Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||
[pagina 98]
| |||||||
ness of ‘aan het gareel gewend’. Zeer goed zou dit in eigenlijken zin ‘tot hun plicht gebracht’ mogen heeten, of, als het min of meer vrijwillig geschiedde, ‘tot plicht teruggekeerd.’ De Vertaler heeft dan ook, in mijn oog althans, de bedoeling van den Engelschen titel met laatstgenoemde woorden goed weder gegeven; waarschijnlijk, omdat wij in onze taal de door Yates gebezigde uitdrukking niet zonder omschrijving kunnen overbrengen en hierdoor de titel het puntige zou verliezen; misschien ook, omdat hij 't minder gepast, minder kiesch vond, een paar jonggehuwden bij een span paarden te vergelijken, dat - gedresseerd werd. Dit is bij mij het geval, en ik vind in deze betiteling van zijn boek, door den Engelschman, een nieuw bewijs voor het verkeerde van zulk soort van uithangborden. Behalve het minder fijne der gebezigde uitdrukking, is er evenwel nog eene reden, waarom ik tegen deze omschrijvende titels telkens mijne stem verhef. Het gaat mij zooals menig lezer. Wij willen bij een verdicht verhaal niet vooraf gewezen worden op het een of ander thema, dat de schrijver plan heeft uit te werken. Het doet te veel denken aan zijn opzet, om wat hij wil vertellen zoo te schikken en te plooijen, als zijn thema vereischt, en dwingt onwillekeurig, te uitsluitend de aandacht te vestigen op die personen, van welke verondersteld worden kan, dat zij de hoofdrollen vervullen of de hoofdpersonen zijn zullen. Indien zij werkelijk de belangstelling waardig zijn, of hun lot aanstonds deelneming wekt, is de schade nog zoo heel groot niet; maar komen ook andere zaken en andere personen ter sprake, die even veel, zoo niet meer, de aandacht verdienen, zoo wordt deze manier steeds bedenkelijker. Het verdeelt niet slechts de opmerkzaamheid, maar het veroorzaakt een gevoel van spijt, dat aan die gewaande hoofdpersonen het overige ondergeschikt gemaakt of geheel opgeofferd wordt. In dezen roman van Yates is dit al zeer sterk het geval. Barbara en Churchhill zijn klaarblijkelijk de prima donna en de premier amoureux; als de roman een tooneelstuk was, zou ik zeggen: zij vervullen de hoofdrollen; maar Kate Mellon is oneindig belangrijker figuur. Is Barbara de conventioneele coquette, onder menschen van hooger stand opgevoed en aan hunne levenswijze gewoon; is haar huwelijk in zekeren zin eene mésalliance, althans een afdalen tot lager sport op de maatschappelijke ladder, met de gewone gevolgen hiervan; Kate | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Mellon is daarentegen een oorspronkelijk karakter; zij heeft eene eigene zeer belangrijke geschiedenis; zij is eene door meer dan een jong mensch begeerde partij; zij heeft invloed op het lot van de meeste personen in het verhaal, hetzij door hare eigene verliefdheid, hetzij door de liefde van anderen voor haar; zij brengt eindelijk alle gemoederen (zeker ook dat van den lezer) in beweging en, last not least! haar tragisch uiteinde geeft aanleiding, dat Barbara en Churchhill ‘tot plicht teruggekeerd’ mogen heeten. Hoe het met Kate Mellon afloopen zou, intrigeerde mij oneindig meer, dan de vraag, of het verkeerd gesorteerde huwelijk der beide eerste acteurs in het stuk mettertijd nog een gelukkig huwelijk zou worden, en het speet mij bijzonder, dat die arme Kate er zoo jammerzalig moest afkomen. Dat ik zoo hierover schrijf, heeft zijne oorzaak in het wezenlijk belangrijke van dit boek. Van een weinig beteekenend verhaal komt het er minder op aan, of het beantwoordt aan zijn titel en ons meer of minder geeft dan deze beloofde. Yates vertelt te goed, om niet met belangstelling zijne romans ter hand te nemen; en ik durf verzekeren, dat deze niet onvoldaan uit de hand gelegd zal worden, als men hem met aandacht doorgelezen heeft. Ik vind hem veel beter, dat wil zeggen: meer beantwoordende aan de eischen der kunst, minder overdreven en minder onwaarschijnlijk, dan zijn Eindelijk land, vroeger door mij in dit tijdschrift aangekondigd. Wat ik echter bij die gelegenheid in 't midden bracht over den trant van schrijven van Dickens en Thackeray, is op ‘Tot plicht teruggekeerd’ nog meer van toepassing, ja, ik zou kunnen zeggen, dat Yates zucht tot navolging van deze beroemde meesters in 't vak in dezen roman nog duidelijker doorstraalt, dan in den bovengenoemde. 't Is alsof hij Dickens wil nadoen in het uitvoerig beschrijven van alles wat hem voorkomt. Zelfs de winkel van een apotheker uit de buurt, wiens hulp bij een plotseling sterfgeval ingeroepen wordt, en die slechts eenige minuten ten tooneele verschijnt, wordt naawkeurig en breedvoerig beschreven! En Thackeray imiteert hij kennelijk in het inlasschen van humoristische en satirieke beschouwingen zonder den fijnen humor en echt satirieken geest van zijn model te bezitten. Over 't geheel wordt door dergelijke invoegsels, die geen dadelijke betrekking hebben op 't verhaalde, de gang van het verhaal noodeloos belemmerd en gerekt. | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Tot mijne spijt moet ik hier bijvoegen, dat de heer Jonker aan mijne gunstige verwachting van zijn vertaalwerk niet heeft beantwoord. Behalve ‘kop over bol’ voor ‘hals over kop,’ ‘pennen’ voor ‘spelden,’ ‘gestijfseld’ voor ‘gesteven,’ ‘hom’ voor ‘jabot,’ ‘klouwen’ voor ‘harken,’ ‘mouselinen’ voor ‘neteldoekschen,’ ‘steenolielamp’ voor ‘petroleumlamp’ en dergelijke meer, vind ik melding gemaakt van een ‘klakoog’ en een ‘herthond,’ woorden die ik niet versta, tenzij dit bij mij een gebrek is van kennis onzer moedertaal. Maar afgezien van deze minder goede woorden, is er zooveel stroefs en zulk een tal van deftige uitdrukkingen door hem gebezigd, die zeker in het Engelsch veel eenvoudiger klonken, dat de stijl er noodeloos door opgeschroefd wordt. Ook de heer Roelants schijnt zich niet te storen aan mijne aanmerkingen op het innaaijen zijner boeken. Even als van mijn exemplaar van Eindelijk land, is dat van dezen roman reeds geheel doorgesleten op den rug, zoodat het in elkander hangt, nadat het slechts een paar maal gelezen werd! Lof komt den uitgever echter toe voor het portret van den schrijver, dat in plaats van een gewoonlijk leelijk titelprentje, tegenover den titel prijkt van het 1ste deel. Is deze goed uitgevoerde beeltenis van Yates ook zoo goed gelijkend, dan hebben wij hem ons voor te stellen als een jovialen Engelschen schrijver.
No. 2. Als Miss Braddon, toen zij haar Circe in Belgravia plaatste, met een enkel woord bekend had, dat zij haar onderwerp aan de Dalila van Octave Feuillet ontleend en naar eigen phantasie uitgewerkt heeft, zouden de Pall Mall Gazette en de Saturday Review haar zeker minder hard gevallen zijn. Van den uitbundigen lof, door aankondigers en recensenten haar toegezwaaid, zouden zij zeker wat afgedongen, maar haar boek niet gerangschikt hebben onder de prullen, die niet waardig zijn gelezen te worden. Nu moest deze letterkundige diefstal hen wel ontstemmen, juist om al die lofspraak, - want in de republiek der letteren heerscht gelukkig nog zooveel gevoel voor eerlijkheid, dat dergelijke vrijheden als hier genomen werden, aan de kaak worden gezet - en heeft dit ongunstig gewerkt op hun oordeel over een zeker niet onverdienstelijk werk. De Hollandsche vertaler doet in de voorrede wel zijn best, om haar vrij te pleiten, maar gaat hierbij te werk als de advokaat van eene | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
onhoudbare zaak, hij overdrijft schromelijk! Om te bewijzen, dat hier geen ‘letterdieverij’ gepleegd is, spreekt hij van een groot schilder, die een meesterstuk leverde naar een denkbeeld, dat bij hem opkwam, door het zien van een uithangbord of van eene smakelooze prent....Met uw permissie, mijnheer de Beer! Laat Circe, wat ik nog niet toegeef, een meesterstuk zijn, dan nog is de kunstwaarde van Feuillets drama nooit te vergelijken met die van eene smakelooze prent of van een uithangbord. Ook uwe vergelijking met de Veers Trouringh, als in de pen gegeven door Monsieur, Madame et Bébé, gaat volstrekt niet op. Want hij was eerlijk genoeg boven de eerste stukjes in Los en vast te zetten: Eene Hollandsche Monsieur, Madame et Bébé; en dit nog wel, in weerwil dat er niets in voorkwam, dat naar vertalen of overnemen van gedachten, beelden, vergelijkingen enz. zweemde. Zeker heeft de Veer de vraag naar oorspronkelijkheid geheel buiten 't spel gelaten en zal niet verwacht hebben, dat zijn Trouringh met Dr. van Woensels Lantaarn en onze klassieke treurspelen op de eene, Monsieur, Madame et Bébé met Rochefort's Lanterne en de treurspelen van Racine, Corneille etc. op de andere schaal gelegd zouden worden, om laatstgenoemden naar de hoogte te laten stijgen, als....als wat? Als ligt en digt werk van de Franschen. Ook is de questie, of The merchand of Venice geen meesterstuk is, omdat de intrigue genomen is uit ‘Gernutus, the jew of Venice,’ evenmin eene questie als, of aan Hamlet dit epitheton toekomt, omdat Shakespeare bij Saxo Grammaticus ter markt is geweest. Maar wat al die mannen deden of niet deden, doet hier niets ter zake, omdat geen hunner deed wat Miss Braddon zich veroorloofde, namelijk: een bekend drama van een gunstig bekenden, gelijk met haar levenden schrijver omwerken tot een roman en dien vervolgens als eigen werk uitgeven. De heer de Beer had dus de moeite zijner verdediging kunnen sparen en het oordeel over het voortreffelijke van de navolging boven het oorspronkelijke, of omgekeerd van dit boven Braddons werk, gerust aan de smaak van het publiek kunnen overlaten. Ik heb Dalila naast Circe gelegd en bevonden, dat drie vierde van den roman in het tooneelstuk is terug te vinden, hier en daar woordelijk vertaald zelfs; en dat het idee - waarop het bij zulke kunstproducten het meest aankomt - geheel van Feuillet is. | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
De hoofdpersoon is in het drama zoowel als in den roman een kunstenaar, die zijne eerste liefde, zijne kunst, ja, alles verzaakt uit passie voor eene courtisane. Beide stukken moeten dienen om aanschouwelijk te maken, dat het genie zich niet mag laten binden door een alledaagschen huwelijksband, maar, om vrij de vleugels te kunnen uitslaan en zijn ideaal eenmaal te bereiken, slechts moet luisteren naar de ingeving der kunst. Bij beide auteurs wordt dan ook de kunstenaar uit den nederigen kring, waarin hij met talent op zijne kunst zich toelegde, in eene hoogere, voor zijne ontwikkeling schijnbaar meer geschikte sfeer overgeplaatst. Daar verzengt echter het vuur van den hartstocht - zijne liefde voor eene schoone vrouw - zijne vleugels; hij valt, zelfs zonder bevrediging zijner passie; valt diep, zonder eenige de minste kracht, om zich weder op te richten. Bij Feuillet gaat de kunstenaar in zijne liefde voor zijne Dalila geheel verloren. De hartstocht overmeestert hem volkomen, en van zijne kunst - hij was toondichter - is geen sprake meer. 't Is met recht de Philistijnsche die haar Simson de haren afsnijdt. Alleen is het niet duidelijk of de moderne verliefde eerst alles verkregen heeft wat het voorwerp zijner liefde hem geven kon; Dalila is geen Lidewyde, of Feuillet heeft het kiesch gevoel van zijn publiek gespaard. Maar bij Braddon maakt de kunstenaar - hij is schilder - zijne geliefde tevens tot het ideaal zijner kunst. Zijne passie voor de courtisane vereenzelvigt zich met zijne hartstochtelijke liefde voor zinnelijke schoonheid. Giulia te bezitten en haar beeld op 't doek te brengen wordt het ééne doel waarnaar hij streeft; en zoolang haar portret hem bezig houdt, kan hij leven van niet geheel bevredigde liefde. Als echter zijne hartstochtelijkheid hem zoo bedwelmt, dat hij, zonder het te bemerken, de goed begonnen schilderij letterlijk wegschildert; als hij eindelijk in plaats van het volmaakte portret der schoone vrouw ‘een chaos, in onoplosbare verwarring - een weefsel van lijnen, zonder vorm, ineengewerkt als de webben van eene menigte spinnen’ (bl. 192) te aanschouwen geeft, is hij vernietigd. Zijne passie herleeft later wel met verdubbelde kracht, de haren van dezen Simson groeijen ook wel weder aan, maar evenmin als den aanbidder van Delila baat dit den ongelukkigen kunstenaar; zedelijk en ligchamelijk verongelukt ligt hij eindelijk bedolven onder de puin- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
hoopen, niet van 's vijands, maar van zijn eigen afgodstempel. Miss Braddon heeft eigenlijk het idee van Feuillet een weinig verder uitgewerkt, of misschien beter gezegd: in verband gebracht met de realistische richting in de schilderkunst. Zij heeft niet slechts willen aantoonen (zooals de Fransche dramatist), hoe de mensch met den schoonsten aanleg bezwijkt, als hij aan zijne hartstochten den teugel viert, of hoe de toovergodin der zinnelijke liefde haar slachtoffer zedelijk vermoordt; zij heeft ook willen laten uitkomen, dat het genie van den kunstenaar te gronde gaat, als het alleen oog heeft voor het zinnelijk schoone en niet hooger opziet, niet streeft naar de verwezenlijking der ideale, zuivere, onveranderlijke en onvergankelijke schoonheid. Aan de Engelsche schrijfster komt dus de lof toe, meer te hebben gegeven, dan het oorspronkelijke, dat zij omwerkte; maar een lof, die zoo bijzonder groot niet is, omdat de Fransche schrijver haar zoo goed was voorgegaan, ja zoo goed had voorgedaan wat zij navolgde. Behoudens alle op Feuillets drama te maken aanmerkingen, is het alles behalve van zoo slecht gehalte als mijnheer de Beer wil laten voorkomen; en Miss Braddon heeft slechts den ‘naam’ en den ‘vorm’, volstrekt niet den ‘inhoud’ en de ‘strekking’ veranderd, zooals hij beweert. Die inhoud is alleen gewijzigd door den toondichter tot een schilder te maken, en de strekking, zoo als ik boven zeide, eenigszins verder uit te werken. Overigens zijn de karakters zoo gelijk, zijn Laurence Bell en André Roswein zulke dubbelgangers, Giulia d'Aspramonti en Léonore prinses Falconieri zulke op elkander gelijkende akelige onmenschen, zelfs Mocatti en Carnioli zoo naar hetzelfde patroon geknipt, dat men zich verwonderen moet, hoe eene schrijfster van naam zoo slaafs heeft durven copiëeren. Wil dit nu zeggen, dat ik haar roman op zich zelf afkeur en hier een veroordeelend vonnis uitspreek? Wel neen! Noch Dalila noch Circe verdienen misschien al den lof, dien men beide heeft toegezwaaid, maar nog veel minder, dat ze als prullen worden ter zijde geschoven. Heeft in de Utrechtsche Courant van 17 Maart ll. een beoordeelaar getuigd, dat hij Dalila uitmuntend had zien opvoeren en bij die gelegenheid Feuillet recht laten wedervaren; Circe verdient evenzeer, dat het gelezen en ter harte genomen wordt. Wij zeggen den schrijver in de Utrechtsche na: ‘de les’ - die beide kunstvoortbrengselen ge- | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
ven - ‘is vreeselijk; maar moet zij het niet zijn in eene wereld, waar de hartstocht zoo veel schoons en goeds verstikt en hare slagtoffers soms de edelsten, de besten zijn?’ Aan beide auteurs komt bovendien de lof toe, dat zij, bij het geven van hunne vreeselijke les, ons kiesch gevoel gespaard en niets te zien gegeven, niets besproken hebben, wat den geïncrimineerden hartstocht in het nog onbedorven gemoed zou kunnen opwekken, of nieuw voedsel geven bij den reeds door hem bezoedelden jongen mensch. Het is wel eene meer of min denkbeeldige wereld, waarin de auteurs ons rondvoeren, de door hen geschetste courtisanes zijn wel uitzonderingen, waarmede niet iedereen dagelijks in aanraking komt, en deze soort van lectuur voor jongelieden niet de verkieslijkste, omdat zij te veel tot de verbeelding spreekt, al schildert zij juist geen onreine beelden en verleidelijke tafereelen; maar van den anderen kant kan het geen kwaad, dat aanschouwelijk wordt voorgesteld, hoe snel en toch zoo ongemerkt de onbevangen jeugdige mensch van den rechten weg afdwalen kan en wat er van hem wordt, als hij zijne liefde voor alleen zinnelijke schoonheid niet bij tijds en met kracht bestrijdt. Van het werk van vertaler en uitgever durf ik gerust de verzekering geven, dat het zeer verdienstelijk is. Men bemerkt volstrekt niet eene vertaling te lezen en druk en papier verhoogen het genot der lectuur. Het spijt mij daarom dan ook, dat ik bovenstaande opmerkingen, naar aanleiding der Voorrede, heb moeten maken. Had de heer de Beer eenvoudig melding gemaakt van de beschuldiging van plagiaat of met een paar woordeu gezegd, dat de schrijfster naar Feuillets tooneelstuk haar verhaal bewerkte, ik zou geen reden gehad hebben, om hem tegen te spreken. Maar Miss Braddon te willen vrijpleiten en dit nog wel ten koste van den oorspronkelijken auteur, aan wien zij de hoofdzaak, ja, het grootste deel van haar werk te danken heeft - ik moet bekennen, dat mijn letterkundig geweten hiertegen opkwam.
No. 3. Er is weinig overeenkomst tusschen de romans van Yates en Braddon en het werk van den onbekenden schrijver, waarin verhaald wordt ‘hoe Willie Travers doctor werd.’ De overgang van de hierboven besproken voortbrengselen der vruchtbare pennen van de twee genoemde auteurs tot deze lettervrucht | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
van Engelschen bodem is dan ook volstrekt niet geleidelijk. Van opklimming van het minder goede tot het betere mag ik niet spreken, als ik de kunstwaarde in aanmerking neem; maar evenmin van afdaling of lager schatting, als ik op het zedelijk gehalte acht geef. Dit boek is sui generis, als ik de reeks van Engelsche romans mij voor den geest roep, die mij in den laatsten tijd onder de oogen kwamen, en maakte op mij den indruk, alsof een Duitscher of Hollander het geschreven had, die zijne denkbeelden over afschaffing van sterken drank en over philantropische bemoeijingen met armen en verwaarloosden in den vorm van een verhaal wilde mededeelen, met de nevenbedoeling, om jongelieden te waarschuwen voor de verleiding bij hunne intrede in de wereld en van onmatigheid af te schrikken door te wijzen op de gevolgen der zonde voor tijd en eeuwigheid. Een echt Engelsche auteur van dit genre geeft doorgaans meer ruimte aan kleine detailteekening, aan uitvoerige persoonsbeschrijving en aan de fijne schakeering van het gemoedsleven, als het door godsdienstige sentimenten wordt in beweging gebracht. Deze opmerking geldt echter alleen de wijze, waarop de lessen en vermaningen hier gegeven worden ingekleed, want het zijn en blijven Engelsche menschen en Engelsche toestanden, die beschreven en besproken worden. Dat gemoedelijke ernst en heilige ijver voor het behoud der zielen van zoo ligt op het pad der zonde afdwalende medemenschen daarbij de pen bestuurden, lijdt bij mij geen twijfel. Het kost mij daarom moeite aanmerkingen te maken, ja, het spijt mij zeer, dat ik niet met meer nadruk aanprijzen mag. Sympathie met 's schrijvers goede bedoeling doet mij aarzelen; maar aan den anderen kant zijn het de eischen der kunst, die mij terughouden, lof toe te zwaaijen, waar aan die eischen niet of slechts in geringe mate wordt voldaan. Welk rechtgeaard mensch zou niet gaarne iedere poging toejuichen, die wordt aangewend, om het misbruik van den sterken drank tegen te gaan en het lot van duizende verwaarloosde natuurgenooten te verbeteren? Wie zou niet met acclamatie ontvangen en helpen verspreiden alle goede boeken met dit doel in 't licht gegeven? Maar dan moeten die pogingen ook doelmatig, die boeken zoo geschreven zijn, dat men met grond de lezing kan verwachten, juist door hen, die ze noodig hebben en voor wie ze geschreven zijn. Dan moeten ze vóór | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
alles niet preekerig en saai zijn of alleen geschikt voor hen, die in hunne geloofsleer reeds het middel tegen alle gevaarlijke zonden en tot toekomstige zaligheid meenen te bezitten; noch voor hen die reeds aan philantropische bemoeijingen veel tijd en veel geld besteden. Voor laatstgenoemden mogen bekeeringsgeschiedenissen en verhalen van wel geslaagde middelen, die werden aangewend om dronkaards en slechte vrouwen te recht te brengen, vingerwijzingen zijn, hoe zij in voorkomende gevallen hebben te handelen; vrome zielen mogen gesticht worden door het verhaal van gemoedelijke medechristenen, die net zoo dachten en handelden, leden en streden als zij; - voor hen, die zelf reeds ernstig gestemd zijn, is de vorm van den roman niet noodig; het eenvoudig, waarachtig verhaal of de rechtstreeks stichtelijke lectuur treft beter het doel, dat wordt gemist bij diegenen, die er eigenlijk behoefte aan hebben, al beseffen zij zelven die behoefte nog niet, maar die door het preekerige en saaije, ik voeg er bij: het vaak onfrissche en ziekelijke van dergelijke lectuur worden afgeschrikt. Op den titel van dezen roman staat: ‘uit het Engelsche studentenleven.’ Dit, in verband met het doctor worden van W. Travers, zou al ligt doen vermoeden, dat hij voor de studeerende jongelingschap, althans voor jongelieden geschreven werd. Ik verbeeld mij een jong medicus, die het boek ter hand neemt. Hoofdstuk I-III zal hij misschien met belangstelling volgen; maar in IV begint hij reeds over te slaan; in V ook weder veel, dat hij nu maar voorbijgaat; in Hoofdstuk VI gekomen....‘wat een gezeur!’ hoor ik hem mompelen, en zoo het geheele werk door. Hier en daar nog eens kijken, hoe het met Stanley afloopt....wat er van Willie zelven wordt....maar, als hij gedurig stuit op philantropische bemoeijingen en religieuse gesprekken, zal hij het boek uit de hand leggen, mogelijk wel in een hoek werpen, en u op uwe vraag, hoe hij het vond? antwoorden: ‘'t was mij al te taai!’ Aan studenten van de andere faculteiten, zelfs aan jongelieden die niet studeeren, zullen zelfs die eerste hoofdstukken niet bevallen; en allen, die eenigszins op de hoogte van hun tijd zijn, jongeren zoowel als ouderen, zullen zich weinig aangetrokken gevoelen door de in bijbelsche termen ingekleede utiliteitsleer van den schrijver; ik vrees zelfs, dat er onder zijn, die zullen spotten met de kinderlijke voorstellingen van Ernest en Edith van den | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
hemel van geluk, dien zij na hun aardschen strijd hopen binnen te treden. Wie blijven er dan nog over, voor wie dit boek nuttig zou kunnen zijn of eene aangename lectuur kan opleveren? Zij, die dezelfde geloofs- en zedeleer omhelzen als de schrijver en op jeugdigen leeftijd reeds beginnen te denken aan het verzaken van alle wereldsche vermaken; zij, die het ideaal van een Christen zien in een armen- en ziekenbezoekenden, zondaren terechtbrengenden philantroop. Ik herhaal, dat ik de bedoeling van den auteur eerbiedig, zelfs sympathie gevoel voor zijn welmeenenden ernst; maar het middel, dat hij aanwendt, acht ik ondoelmatig. Of het voor Engelands jeugd nog geschikt is, haar een hemel van ongestoorde rust en eeuwigdurend genot te beloven, als zij de wereld en hare begeerlijkheden verzaken; of haar te dreigen met hel en verdoemenis, als zij blijven wandelen naar den lust hunner oogen en de begeerte van hun hart, laat ik in 't midden; maar voor ons opkomend geslacht is dieper opvatting van de godsdienst van Jezus noodig; en, - het zij hier in 't voorbijgaan gezegd - dat tallooze bemoeijingen om jonge menschen tot waarachtigen levensernst te brengen vruchteloos blijven, schrijf ik voor een groot deel toe aan de bekrompenheid waarmede diezelfde godsdienst nog altijd als eene utiliteitsleer opgevat en aangeprezen wordt. Om nu nog iets te zeggen van de verwaarloosde eischen der kunst en ook van dien kant mijne vrees te rechtvaardigen, dat dit boek niet veel lezers zal vinden, moet ik den schrijver beschuldigen van zijn toeleg, om zijne denkbeelden aan den man te brengen, te veel te verraden en de plastische kunst aan de stichting en de strekking opgeofferd te hebben. Willie, die de hoofdpersoon moest zijn, is dit eigenlijk niet; hij dient alleen om te laten uitkomen aan welke gevaren de zedelijkheid van een jong mensch blootgesteld is, en, om in zijne kameraden de vreeselijke gevolgen van het misbruik van sterken drank te doen uitkomen. Het karakter van den toekomstigen doctor is, dat hij geen karakter heeft, en dat hij zich meer door anderen tot een vromen jongeling vormen laat, dan dat hij zelfstandig zich ontwikkelt. Een medisch student, die reeds aan eene zondagsschool medewerkt, is zeker niet het echte type van een flinken toekomstigen arts. De zoodanige heeft zelf nog veel te veel te leeren, om zich al dadelijk met het onderwijs aan anderen in | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
bijbelsche geschiedenis, geloofs- en zedeleer in te laten. Neen Ernest is de hoofdpersoon, Ernest de model-philantroop! Hij vervult de zwaarste rol, hij strijdt een innerlijken, moeijelijken strijd; en al is eene ziekelijke levensbeschouwing de hoofdoorzaak van dien strijd, al is zijne overtuiging, dat iemand die zich aan God wijdt niet trouwen mag, onchristelijk, dit doet niets ter zake; hij is eene nobele figuur, hij bestrijdt wat Satan hem ingeeft, hij overwint Satan, de wereld, zich zelven....en boeit den lezer, in weerwil van het medelijden dat zijne kinderachtige droomerijen van hemelsche zaligheid inboezemen. Dat uit het standpunt der kunst gezien, oom Travers volstrekt niet beantwoordt aan de beschrijving, in 't begin van hem gegeven, en een nevelachtig beeld is en blijft, werkt ook niet mede, om de kunstwaarde te verhoogen van het boek, dat het best is te klassificeeren onder de rubriek: godsdienstige en zedekundige verhalen, zooals die in vroeger tijd in de mode waren. Als 't voor 60, 70 jaar uitgekomen ware, zou 't zeker meer actueel zijn geweest. Waarom de uitgever zijne 400 bladzijden, waarlijk niet compressen druk, in twee akelig dunne deeltjes (nog dunner dan noodig was door zulk grauwgeel dun papier te gebruiken) heeft gesplitst, begrijp ik niet. 't Geheele werk had best op 300 pagina's kunnen staan, en zou alsdan slechts een behoorlijk boekdeel van ƒ 2,80 hebben gevormd, geld genoeg voor een werk als dit. Of heeft hij den vertaler een flink honorarium gegeven voor zijn degelijk werk en daarom den prijs op ƒ 4, - moeten zetten? In dit geval heeft hij reden van verschooning; maar ik vrees, dat de duurte van het boek toch de leesgezelschappen en bibliotheken zal afschrikken.
No. 4. Of eene moeder, die God bidt om het behoud van haar kind, opdat zij te midden der haar omringende duisternis, ‘althans ééne lichtende sterre moge aanschouwen,’ - of eene zoo biddende moeder geacht kan worden, onder haar gebed gedacht te hebben aan het eeuwige leven, of aan het hooger geestelijk belang van haar kind, en niet aan haar eigen lief en leed, ben ik zoo vrij in twijfel te trekken. Eene in haar huwelijk diep ongelukkige vrouw, is het volstrekt niet kwalijk te nemen, dat zij de vurigste smeekgebeden en de grootste beloften ten hemel zendt bij het ziekbed van ‘het eenige, wat zij bezit’ | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
en, die ‘indien het haar ontnomen werd, niets meer zou hebben waarvoor zij leven kon’; maar als de schrijfster, na verhaald te hebben, dat de kleine zieke herstelde, op de vraag van den titel nog een ander antwoord mogelijk acht dan een eenvoudig ‘ja!’ begrijp ik niet. Zij heeft gevraagd, gebeden om zijn behoud; het kind werd behouden; dus is voor de biddende ‘hare bede verhoord,’ en niets meer. Mogen theologen en philosophen beredeneeren, of het in 't leven sparen van haar zoontje geschiedde, ómdat of nádat zij gebeden heeft; voor de moeder in het verhaal van Miss Marryat bestaat deze questie niet; zij heeft de volle overtuiging, dat God hare belofte aangenomen en haar geschonken heeft wat zij vroeg. Ook roert de schrijfster zelve in het geheele boek dit onderwerp niet meer aan en ligt de strekking van het verhaal in het gezegde van den Zendeling (bl. 261 van het 3de deel): het gebed der moeder is verhoord ‘in een veel heerlijker zin, dan zij in hare kortzichtigheid ooit vermoed had.’ Immers het in 't leven gespaarde kind wordt de held van dezen roman, van wien zijn vriend de dominé (niet de zendeling) met eenigen grond zeggen kan: ‘hij is een der beste menschen, die ik ken.’ Van zoo iets zou nooit sprake hebben kunnen wezen, als hij op zoo jeugdigen leeftijd gestorven ware; maar hiermede vervalt ook, naar mijn oordeel, het gepaste van de vraag op den titel, en geeft Miss Marryat een nieuw bewijs voor het verkeerde van zulke vragende titels. Zij heeft er zeker niet op gerekend, dat zij aanleiding geeft, om onder 't lezen te vragen: ‘wat wil de auteur toch met dat al of niet verhooren der moederlijke bede? Zij heeft immers haar zin gekregen?’....Ja, wat meer is, die moeder figureert alleen in de inleiding en sterft, als haar kind slechts een zesjarig knaapje is....... Eene andere questie zou zeker beter op den titel hebben kunnen staan, - verondersteld, dat het noodig was of aanbevelenswaardig zulk een uithangbord te gebruiken! - namelijk: Wat is beter voor een mensch, dat hij sterft in zijne prille jeugd of eerst dan, als hij door het lot gelouterd tot zekeren trap van geestelijke ontwikkeling is gekomen? En zoo zou men kunnen blijven vragen: ware 't niet nog beter als hij nog later, nog na meer oefening gestorven ware? enz. enz. Maar ik herhaal, dit zijn theologische of philosophische questies; en wie ze in een roman behandelt of een verhaal verdicht, om zijne meening diensaangaande aanschouwelijk te maken, neemt eene | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
moeijelijke - haast schreef ik: onuitvoerbare taak op zich. Gelukkig draagt Miss Marryats boek weinig of geen sporen van deze theologische strekking. Het verhaal is op zich zelf belangrijk genoeg, om den lezer te boeijen. Het laat duidelijk doorstralen, dat de schrijfster niet van de banale leer is, dat de deugd door tijdelijken voorspoed beloond wordt, maar wel ten volle overtuigd, dat er ook zonder die belooning, op zich zelve hooge waarde aan dient te worden gehecht. Jammer, dat zij wat al te uitvoerig wat er in de gemoederen harer personen omgaat uitspint, en niet liever wat meer te denken overlaat; of uit de handeling wat zij denken en gevoelen laat afleiden; maar dit laatste is ook zoo moeijelijk!.....Ook moet de lezer zich voorbereiden op eene teleurstelling aan het einde. Als hij meent, dat alles ten laatste nog voor den held en de heldin van het drama te recht zal komen, wordt hij onaangenaam verrast door te stuiten op bittere wanhoop, in plaats van op eene met grond verwachte uitkomst. In de werkelijkheid gebeuren zulke dingen; menigeen is van de hoogte van rechtmatige levensvreugde neergestort in de diepte van rechtmatige smart; in een roman mag dit wel degelijk voorkomen; zulke contrasten of pijnigende lotsverwisselingen doen goede werking en maken het verhaal piquant; maar voor een slot te bewaren, wat midden in den loop der gebeurtenissen moest opgenomen zijn, als ontknooping te geven, dat de hoofdpersoon tot wanhoop vervalt, aan God en menschen twijfelt zonder iets dat er op volgt - neen, dit is naar mijn inzien geen middel om in romanlectuur het aangename met het nuttige te paren. Had de schrijfster kunnen aantoonen, hoe die wanhoop weggenomen, hoe uit den nacht van ellende een nieuwe dageraad van hooger geestelijk leven was opgerezen, of welken heilzamen invloed droevige ervaring op de voor oogenblikken wanhopige en hare familie had uitgeoefend, ik zoude er vrede mede hebben; maar haar zoo diep ongelukkig aan de verbeelding der lezers over te laten, vind ik wreed, noem ik zelfs eene kunstfout. Wie niet opziet tegen een lang verhaal in drie deelen, geheel op de eigenaardige Engelsche manier verteld, zal hier, in weerwil mijner opmerkingen veel waars en schoons en goeds kunnen vinden, en voor het aangenaam lezen heeft de vertaler door zijne uitmuntende overzetting, de uitgever door zijne tamelijk goede uitgaaf, gezorgd. | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
No. 5. Er wordt echter veel meer geduld vereischt, om de drie deelen van dezen roman te boven te komen, dan tot het lezen van die van Miss Marryat. Herhaalde malen heb ik dit boek ter zijde willen leggen, om mij van de aankondiging af te maken met een: ‘No. 5 niet leesbaar voor iemand, die nog iets nuttigs te doen heeft of zich nog met iets anders vermaken of bezig houden kan;’ maar telkens vatte ik het weder op, omdat het deze totale verwerping toch niet verdient. Ook zijn er onder de romanlezers, die men ‘taai’ zou kunnen noemen, omdat zij met groote volharding de meest gerekte verhalen van stukje tot beetje weten te volgen. Welnu, wat hier verhaald wordt is, op zich zelf genomen, nog zoo kwaad niet, prikkelt de nieuwsgierigheid, doet telkens vragen hoe alles toch wel afloopen zal, en geeft eene uitkomst, waarmede iemand, die niet veel eischt, best tevreden kan zijn: ‘vroeger of later,’ de liefde van het huwelijkspaar komt, zij worden eindelijk gelukkig; wat wil men meer? Er behoort zeker vernuft toe, om eene intrigue te bedenken, geregeld te ontwikkelen en tot eene goede ontknooping te brengen, zooals die van dezen roman. De verwikkeling ontstaat uit het boosaardige plan van een soort van geneesheer of apotheker, die den ongelukkigen val van het dak van een loodgietersknecht exploiteeren wil, om geld te verdienen. Uit een bij dien val in 's mans handen gevonden medaillon stelt hij - ik bedoel de apotheker - een verhaal samen, dat den goeden naam van een fatsoenlijk meisje in verdenking brengen en hare familie bewegen moet, het geheim van hem te koopen. Het geloof slaan aan de bedektelijk in omloop gebrachte praatjes, zoowel door den man waarmede zij trouwt, als door zijne vrienden, in verband met ter harer oore gekomen berichten aangaande het voormalig leven van haar echtgenoot, brengen den lezer in den waan, dat de schurk, die de zaak met veel beleid op touw gezet heeft, zal slagen; en in weerwil van het vreeselijk gerekte, zelfs hier en daar onwaarschijnlijke van de geheele toedracht, leest men door, om te weten ‘hoe 't afloopen zal.’ Ik verhaal dit hoe? hier niet, omdat al het belangwekkende weg zou vallen, als men vooruit reeds dien afloop berekenen kon. Dit zal echter niemand naar mijn inzien doen, om de eenvoudige reden, dat de zaak niet natuurlijk afloopt, maar er een Deus ex machina bijgehaald wordt, dien zeker | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
geen mensch anders dan de schrijver te hulp geroepen zou hebben. Het boek is goed vertaald; maar, hoe iemand, die de Engelsche zoowel als de Nederl. taal zoo goed meester is - behoudens aanmerkingen die er te maken zouden zijn - behagen kon hebben, zooveel tijd aan zulk een boek te besteden, gaat boven mijn begrip. Ik betreur de uren die ik noodig had om het door te lezen; maar, zooals ik boven reeds zeide, dat er lezers zijn, die smaak hebben in zulke lectuur blijkt uit het vertalen en uitgeven, dat beide een degelijker boek waardig zou zijn.
Kampen, October 1869. J. Hoek. | |||||||
II. Rechts- en Staatswetenschappen.De politieke partijen. Beschrijving van haar karakter en haar geest, door Dr. J.C. Bluntschli, Hoogleeraar te Heidelberg. Uit het Duitsch vertaald door E. Ortel. Amsterdam. J.H. Gebhard en Comp. 1870. Eene uitnemende studie over een zeer belangrijk onderwerp wordt in bovenstaand werk onzen landgenooten ter lectuur aangeboden. De schrijver Dr. Bluntschli heeft zich door zijne vele werken over staats- en volkenrecht een zóó grooten en zóó verdienden naam verworven, dat elke nieuwe vrucht van zijn arbeid geacht kan worden iets goeds te bevatten en althans der lezing overwaardig te zijn. Die verwachting wordt dan ook in deze studie over de politieke partijen niet beschaamd. Grondige wetenschap met rijpe levenservaring en groote gematigdheid gepaard, spreken uit elke bladzijde van dit boek. De voorstelling is daarenboven (wat wij van de Duitschers niet altijd gewoon zijn) volkomen duidelijk en zeer onderhoudend. Geen ijdel vertoon van kamergeleerdheid in duistere en ellenlange volzinnen gehuld, zal men in dit boek vinden. Uit alles blijkt dat de schrijver een open oog heeft voor de toestanden en behoeften van het werkelijk leven. Steeds draagt hij zorg zijne beschouwingen door feiten (en wel vooral uit de politieke geschiedenis der laatste jaren) toe te lichten en op te helderen. En al moge men niet in alles zijne zienswijze deelen, men zal toch moeten erkennen dat geen bevooroordeelde maar een naar strenge waarheid strevende geest des schrijvers pen bestuurd heeft en dat zijn boek, | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
zoo door vorm als inhoud echt praktisch en voor een ruimen kring van ontwikkelde lezers uitnemend geschikt moet geacht worden. Voegen wij er bij dat de vertaler naar ons voorkomt, zeer goed in zijne zaak is geslaagd en het oorspronkelijke in duidelijke en vloeiende taal heeft weêrgegeven. Bluntschli heeft zijne studie in tien hoofdstukken verdeeld naar de volgende inhoudsopgave. I. Wat is politieke partij? Wàt factie? II. Soorten en namen der partijen. III. de Ultramontaansche partij; IV. Stahl's leer van de partijen; V. de leer der partijen van Rohmer; VI. het Radicalisme; VII. het Liberalisme; VIII. het Conservatisme; IX. het Absolutisme; X. het psychologische beginsel in de politiek. Uit deze opgave blijkt reeds dat de inhoud zeer rijk belooft te zijn. En zoo is het ook. Moesten wij echter eene keuze doen, wij zouden de voorkeur geven aan de vier eerste hoofdstukken, waarvan de beschouwingen ons toeschijnen zoo treffend juist te zijn dat ieder onbevooroordeeld lezer hare waarheid moet erkennen. Ook de waarde der volgende zes hoofdstukken willen wij geenszins verkleinen. Wij treffen ook daarin veel aan waarmede wij ons volkomen kunnen vereenigen en dat wij als schoon en juist gedacht beschouwen. Maar de leer der partijen van Rohmer welke door Bluntschli in de meeste opzichten schijnt gevolgd te worden, moet (waarover straks nader) o.i. met groote voorzichtigheid worden toegepast, wil men begripsverwarringen voorkomen. En hoewel ook aan haar praktisch belang niet kan ontzegd worden, toch zullen o.i. de in de vier eerste hoofdstukken ontwikkelde stellingen meer bijval vinden dan die welke op het voetspoor van Rohmer in de volgende worden verkondigd. Doch het wordt tijd dat wij uit den rijken inhoud een en ander (want een volledig overzicht van het geheel, verwachte men in deze aankondiging niet) meêdeelen. ‘Wat is eene politieke partij? Hebben politieke partijen recht te bestaan en zijn zij nuttig of schadelijk voor het welzijn van den staat?’ Ziedaar vragen die vooral in de laatste jaren bij ons te lande bijzonder dikwijls ter sprake kwamen en waarover een niet gering verschil van gevoelen heerscht. Bekend is het dat velen in Nederland het bestaan van scherp afgeteekende politieke partijen als een groote ramp beschouwen. De bedaarde en steeds tot transactie geneigde aard van ons volk heeft rust en orde lief en wordt niet gaarne daarin gestoord. | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Nu is het echter zeker dat zoodra zich in den staat verschillende partijen vormen, waarvan elke bepaalde beginselen tracht te handhaven, een levendige strijd tusschen de woordvoerders dier beginselen moet ontstaan en het is even zeker dat in de volksvertegenwoordiging uit den aard der zaak die strijd zich het hevigst openbaart en dan dikwijls de afdoening van gewichtige zaken vertraagt of verhindert. Evenals alles op deze wereld heeft dus het partijwezen zijne nadeelige gevolgen. De vraag is echter of de lichtzijde de schaduwzijde niet verre overtreft en boven alles of in een ontwikkelden staat partijvorming niet noodzakelijk is, zoodat wij op moeten houden met te jammeren over sommige nadeelen, maar veeleer de noodzakelijkheid der partijen erkennende, moeten trachten niet een onnutten strijd tegen windmolens te voeren, maar integendeel het goede in het bestaande te waardeeren en het kwade zooveel dat in onze macht is, te verwijderen. En nu meenen wij te mogen beweren dat het even ongerijmd zou zijn het verschil van gevoelen in 't algemeen te willen verbieden, als tegen het bestaan van politieke partijen te strijden. Overal waar vrijheid van spreken en schrijven bestaat, zal men ook partijen zien verrijzen om de eenvoudige reden dat partijen niets anders zijn dan vereenigingen van personen, die ten opzichte van sommige groote beginselen overeenstemmen. Het spreekt van zelf dat ieder die met overtuiging een beginsel is toegedaan, wenschen moet dat beginsel niet alleen in de theorie, maar ook in de praktijk ingang te doen vinden. Hoe veel te meer geldt dit van de politieke beginselen, waarbij het niet om bloote abstracties te doen is, maar die eerst door hare invoering werkelijkheid en waarde verkrijgen. Niets is dus natuurlijker dan dat vooral op politiek gebied een dikwijls hevige partijstrijd wordt aangetroffen, daaruit ontstaande dat gelijk in den aard der zaak ligt, zij die in de toepassing van zekere beginselen het welzijn van staat en maatschappij achten te zijn gelegen, zich naauw aaneensluiten ter bereiking van het gemeenschappelijk doel, en zoowel door voorlichting der publieke opinie als door de keuze van gelijkgezinde volksvertegenwoordigers, aan die beginselen de zegepraal trachten te verzekeren. Van daar ook het natuurlijk gevolg dat in ieder parlement verschillende partijen worden gevonden. Het tegendeel zou een treurig verschijnsel zijn. Afwezigheid van partijleven zou het kenteeken | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
zijn van een groote beginselloosheid in het staatsleven. Heeft nu al, gelijk niemand zal ontkennen, ook die partijvorming hare eigenaardige bezwaren - men bedenke dat niets in het leven op volmaaktheid roem kan dragen en dat een strijd met open vizier voor beginselen verreweg de voorkeur verdient boven een stelsel van transactie waaraan maar al te dikwijls beginselen worden ten offer gebracht of boven een slaafschen geest van onderwerping of intrigue. Daarom schijnt ons ook de zoogenaamde conciliante richting in ons vaderland geene toekomst te hebben. Voor zooverre zij verdraagzaamheid predikt moge zij haar nut hebben, maar wanneer zij leert dat het bestaan van partijen gevaarlijk en afkeurenswaardig is, dient zij tot niets anders dan om óf de ongelukkige halfheid en beginselloosheid waartoe zoovelen in ons vaderland overhellen, te bestendigen, óf om door een of andere behendige partij geexploiteerd en haars ondanks op sleeptouw te worden genomen. Met de beste bedoelingen vervuld sticht zij naar onze meening groot kwaad en miskent de lessen der geschiedenis en der ervaring. Een krachtig en ontwikkeld volk kan geen behagen scheppen in de doodelijke rust, die op het gemis van partijleven zou volgen en die alleen in den despotischen of patriarchalen staat te huis behoort. De stroom moge hevig bruisen en in zijne vaart dikwijls onheil veroorzaken - maar wie zal daarom aan den stilstand van een modderpoel de voorkeur schenken? Neen, die het krachtige frissche leven wil, moet zich ook beweging en strijd getroosten, - en geene gezonde en vrije ontwikkeling van het staatsleven is bereikbaar zonder vrije uiting van gedachten, moedigen strijd voor beginselen, en streven van alle gelijkgezinden naar hetzelfde doel. De meeste groote staatsmannen, die in het politieke leven niet alleen theoretische maar ook praktische ervaring hadden opgedaan, hebben dan ook de noodzakelijkheid en het nut der partijen in den staat erkend. Onder velen wijzen wij slechts op den Engelschen staatsman John Russel als hijGa naar voetnoot1) zegt: ‘In reckoning up the bad effects of party, I have not spoken of the animosities and violent contentions it produces. Mock philosophers are always making lamentations over political divisions and contestations. Men of noble minds know that they are | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
the workshop of national liberty and national prosperity. It is from the heat and hammering of the stithy that freedom receives its shape, its tempers and its strength.’ Diezelfde zoo dikwijls miskende waarheid nu, dat in den vrijen staat zich noodzakelijk partijen vormen, vinden wij ook door Bluntschli op nieuw in krachtige woorden uitged rukt. ‘Wanneer en waar ook (zoo zegt hij pag. 1) in een staat politiek leven en politieke vrijheid heerschen, daar vertoonen zich politieke partijen. Dan alleen als een natie door trage onverschilligheid voor openbare zaken verlamd is of als door onderdrukking der regeering elke gemeenschappelijke niet van hooger hand bevolen meeningsuiting van geheele groepen der bevolking verhinderd wordt, komen partijen niet te voorschijn.’ - En elders (pag. 2). ‘Hoe rijker en vrijer het politieke leven is des te bepaalder treden de politieke partijen op....Eerst de strijd en wrijving der partijen brengt de hoogste en edelste scheppingen voort, waartoe een volk in staat is en doet den rijkdom der verborgen volkskrachten aan het licht komen. Daarmede is de politieke noodzakelijkheid en het nut der partijvorming aangewezen. De politieke partijen zijn derhalve niet, gelijk zoovele bekrompen en angstige gemoederen zich voorstellen, een bedenkelijk kwaad, een ziekte van het staatsleven, maar integendeel een voorwaarde en een teeken van het gezonde politieke volksleven. Het is geen deugd van den goeden staatsburger tot geen partij te behooren en het is een zeer twijfelachtige roem voor een staatsman buiten alle partijen te staan. De partijen zijn de natuurlijke, de noodzakelijke verschijning en uiting der magtige innerlijke drijfveeren, die het politiek leven der natie bewegen.’ Maar de partij mag niet ontaarden in factie. Zij wordt dit volgens Bluntschli, ‘wanneer zij zich zelve boven den staat, het deel boven het geheel, haar partij belangen boven de belangen van den staat stelt. “Wanneer echter eene partij hare bijzondere vergaderingen houdt, hare hoofden kiest, afspraken maakt en besluiten neemt, als zij haar eigen dagbladen opricht die haar gevoelen uitspreken en tegen andere partijen verdedigen; als zij hare vrienden ondersteunt en op het kussen brengt, zich tegen hare tegenstanders verzet en om de zegepraal met hen worstelt dan is zulk een partijleven nog op zich zelf niet noodwendîg als het werk eener factie te beschouwen. Evenmin is dit het | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
geval, als het enkele lid der partij, voor zoover het zonder hoogere plichten te schenden mogelijk is, zijne bijzondere meening en neiging aan de besluiten der partij onderwerpt en gelijk de soldaat den officier, zijn partijhoofden volgt. Wil toch de partij haar taak vervullen en het doel bereiken waarvoor zij gevormd is, dan moet zij zich wel eenigermate tot een werkzaam genootschap aaneensluiten en als zoodanig in kies- en raadsvergaderingen aan het openbare leven deelnemen. De orde der partij en de onderwerping harer enkele leden aan de besluiten van het geheel, zijn voor den politieken strijd even onmisbaar, als de orde der troepen en de onderwerping der enkele soldaten aan het algemeene commando het voor den oorlog zijn. Maar wanneer de partij-ijver en de partijdrift zoo sterk worden, dat de partijen het gemeenschappelijk vaderland eer in stukken zouden scheuren, dan voor zijn behoud en welvaart elkaâr de hand reiken; wanneer een partij het staatsbestuur waarvan zij zich heeft meester gemaakt tot onderdrukking van alle andersdenkenden uitoefent; wanneer de partijen zich tegen eigen land en volk met den vreemdeling verbinden, dan sluit eene handelwijze, die den staat zoo vijandig is, het begrip der politieke partij uit, en de partij is ontaard tot een factie.” Juister dan in deze woorden geschied is, kan dunkt ons het verschil tusschen partij en factie niet worden aangewezen. De dwaze ijver tegen het partijwezen, die bij velen in Nederland bestaat, vindt dan ook o.i. zijne verklaring daarin dat men onophoudelijk party en factie met elkaâr verwart. Terecht is ook door Bluntschli er op gewezen dat eene goede organisatie der partij noodwendig medebrengt dat de partijgenooten dikwijls in het belang van de zaak, iets van hunne individueele meening (waar hetgeen hoofdbeginselen betreft) moeten opofferen. Men noemt dat bij ons te lande veelal slaafschen partijgeest. Het is echter niets anders dan de plicht der abnegatie, dien ieder denkend mensch genoodzaakt is, zoowel in het private als in het publieke leven in toepassing te brengen. Wanneer ieder lid eener partij in het Parlement, zijn eigen meening in alles wilde doorzetten, zou deze gewaande zelfstandigheid geen anderen naam verdienen dan onverstandige hardnekkigheid, welke geen ander gevolg kan hebben dan door de onderlinge verdeeldheid der partij, juist aan de tegenpartij, (als deze behendig haar kans waarneemt) de zegepraal te verzekeren. De geschiedenis der | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
partijen ook in ons vaderland, levert daarvan merkwaardige voorbeelden. Zonder nauwe aaneensluiting is in den constitutionneelen regeeringsvorm de overwinning van een groot politiek beginsel niet te verwezenlijken. En van daar de noodzakelijkheid voor de partijleden om, vooral wanneer aan hun hoofd een eminent leider als vertegenwoordiger van dat beginsel optreedt, dien leider te volgen ook dan wanneer hunne bijzondere meening in sommige opzichten van de zijne verschilt, indien het beginsel zelf daardoor maar niet wordt verloochend. Verdeeldheid der partij geeft slechts al te dikwijls aanleiding tot hare ontaarding in verschillende facties en tot onedelen personenstrijd. En wel verre dat wij het bestaan van partijen in ons land zouden betreuren, zouden wij integendeel wenschen dat het partij wezen in de echte beteekenis van het woord, meer bij ons ontwikkeld ware en dat men zich Engeland ten voorbeeld stelde, waar de partij slechts door enkele uitstekende woordvoerders hare beginselen in het Parlement laat verdedigen, terwijl de overige leden door hunne stemmen steunen, een wijze van discussie die de afdoening van zaken vrij wat meer bevordert dan de vele redevoeringen over detailquestiën of over reeds van alle zijden toegelichte beginselen in onze volksvertegenwoordiging. Ook is de partijvorming bij ons te lande in geenen deele altijd zuiver. Want zooals Bluntschli in het tweede hoofdstuk van zijn werk opmerkt: (p. 25) “op den hoogsten en zuiversten trap der politieke partijvorming staan zonder twijfel die partijen, die alleen door politieke grondbeginselen gedreven worden, en die tegelijk het openbare leven voortdurend op vrije wijze vergezellen. Hoe nietiger de oorzaken zijn, die de partijen scheiden, en hoe minder politieke grondbeginselen en doeleinden hare vorming bepalen des te minder kan ook van politieke partijen in den eigenlijken zin gesproken worden. Zoo is partijvorming naar den stand der personen altijd een bedenkelijk en voor de ontwikkeling der maatschappij gevaarlijk verschijnsel. Eene patricische en eene plebejische partij behoort in den modernen tijd niet meer te huis. Van daar is ook de zoogenaamde jonkerpartij in Pruissen niets anders dan een vreemdsoortige plant op den niet meer naar standen verdeelden bodem.” “Op den laagsten trap echter staat, zooals Bluntschli (p. 16) zeer terecht opmerkt, de vermenging van den politieken geest met de godsdienstig-confessioneele partij, omdat hier de staat en de | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
politiek de hun toekomende plaats niet kunnen innemen, maar integendeel onder den invloed van kerkelijke richtingen staan.” Vroeger speelden die kerkelijke partijen een groote rol. Men denke slechts aan de twisten der hoogkerkelijke partij met de Presbyterianen en Puriteinen in Engeland en aan die der Liguisten en Hugenooten in FrankrijkGa naar voetnoot1). “Eerst de nieuwe tijd die zorgvuldiger tusschen godsdienst en politiek, tusschen kerk en staat een onderscheid maakt, trekt ook een scherpere grenslijn tusschen godsdienstige en politieke partijen. Maar nog zijn uit de middeleeuwen overgebleven de roomsch-ultramontaansche en de protestantsch-orthodoxe partij en bederven door hare hierarchische en confessioneele vooroordeelen en richtingen de klaarheid en zuiverheid der politieke tegenstellingen.” Bluntschli geeft daarop in zijn derde hoofdstuk eene keurige teekening van de ultramontaansche partij, die onder de godsdienstig-politieke partijen van onzen tijd zonder twijfel de belangrijkste en krachtigste is. Vooral dit hoofdstuk verdient in Nederland, waar de ultramontaansche partij in de laatste jaren zoo zeer in overmoed is toegenomen, gelezen en herlezen te worden. Het bevat een nauwkeurige analyse van het woelen en streven eener partij die voor niets terugdeinst, die den oorlog heeft verklaard aan de beginselen waarop de geheele moderne maatschappij berust en die des te gevaarlijker is omdat zij zich, zooals Bluntschli zegt, van de zuiver politieke partijen daardoor onderscheidt dat haar beginsel buiten den staat ligt en zij juist daarom zich van den staat onafhankelijk voelt. “Zij wil den staat niet dienen, zij wil integendeel dat de staat de kerk diene, voor wier belangen en bedoelingen zij strijdt. In strijd met de geheele ontwikkeling der nieuwe wereldgeschiedenis wil de ultramontaansche partij den staat en het politieke leven door godsdienstige denkbeelden bepalen, en aan het gezag der kerk onderwerpen. Het ultramontaansch beginsel is dus wel in overeenstemming met de middeleeuwsche heerschappij der Roomsche kerk over den Germaanschen staat, maar in onverzoenlijken strijd met het geheele wezen en doel van den modernen staat en de moderne beschaving.” | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
Bluntschli toont dan verder aan dat het ultramontaansch beginsel volstrekt niet eenzelvig is met Christendom en Katholicisme. “Als het ultramontanisme vordert dat de staat door de godsdienst zal worden bepaald, en door de kerk beheerscht, zoo is die eisch niet Christelijk maar Joodsch-theocratisch. Jezus zelf heeft de meening als zou hij een aan Jehovah gewijd wereldrijk stichten bij iedere gelegenheid bestreden; hij wees iedere opwekking om het recht en den staat te regelen, om zijn vaderland van de Romeinsche heerschappij te bevrijden, en zich van het staatsgezag meester te maken, met kracht van zich af. De Christelijke godsdienst, die ons leert Gode te geven wat Godes, en den keizer wat des keizers is, heeft dus volstrekt geen bezwaar tegen het beginsel van den modernen staat, dat even zoo goed als het beginsel van het oude Romeinsche rijk waarvan Christus sprak, zijn recht en politiek op menschelijken en nationalen grondslag bouwt. Zij veroordeelt veel meer de ultramontaansche vermenging van het godsrijk met den staat des keizers en wil niet dat men het godsdienstig gevoel tot politieke bedoelingen zal misbruiken.” Even valsch is volgens Bluntschli de gelijkstelling van het ultramontanisme met het katholicisme “zij is in strijd zoowel met de oudste geschiedenis der katholieke kerk, als met de nieuwere ontwikkeling der wereldgeschiedenis. Het is volkomen onbetwistbaar, dat de katholieke godsdienst en kerk vele eeuwen had bestaan en in bloei was toegenomen, vóór de pausen het waagden zich boven de keizers te stellen. Evenmin is het ook later den pausen ooit gelukt eene werkelijke wereldheerschappij te vestigen, zooals de kerkelijke theorie die verlangt. Zelfs in die landen, die katholiek gebleven zijn, is de hierarchie uit haar middeleeuwsche heerschappij gestooten en aan de staatswet onderworpen. Ja de katholieke geestelijkheid zelve begon in de 17e en 18e eeuw zich van Rome af te keeren en zich met de nationale partij te vereenigen. En toch heeft het katholicisme als godsdienst en kerk zich toen even goed als vroeger gehandhaafd. Het ultramontanisme is dus volstrekt niet één met het katholicisme, maar enkel met die partij in het katholicisme, die in onze dagen de middeleeuwsche aanmatigingen der Roomsche kerk en der Roomsche geestelijkheid wil hernieuwen. Vooral kenmerkte zich door zulk een streven de orde der jezuïeten, die thans meer dan zij het eeuwen lang vermocht, zich meester heeft weten te maken van de leiding der kerk.” | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
In welsprekende woorden worden dan de nadeelen geschetst, die aan de zege der Ultramontaansche partij verbonden zijn p. 36. “Wat is de vrucht van haar overwinning, het gevolg van haar vooruitgang? De geschiedenis geeft het antwoord. Overal, in Frankrijk en Italië, in Belgie en Zwitserland, in Spanje en Oostenrijk, aan den Rijn en in Beijeren, overal is het dezelfde vrucht. Zoover de macht van het ultramontanisme reikt, wordt de geest der natie verduisterd, de volksontwikkeling tegengehouden, de beschaving der hoogere klassen bedorven, de vooruitgang in landbouw en nijverheid gestoord, verdeeldheid en wantrouwen in het huisgezin uitgestrooid, het gemoed soms met geestelijken hoogmoed vervuld, soms met bange zorg gepijnigd, het zelfvertrouwen der volken en der individuen geknakt en gebroken, iedere vrije beweging van den geest onderdrukt, de wetenschap op vernederende wijze onder het juk der kerk gekromd, de staat ontzenuwd en het moderne leven verstikt. Iedere overwinning der ultramontaansche partij is een nederlaag der menschelijke beschaving. Slechts de orden en de kloosters worden rijk, alleen de hierarchie machtig; het volk wordt dom en arm, en de staat vervalt.” Dat de maatschappij tegen een zoo gevaarlijken vijand niet genoeg op hare hoede kan zijn, is niet te ontkennen. Jaarlijks toch neemt de ultramontaansche partij in stoutmoedigheid toe en het thans vergaderd concilie is een nieuw bewijs hoe sterk zij zich gevoelt. “Uit alles blijkt, dat de nieuwe beschaving, de geestelijke vrijheid en de moderne staat, zich op nieuw moet voorbereiden op een grooten, naar wij hopen, op den laatsten strijd met de ultramontaansche partij en de Roomsche hierarchie.” Wat zal het einde van dien strijd zijn? Zal de wereld zich onderwerpen aan het beginsel van het ultramontanisme: de onvrije staat in de vrije kerk? Bluntschli verwacht dien afloop niet. Wel zal de strijd hevig zijn, wel zal de moderne maatschappij al hare krachten moeten verzamelen om den aanval af te slaan, maar de vrije staat zal de overwinning behalen over bijgeloof en priesterdwang. “Omdat het ultramontanisme” (aldus besluit Bluntschli zijne beschouwing) tot het verleden behoort, is het der verderving prijs gegeven. Omdat het de ontwikkeling van den nieuwen tijd niet verstaat, kan het hem niet overwinnen en omdat het zijn noodwendigen voortgang in den weg treedt, | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
wordt het door het voortrollende rad der wereldgeschiedenis verpletterd. Een tijd lang kan deze uitkomst door kunstmiddelen en met geweld vertraagd worden, maar op den duur haar te beletten is niet mogelijk.’ Hopen wij dat deze meening ook voor Nederland, waar de strijd niet minder hevig is dan in Duitschland, juist zal blijken te zijn! In het volgend hoofdstuk geeft Bluntschli eene uitnemende, en zooals de Duitschers zouden zeggen, ‘schneidende’ kritiek van de leer van Stahl over de partijen. Zelden zagen wij de beginselen van den beroemden (of beruchten) Berlijnschen staatsrechtsleeraar zoo overtuigend en duidelijk in al hare kunstmatigheid en onwaarheid ten toon gesteld als in deze bladzijden geschiedt. Met meesterlijke hand wordt de tegenstelling door Stahl en zijne volgelingen tusschen revolutie en de legitimiteit gemaakt, ontleed en hare inconsequentiën en ongerijmdheden aangewezen. Menschelijk recht wordt (want dit is eigenlijk de zin dier tegenstelling) door Stahl steeds tegenover goddelijk recht gesteld. Wat Stahl revolutie noemt, denkt hij zich altijd als afval van God en als roekeloos hemelstormen. En de hoogste uitdrukking daarvan ziet hij en zijne geestverwanten (ook de antirevolutionaire partij bij ons te lande) in de beginselen der Fransche revolutie. ‘Men moest het toch eindelijk opgeven’ zegt Bluntschli, p. 58, ‘de beginselen die de Fransche nationale vergadering in het jaar 1789 afkondigde, verantwoordelijk te maken voor de bloedige gruwelen van 1792 en 1793 en voor alle ontboeide hartstochten, waardoor de Fransche omwenteling bevlekt is. De misdaden van dien sterk bewogen tijd zijn evenmin uit de rechten van den mensch te verklaren, waarmeê ze veeleer in strijd zijn, als de moord van den Bartholomeusnacht uit de Christelijke godsdienst. De Lazzaroni en de Sanfedisten door kardinaal Ruffo losgelaten, hebben in naam van de godsdienst en van het goddelijk recht der koningen te Napels in 1799 even bloedige gruweldaden gepleegd, als de door Marat opgehitste Septembriseurs van 1792 te Parijs in naam der menschelijke vrijheid en gelijkheid. Niet de aangeroepen beginselen, maar de fanatieke hartstochten dragen er de schuld van en dat alleen getuigt de ervaring, dat ieder beginsel, wanneer het absoluut genomen en eenzijdig, zonder op iets anders te letten, wordt volgehouden, het fanatisme begunstigt. Het beginsel van het goddelijk recht staat aan zulk | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
een misbruik nog eer bloot dan het beginsel van het menschelijke recht, omdat het eerste zich op Gods werkelijk absolute macht beroept, terwijl het laatste om absoluut te worden verstaan, beginnen moet met de relatieve natuur des menschen te miskennen of te vergeten.’ Bluntschli toont dan verder aan dat de tegenstelling tusschen goddelijk en menschelijk recht niet eerst door de Fransche omwenteling van 1789 in het leven is geroepen, maar dat reeds de leer van het natuurrecht van Hugo de Groot tot Kant, geheel van de menschelijke opvatting van den staat uitgaat, terwijl ook de praktische politiek van den nieuwen tijd reeds vóór het eind van de achtiende eeuw dezelfde opvatting heeft gehuldigd. Men denke slechts aan de tweede Engelsche revolutie van 1688, aan de staatsleer van Frederik den Groote en aan de bevrijding der Vereenigde Staten van N. Amerika in 1776. ‘De tegenstelling van het menschelijk en goddelijk recht beteekent dus volstrekt niet, dat het eerste goddeloos en buiten God om is, maar alleen dat de menschen naar hun eigen inzicht in de noodwendige natuur der dingen, in hun gemeenschappelijke behoeften en in de middelen harer bevrediging, met verstand en vrijen wil hun menschelijke betrekkingen behooren te regelen, en zich niet aan een voorgewende goddelijke heerschappij te onderwerpen, die zich óf door den mond der priesters, óf door de geheimnisvolle macht van oude instellingen bewaart.’ De tegenstelling is dan ook niet alleen een tegenstelling tusschen de middeleeuwsche en de moderne wereldbeschouwing. ‘Ze beheerscht op volkomen dezelfde wijze de Grieksche en de Romeinsche staatsleer en rechtsontwikkeling tegenover de heele en halve theocratie der West-Aziatische rijken. Men heeft daarom het recht haar ook als tegenstelling der Aziatische en der Europeesche geschiedenis voor te stellen.’ Met bijtend sarcasme vraagt dan Bluntschli verder ‘waarom volgens Stahl het gildewezen goddelijker is dan de vrijheid van handel en de pacht goddelijker wordt genoemd dan het vrije grondbezit, daar toch de persoonlijke vrijheid en hare ontwikkeling haar oorzaak in de menschelijke natuur heeft, zooals zij door God geschapen is, en de instellingen der middeleeuwen van gilden en lijfeigenschap menschelijke instellingen zijn, die wel in het stelsel van vroegere eeuwen passen, maar nu door de geschiedenis onbruikbaar gemaakt en verdrongen zijn. Wan- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
neer het vrome gemoed in het ontstaan van die instellingen de toelating van God vereert, waarom zou dan haar ondergang in tegenspraak met de goddelijke wereldorde zijn? Is dan slavernij goddelijker dan vrijheid? De gang der wereldgeschiedenis getuigt het tegendeel.’ Verder wordt naar aanleiding van het legitimiteitsbeginsel van Stahl gezegd: ‘Wij begrijpen het dat de godsdienstige zin alles goeds dat den mensch geschonken wordt, van de genade Gods afleidt en dat in zooverre ook de eigenaar Gode dankbaar is voor het genot zijner goederen. Maar wij begrijpen volstrekt niet hoe men uit deze vrome overweging een beginsel van wetenschap, recht of politiek kan maken, omdat de plannen van God in de wereldgeschiedenis, en zijn bestuur van het lot van ieder schepsel, voor ons met niet de minste zekerheid te erkennen zijn. Waarom toch zou het wel eene beschikking van God zijn, dat Jacobus II op den Engelschen troon zat, maar geen beschikking van God, dat Cromwell den Engelschen staat regeerde of koning Willem III? Of waarom een beschikking van God, dat het huis Bourbon gedurende eeuwen in Frankrijk heerschte, en niet dat gedurende eenige tientallen van jaren de Napoleon's den troon beklommen hebben? Of wel Gods beschikking, dat de Italiaansche landen verdeeld waren tusschen de huizen Habsburg en Bourbon, maar niet dat koning Victor Emanuel voortaan in Florence en Napels regeert?’ Doch wij willen niet verder afschrijven. De lezer moge uit het meêgedeelde zelf worden aangespoord het geheel te lezen. Wij vertrouwen dat ook hij dan tot de conclusie zal komen dat (zooals Bluntschli zegt) ‘de Christelijke staat van Stahl niets anders is dan een halve theocratie, zooals zij naauwelijks meer voor Rusland te verduren is, maar die in de oogen van het beschaafde Europa de diepste vernedering is en de ergste slavernij.’ Zooals wij hierboven reeds zeiden wordt in de volgende hoofdstukken van Bluntschli's werk de leer der politieke partijen van Friedrich RohmerGa naar voetnoot1) behandeld en worden op diens voorbeeld de verschillende partijrichtingen verdeeld in het radikalisme, het liberalisme, het conservatisme en het absolutisme, aan ieder van welke vervolgens eene uitvoerige en belangrijke beschouwing | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
te beurt valt. Wilden wij hier in eene, zij het ook oppervlakkige, beoordeeling treden, wij zouden vreezen de grenzen dezer recensie te overschrijden en haar in eene afzonderlijke breedvoerige verhandeling te doen overgaan. Wij zijn dus wel genoodzaakt ons hier tot enkele opmerkingen te bepalen, waarmede wij onze aankondiging zullen besluiten. Rohmer gaat van de onderstelling uit dat in het karakter der verschillende politieke partijen dezelfde tegenstellingen, maar te gelijker tijd, optreden als in de ontwikkeling van den mensch welke zich in zijne leeftijden, die met verschillend karakter elkander volgen, openbaart. Hij onderscheidt in de natuurlijke ontwikkeling van het mannelijke leven vier perioden: de kindschheid (pueritia); den leeftijd van den jongen man (adolescentia): dien van den volwassen rijpen man (juventus); en den hoogeren leeftijd van den ouden man (senectus). De jonge man en de rijpe man staan op de hoogte van het natuurlijke mannelijke leven. Zij bevinden zich in het volle genot der werkzame mannelijke zielskrachten. Bij den eerste zijn vooral de voortbrengende en scheppende krachten van den geest werkzaam, bij den laatste meer de onderhoudende en zuiverende krachten. Met de natuur van den jongen man komt het liberalisme overeen, met die van den rijpen man het conservatisme. In het kind en in den knaap zijn de opnemende en dus de passieve zielskrachten nog de machtigste. Deze leeftijd heeft een prikkelbaar en opmerkzaam oog, een levendige verbeelding en een gemoed voor talrijke indrukken vatbaar, maar hij mist nog de mannelijke scheppingskracht, het heldere verstand dat de toestanden overziet. Met hem komt in het politieke leven het radikalisme overeen. De kenmerkende trekken van den ouderdom daarentegen vindt men bij de absolutistische partij terug. Daar nu de staat geen doode abstractie is, maar een levend wezen, de zelfbewuste mannelijke openbaring des volks, als het ware de man in 't groot, zoo spreekt het van zelf dat vooral de liberalen en de conservatieven de natuurlijke roeping hebben den staat te sturen, daar in hen de mannelijke krachten het sterkst zijn. Den beiden uitersten partijen daarentegen, den radicalen aan den eenen en den absolutisten aan den anderen kant, komt dus van nature een ondergeschikte beteekenis in den staat toe.’ Hoewel nu alleszins de jeugd meer tot het radicalisme of het liberalisme, de rijpere leeftijd tot het conservatisme en het | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
absolutisme overhelt, is het er echter volgens Rohmer verre van daan dat de bestaande partijen naar den ouderdom harer deelgenooten verscheiden zijn; veelmeer reiken in iedere partij mannen van den meest verschillenden leeftijd elkaâr de hand. Zeer dikwijls ontmoeten wij radicalen met grijze haren en absolutisten, die nauwelijks de school verlaten hebben. Het is mogelijk dat de eigenschappen die met een bepaalden leeftijd overeenkomen, in menig individu ook zijn bijzonderen aanleg beheerschen, maar het is evenzoo mogelijk, dat andere individuen ons een ander karakter vertoonen. Zoo was b.v. Alcibiades zelfs als volwassen man nog een knaap, Augustus een grijsaard van zijn jeugd af, terwijl Pericles een jongeling bleef tot aan zijn dood, en Scipio zijn levenlang een man was.’ Dit verschil nu vindt volgens Rohmer zijne verklaring in 's menschen individueel karakter. De individueele geest volgt geenszins de lichamelijke ontwikkeling in leeftijd, ofschoon hij haar invloed ondervindt. Daarom zijn er van nature radicale individuen, evenals er van nature conservatieve karakters zijn. Verder hebben nog verschillende omstandigheden invloed op de partijkeuze en partijvorming: overweging van voordeel of gevaar, macht der opvoeding, voorbereiding tot een beroep enz.’ Rohmer's verklaring der politieke partijen uit het verschil der menschelijke leeftijden komt dus hierop neder, dat 's menschen bijzondere aanleg gevoegd bij andere omstandigheden (waarbij ook de leeftijd in aanmerking kan komen) er hem toe dringt, zich onder eene der vier groote partijen te scharen, wier karakter het meest overeenkomt met de bijzondere karaktertrekken van iederen leeftijd van den physischen mensch. ‘De heerschende meening omtrent de partijen wordt door deze psychologische opvatting geheel omver geworpen. De oude partijenleer geeft in beginsel den staat aan de uitersten prijs, zij stelde de liberalen slechts als de halven, de radicalen alleen als de heele mannen van vooruitgang voor. Eveneens werden de absolutisten als de strengste conservatieven, en deze weêr als schroomvallige en inconsequente absolutisten geschilderd. De leer van Rohmer daarentegen stelt de uitersten beneden de middelpartijen, die maat weten te houden en den rijpen man vertoonen. Zij verlangt, dat het jeugdig krachtige liberalisme den nog onrijpen radicaal zal leiden en dat het wijze conservatisme den ijver der absolutisten in toom zal houden.’ | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
Zie daar in korte trekken de leer der partijen van Rohmer zooals die ook door Bluntschli schijnt gevolgd te worden. Wij sporen echter ieder aan om door de lectuur van het werk zelf zich met die leer bekend te maken, daar een kort overzicht, waar het een onderwerp betreft van zoo rijken inhoud, uit den aard der zaak onvolledig en gebrekkig moet zijn. Daarom zullen wij ook niet verder stilstaan bij hetgeen vervolgens over iedere der vier partijen in het bijzondere gezegd wordt en waarbij met groote onpartijdigheid hoewel Bluntschli zelf blijkbare voorliefde voor de liberale partij koestert, iedere dier richtingen wordt beoordeeld en haar betrekkelijk nut, zelfs van de twee uitersten wordt erkend. Wij zullen er alleen van zeggen dat de liberale en de conservatieve partij als de belangrijkste en invloedrijkste worden beschouwd, en de noodzakelijkheid voor de maatschappij erkend wordt dat iedere dezer richtingen op hare beurt tot toepassing harer beginselen geroepen worde, terwijl tevens het nut van het radicalisme om op zekere oogenblikken den stoot aan noodige hervormingen te geven niet wordt betwijfeld, en de eenige goede zijde van het absolutisme voornamelijk volgens Bluntschli hierin schijnt te bestaan, dat het groote heerschappij over den vorm uitoefent, terwijl overigens de absolutistische beginselen volgens hem slechts op tweeërlei gebied recht van bestaan hebben: in het leger en in het finantie-wezen (p. 152) Als de vreeselijkste openbaring van het absolutisme in zijne gevaarlijkste en krachtigste gestalte wordt verder de orde der Jezuïeten aangehaald. Een paar opmerkingen van algemeenen aard over de leer van Rohmer mogen dan ten slotte hare plaats vinden. Ongetwijfeld is er in de verdeeling der politieke partijen in vier hoofdrichtingen waarvan iedere een met de vier menschelijke leeftijden overeenkomenden karaktertrek vertoont, veel dat waar en diep gedacht is. Ook moet eene aandachtige overweging van Rohmer's leer, zooals zij door Bluntschli is uiteengezet, ons er zeker toe leiden om, zonder daarom ons zelfstandig standpunt te verloochenen, het betrekkelijke goede te erkennen dat ook in richtingen welke de onze niet zijn, wordt gevonden, en in te zien dat in het maatschappelijk organisme iedere richting haar betrekkelijk recht van bestaan heeft en vruchten voor de maatschappij kan afwerpen. In zooverre kan deze leer gezegd worden de echte conciliante richting (niet die welke met het | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
partijwezen zelf een nutteloozen strijd voert) te vertegenwoordigen. Maar tevens komt het ons voor dat de vergelijking der politieke partijen met de leeftijden ook hare gevaarlijke zijde heeft, vooral voor hem die niet genoeg over de zaak heeft nagedacht, om in de kern van Rohmer's betoog in te dringen. Als psychologisch-wetenschappelijke verklaring schatten wij die leer hoog, maar wij vreezen dat zij in de praktijk dikwijls tot zeer verkeerde voorstellingen zal leiden. Wel beschouwd toch is het geheele verschil tusschen de politieke partijen voornamelijk uit het verschil in individueel karakter en aanleg te verklaren en eene vergelijking daarvan met de eigenschappen die zich bij den physischen mensch in de verschillende leeftijden openbaren, moet, juist omdat zij twee zeer verschillende zaken betreft, dikwijls tot misverstand aanleiding geven. Is men eenmaal gewoon zich het radicalisme als een onstuimigen en onervaren knaap voor te stellen, dan zal men er ook toe overhellen, om alles wat met dien naam wordt bestempeld, als geheel onbekookte proefnemingen aan te zien, terwijl men tevens het conservatisme gelijkstellende met den man van rijpen leeftijd, licht geneigd zal zijn zich die richting als de nuttigste voor te stellen, geheel tegen de bedoeling der leer in. Rohmer is dan ook zooals uit de beschouwingen der verschillende richtingen blijkt, genoodzaakt herhaaldelijk uitzonderingen op zijne regelen toe te laten. De namen der partijen in het werkelijk leven, vertoonen daarenboven volstrekt niet altijd de grenzen waar binnen Rohmer elke partij beperkt, zoodat eene toepassing van zijne leer (hoewel misschien theoretisch juist) in de praktijk tot groot misverstand zou kunnen leiden. Ook zouden wij bezwaar maken om b.v. het socialisme en communisme als takken van het radicalisme te beschouwen. Veeleer moeten zij o.i. onder de absolutistische theoriën gerangschikt worden. De consequente gevolgen dier leerstellingen toch zijn niets anders dan een slaafsche onderwerping aan een gezag, zóo absoluut en zóo met het rechtsbegrip strijdig, dat men zich geen grooter absolutisme kan denken. Het liberalisme en het zoogenaamd radicalisme schijnen ons toe ook niet zoo streng gescheiden te moeten worden als in dit werk geschiedt. Dikwijls is, gelijk trouwens Rohmer zelf moet erkennen, het laatste slechts de consequente en heilzame toepassing der beginselen van het eerste; alles hangt ten slotte daarbij af van de meerdere of | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
mindere doelmatigheid om op een gegeven oogenblik hervormingen in de maatschappij tot stand te brengen. Doch ook deze overeenkomst, even als die tusschen het conservatisme en het absolutisme wijzigen zich in de verschillende landen zóo naar de omstandigheden en feitelijke toestanden dat het moeielijk aangaat eene in alle opzichten passende onderscheiding door te voeren. Dit stemmen wij overigens gaarne Rohmer toe dat in het politieke leven de uitersten moeten vermeden worden en dat uit den aard der zaak de maatschappij zich beweegt tusschen die twee noodzakelijke elementen, die elkander in evenwicht houden: de richting van vooruitgang en die van het behoud. Maar het komt er boven alles op aan om in ieder gegeven geval te bepalen wat als uiterste moet beschouwd worden en dit is hoogst moeielijk daar het van zooveel omstandigheden, waarvoor geen algemeene regel kan gegeven worden, afhangt. Ook is naar onze meening de op zich zelve volkomen ware leer dat de uitersten te vermijden zijn zeer goed te begrijpen zonder eene vergelijking met de verschillende leeftijden, die hoewel (gelijk gezegd) aan haar geen wetenschappelijke waarde kan ontzegd worden toch in de praktijk de zaak dikwijls meer duister dan helder maakt. Doch genoeg hiervan. Wellicht vinden velen ook onze aanmerkingen op de partijleer van Rohmer minder juist. Wij hebben echter gemeend ze niet achterwege te moeten houden en verklaren overigens gaarne dat het ons daarbij volstrekt niet te doen is om een afkeuring over het door ons besproken werk van Bluntschli (dat wij als een der voortreffelijkste over dit onderwerp beschouwen) uit te spreken. Veeleer wenschen wij dat die aanmerkingen, 't zij juist of onjuist, den lezer van dit opstel mogen opwekken om zelf met het boek kennis te maken, en nog liever zouden wij zien dat zij verdere discussie over een ook voor ons vaderland zoo bij uitnemendheid belangrijk onderwerp uitlokten. ‘Amicus Plato, sed magis amica veritas.’
Gorinchem, Januari 1870. D.J. Mom Visch. Vrijmaking der suiker-industrie en lotsverbetering der koffijplanters, door A.S. Warmolts, Oud O.I. Ambtenaar. Groningen, B.J. Huber. 1868. De schrijver van bovengenoemde brochure deelt in de inleiding mede, dat hij op 5 Jan. 1868 aan den heer Hasselman destijds | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
minister van koloniën geschreven had, dat hij voorstellen had ontworpen betrekkelijk eene regeling der suiker- en koffij-kultuur, welk werk hij voor den minister disponibel gesteld had. De minister had geantwoord met het verzoek om die opstellen bij particulieren brief te verzenden, waaraan door den schrijver voldaan was. Intusschen van de denkbeelden van den schrijver werd geen gebruik gemaakt en zoo is nu verschenen de brochure, aan het hoofd dezer regelen gemeld. In deze brochure vindt men: 1o de grondslagen waarop bij de suiker-industrie art. 56 van het reglement op het beleid der regering in Nederlandsch Indie kan toegepast worden; 2o eene concept-regeling om bij de suiker-kultuur op Java van den gedwongen arbeid te geraken tot geheele vrijheid, met memorie van toelichting: 3o een plan tot lotsverbetering der koffijplanters, door verbetering en uitbreiding der koffij-kultuur, leidende tot vermindering van arbeid. I. ‘Bij den aanhef van hun contract hebben de suiker-fabriekanten afstand gedaan van het regt om in hunne fabrieken suiker te bereiden, uit grondstoffen langs anderen weg dan door tusschenkomst des bestuurs verkregen. In dat regt moeten en kunnen zij worden hersteld, mits hetzelve worde verleend onder eenige restrictiën, die zich oplossen in eene veeltijdige contrôle van het bestuur. Voor het gebruik der velden tot de vrije teelt van suikerriet benoodigd, betaalt de fabriekant eene belasting, die primitief laag wordt gesteld en door eene jaarlijksche vaste verhooging wordt gebragt tot een maximum; waarvan het bedrag wordt vastgesteld nadat deze nieuwe regeling gedurende eenige jaren zal hebben gewerkt. Bij de afkondiging dezer nieuwe regeling verklaart de regering, dat de fabriekanten niet moeten rekenen op eene verlenging der nu nog van kracht zijnde contracten.’ Daarentegen worden aan den fabriekant gunstige voorwaarden aangeboden, de strekking hebbende, om hem in zijn eigen belang aan te sporen, de vrije teelt van suikkerriet in het leven te roepen. Op die grondslagen wordt eene regeling van de suiker-cultuur gebouwd met de volgende bepalingen. Het gewestelijk bestuur beschikt op schriftelijke verzoeken van den suiker-fabriekant om te worden toegelaten tot het doen planten en leveren aan zijne fabriek van suikerriet, te gelijk met het suikerriet op last van het bestuur door de bevolking geplant verwerkt wordende. Bij vrijwillige overeenkomsten, door | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
het gewestelijk bestuur goedgekeurd en geregistreerd, worden tusschen den fabriekant en de inlandsche planters alle bijzonderheden geregeld, die op den aanplant en op de levering van het suikerriet betrekking hebben. Het bestuur contrôleert de oppervlakte van den aanplant en de verwerking in de fabriek van het daarop geteeld suikerriet; wijders beoordeelt het de levervatbaarheid van het riet vóór dat het gesneden wordt (welke laatste werkzaamheid het bestuur verrigt door middel eener commissie, door het gewestelijk bestuur op schriftelijke aanvraag van den fabriekant benoemd). De fabriekant kan des verkiezende vóór het begin van den oogst schriftelijk afstand doen van de bij het contract bedongen aanspraak op eventuele hulp van het bestuur tot het bekomen van arbeiders. Die afstand heeft ten gevolge: vrije beschikking door den fabriekant over al de suiker gefabriceerd uit het riet, krachtens vrije overeenkomsten voor hem geplant en geleverd. Die zijn aanspraak op hulp behield of niet tijdig daarvan afstand gedaan, zoo ook de fabriekant die in strijd met den gedanen afstand, later de hulp van het bestuur inroept en verwerft, om hem te voorzien van arbeiders, zal de vrije beschikking hebben over vier vijfde gedeelte van de hoeveelheid suiker gefabriceerd uit al het suikerriet door vrijen aanplant in dat oogstjaar verkregen. Het overige vijfde gedeelte van die suiker zal aan de regering worden geleverd, op gelijke wijze en op dezelfde voorwaarden als voorgeschreven is voor de levering van een deel der suiker verkregen uit het riet op last van het bestuur geplant. Door zonder interruptie eenige achtereenvolgende jaren te zorgen voor eene toenemende hoeveelheid suikerriet door vrijen aanplant verkregen en door de tijdige verwerking daarvan tot suiker, erlangt de fabriekant, de vrije beschikking over een deel van de krachtens het contract aan het gouvernement te leveren suiker. De fabriekant die de buitengewone hulp van het bestuur heeft ontbeerd gedurende minstens drie achtereenvolgende jaren, en gedurende de laatste twee van die jaren aan vrij aangeplant suikerriet minstens een honderd bouws per jaar in volkomen leverbaren staat tijdig heeft verwerkt, verkrijgt het regt om af te zien van een gedeelte van het suikerriet, dat het bestuur krachtens het contract voor zijne fabriek door de bevolking moet laten planten. De fabriekant, die slechts een gedeelte van den gecontracteerden aanplant van het bestuur verlangt, moet naar goedvin- | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
den van het gewestelijk bestuur bewijzen, dat in het betrokken oogstjaar de door hem te fabriceren hoeveelheden suiker minstens het cijfer van den laatst bekend geworden oogst zal bedragen. Mogt hij desniettegenstaande minder suiker verkrijgen over zoodanig oogstjaar, dan zal hij aan het gouvernement evenveel suiker moeten leveren, alsof de geheele aanplant bij het contract bedongen had plaats gehad. Bij de afrekening van iederen oogst betaalt de fabriekant voor het gebruik van den grond tot den vrijen aanplant van suikerriet gebezigd, de volgende belasting: per bouwoppervlakte voor het eerste jaar tien gulden, met eene jaarlijksche verhooging van een gulden per bouw, tot op het maximum dat zal worden vastgesteld, nadat deze regeling gedurende zes jaren zal hebben gewerkt. Deze suikerregeling is, dunkt ons, de regeling steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, waarvan art. 56, 6e al. van het regerings-reglement gewaagt. Bij deze regeling wordt uitgegaan van het beginsel, dat de staat beschikt over den grond tot het doen planten van suikerriet tegen de betaling eener belasting voor het gebruik van den grond. De fabriekant dient zijn request bij het gewestelijk bestuur in en regelt met de inlandsche planters de voorwaarden van aanplant en levering van suikerriet bij vrijwillige overeenkomsten. De bemoeijingen van het bestuur 'strekken zich verder uit tot het doen registreren en goedkeuren dier vrijwillige overeenkomsten en tot het contrôleren der oppervlakte van den aanplant en de verwerking in de fabriek van het daarop geteeld suikerriet. Nu heb ik hierbij echter een paar opmerkingen. Vooreerst: het bestuur beschikt over den grond. Zooals bekend is, de quaestie van het grond-bezit is niet uitgemaakt. In den tegenwoordigen toestand dus dient vooreerst de bestaande staat van zaken behouden te blijven. Het gouvernement beschikt dus over een zeker aantal bouws voor den aanplant van suikerriet. Wanneer nu de regeling zal in het leven treden, dat die aanplant in vrijwilligen arbeid, door middel van overeenkomst tusschen den fabriekant en de inlandsche planters zal plaats vinden, dan bleef ook het bestuur de bevoegdheid behouden om over een zeker aantal bouws voor den aanplant te beschikken. Maar nu bedenke men, dat de oude contracten nog niet geëxpireerd zijn. Men kan later zooveel bepalingen vaststellen als men wil. Men is geheel vrij die oude contracten bij afloop niet te con- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
tinueren. Maar op het oogenblik bestaan zij nog. Als dus nu het bestuur over grond beschikt ten behoeve van nieuwe ondernemingen, welke andere gronden zullen noodig hebben, dan rijst de vraag, met welk regt het bestuur over die gronden beschikt. Antwoordt men daarop, dat het bestuur krachtens den bestaanden toestand daarover beschikt, dan komt de bedenking op, dat op die wijze krachtens dien bestaanden toestand over den geheelen inlandschen bodem kan beschikt worden. Dat gaat te ver. Bepaalt men zich tot de zoogenaamde woeste gronden, dan zou er minder bezwaar voor den Javaan zijn. Intusschen, het moet, dunkt mij, duidelijk blijken, welke gronden men hier op het oog heeft. Eene andere opmerking. Het bestuur zou volgens deze regeling contrôleren de verwerking van het riet in de fabriek. Deze bedenking hangt zamen met eene andere. Het bestuur beoordeelt de levervatbaarheid van het riet. Waartoe deze bemoeijing van het bestuur? Het bestuur levert de velden op. De fabriekant contracteert met de inlandsche planters. Hij betaalt bovendien voor het gebruik van den grond belasting. Het bestuur houdt het noodige toezigt op de vrijwillige overeenkomsten en op de oppervlakte van den aanplant. Waartoe nu nog een nader toezigt van het bestuur? Waarschijnlijk omdat het bestuur van die in vrijwilligen arbeid geproduceerde suiker zijn aandeel ook wil hebben evenals bij de bestaande contracten. In die overtuiging wordt men versterkt, als men naleest de art. 10-13, waarbij aan den fabriekant in zekere gevallen vrije of gedeeltelijke beschikking over de gefabriceerde suiker verleend wordt. Tegen die retributie op zich zelve is nu geen overwegend bezwaar, mits men den fabriekant maar niet te veel late betalen. Hij betaalt ook reeds belasting voor het gebruik van den grond. En een suiker-établissement in te rigten en te exploiteren kost reeds aanzienlijke sommen. Maar tegen die bemoeijingen van de regering in geheel industriële zaken zullen de fabriekanten, dunkt mij, ontzaggelijk veel bezwaar hebben. In het algemeen is de voorgestelde regeling, zooals het regeringsreglement deze voorschrijft, om te komen tot een toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs kan worden ontbeerd. Deze regeling geldt de nieuwe suiker-contracten, waaraan bij afloop de oude gelijk gemaakt zullen kunnen worden. Het blijkt uit deze regeling ook al weder, dat regeling der kultuur- | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
aangelegenheden niet afhankelijk gesteld behoeft te worden van regeling van grondbezit, waarvoor de tijd nog niet gekomen schijnt. Nu krijgen wij de koffij-kultuur. Onze schrijver deelt mede, welke daaromtrent zijne denkbeelden zijn. De koffij-kultuur is, gelijk bekend is, de grootste bron van inkomsten; zij is als 't ware de voedster van het batig slot. Maar aan haar zijn niet weinig gewigtige bezwaren verbonden. Vooreerst het geringe loon aan den arbeider uitbetaald. Nu meent de schrijver, dat eene groote verhooging van het loon kan worden gevonden door vermindering van den arbeid. Het middel daartoe vindt hij in de wijze van aanplant der koffijboomen: de tegenwoordige koffijtuinen moeten worden aangevuld door het bijplanten van nog ongeveer acht malen het aantal der bestaande koffijboomen, na wegneming van andere boomen. Daarbij geeft de schrijver omtrent de behandeling der vrucht nog eenige wenken. Het spreekt van zelf, dat van een grooter aantal boomen een grootere oogst verkregen wordt, vooral als den inlander de arbeid daarbij gemakkelijker gemaakt wordt. Het is volkomen juist wat de schrijver zegt, dat de waarde der koffij grooter wordt zonder stijging van den prijs der koffij bij het inkoop-pakhuis. Ziedaar dus de oplossing van het probleem. Dergelijke praktische wenken kunnen bij de aanstaande regeling der kultuuraangelegenheden (de tegenwoordige minister van koloniën spreekt van agrarische aangelegenheden naar bekende Romeinsche wijze) zeer te stade komen. Het spreekt van zelf, dat, welke regeling men ook ontwerpe, die regeling bij de wet moet geschieden. Indië heeft vooral behoefte aan stabiliteit. De lectuur van het geschrift van den oud O.I. ambtenaar Warmolts wordt ten slotte aan de belangstelling van het publiek aanbevolen. Tegen taal en stijl zijn zeker gegronde bedenkingen op te werpen. Maar daarmede laat ik mij niet in. Ik heb alleen op den inhoud van het geschrift willen wijzen.Ga naar voetnoot1)
Deventer. C. Duymaer van Twist. | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
III. Opvoeding en Onderwijs.De schoolbode. Tijdschrift voor Volksopvoeding en Volksonderwijs, onder redactie van Dr. M. Salverda en H. Bouman. Het eerste deel van dit Tijdschrift heeft in 1869 het licht gezien; volgens een ‘bericht’ voorkomende aan 't einde van het 20ste nommer zullen de Redacties van de Tijdschriften ‘Pestalozzi’ en ‘de Schoolbode’ zich thans vereenigen tot de uitgave van één Tijdschrift, onder den titel: de Schoolbode: Tijdschrift voor onderwijs en opvoeding. Over een jaar hoop ik ook dit deel bij de lezers der Letteroefeningen te zullen kunnen inleiden, doch wil er voorloopig hunne aandacht op vestigen; misschien komt deze of gene daardoor op den gelukkigen inval zich op den Schoolbode te abonneeren; ik meen te mogen voorspellen dat hem dit niet zal berouwen, de redactie daarvan is althans aan in elk opzicht bevoegde mannen toevertrouwd; bovendien verdient een jong veelbelovend Tijdschrift, ook van eene geldelijke zijde ondersteund te worden, welk laatste somtijds wel wat uit het oog wordt verloren. Veelbelovend noem ik den Schoolbode, niet alleen op grond van de namen der leden van de toekomstige redactie, maar ook uit hoofde van den inhoud van de verschenen 20 afleveringen, die nagenoeg 20 vellen druks beslaan. De heeren Salverda en Bouman hebben in dien jaargang menig belangrijk stuk geschreven, waarvan ik slechts wil noemen: ‘De oud-nederlandsche meesters-school;’ of wat van meer onmiddellijk practisch belang is: ‘Een blik in de rekenles.’ De aanvallen door de Ultramontanen in hun orgaan: ‘de Tijd’ door middel van het beruchte ‘Bijvoegsel’ van dat blad op de Staatsscholen gedaan, worden in de Schoolbode aan de kaak gesteld in een uitvoerig artikel getiteld: ‘Oneerlijke strijd.’ Ook de heer Klönne, die in zijn geschrift: ‘Onze voorouders volgens de theorie van Darwin en het Darwinisme van Winkler’ een heftigen aanval op Dr. Salverda doet, wordt door dezen in genoemd artikel flink op zijn plaats gezet. - ‘Onze schoolboeken literatuur;’ De school als kweekplaats van ziekten;’ ‘De opleiding onzer jeugdige onderwijzers;’ Het leesboek in de lagere school;’ deze allen zijn, voor iedereen die iets met het lager onderwijs te doen heeft, hoogst belangrijke artikelen. Alles op te | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
noemen wat lezenswaard is, dit gaat natuurlijk niet best; verslagen, redevoeringen, schoolnieuws, en vooral boekaankoudigingen, zijn er in menigte te vinden; onder de laatsten misschien enkele waar boven het woord ‘boekverscheuring’ mocht staan. De weinig humane wijze waarop Dr. Wynne goed vindt de schets der Algemeene Geschiedenis van Mr. Pické te behandelen, en de onaangenaamheden dien heer zelven daarin toegevoegd, zullen wel weinig bijval hebben gevonden, daarenboven zijn vele dier aanmerkingen hoogst gezocht. De hatelijke toon, waarin die geheele uitvoerige recensie is geschreven, maakt op den lezer geen goeden indruk en zal m.i. den heer Wynne meer schaden dan den heer Pické. Met de opmerking dat de uitgever van den Schoolbode, de heer Wolters te Groningen, voor eene nette uitvoering heeft gezorgd, kan ik deze aankondiging eindigen. De nieuwe schoolbode zal, hoop ik, in eenigszins anderen vorm het licht zien, althans een omslag rijk zijn.Ga naar voetnoot1)
Jan. 1870. Monitor. Voor 300 jaren. Historische herinnering, door W.J. Hofdijk. IX, X. Utrecht, Kemink en Zoon. Onvermoeid gaat de heer Hofdijk voort ons de merkwaardigste tafereelen uit ons helden-tijdperk voor den geest terug te roepen. Ditmaal koos hij daartoe: Een rechtsmoord en Een schandzuil. Wat de rechtsmoord was, zal wel niemand behoeven te vragen. Het droevig uiteinde der graven-martelaars; - zoo toch zal het volksinstinkt, vaak billijker dan de ontledende kritiek van den geschiedschrijver, hen blijven noemen. ‘Hier kon geen sprake meer zijn van proces. Geen eerlijk gemoed kan een schijnbaar rechts-onderzoek met een vooraf reeds geveld doodvonnis betitelen met den naam van proces. Wie dat met opzet doet, drukt zichzelf het brandmerk van onbeschaamden leugenaar niet tusschen de schouderbladen slechts maar bovenal op het voorhoofd. Trede de slaaf van een dogma als partijganger op, - | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
de geschiedschrijver zij in de eerste plaats mensch, al is het zijn dure plicht om tijd en omstandigheid in acht te nemen. Maar - leg den goedhartigsten hond op den duur aan een keten - hij eindigt met boosaardig te worden; hoe korter de keten, hoe erger. Het fanatiek dogma is een keten van zeer weinig schakels.’ De heer Hofdijk heeft weinig sympathie voor Egmond, den ‘afvallige,’ die nu ‘zwak’ en ‘gedwee’ zich schikt in zijn lot; veel meer trekt hem Hoorne aan, de stugge admiraal, die ‘zich toont blijvend een man te zijn.’ Des te moeilijker was de taak van den schilder, die geen heldenfiguur kon op den voorgrond stellen, maar zich moest bepalen tot het tragische van den toestand. Het zij mij geoorloofd van den heer H. te verschillen in zijne beoordeeling van beider persoonlijkheid. Motley heeft m.i. door de scherpe censuur, die hij over Egmond uitsprak, en waarin hij door de meesten gevolgd wordt, onze geschiedenis niet geringe schade gedaan; hij heeft haar beroofd van eene harer meest karakteristieke figuren. Egmond was bij uitnemendheid een type; hij stond niet als Oranje boven zijn tijd en boven zijne omgeving, hij was de ware vertegenwoordiger van het Vlaanderen der 16e eeuw; het gaat niet aan hem een persoonlijke grief te maken van de fouten, die zijn landaard en zijn tijd eigen waren, en die door groote deugden wel werden opgewogen. Als zoodanig ook is hij gevallen, en terecht heeft het volk ten allen tijde in hem den martelaar gezien voor de Vlaamsche nationaliteit. Hij was niet het slachtoffer van persoonlijken wrok of van blinde dweepzucht; in hem trof veeleer Filips het volk, dat hij wilde onderwerpen, volgens de Macchiavellistische leer, dat met de hoofden af te snijden de kudde willig wordt. Het was hetzelfde beginsel, dat na 1848 graaf Batthianiy in Hongarije en Robert Blum in Weenen het leven kostte. De ‘schandzuil’ wordt ons tegenover het titelblad der 10e affevering afgebeeld: 's hertogs van Alba standbeeld binnen Antwerpen. ‘Jungelingi opus ex aere captivo’ lezen wij op het voetstuk, Jonghelincks werk uit buitgemaakt metaal. Buitgemaakt gelijk men weet op het slagveld van Jemmingen, waar graaf Lodewijks manmoedige poging, onder zoo schoone voorteekenen begonnen, zoo jammerlijk eindigde. Het is dan ook deze slag, die ons in deze aflevering wordt geschetst in zijn verloop en | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
zijne gevolgen. Een viertal bladzijden worden daarbij gewijd aan eene goed geslaagde verdediging van Lodewijks krijgsbeleid tegen den beruchten abt Brouwers; het moge slechts ten bewijze strekken van mijne belangstelling, zoo ik den Schr. opmerkzaam maak op eene m.i. min juiste opvatting in Assonvilles betoog (bl. 149.) ‘Locus et situ et ingenio munitus’ zal wel zijn ‘eene plaats reeds sterk door zijn ligging en door kunst nog versterkt, zonder dat men hier aan bijzondere krijgskunde te denken heeft. Er is, dunkt mij, duidelijk gedacht aan het spaansche ingenio, het Engelsche engin, en het stamwoord van ons ingenieur. De aangehaalde plaats is nog krachtig genoeg tegen de aantijging van den abbé, zonder dat men te veel gewicht hecht aan een enkel woord. Hoofdgebeurtenissen uit de algemeene geschiedenis van 1815 tot 1869. Een leer- en leesboek tot zelfoefening en voor inrichtingen van onderwijs; door T. Knuivers. 's Gravenhage, gebroeders Belinfante. Met dit ‘supplement op het 3e deel’ zijner ‘algemeene geschiedenis’ treedt de heer Knuivers bescheiden genoeg op. Blijkens het voorbericht waren ‘slechts eenige handboeken, die’ hij ‘meende te kunnen vertrouwen, alsmede dag-, weekbladen en periodieke werken de schaarsche bronnen, die’ hem ‘ten dienste stonden’. Na zulk eene bekentenis is natuurlijk de kritiek ontwapend, en hebben wij alleen te vragen: geeft dit werkjen, wat het beoogt, nl. een duidelijk overzicht van de hoofdgebeurtenissen uit de geschiedenis der laatstverloopen halve eeuw, is het een bruikbaar handboek bij onderwijs en eigen oefening? Op die vragen kan het antwoord niet anders dan bevredigend heeten. Wel stuiten wij ook hier op de verbrokkeling, die nagenoeg al onze historische handboeken ontsiert, maar de algemeene beschouwingen aan het begin van iedere afdeeling karakteriseeren vrij goed de leidende gedachte, die dat tijdvak beheerscht, en een afzonderlijk hoofdstuk is aan den letterkundigen toestand in de 19e eeuw gewijd. Jammer dat dit laatste met minder zorg bewerkt is dan de politieke geschiedenis. De Schrijver heeft zich niet altijd genoeg rekenschap gegeven van de namen en werken, die niet maar tijdelijk opgang maakten, maar werkelijk karakteristiek waren voor het | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
tijdperk, waartoe ze behooren, en invloed uitoefenden op hun tijdgenooten. Zoo krijgen wij wel een aantal namen, maar een alles behalve juist denkbeeld van de letterkundige geschiedenis. Zoo, om maar enkele voorbeelden te noemen, wordt ons van Victor Hugo verhaald, dat hij ‘een ijverig koningsgezinde, later een groot vereerder werd van Napoleon, wiens lof hij in een zijner schoonste oden verhief.’ Van de zoo rijke dramatische literatuur wordt niet gesproken, dan alleen in verband met het ‘grove materialisme’ van sommige romanschrijvers, ‘zooals zich dit ook eindelijk in het drama afspiegelde.’ Onder de Engelsche geschiedschrijvers verdiende Buckle toch wel onder de allereersten eene plaats. Zijn naam zelfs missen wij, evenals onder Duitschland Niebuhr en Mommsen. Klopstoek, Lessing, Wieland en Herder daarentegen worden besproken, hoewel zij bezwaarlijk tot de 19e eeuw kunnen gebracht worden. Zoo heeft ook geen enkel Nederlandsch geschiedschrijver de eer mogen genieten in dit overzicht genoemd te worden, en moet van Lennep achterstaan bij Kleyn, Bellamy, van de Kasteele en Feith. Doch genoeg tot staving van mijn oordeel. Moge bij een te verwachten tweeden druk van dit overigens verdienstelijk handboek eene geheele omwerking van het letterkundig overzicht, (dat ook gevoeglijk aan 't eind zou kunnen komen) de bruikbaarheid nog verhoogen. Overzicht der algemeene geschiedenis door D. de Groot, leeraar aan de rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen. Tweede, vermeerderde druk. Groningen A.L. Scholtens. 1869. ‘Bij mijn onderwijs’, zegt de Schr. in het voorbericht voor dezen tweeden druk, ‘heb ik mij schier dagelijks bediend van dit overzicht, en daardoor had ik de beste gelegenheid zijne bruikbaarheid en betrekkelijke volledigheid aan de behoeften van het voortgezet onderwijs in de geschiedenis te toetsen.’ Hetzelfde zou ik kunnen zeggen, alleen met dit onderscheid, dat het mij voorkomt meer geschikt te zijn voor eerstbeginnend dan voor voortgezet onderwijs in de geschiedenis. Het is een zeer bruikbare grondslag, waarop een diepere en meer degelijke beschouwing kan worden gebouwd. Intusschen, wat de opleiding voor onderwijzers aangaat, waaraan de Schr. ‘hoofdzakelijk gedacht heeft | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
bij de bewerking,’ is hij zelf zeker veel beter beoordeelaar dan ik; en voorzeker is dit werkjen ook zeer geschikt als handleiding tot herhaling van het eens geleerde. Jammer voorzeker, te meer als het door aankomende onderwijzers moet gebruikt worden, dat de Schr. zich maar niet kan losmaken van de verouderde en algemeen veroordeelde traditie bij de behandeling der oude geschiedenis. Ook komt hier en daar de Duitsche oorsprong van het boek (blijkens het voorbericht is het een bewerking van prof. Dielitz' Grundrisz) wel wat te zeer voor den dag, en is aan de geschiedenis der andere landen eene niet altijd evenredige plaats ingeruimd naast die van Duitschland. Ik behoef slechts te wijzen op de enkele paragraaf, die aan Frankrijk onder de Capetingers is gewijd (dat deze bij Filips III afbreekt, en Filips IV met zijne zonen eerst in § 84 volgen, dunkt mij een fout, die zich uit de chronologische indeeling wel laat verklaren, maar niet goedkeuren); terwijl daarentegen voor de Duitsche geschiedenis gedurende datzelfde tijdperk vijf §§ zijn beschikbaar gesteld. Eveneens is in de nieuwe geschiedenis o.a. de Engelsche geschiedenis slechts ter loops en in hoofdpunten afgehandeld, terwijl b.v. van den zevenjarigen oorlog jaar voor jaar de verschillende slagen worden opgesomd. Ik voeg er echter gaarne bij, dat dit gebrek, aan alle vertaalde handboeken uit den aard der zaak min of meer eigen, hier betrekkelijk gering is en door den onderwijzer gemakkelijk kan worden verholpen. Door afzonderlijke §§ over onze vaderlandsche geschiedenis heeft de Schr. het zijne gedaan, en zeer voldoend gedaan, om het boek een meer Nederlandsch karakter te geven. Ik aarzel daarom niet het mijn collega's ten gebruike op de lagere klassen der hoogere burgerschool aan te bevelen.
Dev. Jan. 1870. G.J. Dozy. | |||||||
IV. Varia.Het orgel. Naar het Hoogduitsch van F.L. Schubert. Met een voorrede van Joh. Bastiaans, Organist aan het groote orgel te Haarlem. Te Haarlem, bij de erven F. Bohn. In het aan het hoofd dezes vermelde boekje wordt eene beschrijving van het orgel gevonden, welke allen, die zich met de behandeling van dit instrument hebben in te laten, zeer welkom | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
zijn moet. Het boekje vangt aan met eene voorrede van een onzer eerste organisten, den heer Joh. Bastiaans. Het geeft verder eene geschiedenis van het orgel, van zijn oorsprong aftot op onzen tijd. Vervolgens worden eenige orgelwerken en hunne bouwmeesters opgenoemd. Dan worden de bijzondere deelen van het orgel, benevens de zamenstelling en werking er van verklaard. Ook het stemmen van het instrument wordt behandeld. Voorts wordt alphabetisch opgegeven eene verklaring van de meest bekende registers, en eene aanwijzing der regelen van het registreren. Verder wordt een en ander medegedeeld aangaande het orgelspel in het algemeen en van het koraalspel in het bijzonder. Het boekje eindigt met eene opsomming van de meest voorkomende gebreken en middelen tot verbetering. Ik herhaal: het boekje heeft veel goeds, en verdient zeer aanbevolen te worden. Het zou overbodig worden, als men nog eens op het denkbeeld kwam, om, gelijk de schrijver op bladz. 24 mededeelt, kleinere kerken van groote draaiorgels te voorzien, zooals men het in het begin dezer eeuw in Duitschland uitgedacht heeft. Dit denkbeeld zal tegenwoordig evenwel geene groote ondersteuning meer vinden. Op bladz. 32 spreekt de schrijver over het orgel in de Roomsch-Katholieke Parochiekerk te Deventer, vervaardigd door de heeren Ibach te Barmen. Die met mij in de gelegenheid geweest is het orgel-concert bij te wonen, gegeven, toen dit orgel ingewijd werd, zal zich de voortreffelijke zamenstelling van dit kunstwerk nog herinneren en de niet minder voortreffelijke bespeling daarvan door de heeren Bastiaans, organist aan de Groote kerk te Haarlem, en Lux, kapelmeester te Mainz, aan wie de examinatie van dit orgel was opgedragen. Bij het opgeven der dispositie van het kolossale orgel in den dom te Doncaster, op bladz. 34 vg., vinden wij onder de koppelingen no. 5 een donder-register. Het nut van dergelijke registers is zeer betrekkelijk. Het orgelspel kan bij het gebruik daarvan eerder verliezen dan winnen. Op bladz. 38 vg. en 90 vg. vinden wij melding gemaakt van de vox-humana. De schrijver spreekt in afkeurenden zin over dit register. Het toont, volgens hem, zeer weinig of in het geheel geene overeenkomst met de menschelijke stem. Toch schijnt het niet best gemist te kunnen worden, vooral wanneer het noodig is, den toon scherp aan te geven. | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Op bladz. 110 vg. vinden wij zeer treffende opmerkingen over het praeludium, de fuga, het koraal en het postiudium. Wat het eerste betreft, hoe dikwijls hoort men niet een voorspel, dat hoegenaamd niets gemeen heeft met de koraal-melodie. Daarom zegt de schrijver zeer teregt, dat de koraal-melodie als hoofdmotief in het voorspel doorgewerkt kan worden, om de gemeente met de eerste bekend te maken. Bij het voorspel verlangt de schrijver eene korte en bondige zamenstelling in de gebruikelijkste toonschalen, liefst volgens eigen phantasie. Wat het laatste aangaat, geloof ik niet, dat eigen phantasie in den regel te verkiezen zij boven de uitnemende praeludia door de groote meesters gecomponeerd. Om volgens eigen phantasie te praeluderen, moet men de gaven van phantaseren en de noodige muzikale kennis bezitten. Verder verklaart zich de schrijver vóór het oordeelkundig aanwenden van tusschenspelen (interludia). Op bladz. 118 geeft hij als zijn gevoelen te kennen, dat de organist niet te veel moet ‘spelen volgens de woorden.’ Daartegen moet ik opkomen. ‘Te veel spelen volgens de woorden’ is natuurlijk niet aan te bevelen. Maar ik geloof, dat compositie van praeludium, interludium en postludium, zoomede het aanwenden der verschillende registers geheel overeenkomstig de woorden moet zijn. Het boekje laat zich zeer vloeijend lezen, waartoe de gemakkelijke vertaling zeker veel bijdraagt.
Deventer. C. Duymaer van Twist.
1. ‘De kleine wereld’ is voornamelijk het dorp Dilburg; het leed en het lief, om wat het meeste is voorop te zetten, van de voornaamste Dilburger familiën maakt den hoofdinhoud van dezen zeer lief geschreven roman uit. Schoon het niet ontbreekt aan voorvallen, die niet geheel alledaagsch zijn, b.v. een moord, | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
waarvan de dader eerst na 27 jaren, en dat nog wel op een bal, bekend wordt, loopen de meeste gebeurtenissen vrij geleidelijk. Ook de meeste karakters zijn uit het dagelijksche leven genomen; de meeste zeg ik, want tot de uitzonderingen in het maatschappelijke leven behoort eene virago - onze taal heeft geen woord voor eene dame, die slechts liefde heeft voor haren jachthond en haar paard, die niets liever doet dan jagen en rijden en rossen en cigaren rooken en met de karwats spelen, ook op den rug van staljongens. Ik herhaal het - 't verhaal is regt lief geschreven en het talent van mejufvrouw Christine Muller verdient alle aanmoediging, ook wegens haren zuiveren, onderhoudenden stijl - aanmoediging te meer, omdat zulke verhalen toch waarlijk niet staan beneden die van Engelsche en Amerikaansche schrijfsters, van welke onophoudelijk overzettingen in onze taal verschijnen en met verbijsterenden ophef in couranten worden aanbevolen. De heer van Kampen heeft, als naar gewoonte, eer van de uitvoering. 2. De pseudonym ‘Celestine’ schijnt ook eene schrijfster aan te duiden. Ook zij heeft talent en hare pennevrucht: ‘Robs moeder’ verdient wel eene plaats in de guldens-editie van den wakkeren Thieme, die met deze blijkbaar ook voor hem wèlslagende uitgave eene groote dienst doet aan het publiek, hetwelk goede waar tegen lagen prijs begeert. ‘Robs moeder’ is reeds No. 73. Elk deeltje met eene afzonderlijke recensie in te leiden is ondoenlijk. Algemeene aanprijzing volsta. 3. Ook van eene vrouw, ook een deeltje van eene goedkoope uitgave: ‘Goedkoope roman-bibliotheek’, eene onderneming van den Antwerpschen boekhandelaar Marchand en den medeuitgever van Kesteren te Amsterdam. Elke maand, voor 't minst om de andere maand, verschijnt een deeltje van 100-200 bladzijden, kostende bij abonnement van 12 deeltjes 90 centimes (ƒ 0,43) het deeltje. De uitgave verdient loffelijke vermelding en de smaakvolle schrijfster Mevr. Courtmans - Berchmans alle aanbeveling. Plaatsruimte verbiedt, meer dan dit weinige van den letterarbeid dezer drie dames te zeggen.
v.O. | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Open brief van een jong-koloniaal aan den ‘oud-koloniaal’, verdediger van 't cultuurstelsel. Amsterdam. - G.L. Funke. 1868. Deze brochure is haar aanzijn verschuldigd aan het geschrift van een ‘oud-koloniaal,’ aan het hoofd dezer regelen vermeld. De argumenten in dit laatst bedoelde geschrift ter verdediging van het kultuurstelsel bijgebragt, worden in de brochure gewogen en - kan het anders waar het de bekende argumenten van de conservatieven betreft? - te ligt bevonden. Als bijdrage tot regt verstand der koloniale quaestie is deze brochure zeer lezenswaardig.
Deventer. C. Duymaer van Twist. | |||||||
V. Bibliographisch Nieuws.Ons resten even weinig plaats als tijd, om te spreken van een leesboek, waarvan binnen kort reeds een derde druk het licht ziet. Zoo even althans ontvangen wij van Dr. J.A. Wijnne's geschiedenis van het Vaderland den derden druk. Het gunstig oordeel, vroeger in ons tijdschrift (Januari 1867, bl. 41) over dit verdienstelijk werk uitgesproken, werd door tijd en ervaring bevestigd. In den jare 1868 trouwens verscheen eene tweede oplage - en thans zien wij die door eene derde uitgave achtervolgd. ‘Deze’ - zegt de schr. - ‘is over 't geheel vrij gelijk aan den tweeden druk. Toch is door 't geheele boek heen veel verbeterd, nauwkeuriger uitgedrukt of anderszins gewijzigd. Ook is hier en daar, b.v. op de bladzijden, waar gesproken wordt van de Unie van Utrecht, het ontwerp van enge verbindtenis der Republiek met Engeland, enz. de inhoud vollediger geworden. Bovendien is het getal der aanhalingen uit Nederlandsche dichters met een paar vermeerderd. De grootste verandering echter komt hierop neer, dat de oude spelling heeft plaats gemaakt voor de nieuwe.’ Waar een goed boek nog eens aan zoo strenge revisie onderworpen en ook in den vorm zoo belangrijk verbeterd werd, zal verdere aanbeveling wel overbodig wezen. |
|