichte universiteiten te Oxford of Cambridge begunstigd is met eene sinecure, die, zoo lang men niet gehuwd of in het bezit van een geldelijk vermogen gekomen is, een jaarlijksch inkomen geeft, bij inwoning en tafel in eene der universiteitsafdeelingen (colleges). De vertaalster heeft blijkbaar gevoeld, dat het woord fellow in zijne gewone beteekenis: makker, deelgenoot enz. ten aanzien van den jongen Norman niet te pas kwam. Ook brengt zij in 't begin het Engelsche geld in Ned. guldens over - later spreekt zij van ponden en shillings. Doch ik zou ditmaal geen bijzondere aanmerkingen maken en deelde dan ook een paar kleinigheden slechts mede om de vertaalster bij volgenden arbeid van dienst te zijn.
4. ‘Rook’ enz. De reden van den titel verneemt de lezer eerst op bladz. 236, waar de held van het verhaal op den spoorweg er over mijmert, dat het Russische leven, ja het geheele menschelijke leven niets is dan ‘rook’. Hij herhaalt dat referein met betrekking tot de ontevredene, politiseerende, planmakende, klagende en scheldende Russen, met welke hij te Baden in aanraking geweest was, en wier gesprekken, zoo vele in dezen roman worden medegedeeld, tamelijk vervelend zijn. Litwinof zelven beklagen we; de strik waarin hij viel zou menigeen om den hals knellen, maar dat hij dat knellen zoozeer gevoelde, pleit voor zijn zedelijk karakter. Meesterlijk is na het gebeurde de wederkeerige verhouding tusschen hem en de edele Tatiana geschilderd. Heerlijk komt hare voortreffelijke figuur uit tegenover de verachtelijke Irina. Doch meer mogen we er niet van zeggen, zal de lezer niet meer weten dan hem lief is, eer hij het boek openslaat. Over de beoordeeling van Russische schrijvers en artisten moeten we het stilzwijgen bewaren, daar de meesten ons ter naauwernood bij name bekend zijn. De vertaling is goed, maar zeer met Fransche volzinnen doorspekt. Toch is zij zeker uit het Duitsch, blijkens enkele verraders van de herkomst, zooals verduwing (zegge: spijsvertering) bl. 42.
| |
| |
5. ‘Jetta’, naar wie deze Surinaamsche tafereelen genoemd zijn, is slechts in het eerste gedeelte de hoofdpersoon. Doch de romantische knoop, zoo er al een is, ligt zeer los tusschen de ‘schetsen’ van natuur en volksleven, zoo van negers als van blanken, te en om Paramaribo. Over de juistheid kan men niet oordeelen als men er zelf niet geweest is; maar gaarne gelooven we, dat het voor onze ‘West’ op den duur allerheilzaamst zou zijn als de nu vervallende plantaadjen alle in handen kwamen als die van den verlichten philanthroop Dr. Duval. Allerlei sociale vraagstukken komen in dit zeer net, maar zeer wijd gedrukt boekje ter sprake: het onderwijs, neutraal of naar kerkvormen - de question brûlante van den dag, en de koloniale politiek, een idem, niet te vergeten. De schrijver is blijkbaar een kundig man, die bezield is met warme zucht voor het welzijn van Suriname. Wie hij is kunnen we niet raden. ‘Kwamina’ houde men voor geen letterverzetting; het is bij de Surinaamsche negers de gewoonte, in den gemeenzamen spreektrant bijnamen te geven, en wel naar den weekdag waarop iemand geboren is (zie bladz. 23). Een man, op Dinsdag geboren, heet Kwamina, waaruit men dus dit weinige te weten komt, dat een man, niet eene vrouw (dan zou het Aboni zijn) het boekje geschreven heeft, en dat die auteur op een Dinsdag geboren is.
v.O.
De Moluksche landvoogden van het jaar 1605 tot 1818. door J.B.J. van Doren, oud hoofd-officier der militaire intendance van het O.l. leger, ridder van de Militaire Willemsorde, van den Nederlandschen Leeuw, enz. Amsterdam, J.D. Sybrandi. 1868. prijs ƒ 1,10.
Dit geschrift zal met vrucht geraadpleegd worden door ieder, die zich wenscht bekend te maken met de geschiedenis van de Moluksche eilanden. De waarde van dit geschrift wordt zeer verhoogd, omdat de schrijver zich heeft kunnen ten nutte maken de belangrijke documenten uit het oude archief der Molukken. Aan de belangstellende aandacht van het publiek wordt dit geschrift aanbevolen.
Dev.
C. Duymaer van Twist.
| |
| |
| |
V. Bibliographisch Nieuws.
1. 't Is ons een waar genot, op eene nieuwe onderneming van den verdienstelijken uitgever A.C. Kruseman te Haarlem de aandacht onzer lezers te mogen vestigen. Bekend is het - wij spraken er nog over in No. 2 van dezen jaargang - dat twee geschriften door hem werden uitgegeven, die voor de kennis van het leven onzer voorvaderen van het hoogste belang zijn. Wij wezen er op, dat de man, die hij zich met het bewerken dier geschriften belast had, zich op uitstekende wijze van zijne niet-gemakkelijke taak had gekweten. De Heer Dr. G.D.J. Schotel behoort tot de specialiteiten van ons vaderland, aan wien het gegeven is, om ‘een Oud-Hollandsch Huisgezin der zeventiende eeuw’ en het ‘Maatschappelijk leven onzer Voorvaderen’ zóó juist en levendig te teekenen, dat wij een welgelijkend beeld van het vervlogen weleer voor ons zien. Zoo iemand, dan toch heeft deze oudheidkundige door veeljarige studie en onverdroten ijver de bronnen weten op te sporen, ontcijferen, en schiften die hem in vroegere toestanden een onbenevelden blik doen slaan. Zoo iemand, dan heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door grootere en kleinere, - doch in elk geval hoogst belangrijke - bijdragen over vaderlandsche oudheid en geschiedenis. Wij rekenen ons niet in staat, om thans eene volledige lijst van de voortbrengselen, waarmede hij onze historische en antiquarische letterkunde verrijkt heeft, te ontwerpen. Maar wij wenschen ons zelven geluk, dat aan zulk eene hand de beschrijving is opgedragen van den Openbaren Eeredienst der Nederl. Hervormde Kerk in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw.
Voorzeker! een moeitevolle arbeid! Er moet vrij wat bijeenverzameld en uitgezocht worden, éér men tot de bearbeiding der verkregene stof kan overgaan. Ook de Hr. Schotel zal dit hebben ondervonden, en heeft regt om de hulp en medewerking te verwachten van allen in den lande, die hem met gegevens kunnen tegemoet komen. Wij vertrouwen, dat de belangstelling in 't onderwerp algemeen genoeg wezen zal, om hem in zijne billijke verwachting niet te leur te stellen. De 1e aflevering van zijn geschrift is reeds verschenen en de inzage daarvan moge menig- | |
| |
een opwekken - vooral kerkelijke besturen en predikanten - om eens na te sporen of er in hunne archieven en bibliotheken ook nog acta of stukken, boeken of boekjes worden aangetroffen, die Dr. Schotel dienen kunnen bij zijne beschrijving van den eeredienst der N.H. kerk. Indien ieder in zijn kring zich hiertoe slechts éénige moeite wil getroosten, dan - wij zijn er zeker van - zal er vrij wat belangrijks voor den dag komen, dat anders nutteloos in kast of kist begraven blijft. 't Is daarom te hopen, dat men deze kostelijke gelegenheid niet late voorbijgaan, ten einde aan 't stof der vergetelheid te ontrukken, wat bij de behandeling van dit omvangrijk onderwerp verdient in 't licht gesteld te worden.
't Is ons plan niet, om nu reeds een oordeel uit te spreken over hetgeen in deze 1e aflev. voorkomt. Later, als 't werk kompleet is en de auteur in zijne aanteekeningen zal hebben opgehelderd en verdedigd, wat hij in den tekst slechts thetisch kon voordragen, is hiertoe geschikter tijdstip aangebroken. Intusschen veroorloove men ons bij voorraad op te merken, dat Schotel nu reeds getoond heeft te zijn the right man on the right place. De wijze, waarop hij achtereenvolgens over het uitwendige van ‘het kerkgebouw,’ ‘het kerkhof,’ ‘de toren’ en ‘de klokken’ handelt, toont zonneklaar, dat hij zijn onderwerp volkomen meester is. In korte maar krachtige trekken schetst hij ons 't verleden. Met spaarzame bedachtzaamheid doet hij eene keus uit de gegevens hem geschonken. Smaak voor 't schoone en evenredige spreekt ons van elke bladzijde toe, terwijl hij het licht juist dáár vallen laat, waar het noodig is, om den lezer een helderen blik op het geheel te verschaffen.
Maar genoeg. Deze 1e afl. - die bovendien verrijkt is met eene keurige lithographie, voorstellende de kerk te Sloten 1640, die te Castricum, de Westerkerk te Amsterdam, de Groote kerk te Dordrecht van binnen en de Zuiderkerk te Amsterdam van buiten naar 't Zuiden te zien, - prikkelt ons verlangen naar eene kennismaking met de volgenden. En toch moeten wij schier wenschen dat deze niet te spoedig zullen verschijnen. Moge den geleerden auteur van alle kanten zóóveel stof worde toegevoegd, dat hij tijd behoeft om er zijn voorraad meê te verrijken; doch moge hem tevens leven en gezondheid, lust en opgewektheid blijven gespaard, om dit alles te bear- | |
| |
beiden, zoo als hèm dit is toevertrouwd. Zeker zal onze vaderlandsche letterkunde zich dan in wat uitstekends en zeldzaams hebben te verheugen.
2. In den loop der vorige maand verscheen bij de firma G. Brouwer te Deventer een nieuw geschrift van een man, wiens pennevruchten steeds welkom zijn, omdat zij getuigen van eene oorspronkelijkheid van gedachte en eene frischheid van opvatting, die ons aantrekken. Reeds deze waarborgen weder eene gunstige ontvangst aan een boekdeel van zijne hand, dat zich voorstelt een antwoord te leveren op ‘de gewigtigste vraag uit de geschiedenis der zedekunde.’ De auteur, Prof. A.J. Vitringa, heeft die vraag aldus geformuleerd: ‘Was de christelijke liefde een nieuw en oorspronkelijk beginsel?’ en hierin een onderwerp aangekondigd, dat ongetwijfeld de belangstelling van een nadenkend en beschaafd publiek opwekt. Vooral in onze dagen is het bespreken van zulke kwesties dringend noodig - en den heer Vitringa, wien het bij uitstek is toevertrouwd, om aan zijne landgenooten hierover iets degelijks te denken te geven, komt de niet geringe lof toe, dat hij dit op de regte wijze heeft gedaan. Reeds op de 1e bladzijde van zijn geschrift doet hij 't gewigt van zijn onderzoek voor onzen tijd helder in 't oog springen, ja! voor onzen tijd, waarin velen van oordeel zijn, dat het arbeiden aan onze geestelijke ontwikkeling geheel in strijd is met onze stoffelijke belangen. Of....zal men misschien zeggen, dat deze beschouwing eenzijdig is en partijdig?....
Wij gelooven het niet 't Is waar, men geeft gaarne toe, dat het christendom eene voortreffelijke zedeleer predikt, maar acht men het tevens niet te onpractisch, om het toe te laten op 't gebied der dingen van het dagelijksche leven? Geeft het - zoo zeggen althans niet weinigen - eene plaats in uw binnenkamer ontsluit het nu en dan den toegang tot uw huiskamer, ja! laat des noods binnen 't openbaar kerkgebouw die stem spreken - maar gij wordt ‘een slecht burger dezer aardsche maatschappij met uwe vrome bespiegelingen.’ Zij mogen u vormen en opvoeden voor eene toekomstige wereld, voor deze tegenwoordige maken zij u ongeschikt. Zij eischen, dat gij uw heil van den hemel wachten - en de dingen, die beneden zijn, minachten zult. Zij willen, dat gij alles schade en verlies zult heeten, wat van
| |
| |
eenige waarde is voor het tijdelijk bestaan. Zij roepen u toe: ‘Hoog, omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet!’ en laten u intusschen verarmen, verhongeren en gebrek lijden. De godsdienst, het streven naar geestelijke volmaking - en onze tijdelijke welvaart, och! ze zijn geslagen vijanden. De eerste trouwens leidt onze aandacht en belangstelling van den laatste af. De eerste rooft onzen tijd en verdeelt onze krachten, want het heeft zoo vele eischen - en deze eischen zijn in strijd met den laatste. Zie - zegt men verder - ook de ervaring bewijst het zonneklaar, dat het veel verstandiger is, zich met zijne zedelijke roeping weinig of niet te vermoeijen. De voorbeelden zijn legio, dat zulke dwaze bespiegelaars gebrek lijden, terwijl zij, die slechts arbeiden voor den bloei hunner stoffelijke belangen, rijkelijk 't goede der aarde genieten. Onverklaarbaar is het dan ook, hoe de man van Nazareth, die anders nog al een helderen blik plag te slaan in de dingen des dagelijkschen levens, dit zoo geheel voorbij ziet. Zijn eigen voorbeeld bewijst bovendien, dat hij in dit opzigt deerlijk heeft misgetast. Indien er trouwens ooit iemand op aarde geleefd heeft, die voor 't hoogere arbeidde, dan was hij het. En toch, - hem ontbrak zelfs eene plaats om 't hoofd op neder te leggen - en hij werd ondersteund met de almoezen der liefdadigheid. Van gaven der liefde moest hij leven. In ditzelfde lot deelden ook zijne discipelen en vrienden. Goud en zilver bezaten zij niet. De geriefelijkheden van huis en haard moesten zij ten offer brengen - en zonder male of buidel togen zij in de dienst van 't Godsrijk 't land door. - Met hoeveel duizenden proeven zou men deze kunnen vermeerderen, en alzoo 't bewijs leveren ‘dat de straf voor veronachtzaming van tijdelijke belangen niet achterwege blijft; dat, behalve ligchamelijken en geestelijken kommer, dezulken de onverschillige minachting der maatschappij, die geene onnutte leden kan gebruiken,
treft en dat ze hen, die geen deel nemen aan het algemeene streven naar welvaart en vooruitgang, met regt aan hun lot overlaat.’
Wij staan dus voor een dilemma: opoffering van onze hoogere voor onze stoffelijke belangen, of verzaking van dezen voor genen?....Dit dilemma moet evenwel opgelost kunnen worden, zal de mensch geen wezen zijn, welks bestemming op aarde 't jammerlijk lot is van den slaaf, die twee heeren moet dienen.
| |
| |
Aan de oplossing van dit probleem is 't belangrijke boek van Prof. Vitringa gewijd. Hij doet dit langs historischen (zeker den besten) weg, en toont aan, dat de wijssten en gemoedelijksten onder ons geslacht over deze vraag der zedekunde ernstig nagedacht hebben. Hij doorloopt hiertoe de scholen der Grieken en Romeinen. Hij verhaalt ons ook, wat de verlichtsten en vroomsten onder Israël hierover hebben gepeinsd en gesproken. Hij bewijst voorts, dat reeds Apulejus een duister besef had van wat eerst door en in 't christendom tot zijn volle regt en klaarheid is gekomen, - maar vooral: dat juist in de volledige oplossing dezer levensvraag de verdienste, de bezielende kracht, 't oorspronkelijk geniaal beginsel, ja 't eigenaardig wezen van het christendom gelegen is.
Maar genoeg bij voorraad ter aanbeveling van een geschrift, dat gewis tot de merkwaardigste verschijnselen onzer hedendaagsche letterkunde behoort. Wij hopen er spoedig een uitvoeriger beschouwing, door een onzer geachte medewerkers ons reeds toegezegd, van te leveren; maar kunnen ons niet weerhouden, om onze lezers intusschen op te wekken, dat zij te midden van den stroom der dagelijksche vlugschriften en brochures, toch ook eenige oogenblikken afzonderen voor een boek, dat blijvende waarde bezit.
Even vóór het afdrukken van dit vel ontvingen wij ter aankondiging:
Inleiding der Engelsche taal met een overzicht van de regels der uitspraak, door J.H. Meyer. 1e stukje, 2e herziene en veel vermeerderde druk, en
English Grammar adopted for the Use of Dutch Students. With numerous examples taken from the English and American classical authors and a few exercises, compiled by J.H. Meyer.
De naam van den schrijver is reeds voldoende om met grond iets goeds van deze beide taalkundige leerboeken te verwachten. Wij meenen zelfs, dat een voorloopig gebruik ze als zoodanig heeft gestempeld. Toch mogen wij, om het eigenaardige, waardoor zij zich aanbevelen, ze niet met dit vlugtig woord ‘abfertigen’; maar zullen zij door een bevoegde hand spoedig nader worden gekarakteriseerd. |
|