Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 50]
| |
om zéér ver te gaan. Levin Schüking, in zijne kritiek der historische romans van H. Mühlbach, zegt dat deze van tijd tot tijd tusschen sommige passages voegt: ‘historisch’ als om den lezer te waarschuwen dat het overige niet historisch is.
Wordt echter in het werk dat voor ons ligt, afgescheiden van menige ‘vergeeflijke’ en onvergeeflijke anachronismen, duidelijk gemaakt waarom het rijk van Madjapahit moest vallen? Wordt als het ware het intieme leven van het Javaansche volk van dien tijd voor oogen gesteld, om op te helderen waarom Mahomet over Boedha moest zegevieren? Wordt de politieke gedachte ontvouwd die den schranderen Angka Widjaja bewoog, een voor hem zoo gevaarlijk sujet als raden Borereh met een rijksbetrekking te bekleeden? Wordt voldoende verklaard waarom Angka Widjaja's zonen tegen hunnen grijzen vader in opstand kwamen? Op al deze vragen moet een ontkennend antwoord volgen. In geheel de roman is de geschiedenis bijzaak. Veel meer plaats is verleend aan de liefdegeschiedenissen van Kromo, Vastha en Setrodinata en alle natuurlijke en onnatuurlijke gevolgen daarvan, dan aan de uiteenzetting der redenen die de politieke gebeurtenissen beheerschten. Wat de roman daarbij wint, verliest de historie.
Maar, wat van meer belang is, geheel de voorstelling des schrijvers, als zoude aan de Europesche heerschappij op Java gevaar dreigen door den Islam als zoodanig, gaat, dunkt mij, niet op. Vooreerst, en hier schaar ik mij aan de zijde der Ind. ambtenaren waarvan op bl. VII inleiding sprake is, is de Islam op Java niet zoo zeer in hoofd en hart der bevolking doorgedrongen, heeft het Javaansche volk zich niet zóó zeer met de leer van Mahomet vereenzelvigd, dat een zuivere godsdienstoorlog op Java mogelijk ware. Wel zal, gelijk bij alle weinig ontwikkelde volken en - standen, door bekwame leiders de banier van de godsdienst worden opgeheven, wanneer ergens om de eene of andere reden zeer groote ontevredenheid in den boezem van het volk is ontstaan, maar in den staat waarin het Javaansche volk verkeert komt eene natie niet in verzet, die naar milde en regtvaardige | |
[pagina 51]
| |
verordeningen wordt bestuurd, alleen omdat de overheerschende persoon of natie eene andere godsdienst belijdt dan de overheerschte. Allerminst wanneer de overheerscher haar zijne godsdienst niet opdringt. Van regeringswege behoort dus evenmin de bedevaart naar Mekka belemmerd als de Christelijke zendingen bevorderd te worden. Zelfs is het eene politieke fout dat voor staats-rekening predikanten, pastoors en zendelingen naar Java worden gezonden. De vrome ijver en dogmatiserende rigting dezer mannen leiden er eenvoudig toe dat het Christendom wordt bespot, gelijk blijkt uit de voorbeelden in den ‘sleutel’ aangehaald op bl. 35 en 36. Ten andere, is het niet zoo zeer de eeredienst welke een volk belijdt, die natiën onmondig maakt en houdt. Veeleer het bestuur, beter het wanbestuur, doemt de volken tot stilstand en teruggang. Zoo ook op Java. Van waar de wijde klove tusschen Europeanen en inlanders? - Omdat de een op Zondag, de andere op Vrijdag rustdag viert? Omdat de een Jezus, de de andere Mahomet als het naast aan God vereert? Of wel, omdat den inlander, ten allen tijde, met zeer klemmende argumenten, blinden eerbied en onderdanigheid jegens den Europeaan als zoodanig zijn geleerd en alles wat strekken kan tot ontwikkeling van zijn geest en bevordering van zijne welvaart systematisch is geweerdGa naar voetnoot1)? Is er iets gedaan voor het onderwijs onder het Javaansche volk? Iets maar om Javanen tot bekwame onderwijzers op te leiden? Hebben wij den kleinen man regtszekerheid verschaft? Hebben wij wegen en bruggen aangelegd, kanalen gegraven waar hij daaraan behoefte had? Hebben wij ons beijverd zijn onbeschreven regt van gebreken te zuiveren en te codificeren; zijne slechte belasting-wetgeving te verbeteren; of hebben wij dat alles verwaarloosd en wordt door ons niet laag neêrgezien op den aanleg en de vatbaarheid voor ontwikkeling der aan onze | |
[pagina 52]
| |
heerschappij onderworpen volken van den Indischen Archipel? Ik zoude van het laatste staaltjes kunnen aanvoeren beschamend voor hen die zoo smadelijk oordeelen over hunne naasten.
Dat de Islam stilstand op wetenschappelijk gebied in de hand werkt, is niet te ontkennen. Maar is dit alleen eigen aan den Islam of de mahomedaansche theocratie? Wie weet niet beter? De bibliotheek van Alexandrie werd verbrand uit overweging dat de boeken overbodig waren, zoo de inhoud met den koran overeenstemde en schadelijk, zoo hij er van verschilde. De tijd dat dit mogelijk was is niet meer. Onze tijd is een tijd van vooruitgang. Maar waarom is hij dat? Immers alleen omdat de kennis, het weten, meer algemeen is doorgedrongen en veel van wat aan gelijk regt in den weg stond is uit den weg geruimd. Betrachten wij dit ook op Java; schaffen we de heere- en cultuur-dienst-prestatie af; vervangen we het verpachten van belastingheffing en de belastingheffing bij admodiatie door directen belastingaanslag; scheiden we alle administratief gezag van regterijk gezag; verzekeren we regtsveiligheid aan een ieder die wat bezit, aan een ieder die tot wat bezit komen wil; scheppen we onderwijs en middelen van verkeer: de overheersching door een christenvolk zal gezegend, althans de bedevaart naar Mekka niet behoeven belemmerd te worden. Bovendien, moet vermeerdering van het aantal bedevaartgangers naar Mekka, ook uit de laagste klasse der Javaansche maatschappij, ten gevolge hebben vermindering van het prestige, alleen ontleend aan het feit dat ter bedevaart werd gegaan.
In geen opzicht alzoo kan ik mij vereenigen met de ‘tendenz’ van Gramberg's arbeid. Over het letterkundige en wetenschappelijke daarvan kan ik zeer kort zijn. De intrigue is tamelijk goed opgevat en uitgewerkt, enkele karakters zijn goed geteekend en volgehouden; sommige vrouwenfiguren fijn en bevallig geschilderd. Ook blijft de schrijver kiesch waar de velerlei ongeoorloofde minnarijen, zoo eigen aan het hof van een Oostersch Vorst, ter sprake gebragt worden. Maar de verdichting mist schier alle locale kleur; karakters, die tot denken opwekken, ontbreken er aan; de voorstelling die van de oud-Indische eeredienst en van den vroegeren socialen | |
[pagina 53]
| |
toestand op Java gegeven wordt, strijdt in hoofdzaak met de uitkomst der wetenschappelijke nasporingen van den jongsten tijd. Het is alsof die uitkomsten aan onzen schrijver geheel onbekend zijn gebleven. Toch ware naauwgezette studie van die uitkomsten pligt geweest alvorens zich te wagen aan het schilderen van ‘een tafereel uit de geschiedenis van Java,’ zij het een historisch-romantisch tafereel. Er is nog iets dat mij op het hart ligt; t.w. het verschil tusschen den stijl van het boek en dien van de inleiding en van de sleutel. Zoo stroef als de laatsten zijn geschreven, zoo vloeijend is het eerste, wat de vorm betreft. Het eene getuigt hier en daar van groote heerschappij over de taal, de anderen van weinige geoefendheid in het voeren van de pen. In één woord, inleiding en sleutel staan - voor zoo ver den stijl betreft - tot het boek als het dorre tot het groene, welige hout, als de distel tot het liefelijke gebloemte. Wat mag daarvan de reden zijn? Ten besluite eene aanmerking van détail, maar toch eene aanmerking waaraan ik gewigt hecht. Het is waar, de ‘boekjes’ waarvan de schrijver in zijne inleiding (bl X) gewag maakt, blijven ongelezen liggen; maar waarom is dit het geval? Omdat de Javaan van natuur niet weetgierig is? Of omdat de verspreiding van onderwijs dient vooraf te gaan aan verspreiding van schoolboeken en omdat de schoolboeken waarvan hier de rede is geen verband houden met de nog primitive begrippen van de inlandsche bevolking? Voor een schranderen lezer zal het antwoord niet twijfelachtig zijn.
Den Haag, December 1869.
L. van Woudrichem van Vliet. Agathe, door J. Hoek. 3 dln. Arnhem, D.A. Thieme 1869. Waar de Heer J. Hoek met een nieuwen roman optreedt voor het Nederlandsch publiek, heeft hij recht te verwachten, dat het in zekeren zin een groote vriendenkring wezen zal, waarin zijn papieren kind door hem wordt binnengeleid, dat door menigeen uit dien kring dat kind aanstonds met ingenomenheid zal worden begroet. Hoek toch weet, welke de eischen zijn van den roman. Dit heeft hij meermalen in theoretisch en practisch | |
[pagina 54]
| |
opzicht getoond. Theoretisch, waar hij zijne uitnemende aankondigingen van anderer werken in Tijdspiegel en Vaderlandsche Letteroefeningen schreef; practisch, waar hij persoonlijk onze letterkunde met zoo menig schoon geschreven, en met warme belangstelling ontvangen verhaal heeft verrijkt. Het doel, hetwelk Hoek zelf met het schrijven zijner Agathe, blijkens de voorrede, aan dat werk toegevoegd, zich had voorgesteld, was het schetsen eener stiefmoeder, wier wandel en handel moesten brengen tot de overtuiging, dat ‘stiefmoederlijk’ en ‘partijdig’, ‘hard,’ ‘liefdeloos’ enz. niet altijd synonima behoeven te zijn. Mij dunkt, menigen lezer moet het zijn gegaan als mij, dat hij namelijk - zonder de mededeeling des schrijvers - niet juist in deze formule de groote spil van het boek zoude hebben gezien, dat hij den rooden draad der leidende gedachte, die hier personen, toestanden en tafereelen aan elkander verbindt, elders zoude hebben gezocht. Ik voor mij meende haar te hebben gevonden in de beantwoording der vraag: welken invloed kan de godsdienst der modernen oefenen in het leven; wat mag van zijn vermogen, met het oog op zijne tegenstanders, worden gewacht? Heb ik hiermede de groote vraag, wier oplossing, gelijk uit het werk zelf blijkt, dat geheele werk beheerscht, genoemd - thans wacht ons een onderzoek, zoowel van den vorm waarin, als van de wijze waarop de bedoelde oplossing heeft plaats gehad. Hoek teekent ons in Agathe, de hoofdfiguur van zijn geschrift, eene vrouw, die met hart en ziel de belijdenis der modernen, de belijdenis van het goedzijn en goeddoen en goed maken, als openbaring onzer wederliefde voor den hemelschen Vader, die ons eerst met Zijne liefde tegengetreden is, zonder meer is toegedaan. Heeft hij ons aanvankelijk in het leven van het ongehuwde meisje een blik laten werpen, en er ons bij bepaald, hoe langzamerhand de bloem van haar redelijken godsdienst zich uit de windselen van overlevering en vooroordeel ontzwachtelde, om reeds aanstonds in kleiner kring hare verkwikkende geuren te ademen - later doet hij Agathe de echtgenoote worden van den heer de Vooght van Beerenstein, een weduwnaar, wien door zijne eerste vrouw drie meisjes, Adolphine, Claire en Constance, geschonken zijn. Met deze belangrijke verandering in haar lot vangt voor Agathe de groote levenstaak aan. Hiermede heeft zij de verheven roeping, die door den schrijver haar | |
[pagina 55]
| |
is voorgesteld, aanvaard. Het zal moeten blijken, wat de moderne vrouw als echtgenoote en moeder vermag. Voor onze oogen onthult zich nu verder het beeld van den modernen genius aan den huiselijken haard. Niet gemakkelijk is het werk, waartoe de auteur zijne heldin roept. De vier personen, met welke zij door hem wordt in betrekking gesteld, zijn even zoo vele individualiteiten, in elke waarvan het godsdienstig leven verschillend is genuanceerd. De Vooght had zich meer en meer verwijderd van christendom en godsdienst, naar mate zijn denken zich minder bevredigd gevoelde door de gebrekkige vormen, waarin deze, een twintig, dertig jaar geleden, werden gekleed. Adolphine was op de kostschool van Mevrouw van den Berg en onder den invloed van tante Bertha en der tantes Martens van Oosterhout afgericht tot een blind geloof aan de overgeleverde, kerkelijke rechtzinnigheid. Claire vond in den godsdienst te weinig wat tot hare verbeelding sprak, voor haar bleef de godsdienst ‘te prozaïsch, te weinig bevorderlijk aan de kunst,’ om dezen eene eerste plaats in haar hart en leven toe te staan. Bij Constance eindelijk was te veel wuftheid en te weinig innigheid, om haar eene van huis uit religieuse natuur te doen zijn. Voeg ik aan de genoemde personen nu nog Agathe's pleegkinderen, de gevondenen op de hei, Elske en Hendrieka, alsmede den jeugdigen materialist Enno van der Meer, toe - ik heb dan de meest belangwekkende leden vermeld van den kring, waarin Agathe zich beweegt; de dragers der onderscheidene openbaringsvormen van godsdienstig leven, waartegen de beginselen van Agathe worden overgesteld. Welke toestanden de romanschrijver overigens verdicht, welke verwikkelingen hij schept, welke aanleidingen hij kiest, om Agathe tot het verkondigen harer denkbeelden, tot het in praktijk brengen harer gevoelens gelegenheid te geven, dit alles ga ik natuurlijk met stilzwijgen voorbij. De ontdekking daarvan ware een roof, aan de illusie der vele lezers, die ik Agathe nog toewensch, gepleegd. Het was mij voor het oogenblik alleen te doen, om het kader aan te geven, waarbinnen Hoek zich bij de behandeling van het door hem geopperde vraagstuk heeft geplaatst.
En thans mijn oordeel over de waarde van het boek. Het is een werk, dat in menig opzicht zich aanbeveelt, en om ver- | |
[pagina 56]
| |
schillende uitstekende hoedanigheden, die er aan moeten worden toegekend, een gunstig onthaal alleszins verdient. Ware het nog noodig, die bouwvallen eener oorspronkelijk zoo reine inspiratie, welke de heeren Pierson en Busken Huet onder de namen: Adriaan de Merival en Lidewijde aan de wereld ontdekt hebben, door nieuwe steenworpen te treffen, dan zeker deed Agathe mij daartoe een uitstekend werktuig aan de hand, en geeft daardoor reeds aanstonds een groot bewijs zijner hooge waarde en voortreffelijkheid. De romanschrijver toch heeft hier, ter wille van het voor zekeren kring van lezers boeiende, geen oogenblik het gebied verlaten van het strikt zedelijke; de prediker heeft, om pikant of geestig te wezen, geen oogenblik opgehouden, mannelijk, ernstig religieus te zijn. Agathe is weder eens een Hollandsche roman, waarin beginselen ademen, waarin de godsdienst klapwiekt van de eerste tot de laatste bladzijde - een roman, die om geene enkele passage eene plaats vraagt op den index onzer kieschheid en van ons zedelijkheidsgevoel. De personen, met welke wij hier in aanraking worden gebracht, zijn zonder onderscheid uit het leven gegrepen, terwijl ook dat tintje ijdelheid, hetwelk de auteur in het beeld zijner heldin aangebracht heeft, zelfs haar niet buiten den kring van het zuiver menschelijke plaatst. De knoop van het boek is aardig gelegd, de nevenfiguren zijn natuurlijk rondom de hoofdpersoon gegroepeerd, de verschillende toestanden en tafereelen bleven vrij van alle overdrijving of inwendige onwaarschijnlijkheid. De dialoog is zoo geleidelijk, als de geheele gang regelmatig is; schokken of sprongen vinden wij hier niet; ziekelijk spannende passages evenmin. Tot dusver alzoo uitsluitend lof voor den arbeid des heeren Hoek. Maar nu. Is het genoemde genoeg, om zijne Agathe in mijn oog een bepaald schoon boek te doen zijn? Heb ik daarmede het recht, te spreken van mijne onvoorwaardelijke ingenomenheid met de verschijning daarvan? De schrijver houde het mij ten goede, wanneer ik deze vragen ontkennend beantwoorden moet. Naar mijne meening lijdt Agathe aan tweeërlei gebrek, waardoor veel van het goede, dat ik straks heb opgesomd, weder wordt in de schaduw geplaatst, waardoor ik ten minste het onbevredigd uit de handen heb gelegd, waardoor het voor mij geen ‘schoon boek’ worden kon. | |
[pagina 57]
| |
Er is in het werk een te veel en een te weinig. Er is daarin te veel godsdienst en te weinig poëzie. Uit deze beide moet, dunkt mij, het hier en daar vervelende, waardoor de lezing zich kenmerkt, en het onbevredigende, dat die lezing achterlaat, worden verklaard. Te veel godsdienst. Namelijk in de gesprekken, in den mond der handelende personen. Nauwelijks ontmoet men elkaêr, of de gedachten bewegen zich ook op theologisch gebied; geen belangrijk voorval wordt er geschetst, zonder dat het aanstonds met den godsdienst wordt in betrekking gebracht; wij vinden genoegzaam geen enkel moment van eenige beteekenis in het verhaal, of de godsdienst wordt er bijgehaald. Er is in dit opzicht eene ziekelijke overdrijving waar te nemen in de geheele bewerking van het boek, die aan de aesthetische waarde daarvan onmiskenbaar groot nadeel heeft gedaan, en waarvan ik ook niet zoude durven beweren, dat zij voor de bevordering der waarachtige belangen van den godsdienst gunstig kan worden geacht. Hoek heeft een tendenzwerk willen schrijven, maar ongemerkt te veel uit het oog verloren, dat hij daartoe nu eenmaal den vorm had gekozen van den roman. Ook die vorm had zijne rechten, met welke de auteur niet genoegzaam rekening gehouden heeft. Hij heeft eene theologische gedachte gedramatiseerd, terwijl ons door hem een drama, waarin ook de godsdienst een der voornaamste factoren beloofde te wezen, was toegezegd. En dan. Er is in Agathe te weinig poëzie. Deze laatste, te voorschijn getreden uit de gouden wiege der meeste innige en verhevene aandoeningen van het zuiverst besnaarde menschenhart, ruischt en fluistert door de onbezielde werkelijkheid van het alledaagsche en geeft er de geur aan zijne bloemen, het vernis aan zijne tinten, de harmonie aan zijne toonen; zij werpt haar fluweelen sluier over alles, wat voor geene wijding vatbaar blijkt, en wat het fijnbeschaafd gevoel in eenig opzicht kwetsen kon. Wat poëzie in het hart maakt dikwijls zelfs van ons dor en eentoonig alltagsleben nog een vriendelijken roman, terwijl daarentegen een roman, waarin het poëtisch element genoegzaam ten eenenmale ontbreekt, in zekeren zin ophoudt een roman te zijn. Deze wordt dan eene meer of minder goed gelukte photographie, die ons een spiegel der werkelijkheid vertoont; aanspraken op den naam van een kunststuk, dat de werkelijkheid moet hebben geidealiseerd, verdient hij niet. | |
[pagina 58]
| |
Ook het werk van den heer Hoek bleef eene photographie van het leven, en niet meer. De photograaf had zijne personen juist geplaatst, zijn toestel was volkomen goed in orde, het licht liet niets te wenschen over - maar daarbij bleef het ook. Hij moest nu verder alles geven, wat reflecteerde in zijn glas, en had aan zijne groep niets toe te voegen, dat niet onmiddellijk onder het bereik van den lichtkring viel. De oorzaak daarvan moet hierin worden gezocht: dat wij bij den schrijver van Agathe - blijkens Agathe zelve - met eene niet poëtische persoonlijkheid hadden te doen.
Welsum. Dec. 1869.
C.J. van Bemmel Suijck. Friederich Halm's. Zoon der Wildernis, (drama) voor het Nederlandsch tooneel bewerkt door L.J. Veltman, tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg. - Amsterdam, Abraham Frijlink (1869) IV en 139 blz. 8o. ƒ 1,25. Te lang, veel te lang, heeft dit net uitgevoerd boeksken op mijn schrijftafel gelegen om op een verslag te wachten. Zulks verdient het waarlijk niet. Toen ik het ter aankondiging in dit tijdschrift ontving, heb ik het dadelijk en met klimmend genoegen gelezen. Dit kan men in gemoede niet zeggen van een menigte tooneelproducten, die veelal onder een rederijkersvlag de letterkundige haven binnenstroomen, maar wier lading al heel weinig letterkundige waarde heeft. Dit is hier volstrekt het geval niet. Toen aan nieuwsgierigheid de tol betaald was, deed weetgierigheid zich gelden. En terecht! Het genoegen klom daardoor tot genot, want de Nederlandsche bewerker heeft door zijn vertolking als 't ware den oorspronkelijken Duitscher op den achtergrond geschoven, zoo flink en vloeiend is de overzetting volbracht. Daar we hier minder te doen hebben met het tooneeldicht van den bekenden Friederich Halm (niet Holm zooals zeker weekblad hem 7 Oct. II. geliefde benoemen) dan met V's. overzetting, meenen wij ons van een raccourci te mogen onthouden. Gewagen wij er echter met een enkel woord van, dan is het om den smaak van den heer Veltman alle hulde te brengen voor zijne keus. Gunstig toch onderscheidt zich de ‘Zoon der Wildernis’ | |
[pagina 59]
| |
boven veel dat het tooneellievend publiek, ook dat van ons land, wordt aangeboden. Wij maken hier geen kennis met een spectakel-stuk, waarvan vergiftiging, moord of echtbreuk, soms alle drie samen, de hoofdbestanddeelen zijn, evenmin met de afspiegelingen van Parijzer schijnbeschaving, met de Benoiton's, de petit-crêvés en dergelijken, die den toeschouwer in een besmetten dampkring voeren. Integendeel: hier komt een frissche, zuivere lucht u tegenwaaien. - Ingomar, de held van het stuk, is een kind der natuur, vrij als een vogel in de lucht, gelijk het wild dat hij als een andere Nimrod, in het woud of in het gebergte vervolgt. Doch hooren wij liever dien aanvoerder eener horde van den woesten volksstam der Tectosagen, die in de nabijheid van Massalia (Marseille) is gelegerd en een burger dier stad, den wapensmid Myron gevangen genomen en nu voor den hoofdman gevoerd heeft. Ingomar spreekt hem dus toe: ‘.........Kom nader, slaaf! Hoor toe, En heb geen vrees.............
Smeedt gij voor ons slechts menig deugdelijk zwaard,
En doet ge uw plicht, en leeft naar ons gebruik,
Licht dat ge 't nog bij ons vermaaklijk vindt.’
Myron, een kind der Grieksche beschaving, doet op verwonderden toon hem daarop de vraag: ‘Vermaaklijk?!’
waarop de Zoon der Wildernis hem deze woorden tegemoet voert: ‘Dwaas, die 't leven dus bemint,
Om vrijheid treurt en toch geen vrijheid kent;
Zij woont bij ons, de vrijheid woont in 't vrije,
Heur ademtocht. Haar kent slechts de barbaar:
Hij trekt door 't land, nu hier en morgen daar,
Hij kent geen zorg, geen overleg, geen sparen,
Jacht, drinkgelag, gevechten en gevaren,
Dat is zijn lust, dat lescht des levens dorst,
Dat geeft den spieren kracht, verbreedt de borst.
Gij, in uw muffe stad, ontvingt het leven,
Om 't ongebruikt den Goden weêr te geven.
| |
[pagina 60]
| |
‘Myron.’
Maar ik, o Heer! werd in haar kring geboren;
Daar heerscht gezag, daar wonen orde en wet.
Een trouwe gâ, een teêrbeminde dochter,
Het schoonste wat op aard mij viel ten deel,
Bezit ik daar - bezat ik, wilde ik zeggen.
‘Ingomar’.
Nu tranen zelfs! Weg, maak u uit mijn oogen!
Foei, tranen om een vrouw. - Zijt gij licht zelf
Een vrouw? Wat is een vrouw? Een grillig ding,
Bestemd op aard te lijden en te dienen!
Dat vroeg reeds lonkt met wulpschen, dartlen blik;
Dat nederhurkt en kakelt bij den haard;
Dat met welriekend vocht het haar doorgeurt;
Of in den vloed haar eigen beeld weêrkaatst.
Was ik een God en moest 'k de wereld scheppen,
Ik schiep geen vrouw. - De vrouw dient ons alleen,
Zoo als bij zonnegloed het koelend bad
Ons dient, - En gij - weent om een vrouw? Voort weg, -
Ga uit mijn oogen.’
(II tafereel, blz. 36-37).
Vrijheid, ruwheid en krachtbesef klinken in dien toon door. Ingomar had toen echter Parthenia, de dochter van den wapensmid nog niet ontmoet, die, om haar vader van de slavernij, ten koste van haar eigen vrijheid los te koopen, naar het kamp der woestelingen was heengesneld. In het eerste tafereel biedt de zielestrijd van Parthenia met den kinderplicht schoone partijen aan, vooral is zulks de korte monoloog in het tweede tooneel, waarin zij zichzelve toetst, of zij zich aan ondankbaarheid jegens haar vader heeft schuldig gemaakt, door het huwelijksvoorstel af te slaan van den rijken koopman Polydorus, waartoe haar moeder, Actea, haar met alle overredingskracht aanspoort. Ik kan de verzoeking niet weêrstaan die alleenspraak als een proef van de Nederlandsche bewerking hier in te lasschen. Nadat haar moeder Parthenia, onder verwijten over die weigering haar verlaten heeft, spreekt het meisje aldus: | |
[pagina 61]
| |
‘Ondankbaar! Neen, de Goden weten 't! Neen,
Dat ben ik niet, ondankbaar niet. Voor mij
Biedt hij (Myron, haar vader) den ruwen storm het grijze hoofd;
Voor mij, kruipt hij, gebukt door zwaren last,
Het steile bergpad op! Dat mag niet - neen,
Mijn moeder wil ik logenstraffen....- 'k wil -
Wat wil ik dan? - Mijn hand den kramer schenken? -
Algoede Goden! neen, dat kan ik niet,
Dat waar' gestorven, waar' begraven zijn!
En toch, waar mor ik om? De jeugd snelt heen,
En lachte mij een blijde toekomst tegen,
En droomde 't hart van ongekend geluk,
Van reine zaligheid - mijn moeder sprak:
De liefde is waan - een sprookje voor de jeugd -
En zoo, helaas, is alles schijn op aarde,
Een sprookje 't al wat reine wellust baart,
En 't dor eentonig leven slechts is waarheid!
Maar dan, o Goden! dan ook derf ik niets,
En stil voor klein verdriet der oudren smart!
Doch zwaar is nog de strijd voor mij verbleven,
Den zoeten droom van 't leven prijs te geven!
Hoe 't zij - ik moet; dat alle weêrspraak zwicht!
Mijn vader moet niet langer voor mij sloven,
Moet niet, - wie komt daar Polydoor. -’
(Zij maakt eene beweging om te vertrekken.) ‘Maar neen!
Ik blijf. - Moet mijn geluk een koopwaar zijn,
Dan ook de prijs bepaald, waarvoor ik 't lever.
Gelijk de vos belust is op het hoen,
Komt hij met sluwen tred mij langzaam nadren;
De zelfzucht spreekt bij hem uit elken trek,
En ik zijn vrouw!....het bloed stolt mij in de adren.’
Maar niet minder schoon is het verder gedeelte van het tafereel, in hetwelk eerst het onderhoud dat Parthenia, na haar alleenspraak, met Polydorus heeft, en later, nu de jammermare bekend wordt: dat haar vader in de handen der Tectosagen is | |
[pagina 62]
| |
gevallen, de belangstelling doet klimmen. Treffend worden de smart en de radeloosheid der liefhebbende dochter geschilderd, wier bede om voor hem den losprijs te verkrijgen alom op verregaande zelfzucht afstuit; totdat zij in 't eind het reeds medegedeelde besluit neemt. De heer Veltman heeft den gang en gloed die deze tooneelen kenmerken waardig teruggegeven. Maar wanneer ik zoo voortging zou ik van mijn plan afwijken, om geen overzicht van de fabel van dit drama te geven. Hier en daar slechts een vingerwijzing naar de keurigste partijen te doen, enkele daarvan over te nemen, dàt was het plan dat ik mij voor deze aankondiging gevormd had. Doch bij de uitvoering stuit ik mede op een bezwaar: l'embarras du choix. Wanneer ik al een keurlezing uit dien bloemenschat zal mogen doen, ben ik verzekerd Parthenia's oordeel over haar krans van veldbloemen niet op den mijnen te mogen toepassen: ‘Zoo goed gelukte 't mij nog nooit: - Die krans wordt wis
Verrukkend schoon.’
(II. taf. blz. 54.)
sprak zij immers. Daarbij is het dramatische dichtbouquet door Fr. Halm's meesterhand zoo keurig saamgebonden, dat het schier ontheiliging zijn zou wanneer met ruwe hand deze of gene kleurbloem er werd afgereten. Vooral zou dit het geval zijn met de tooneelen tusschen Ingomar en Parthenia, waar de de strijd tusschen ruwe ofschoon edelaardige mannenkracht en vrouwebeschaving door schoonheid versterkt, zoo menschkundig geschilderd, zoo geleidelijk ontwikkeld en, later, zoo getrouw aan de karakters, door de zegepraal der liefde in 't eind bekroond wordt. Toch zou ik den vertolker onrecht aandoen, wanneer ik uit het derde tafereel Ingomar's mijmering niet meêdeelde. Hij vraagt zich daarin als 't ware rekenschap af van den aanvankelijk bij hem opgewekten hartstocht. ‘Schier ken ik u niet meer!’ had Alastor: een zijner volgelingen hem toegevoegd, nu hij na diens vertrek dat woord opneemt, en daarna vervolgt: ‘Schier kent ge mij niet meer! Geen wonder toch;
Ik ken mij-zelf niet meer. Van waar kan 't zijn?
Wis ben ik krank? Zoo is 't. Mijn vlottend brein
| |
[pagina 63]
| |
Wordt door een koortsig vuur verward; mijn ziel
Zweeft dwarlend rond in wufte fantasieën.
Ik doodde met mijn werpspiets eens een ree,
En naast mijn offer, dat het mulle zand
Bedrenkte met zijn rookend bloed, stond daar
De jonge hinde, onkundig van 't gevaar,
Of 't treurig eind, dat straks heur moeder trof;
Hoe droef, hoe wreed reeds d' aanvang van haar leven!
En toen ik nader trad en 't doode wild
Mij op den schouder wierp, kwam 't naar mij toe,
Nam uit mijn hand het haar geboden voedsel,
En zag mij argloos aan met schrander oog!
En altijd moet ik denken aan dat oog,
Zoo vaak het mijne in dat der deerne ziet. -
Van toorn ontvonkt of lachend vol vertrouwen
Mocht soms zijn blik tot in heur ziele schouwen,
Die kinderlijke ziel.....’
(Opvliegend.) ‘Zij.....weder zij.....
En altijd zij....die deerne!....Bij de Goden!
Heeft Ingomar aan beters niet te denken
Dan aan die vrouw....aan de oogen dier slavinne?’
(Gerammel met kroezen, en woeste kreten der Tectosagen.) ‘Zij jublen ginds, en 't daavrend krijgsgeroep;
Dat vroolijk zich aan 't beker-ramlen paart,
Doorkruidt hun 't maal met blijde hoop op zegen;
En in den geest reeds kampend, delgen zij
Der vaadren smaad in 't bloed der Allobrogen,
En ik....Weg, weg kleinmoedige gedachten!
Het stortbad van den krijg koelt 't gloeiend brein;
In 's vijands bloed ontwelt de bron die heelt;
Die bron zal vloeien en.....ik weer genezen!
Voor mij het zwaard.....het krijgsgeroep...de strijd!
Wat gaan mij vrouwen aan!’
‘Maar zij - zij werd
| |
[pagina 64]
| |
Gewis uit andre stof gevormd en denk
Ik aan de vrouwen in ons land, gehuld
In dierenvachten, met getaande huid,
Het lijf met plomp versiersel overladen,
Gedwee in 't juk, en met onkuischen gloed
Wellustig dingend naar des meesters gunst,
Dan grijpt mij walging aan - maar zij - die Grieksche.’
(Krijgsgeroep als boven.) ‘Ten strijd, roept gij - ten strijd - het is vergeefs,
Geen hartklop geeft u antwoord op die kreet!
Zwaar is de last die mij op 't harte viel.....
Krank ben ik, krank, tot in het diepst der ziel.’
Noode kan ik mij weêrhouden meer keurige partijen te doen kennen. Ik beveel daarom vooral voor hen, die niet in de gelegenheid zijn een gewenschte opvoering bij te wonen, ten sterkste de lezing van het drama aan. Wie open zin voor dichterlijk schoon, in zijn reinste opvatting, heeft, zal door kennismaking met deze Nederlandsche bewerking niet worden teleurgesteld. De beroemde tooneelspeler aan den Amsterdamschen schouwburg, heeft in de volheid des woords door zijn keus de les van een bekend criticus betracht en bevestigd: ‘Essayons à l'avenir de tirer la scène du dédain, où sa futilité l'ensevelirait en peu de temps. Les hommes sérieux et les familles honorables, qui s'en éloignent pourront revenir à cette tribune et à cette chaire, si l'on y trouve des pensées et des sentiments, dignes de graves reflexions.’ Ook de behandeling van den dichtvorm, vijfvoetige rijmlooze jamben, verdient alleszins lof. In 't algemeen is die uitstekend geslaagd. Bij lyrische verheffing is er nu en dan zeer gepast bij de clausen van berijming gebruik gemaakt. Dat er hier en daar een verkeerde klemtoon is op te merken, o.a. blz. 10 regel 12, blz. 13 reg. 22, enz., mogen wij niet onopgemerkt laten om zulks, bij een toegewenschten herdruk te verbeteren. Was de heer Veltman reeds vroeger door de vertaling van andere tooneelwerken gunstig bekend, het gelukkig slagen dezer bewerking zij hem ten prikkel nog meermalen zijn letterkundige talenten tot dergelijk doel aan te wenden. Zijn arbeid ken- | |
[pagina 65]
| |
merkt zich in waarheid door een zeldzame mate van dichterlijk gevoel en smaak. Wanneer dan ook op Amstel's schouwtooneel de Zoon der Wildernis worde opgevoerd, vinde hij geen minder uitmuntende vertolkers door het levende woord, dan de heer Veltman zulks voor het geschreven woord van den Duitschen dichter is geweest!
Mr. A. Nienhoff. Het Oud-Hollandsch huisgezin der zeventiende eeuw, beschreven door Dr. G.D.J. Schotel, en in plaat gebragt door C. Rochussen en D. van der Kellen Jr. Haarlem, Kruseman, 1867-68. gr. 8o. blz. 478. Prijs ƒ 5,35. Onder alle tijdvakken der vaderlandsche geschiedenis is de 17de eeuw, wat de hoofdfeiten betreft, wel 't meest algemeen bekend, - reeds op de schoolbanken bij uitnemendheid ‘Vaderlandsche geschiedenis’. En geen wonder! Het is, zoo al niet ons heldentijdvak, ten minste 't tijdvak onzer helden en groote mannen. De figuren van Maurits, Tromp, de Ruiter, Willem III accentuéren op bijzondere wijze onze nationaliteit; handel en nijverheid bloeijen, en in hun gevolg kunst en wetenschap; de welvaart is algemeen. Het was wel de moeite waard, en overeenkomstig den historischen zin van onzen tijd, die gulden eeuw, zoo zeer bekend van hare klassieke zijde, ook op ander terrein eens van naderbij te beschouwen; op dat namelijk der huiselijke inrigting, dagelijksch leven en maatschappelijke toestanden. Voor den vroegeren tijd onzer geschiedenis, en wel tot op 't eind der zestiende eeuw, was zulk een taak reeds ondernomen door Streso en van Manen, in hunne door Teijlers Genootschap bekroonde of eervol vermelde verhandelingen. Ten opzichte der zeventiende eeuw intusschen had nog niemand (alléén onze romanschrijvers voor sommige momenten, en op hunne wijze) het werk opgevat. En zulks zeker wel niet uit gebrek aan bronnen; veeleer juist om de tegenovergestelde reden. Er behoorde een kolossale belezenheid toe, een juiste blik van waarnemen en takt van schiften en ziften, om uit den overvloed | |
[pagina 66]
| |
van documenten in een beknopt bestek de meest sprekende trekken te combineren tot een getrouw beeld des verledens. Met ingenomenheid dan ook vernamen we, dat de heer Schotel zich tot die taak aangordde. De naam toch van Dr. Schotel heeft een goeden klank op 't gebied der vaderlandsche oudheden en geschiedenis. En zoo 's mans monographiën, uit den aard der zaak, meer door een beperkt publiek plegen te worden genoten, zullen de bovengenoemde werken, om het populaire des onderwerps ongetwijfeld een ruimeren kring van lezers en lezeressen vinden. Dat in ‘'t Oud-Hollandsch Huisgezin’ de auteur zijn werk aanvangt met een uitvoerige beschrijving van de uit- en inwendige constructie des huizes is reeds iets karakteristieks voor die tijden; 't huis immers was ‘onzer vaad'ren wereld, hun speelpop, hun afgod’. We worden dan binnengeleid in een deftig burgerhuis der 17de eeuw. waarbij, op alle navragen omtrent 't hoe en 't waarom, die een burger uit de 19de eeuw, bij 't vreemde wat hij ziet, geneigd kan zijn te doen, volledige inlichting wordt verstrekt. Intusschen, alvorens de ‘sale’ te mogen in oogenschouw nemen, worden we beleefdelijk verzocht onze schoenen of laarzen uit te trekken, en vooral onze sigaar zoo lang ter zijde te leggen, want we komen nu in ‘'t heilige der heiligen’. Wat pronk! wat weelde! dáár ten toon gespreid; - maar toch bekoelt onze bewondering, wanneer we vernemen, dat al dat fraais en comfortabele voor den bezitter gelijk staat met een in de aarde begraven schat, die onaangeroerd blijft liggen, middelerwijl men zich op allerlei wijze behelpt. ‘Gaet eens door de stad (zoo leest men in Bernagie's “Goede vrou” anno 1686) je zult huizen genoeg vinden, daer een man het hart niet heeft om in het bovenhuis te komen ruiken.’ ‘Zij gaan altijd onder in. Al hebben ze noch zo veel kamers en hoflijke zaalen, zoo eeten ze, omdat hun vrouwtje het wil, in een kookens kookentje.’ ‘Zóó, zegt de heer Schotel, was het in de meeste burgergezinnen. Alléén bij enkele gelegenheden werden de pronkkamers gebruikt, en verder nimmer betreden, dan om schoon gemaakt te worden; en zulks geschiedde niet alleen in 't voor en najaar, maar wekelijks, soms meer dan eens in de week. Vele vrouwen gedoogden zelfs niet, dat de schoonmaakster het heilige der | |
[pagina 67]
| |
heiligen betrad, maar hanteerden zelve “borstel, wrijfdoek en dwael”. Soms ging de schoonmaakswoede zóó ver, dat, uitgenomen des Zondags, dagelijks alle kamers die in gebruik waren, werden uitgehaald en schoon gemaakt, en de vrouw zich naauwelijks den tijd gunde om te spijzen.’ ‘In sommige huisgezinnen werd ééns in de week gekookt, niet in de daartoe bestemde keuken, maar in een stove, en slechts dagelijks de spijs opgewarmd om den haard niet te bevuilen.’ Zoo de deugd, volgens Aristoteles, gelegen is in 't maathouden tusschen 't te veel en 't te weinig, gelooven we dat, ten opzigte der zindelijkheid, eerst heden ten dage aan onze Nederlandsche vrouwen de eer toekomt die als ‘deugd’ in praktijk te brengen; want zóó kleingeestig overdreven als hare bet-overgrootmoeders die hoedanigheid opvatteden, verdient zij waarlijk een anderen naam. 't Eerste événement nu dat, overeenkomstig de orde der dingen, in de aldus geschetste woning zal plaats hebben, is de bevalling van de vrouw des huizes, - eene omstandigheid die van zelve aanleiding geeft tot 't beschrijven der kraamkamer en den aanhang van dien; - een en ander der kennisneming overwaardig voor onze huismoeders, die er uit kunnen vernemen, hoe zeer de geboorte van een spruit, op zich zelf een blijde gebeurtenis, in die dagen bijkans een ruineuze zaak werd, uit hoofde van den kostbaren nasleep van feesten en smulpartijen zonder eind, die men fatsoenshalve in zulke dagen verpligt was den vrienden aan te rigten; zoodat het dikwijls gebeurde dat, na afloop van alles ‘de borse was geleegd en 't huys met schuld beswaerd.’ De eerste jaren van 't kind doen den schrijver spreken over de verschillende kinderspelen, waarvan vele ook thans nog in gebruik; en daarna volgen we den knaap op de school en catechesatie. Menige curieuze bijzonderheid wordt hier aan 't licht gebragt, waaruit op afdoende wijze blijkt dat, zoowel met 't verstandelijk als godsdienstig onderwijs der jeugd, het er toen allerjammerlijkst uitzag. Op de lagere school ‘plak en roede’ maar geen spoor van geestesontwikkeling of paedagogiek; slechts op bloedige wijze, en na vele jaren inspanning, was de kunst te erlangen van lezen, schrijven en rekenen. Met 't godsdienstig onderwijs was het niet veel beter gesteld. De catechismus werd, in die gulden dagen der orthodoxie, woor- | |
[pagina 68]
| |
delijk van buiten geleerd, zonder eenige opheldering; de jeugdige hoofden gevuld met geleerden onzin en theologische haarkloverijen, vooral met bewijsplaatsen tegen andersdenkenden, opdat de leerlingen ‘zouden zijn uitgerust tot goede krijgsknechten ter defensie van de ware leer’. Dáár kwam het op aan. Immers bij 't kerkelijk getwist van dien tijd ging de godsdienst van Jezus schier geheel op in de wederleggende godgeleerdheid. Ook bij de godsdienstoefening was ‘de predikanie des voormiddags grootendeels, die des namiddags gcheel aan de polemiek gewijd. Op de vraag: wat de oorzaak was, dat de leerrede langer dan twee uren (van 2 tot 4 ure) geduurd had’, gaf er een tot antwoord: ‘wel, kwart voor vieren legde dominé nog een batterij aan tegen de remonstranten.’ Zoo er in die dagen kundige en echt godsdienstige mannen werden gevonden (en wie zou zulks ontkennen?) waren zij tot die dubbele ontwikkeling gekomen - langs welken weg dan ook - maar stellig in weerwil van den schoolmonarch en van hetgeen toen doorging voor godsdienst-onderwijs. Namelijk, waar de kiemen van een gunstigen aanleg zich niet lieten verstikken, was zulk een averegtsche méthode juist geschikt om diepe originaliteit en degelijkheid te ontwikkelen, karakters te vormen van ongemeene énergie; want ‘les grands esprits s'irritent par les difficultés;’ - terwijl bij anderen 't lezen van Vader Cats en de invloed van diens gezonde moraal, 't verstandig inzigt van vele ouders, benevens 't druk verkeer in de maatschappij, toen ter tijd bij uitstek een school des levens, in vele opzigten 't werk van school en kerk redresseerden. Dat in een werk als 't onderhavige, onder vele andere zaken, ook de kleeding van beiderlei sekse en verschillende standen eenigzins uitvoerig moest behandeld worden, ligt voor de hand; ofschoon het altijd iets eigenaardig vermoeijends heeft zulke beschrijving in alle bijzonderheden te volgen, waar eenige houtsneefiguren, met korte toelichting, ten slotte een helderder voorstelling zouden geven dan de beste beschrijving in staat is zulks te doen; want, zoo de pen te veel 't terrein nadert der teekenstift, komt zij min of meer in een valsche positie; maar zulks is ‘un défaut du genre’ en niet te wijten aan den auteur. Beter kunnen wij dezen volgen, waar hij handelt over 't ‘vrijen en trouwen’ en de meer dan zonderlinge gebruiken, toen daarbij in zwang. Zoo wel hier als elders wordt, ter verlevendiging | |
[pagina 69]
| |
des verhaals, menigmaal 't woord gegeven aan de poëten uit die dagen, in hunne aan onze ooren zoo naïf klinkende taal. Ook de beschrijving der uitspanningen in die dagen, vooral bij gelegenheid der St. Nicolaas-, St. Maartens- en Driekoningenavond, is wel geschikt voortdurend de aandacht te boeijen. Uit menige bijzonderheid blijkt dat, ondanks de heerschende kerkleer van den somberen Calvijn en de censoriale magt der predikanten, de luidruchtige uitspattingen toen, meer dan thans, onafscheidelijk behoorden tot elke soort van uitspanning.
Wien het bovenal te doen is den moreelen toestand, zoowel van 't individu als der maatschappij in de 17de eeuw, van naderbij te leeren kennen zal misschien nog vollediger voldaan werden door 't 2de werk, of beter gezegd 2de deel, daar beide volumina elkander aanvullen en als één geheel zijn te beschouwen. De verschillende en meest belangrijke gezigtspunten van bedrijf, uitspanning en eigenaardige praktijken, waaruit de schrijver ons de maatschappij in de 17de eeuw laat bezien, voeren ten slotte tot eene billijke beoordeeling. Wij zeggen billijke, omdat, bij den glans, dien dat tijdperk uitwendig vertoont, de innerlijke toestand der maatschappij door anderen wel eens wat te optimistisch is opgevat. Den dichter staat het vrij personen en toestanden te idealiseren; ook mogt onze Helmers in zijn tijd en voor zijn doel, ter ontvlamming der Nationale geestdrift, in zijn ‘Hollandsche Natie’ zelfs den toon aanslaan der dithyrambe (bij de krijgsmuziek voegt de Turksche trom). Maar de kalmer gestemde eenvoudige vriend der waarheid, die, naar den wijzen raad des Apostels, alle dingen onderzoekt om 't goede te behouden, verlangt, ook omtrent ‘den goeden ouden tijd’ slechts de onopgesmukte werkelijkheid te kennen, al mogt dit ook onder menig opzigt gepaard gaan met een pijnlijke ontgoocheling; - en zulks ten einde uit die wetenschap des verledens 't heden des te beter te begrijpen en in zijn streven te waarderen. Luisterrijk als de 17de eeuw in onze geschiedenis staat aangeteekend, valt het niet te ontkennen dat zij, zoowel als anderer volken ‘Grand siècle’, hare schaduwzijde en eigenaardige misères had. Vooral blijkt den onpartijdigen napluizer dat sommige deugden, | |
[pagina 70]
| |
als specifieke eigenschappen onzer Natie van die dagen voorgesteld, wel ietwat te haastig zijn in beslag genomen. Zoo bijv. dient men omtrent de spreekwoordelijke ‘Hollandsche trouw en eerlijkheid’, op 't gezag der feiten, (zie Hoofdstuk XVII, het Kantoor), in gemoede nog al eenige réserves te maken. Want niets voegt aan die dagen minder dan 't gebed des trotschen Pharizeërs: ‘Heer! ik dank U, dat ik niet ben gelijk deze tollenaar.’ Zoo ontvangt men, altijd op 't gezag van onweêrlegbare feiten, (zie Hoofdstuk XIX de Policie) een vrij somberen indruk omtrent de publieke moraliteit, of liever immoraliteit, der stedelijke hoofdambtenaren, schouten en baljuwen, wier ergerlijke praktijken schier aan 't ongeloofelijke grenzen, - in onze moderne maatschappij ten minste onmogelijk zouden zijn. Zoo ook was, bij al dat druk bijbellezen, vooral des Ouden Testaments, en den blakenden ijver voor symbolen en formulieren, de vroomheid dier dagen, op de keper beschouwd, vaak à la Droogstoppel, - de Godsdienst niet zelden een politieke leuze, een vlag, hoog ten top geheschen, waaronder (immers de vlag dekt de lading!) heel wat vreemdsoortige waar werd binnengesmokkeld. Bij de tegenwoordige wrijving van denkbeelden omtrent ‘Oud of Nieuw’ hebben de boven aangekondigde werken, ter waardering der hedendaagsche toestanden, wij zouden haast zeggen een blijvende actualiteit. Niemand althans zal den heer Schotel de verdienste ontzeggen de sociale zijde der zeventiende eeuw ten onzent omstandig en onpartijdig te hebben toegelicht. Dat het werk is geillustreerd door een achttal platen, - en wel van onzen genialen Rochussen en verdienstelijken van der Kellen, - geeft er een aantrekkelijkheid te meer aan.
M. van Groeneveldt Archief. Vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen. IV-VII. Middelburg, J.C. en W. Altorffer, 1858-1869. In groot 8vo. Prijs: IV, V, VI en VII. In de Letteroefeningen 1856, Boekbesch. bl. 385-390 is door eene niet genoemde hand een naauwkeurig verslag gegeven van | |
[pagina 71]
| |
het Iste stuk van het Archief, alsmede van de aanleiding die het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen tot deze uitgave had, daarin bestaande, dat het zich sedert geruimen tijd verstoken zag van de gelegenheid om zijne uitgegeven werken met prijsverhandelingen te verrijken. Sedert 1856 is er het dingen naar genootschaps-medailles te onzent niet op toegenomen; zoo had nog onlangs het Haagsche Genootschap bijna enkel Hoogduitsche verhandelingen te beoordeelen. Het Zeeuwsche maakte zich sedert het openen van dit Archief verdienstelijk door de uitgave van 6 stukken, van welke alleen het IIIde in dit Tijdschrift werd beoordeeld (1858, Boekbeschouwingen, bl. 351, door D.). Mij werd onlangs te dien einde het VIIde toegezonden; die taak vervullende acht ik niet ondienstig mijn kort verslag ook over IV-VI uit te strekken, mede als eene kleine hulde aan het Zeeuwsch Genootschap. IV. In de eerste plaats geeft de archivaris van Visvliet een stuk ‘over de belangrijkheid der oude charters, berustende in het provinciaal archief van Zeeland, en bijzonder over een privilegie door bisschop Jan van Nassau in den jare 1271 aan de abdij van Middelburg verleend’ - een aanschouwelijk beeld van de onschatbare winst, die het in den laatsten tijd zoo veel algemeener geworden onderzoeken van oude bescheiden voor de geschiedenis heeft opgeleverd. - Eene ‘Lijst van Zeeuwsche edelen, door geleerdheid lofwaardig’, door wijlen W. te Water indertijd opgemaakt, kan nog enkele aanvullingen uit den lateren tijd lijden en - ‘Eene heidensche offerplaats op Walcheren’ toont de naauwkeurigheid van den sedert overleden kenner der Zeeuwsche oudheden Jhr. Rethaan Macaré. V wordt geopend door eene allerbelangrijkste, keurig geschreven levensbeschrijving van J. ab Utrecht Dresselhuis, door H.Q. Janssen. Dit stuk strekt èn den schrijver èn der nagedachtenis van den beschrevene tot groote eer. Men herkent er Dresselhuis in zooals hij leefde en werkte, tot zelfs in zijne kleine eigenaardigheden, maar ook in den grooten omvang en de verwonderlijke naauwkeurigheid zijner kundigheden, in zijn scherpzinnig oordeel en zijne gelukkige combinatie-gave. Op de lijst der schriften van den geleerden man heb ik enkele aanmerkingen. Onder hetgeen dit Tijdschrift aan zijne pen te danken heeft, is niet genoemd eene uiterst naauwkeurige aanvulling van Mensinga's verhandeling over het Marianisme, voor zooveel Zeeland | |
[pagina 72]
| |
betreft (1847; Mengelw. bl. 19-32); in de Nehalennia door mij geredigeerd 1849, 1850, zijn niet de ‘kleine mededeelingen’ maar slechts enkele er van door D. gegeven. - Eenigzins als een vervolg kan men aanmerken het ‘Verslag der plegtige onthulling van het gedenkteeken opgerigt door de vrienden en vereerders van wijlen Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis, door J. Fransen van de Putte’, met het daarbij gesprokene en gezongene. - Over ‘Philippus Lansbergen en zijne zonen Pieter en Jacob’ geeft Dr. A.A. Fokker eene zeer zorgvuldig bewerkte monographie. Zij heeft een ‘naschrift’ in dit en eene ‘bijdrage’ in het VIIde stuk, de laatste door J. van der Baan. Onder de astronomische geschriften van Philippus van Lansbergen is zijn diatribe over het astrolabium niet genoemd. Als sterrekundige is hij zeer merkwaardig, dewijl hij een der eersten, zoo niet de eerste was, die hier te lande het stelsel van Copernicus voorstond en verdedigde. Deze monographie is niet onbelangrijk voor de kerkelijke geschiedenis van Zeeland en een curiosum ter zake van die der beoefening van de geneeskunde. - Eene ‘proeve ter beantwoording van eenige aan het Zeeuwsch Genootschap ingezondene vragen’, van den als waterbouwkundige hoog aangeschreven A. Caland, betreft dijkbouw en zeewering, en is dus slechts voor sommigen verstaanbaar. Aan dit stuk sluit zich middelijk of onmiddelijk een groot gedeelte van VI, en wel allereerst een ‘middel van stroomafleiding tot ontzet der aangevallen oevers in Zeeland’ door A. Magielse; daarna een viertal verhandelingen van wijlen Mr. J. Verheije van Citters: ‘1. over de vroon-, leen-, hayman- en vrijlanden in Zeeland, 2. over de dijkagiën van Walcheren, 3. over de dijk- en waterpenningen, 4. over het regt van dijksvelling.’ In zoover deze stukken van waterbouwkundigen inhoud zijn, moet ik mijne onbevoegdheid verklaren om er in mede te spreken; doch in zoover de ‘memoriën’ van Verheije van Citters zich op het terrein der oudheidkennis van Zeeland bewegen, zij de lezer gewaarschuwd, zich door het gezag van een geleerd man niet te laten misleiden. Eene halve eeuw na zijn overlijden mag men het wel zeggen: V.v.C. was een grondig kenner zoo van de Zeeuwsche oudheden in het algemeen, als van de opkomst en aanwassen der polders in het bijzonder. Maar men volge hem ook op dat grondgebied niet, waar hij zijne gevolgtrekkingen afleidt - en hij deed dit gaarne - uit naamsafleidingen. Waar hij oude | |
[pagina 73]
| |
kaarten voor zich legt of oude bescheiden ontcijfert, staat men verbaasd over zijne kunde en scherpzinnigheid; maar als die kundige, scherpzinnige man aan het etymologiseeren gaat, is hij dadelijk het spoor bijster. - Hierop volgt eene ‘beschrijving van eenige in het strand van Walcheren gevonden schedels en van een cranium osteosctreroticum’, door Dr. J.C. de Man. Gaarne wil ik gelooven, dat dit stuk voor physiologen, anatomici, osteologen zeer belangrijk is, maar de geleerde schrijver begint met te verklaren, dat de bedoelde schedels ‘in niets van de hedendaagsche afwijken’, zoodat er voor de palaeontologie dan ook niets uit te leeren valt. Laat mij echter billijk zijn, en niet vergeten, dat, is het eene stuk slechts voor den waterbouwkundige, het andere slechts voor den ontleedkundige belangrijk, het volgende - ‘Bijdragen voor de geschiedenis der hervorming in Zeeland, 1524-1572’, door K.R. Pekelharing, - voornamelijk de beoefenaars der kerkelijke geschiedenis interesseeren kan. Het zijn trouwens genoegzaam enkel letterlijk afgedrukte uittreksels uit oude bescheiden, zoodat de gewone lezer er weinig aan heeft. Maar juist voor dergelijke originalia is zulk een ‘Archief’ de aangewezen plaats. - Deelt eindelijk de reeds genoemde Mr. Fokker namens de commissie tot opsporing van oorspronkelijke stukken, geschikt voor algemeene bekendmaking in het Archief, ‘de oudst bekende keur op het bereiden van en den handel in meekrap in Zeeland’ (14 September 1480) mede, in VII wordt daarop teruggekomen en eene nog oudere ‘ordonnantie op het delven, reeden en keuren van meede in Zeeland’ (23 Mei 1443) door de genoemde commissie medegedeeld. - Het uitvoerigste stuk in dit gedeelte van het Archief is van de hand van Mr. J.H. de Stoppelaar; het handelt ‘over het papier in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen’; op 16 uitslaande platen geeft de schrijver de afbeelding van 265 papiermerken, meest uit oude stukken, te Middelburg aanwezig. Hij verzuimt echter niet, gelijksoortige watermerken, elders beschreven, aan te halen en te vergelijken. Ik bewonder het geduld van den onvermoeiden navorscher dier oude papieren; het belang van zoodanigen legger kan alleen beseft worden door diegenen, wier oudheidkundig onderzoek hen in het geval brengt om den ouderdom en de herkomst van oude papieren bescheiden, ten minste bij benadering, te bepalen. - Dr. Fokker, reeds meer genoemd, schrijft over ‘de ongezondheid van Zeeland’ - een onderwerp, | |
[pagina 74]
| |
welks behandeling aan beide zijden doorgaans zeer wordt overdreven. De Zeeuw, Fokker, onderzocht de zaak grondiger dan voor 45 jaren gedaan werd in eene der Bijlagen tot: De provincie Zeeland, door de Kanter en Dresselhuis, maar ook onpartijdiger; hij ontveinst niet, dat ‘de van oudsher aangenomen zoogenaamde ongezondheid van Zeeland niet uitsluitend op een vooroordeel berust, en dat de gesteldheid van den bodem en van het water de factoren er van uitmaken.’ Het voegt mij niet, eenen arts in dit opzicht iets in bedenking te geven, maar ééne opmerking zij mij toch vergund. Toen ik nog in Zeeland woonde. was de aardappel schier uitsluitend het warm vast voedsel (met brood en pap schier het eenige) van den gemeenen werkman. Buiten salade en kool werd weinig groente genuttigd. Sedert het eerste verschijnen der aardappelenziekte in 1845 heeft die gemeene man meer erwten, boonen, enz. begonnen te gebruiken, en velen meenden, er eenmaal aan gewoon, dat men er beter op werken kon. Heeft deze wijziging in de volksvoeding stand gehouden? en zoo ja, heeft zij eenige wijziging aan de cijfers der sterftafelen gegeven? - Eindelijk deelt F. Caland ‘twee rekeningen der stad Hulst uit de eerste helft der XIVde eeuw’ mede, aan welke, uit haren aard dorre stukken, belangrijke geschied- en oudheidkundige aanteekeningen zijn toegevoegd. Uit dit - ik erken het: oppervlakkige - verslag blijkt, dat het Zeeuwsche Genootschap, moge het dan voor verscheidene jaren eenen tijd gehad hebben met minder levensteekenen, uit dien sluimer tot nieuwe kracht en wakkerheid is gebracht. Over het eerste mag men niet klagen als men er zelf schuld aan heeft: op ieder lid des Genootschaps rust de plicht meestens om de zes jaren eene verhandeling in te leveren. Poenitet me; maar als men zich in iets zou durven verontschuldigen met de aanstekelijkheid van het kwade voorbeeld, dan is het hier.
H.M.C. van Oosterzee. | |
[pagina 75]
| |
II. Godgeleerdheid.De brief van Barnabas.Oud Christelijke letterkunde. De geschriften der Apostolische Vaders, bewerkt door Dr. A.C. Duker en Dr. W.C. van Manen. 1ste afl. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1869. De eerste aflevering van een belangrijk werk is verschenen en wij mogen niet wachten tot het compleet is om er de aandacht van het geletterd publiek op te vestigen. De heeren Duker en van Manen wenschen de geschriften der Apostolische Vaders, dat wil zeggen de boeken die met die des N. Ts. de oudste letterkunde der christelijke kerk uitmaken en waarvan een gedeelte zelfs ouder is dan sommige N.T. ische geschriften, in onze taal overgezet en met inleidingen en aanteekeningen voorzien, ons in handen te stellen. De eerste aflevering bevat den brief van Barnabas en het begin van de inleiding op den eersten brief van Clemens. Zij doen hiermede, meen ik, een nuttig werk. Wel is waar is hunne vertaling niet, zooals zij meenen, de eerste die in ons land verschijnt. Reeds in 1789 is er een vertaling uitgekomen van een duitsch geschrift van Chr. Fred. Röszler, getiteld: Bibliotheek der kerkvaderen, bestaande in overzettingen en uittreksels uit hunne voornaamste doch meest leerstellige schriften, enz., en het 1ste deel behelst de vaderen tot op Irenaeus. Maar behalve dat dit werk slechts uittreksels, hoewel zeer uitvoerige, geeft, is er in dit vak in de laatste jaren zooveel gewerkt, dat men nu iets veel beters kan leveren dan toen mogelijk was. Wij hadden dan behoefte aan zulk eene uitgave. Immers de kennismaking met de oud-christelijke letterkunde is noodig voor ieder theoloog, die er belang in stelt om de oudste gestalten van het christendom, de partijen en haar oplossing, de vorming der katholieke kerk, te begrijpen. Nu kennen wij wel latijn en grieksch, zoodat wij die geschriften in het oorspronkelijk zouden kunnen lezen, maar - het zal anderen wel gegaan zijn als mij - het is nog al een dor werk om de apostolische vaderen door te zwoegen, het oorspronkelijk te bestudeeren kost veel tijd, en er is zooveel te lezen! Waarlijk, aan Barnabas en Hermas, aan | |
[pagina 76]
| |
Ignatius en Clemens, daar komen wij, als onze speciaal-studie er niet heen leidt, niet toe. Hebben wij een nette duidelijke vertaling met ophelderingen, dan maken wij er kennis mee; die kennis is dan wel zeer oppervlakkig; maar zij zal ons van nut zijn, ook om ons N.T. beter te begrijpen. Daartoe kan zij den niettheoloog ook dienen. Het spreekt vanzelf, dat de Apostolische Vaders geen lectuur opleveren voor het groot publiek. Maar voor hen, die het N.T. kennen en over die geschriften gaarne nadenken en lezen, zal het aangenaam en nuttig zijn eens eenige werken door te loopen, die met het N.T. zoovele punten van overeenkomst hebben en toch ook weer zoovele punten van verschil. De boeken des N. Ts. zijn voor menigeen een zoo geheel bijzonder slag van boeken, in vorm en inhoud onderscheiden van onze gewone lectuur, ook van de godsdienstige, dat het niet kwaad is om ons door die oud-christelijke letterkunde in dergelijke dagen te verplaatsen. Wij verstaan het karakter dier tijden soms beter uit geschriften, wier inhoud ons vreemd is dan uit de ons bekende, waaruit zoovele gedeelten ons gedurig herhaald worden. Is de brief van Barnabas een belangrijk geschrift? Menig lezer zal geneigd zijn om dat te ontkennen en niet zonder reden. Hij bevat 21 hoofdstukken, die niemand voor zijne uitspanning lezen zal. Niemand zal het ook voor zijn stichting doen. Niemand ook zal met den schrijver bijzonder ingenomen worden. Een groote mate van pruikerigheid en pedanterie kan men hem bezwaarlijk ontzeggen, en het is geen ongeluk, dat de vaderen der kerk, die in de 4de eeuw uitgemaakt hebben, welke boeken als heilige boeken zouden bewaard worden, dit geschrift daaronder niet hebben opgenomen, of liever, het is een teeken, dat er in een deel der toenmalige gemeenten nog een min of meer zuiver oordeel bestond over hetgeen stichtelijk was en onstichtelijk. En toch, hoe weinig waarde hij ook als litterarisch of stichtelijk werk heeft, is de brief belangrijk, omdat hij ons leert kennen, wat er in het begin der tweede eeuw, waarschijnlijk te Alexandrië, onder christenen uit de heidenen omging. Wat ging er bij hen om? Vooreerst merken wij op, dat het peil hunner zedelijkheid niet zeer hoog was; soms kan men bij het lezen van den brief zijne oogen nauwelijks gelooven. Leden eener christelijke gemeente worden herhaaldelijk vermaand o.a. om toch hunne kinderen vóór of na de geboorte niet te vermoorden; ja, zij worden tegen nog grooter gruwelen gewaarschuwd. | |
[pagina 77]
| |
En zou iemand misschien hopen, dat de gemeente waaraan zulke dingen moeten gezegd worden eene bijzonder slechte gemeente was, dan vergist hij zich deerlijk. De schrijver heft aan met een betuiging van blijdschap over den gelukkigen, heerlijken geest aan zijne lezers geschonken. Hij zegt dat ‘de genade der geestelijke gave zich zoo vast onder hen geworteld heeft.’ Hij bespeurt in hen een geest van wege den rijken Heer der liefde over hen uitgestort. Hij schrijft ook volstrekt niet een brief, waarin de vermaning den boventoon heeft. Slechts de drie laatste hoofdstukken hebben een vermanend karakter. Overigens dogmatiseert de schrijver. Het onderwerp zijner redeneeringen is de beteekenis van het O.T. - Hij schrijft blijkbaar aan menschen die een hang hadden tot joodsche zeden en gebruiken. Daarvan zoekt hij de reden in de geringe mate hunner kennis. Zij toch hadden wel geloof, maar aan hun kennis ontbrak veel en daarvan zal hij hun nu wat meedeelen. De bron waaruit hij zijne kennis put is de Heilige Schrift, het ‘woord Gods’ m.a.w. de boeken des O. T's. Daaruit ontleent hij al zijn wijsheid door middel van de allegorische schriftverklaring. Met die verklaring kan hij alles bewijzen wat hij wil. Het geheele christendom staat in het O.T. Daaruit leert hij zelfs, dat Israël geen verbond met Jehova gesloten had, dat de joden veroordeeld zijn door den dood van Jezus, dat er geen besnijdenis moet zijn, - enz. Alle wetten des O.T.'s hebben volgens hem eene geestelijke beteekenis, welke de Israëlieten, met uitzondering van eenige vromen, niet verstaan hebben en de christenen ook niet begrijpen, behalve de menschen van kennis zooals hij. Een der zotste en ergerlijkste staaltjes is zeker wel de verklaring der wetgeving omtrent de onreinheid van sommige dieren. Gij zult geen zwijnenvleesch eten b.v. beteekent: gij zult u niet voegen bij de menschen, die, evenals de zwijnen, om hun eigenaar denken als zij honger hebben, maar hem vergeten na verzadigd te zijn. David nu begreep den zin dier spijswetten wel. Daarom zei hij: Welzalig de man, die niet wandelt in der goddeloozen raad - gelijk de visschen in het duister naar de diepte schieten, noch staat op den weg der zondaars - gelijk zij die, onder den schijn van den Heer te vreezen, als zwijnen zondigen, noch zit in het gestoelte van hen die een pest | |
[pagina 78]
| |
zijn - gelijk de vogels die zitten te loeren op hun prooi. Ex ungue leonem! Het is bekend, dat de schrijver van dezen brief - wien eene, zeker onjuiste, overlevering Barnabas den metgezel van Paulus noemt - niet alleen staat in zijn allegorische schriftverklaringen en dat wij ook in het N.T. daarvan ettelijke staaltjes hebben, b.v. wanneer Paulus in den wolkkolom en de roode zee de afbeeldingen van den doop en in het manna die van het avondmaal ziet, ontkent dat het woord: ‘een dorschenden os zult gij niet muilbanden’ letterlijk moet opgevat worden en er het voorschrift in vindt, dat de evangeliedienaars bezoldigd moeten worden, of in Sara en Hagar een voorspelling van het verbond der vrijheid en dat der dienstbaarheid ziet. De brief aan de Hebreën is vol van dergelijke textverklaringen, die veel van vernuftsspelingen hebben. Zij ergeren ons echter in het N.T. meestal niet zoo, als wanneer wij ze van Barnabas hooren. Waarom? zijn zij minder willekeuring? Neen, bezwaarlijk zal iemand de interpretatie van Paulus van ‘en uwen zade’ in Gal. 3 voor zijn rekening nemen of, met den brief aan de Hebreën, in Melchizedek eene voorspelling van den Christus vinden. Maar vooral bij Paulus vergeten wij die wonderlijke schriftverklaring door de warmte waarmee hij spreekt. Wij hooren in hem een geloovige, die eenige vreemde opvattingen heeft van de vroegere openbaringen Gods, maar zij blijft een geloovige. Doch daarvan vinden wij bij Barnabas niets. Hier straalt ons geen geloofsgloed tegen. Onbelemmerd kunnen wij ons ergeren aan zijn dolle invallen. Langs dezen weg wordt een dwaling geoordeeld. Het was eene dwaling, het denkbeeld, dat alle discipelen van Jezus aankleefden, dat het O.T., als men het maar goed las, genoegzame inlichtingen gaf over de geschiedenis en de leer van Jezus, eene dwaling, dat de profeten in bijzonderheden zijn lotgevallen voorspeld hadden. Dat in het verleden het heden ligt en alleen een geloovige dat inziet, moge eene waarheid zijn; niet in dien zin zeide Paulus, dat er over het aangezicht der onbekeerde joden een sluier hing, waardoor zij de slotbedoeling hunner wet niet begrepen. Ook hij zag in de Heilige Schrift de voorspelling van alles wat hem als christen het hart verblijdde en schreef het aan de onbekeerlijkheid der joden toe, dat zij dat niet zagen. Die dwaling was een natuurlijk gevolg van de samensmelting van | |
[pagina 79]
| |
hun hartelijk geloof in Jezus met het joodsche leerstuk van de ingeving der Heilige Schrift. Het is waar, dal een tot Christus bekeerde jood toen tot die beschouwing des O.T.'s wel bijna altijd moest komen. Desniettemin is het een onjuiste stelling. En op den duur belijdt een gemeente niet straffeloos eene dwaling. Zoolang het gemoedsleven de overhand heeft, treden de gevolgen van een vooroordeel niet aan den dag. Maar nauwelijks verflauwt dit en komt er een verstandelijke richting in een gemeente, of de woekerplant toont al haar groeikracht en verstikt al wat er levends over was gebleven. De allegorische schriftverklaring, eens het middel om het oude dogma van de onfeilbaarheid der Schrift en van Jehova's verbond met Israël te rijmen met het nieuwe: Jezus is de Christus, eens dus een hulpmiddel, dat de mensch voor zichzelven had uitgedacht ter tegemoetkoming aan zijn onmacht om voor het geloof in Christus ook zijn dogmatiek op te offeren, diezelfde schriftverklaring wordt in de schatting der gemeente bij ontstentenis des geloofs de sleutel der kennis, het middel tot erlanging van het nonplus-ultra der christelijke voortreffelijkheid. Zoo komt de schriftgeleerdheid op den troon. De dogmatiek overstemt het geloof. De verwaandheid der kennis verdringt den ootmoed van de gevolgen en der verlossing. De dwaling toont hare ellendige verzekerdheid oordeelt alzoo zichzelve. Dat predikt ons o.a. de brief van Barnabas.
Harlingen, Sept. 1869. H. Oort. Justinus Martijr in zijne verhouding tot Paulus. Bijdrage tot de kennis der geschiedenis van het oudste Christendom. Door Dr. H.D. Tjeenk Willink, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1868. Het behoeft wel geen ijdel werk genaamd te worden, wanneer men zich beijvert, om tot de juiste kennis te komen van den beroemden kerkvader der 2e eeuw: Justinus Martijr, alsmede van zijne geschriften en den tijd, waarin hij gebloeid heeft. Hoe wij toch over hem zelven mogen oordeelen, al valt het ook niet te ontkennen, dat hij als denker zich niet ver boven het peil van het alledaagsche verheft, ieder zal toestemmen, dat hij in elk geval als een belangrijk persoon is te beschouwen. | |
[pagina 80]
| |
Om slechts hierop de aandacht te vestigen: geboren uit heidensche ouders, werd hij Christen, nadat hij de scholen der beroemdste wijsgeeren van zijn tijd bezocht had. Hij bracht alzoo bij zijn overgang tot het christendom eene wijsgeerige opleiding mede. Christen geworden bezocht hij de voornaamste gemeenten van zijn tijd, zoodat hij in de beste gelegenheid was, om de richtingen van zijn tijd te leeren kennen. Ook verdedigde hij het Christendom bij monde en in geschrifte. Blijkt hieruit reeds, dat hetgeen hij schriftelijk heeft nagelaten wel verdient, dat men er de aandacht aan wijdt, men zal dit nog te meer beseffen, als wij opmerken, dat, wil men den tijd, waarin Justinus heeft geleefd en werkzaam is geweest, recht begrijpen, men zijne geschriften niet ongelezen mag laten. En wat dien tijd zelven betreft, welk een gewicht hebben wij daaraan niet toe te kennen! 't Was toen immers niet alleen de periode van den overgang der uitsluitende waardeering van de mondelinge overlevering tot de overdreven waardschatting der schriftelijke en de vorming van den kanon des N.T.; maar ook van den overgang tot de katholieke Kerk, die geboren is uit de actie en reactie van Paulinisme en Judaisme, welke juist het eigenaardig karakter van dien tijd uitmaken. Bevreemdend mag het voorzeker genoemd worden, dat het oordeel over genoemden kerkvader zoo verschillend is geweest. Wij denken hier bepaald aan de gevoelens, die omtrent zijn dogmatisch standpunt in verhouding tot de Kerk van zijn tijd en hare verschillende richtingen onder de geleerden geheerscht hebben. In het jaar 1832 gaf Credner het 1e deel uit van zijne bekende, hoogst verdienstelijke Beiträge zur Einleitung in die biblischen Schriften. Daarin werd door hem beweerd, dat Justinus, met eene overhelling tot de Jodenchristenen van zijn tijd, het midden innam tusschen dezen en de aanhangers van eene vrijere paulinische richting; welk gevoelen later in zijne Geschichte des N.T. Kanon, in 1860 door Dr. Volkmar uitgegeven, in zoo verre door hem werd gehandhaafd, dat hij hierin verklaarde, dat er ten tijde van Justinus eene vrijere richting bestond onder de Jodenchristenen, die, zonder Paulus als Apostel te erkennen, zich toch niet geheel aan zijn invloed kon onttrekken en dat Justinus tot haar behoorde. Acht jaren nadat Credner in zijne Beiträge alzoo zich over Justinus had uitgelaten, werd door Carl Semisch (Justin der Märtyrer) een geheel ander gevoelen geuit. | |
[pagina 81]
| |
Hij beweerde, dat deze Kerkvader volstrekt niet stond op 't bekrompen standpunt van 't Jodenchristendom, dat hij in tegendeel de heidenchristenen ver boven de Jodenchristenen stelde; terwijl wij hem later (Herzog's Real-Encyclopaedie, VII, art. ‘Justin’) hooren beweren, dat wij in het leerbegrip van Justinus alle wezenlijke paulinische elementen, alleen gewijzigd in den geest van het tot het wettelijk standpunt terugkeerend Katholicisme, terug vinden. Aan Credner en aan Semisch hebben zich verschillende godgeleerden, de een aan gene (o.a. Schwegler), de ander aan dezen (o.a. Ritschl, Otto), aangesloten. En zoo hebben voortdurend onder de godgeleerden omtrent hem de meest tegenstrijdige gevoelens bestaan. Aan de zijde van wien hebben wij ons te scharen? Volgens Baur, den bekenden stichter van de Tubingsche school, schijnt aan de oplossing van deze kwestie voor altijd gewanhoopt te moeten worden. Naar zijn oordeel is het onmogelijk de vraag: of Justinus tot de joodschchristelijke dan wel tot de paulinische richting behoort en hoedanig zijn dogmatisch standpunt was? met zekerheid te beantwoorden. Hij gelooft dit, omdat, zoo als hij meent, het standpunt, door Justinus ingenomen, zoo onbepaald en zoo zwevend is. Immers - zoo laat Baur zich over hem uit - hij onderscheidt zich van de Jodenchristenen, maar erkent nergens uitdrukkelijk het paulinisch Christendom, ja voert er ergens polemiek tegen. Hij legt duidelijk eene onuitsprekelijke verachting van het Jodendom aan den dag; maar toont tevens gehecht te zijn aan het O.T. En wederom zeer toegevend is hij jegens de Jodenchristenen; terwijl hij echter tegelijk de vrije paulinische zienswijze omtrent het eten van offervleesch streng veroordeelt en hen, die de komst van het 1000jarig rijk van Christus verwerpen en eene geestelijke opstanding terstond na den dood aannemen, niet als echte Christenen wil erkennen. Zullen wij echter nooit tot gewisheid in dit opzicht geraken? De echt wetenschappelijke man legt zijn hoofd niet neder bij een twijfelachtig ja en neen. Hij rust niet vóór hij zekerheid heeft erlangd. Wij verlangen ze ook hier. Maar hoe er toe gekomen? Hulde hebben we bij het doen dezer vraag te brengen aan den auteur van het geschrift, waarvan wij aan het hoofd dezes den titel afschreven. Hij heeft zich door de ontmoedigende uitspraak | |
[pagina 82]
| |
van Baur niet laten afschrikken. Hij heeft Justinus en zijne geschriften tot een nieuw punt van ernstig en nauwkeurig onderzoek gesteld. En hij is daar zóó gelukkig in geslaagd, dat hij het bekende εὓρηϰα (ik heb het gevonden) op zich mocht toepassen. De heer Tjeenk Willink heeft getoond in staat te zijn om het moeilijk probleem op te lossen. Hij stond geheel op de hoogte welke daartoe vereischt werd. Hij heeft kennis genomen van alles wat er in betrekking tot zijn onderwerp belangrijks is uitgekomen. En zijn blik was onbeneveld en scherp genoeg, om juist waar te nemen. Nieuw en oorspronkelijk is zijne voorstelling van Justinus en zijn tijd. De spraakverwarring, die er nog altijd op dit gebied heerschte, behoeft nu niet meer te bestaan. Hij heeft - om hier iets van zijne resultaten mede te deelen - helder in 't licht gesteld, dat wij bij Justinus wel degelijk joodschchristelijke sympathieën aantreffen; maar dat hij toch niet buiten den invloed is gebleven van het paulinisme; dat hij echter volstrekt geen aanhanger was van Paulus, maar veeleer hem met vele joodschgezinde Christenen van zijne dagen den naam en de waardigheid van Apostel niet heeft toegekend, ja! vijandig jegens hem gezind was en hem zelfs heeft bestreden; dat hij dit laatste echter bedekt heeft gedaan, wegens het aanzien, hetwelk toen reeds door Paulus werd genoten. Men ziet, op deze wijze lost zich voldoende de kwestie op hoe het mogelijk is, dat wij paulinische denkbeelden bij Justinus aantreffen en toch nergens van Paulus of een zijner geschriften door hem met name wordt melding gemaakt; terwijl Paulus zelfs door hem wordt bestreden. Ook begrijpt men nu waarom dit niet duidelijker is geschied. In waarheid, over deze en andere bijzonderheden, waarmede men vroeger zoo verlegen was en die tot zulk een uiteenloopend oordeel over Justinus aanleiding hebben gegeven, heeft de S. zulk een helder licht verspreid, dat alle onzekerheid is weggenomen. Wij behoeven dan ook wel niet meer te zeggen, dat wij met dit geschrift zeer zijn ingenomen. Zelfs valt het ons moeilijk uit te drukken, hoe groot deze ingenomenheid is. Hebben wij tot rechtvaardiging van ons gunstig oordeel reeds veel gezegd, wij kunnen hier nog bijvoegen, dat zijn boek niet alleen voor de juiste beoordeeling van Justinus en van zijne | |
[pagina 83]
| |
geschriften, alsmede van den tijd, waarin hij leefde, maar ook voor de rechte kennis van Paulus en zijn tijd hoogst gewichtig is. De vraag tot welke richting behoorde Justinus? lost zich grootendeels op in deze: in wat verhouding stond hij tot Paulus? Daarom was het goed gezien van den Hr. Tj. W., dat hij - iets wat men tot heden had nagelaten - die verhouding nauwkeurig uiteenzette. Hij kon dit echter niet naar behooren doen, zonder op Paulus zelven den blik te slaan. En wat wij in zijn boek omtrent dezen Apostel en zijn tijd aantreffen is allerbelangrijkst. Vraagt men, hoe het zich laat verklaren, dat Paulus zoo grooten invloed op de Kerk heeft uitgeoefend, daar wij hem toch uit zijne geschriften schijnen te leeren kennen als een man, die slechts in wijsgeerigen en dialectischen vorm voor de zaak van het evangelie heeft gearbeid; terwijl het, zoo als Pierson (Geschied. v. het Roomsch-Katholicisme, bl. 59) terecht heeft gezegd, ondenkbaar is ‘dat dialektiek ooit in staat zou zijn de godsdienstige overtuiging eener geheele partij te veranderen, of dat het godsdienstig leven eener gemeente den eigenaardige vorm waarmeê het is samengegroeid, prijs zou geven voor een wijsgeerig betoog’; de Hr. Tj. W. toont aan, dat wij zeer verkeerd doen door den invloed, dien deze Apostel heeft uitgeoefend, alleen naar den wijsgeerigen en dialectischen vorm af te meten, waarin het grootste gedeelte van zijne brieven gehuld is en dat wij ook hebben te denken aan de praktische wenken en troostvolle waarheden, welke in diezelfde brieven worden aangetroffen, m.a.w. dat wij hebben te bedenken, dat Paulus niet uitsluitend philosophisch, maar ook echt praktisch is te werk gegaan. Weet men het niet te rijmen, dat dezelfde Paulus, die b.v. in zijn brief a.d. Gal. zoo ijvert tegen de onderhouding der besnijdenis en andere voorschriften der Moz. wet, toch in zijn brief a.d. Rom. zich eene groote toenadering en verzoenende gezindheid jegens zijne joodschchristelijke broeders aan den dag legt, ja! een tal van voorstellingen met de Jodenchristenen toont gemeen te hebben (b.v. hij beschouwt God als den Bondsgod van Israël; heidendom, duisternis en ongeloof zijn hem woorden van gelijke beteekenis; Christus geldt hem ook als de geestelijke Koning van Israël en de gemeente als het geestelijk Israël, het ware volk Gods); hier wordt u duidelijk gemaakt, dat P. zijn joodsch verleden niet geheel heeft afgelegd, dat hij wel in beginsel met het Jodendom had gebroken, maar | |
[pagina 84]
| |
toch daarom nog niet het breken met geheel het O.T. als beginsel vooropstelde; dat de bewustheid zijner onherroepelijke breuk met het Jodendom in onontwikkelden vorm op den bodem zijner ziel lag; dat zij slechts door den tegenstand en de aantijgingen zijner vijanden nu en dan eene gestalte kreeg in den vorm van antithese; dat P. ja! aan den eenen kant de beschouwingen van zijne tijdgenooten ver te boven streefde, maar aan den andere zijde hunne meeningen deelde en dat ook hij zich niet verhief boven de onvolkomenheid van ons geslacht, in zoover ook hij niet zelden met zijne eigene woorden in tegenspraak is geweest. In één woord, zoo als wij reeds opmerkten, voor de kennis van Paulus is dit boek hoogst interessant. En dat is het mede, mogen wij er bij vernieuwing bijvoegen, voor de kennis van de dagen, waarin Paulus leefde. Verwonderen kan het ons daarom natuurlijk niet, dat dit werk reeds in ons land, in het Theolog. Tijdschrift (II jaarg. 3e stuk), eene gunstige beoordeeling heeft gevonden. Zonder eenige aarzeling nemen wij de getuigenis over, die er daaromtrent wordt afgelegd, als wij den geachten Recensent (Prof. Loman) hooren zeggen: ‘In het algemeen heb ik de heldere en beknopte voorstelling, de geleidelijke orde, den goeden stijl te prijzen. Alle noodelooze omhaal wordt vermeden. Ofschoon, gelijk wij zagen, het vraagstuk niet eenzijdig is opgevat, ofschoon de schrijver zich heeft beijverd het volle licht der historie over zijn onderwerp te laten schijnen, toch heeft hij eene bedachtzame soberheid aangewend, die in monografiën als deze, vooral waar ze door jeugdige auteurs worden geleverd, tot de zeldzame deugden behoort. Kalm en waardig is de toon. Alle overtollige polemiek wordt vermeden. Nergens is die polemiek bitter of onwaardig. - Wat mij vooral bijzonder in dit geschrift heeft aangetrokken is de moeite die de auteur zich heeft gegeven, om zich en zijnen lezers overal een duidelijken blik te openen op de personen en concreete toestanden, waarmede hij te doen heeft’. Maar juist omdat wij dit boek zoo belangrijk achten en dat ook voor hen, die niet tot de eigenlijk gezegde godgeleerden behooren, hebben wij het betreurd, dat de S., die ons hier zijne dissertatie, waarop hij tot Doctor in de Theologie is gepromoveerd, aanbiedt, toen hij besloot haar in den handel te | |
[pagina 85]
| |
brengen, er niet op bedacht is geweest, om de grieksche volzinnen, die er in voorkomen, voor het beschaafde publiek te vertalen. Want nu zal menigeen, die 't anders misschien zou ter hand nemen, het ongelezen laten. Ik zal niet beweren, dat men, bij volslagen onbekendheid met de grieksche taal, volstrekt niets van dit boek begrijpen en er hoegenaamd geen nut uit kan trekken, maar in allen geval is de lectuur zóó niet aangenaam. Dat grieksch schrikt af, ook al kan men het boek lezen met iemand, die grieksch verstaat. En de Hr. Tj. W. zal toch ook wel niet alleen met het oog op theologen van professie zijn geschrift voor uitgebreider kring hebben toegankelijk gemaakt. Het verdient althans dat er meerderen notitie van nemen. Wij bejammeren dit te meer, omdat in onze taal zoo zelden een boek verschijnt, hetwelk de geschiedenis van het oudste Christendom of een deel daarvan in het licht stelt. En vooral zijn ze schaarsch de geschriften daarover, die zoo grondig zijn bewerkt als dit en tevens zoo helder zijn geschreven. Mocht - iets waarover wij ons zeer zouden verblijden - dit werk een 2en druk beleven, wij hopen dat de auteur onzen wenk zal ter harte nemen. Wij moeten hier nog eene aanmerking bijvoegen. Wij treffen toch ergens in dit boek eene bewering aan, waarmede wij ons volstrekt niet kunnen vereenigen. Hij zegt daar: ‘De vergelijking der citaten, door Justinus uit deze schriften’ (hier worden bedoeld de gedenkwaardigheden der Apostelen, de ὰπομνημονεύματα, waarvan wij in Justinus' geschriften meermalen gewag vinden gemaakt) ‘die ook den naam van evangeliën dragen’ meegedeeld, met den tekst onzer evangeliën heeft geleerd, dat hij, behalve een later verloren gegaan evangelieboek, onze drie synoptici gekend en gebruikt heeft.’ Het heeft mij genoegen gedaan den Hr. Tj. W. te hooren verklaren, dat Justinus een ‘later verloren gegaan evangelieboek’ heeft gebruikt; maar verwonderd heeft het mij, dat hij zoo beslist kon zeggen, dat de vergelijking, waarvan hij spreekt, heeft geleerd, dat Justinus ook onze synoptici gekend en gebruikt heeft. Ons heeft die vergelijking dat niet geleerd. Wij vinden integendeel groot bezwaar, juist op grond van haar, om aan te nemen, dat Justinus onze drie eerste evangeliën, ten minste wat den vorm betreft, waarin wij ze bezitten, gekend en gebruikt heeft. Ik heb elders (Tijdspiegel | |
[pagina 86]
| |
1867, no. 1) de voornaamste gronden, waarop mijne beschouwing van Justinus' gedenkwaardigheden rust, medegedeeld. Ik wil niet herhalen wat ik toen gezegd heb; maar toch op iets terugkomen, waarop toen reeds door mij de aandacht werd gevestigd en dat nu nauwkeuriger doen. Wij wezen toen namelijk o.a. op het merkwaardig verschil, dat er bestaat in hetgeen Justinus omtrent den doop van Jezus door Johannes zegt en hetgeen wij bij de synoptici daaromtrent aantreffen. Wij willen hieromtrent nog het volgende opmerken. Meer dan eemnaal gebruikt hij aangaande Johannes den Dooper hetzelfde grieksche woord ϰαθεζόμενος (zie Dial. c. 49, 51, 88), dat wij te vergeefs bij de synoptici zoeken. Daar nu dit woord op alle die plaatsen wordt gebezigd, zoo is dit mede een bewijs, dat hij ten minste ook een ander geschrift dan onze drie eerste evangeliën heeft gebruikt. Te recht merkt Credner (Beiträge I, S. 218) op: Eine solche gleichmässige Wiederholung fast derselben Worte (het is niet alleen ϰαθεζόμενος, dat wij op ieder van deze plaatsen aantreffen, maar er wordt grooter overeenkomst van uitdrukking hier gevonden) kann nur durch die Annahme erklärt werden, dass Justin ein Evangelium zu Grunde legte, dessen Text diese Worte enthielt. Doch dit zal de Hr. Tj. W. wel toegeven, zoodat wij niet behoeven te wijzen op een ander verschil tusschen Justinus en onze synoptici, dat wij in zijn Dial. c. 51 ontmoeten, dat tot hetzelfde resultaat leidt. Er is echter nog een onderscheid tusschen hem en de synoptici, waarop wij hier moeten doen letten. Immers bij hem (Dial. c. 88, 103) wordt gemist de weigering van Johannes om Jezus te doopen, die wij bij Mattheus aantreffen en de vorm, waarin de hemelstem, die zich, volgens het verhaal der synoptici, bij Jezus' doop liet hooren, bij dezen voorkomt. Het meest komt Justinus overeen met Marcus en Lucas. Doch hij verschilt ook van dezen; terwijl hij op de twee plaatsen, waar hij die hemelstem vermeldt, letterlijk met zich zelven in overeenstemming is. In beiden luidt zij toch: Mijn zoon zijt gij; ik heb u heden gegenereerd (verwekt). Hoe komt het, zoo vragen wij hier, dat, bij Mattheus, Johannes weigert Jezus te doopen en dat wij daar aangaande Jezus hooren getuigen, niet: Gij zijt mijn geliefde Zoon; in u heb ik welgevallen, zoo als wij bij Marc. en Luc. lezen, maar: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik welgevallen heb? Het is duidelijk, dat hier eene bepaalde be- | |
[pagina 87]
| |
schouwing van Jezus in het spel is geweest. Jezus, zoo oordeelde men, kon niet eerst bij den doop Gods Zoon geworden en door God als zoodanig zijn erkend. Daarom weet de Dooper, volgens Mattheus (zie Hoofdstuk III: 14), reeds vóór die stem zich laat hooren, dat Jezus de Zoon van God, de Messias is. En om diezelfde reden richt in dit Evangelie de hemelstem zich niet tot Jezus, maar tot Johannes (want ons eerste Evangelie is in den vorm, waarin wij het bezitten, hier met zich zelf in strijd), opdat hij het zou weten, dat Jezus de Zoon van God, de Messias is. De hemelstem heeft, naar deze voorstelling, geen ander doel dan om Jezus als zoodanig aan Johannes bekend te maken. Daarom luidt zij hier ook niet zoo als Ps. 2:7 zou doen verwachten: heden heb ik u gegenereerd; of: dien ik heb gegenereerd maar: in wien ik welgevallen heb (iets wat wij ook, zooals wij opmerkten, met eenig verschil bij Marc. en Luc. aantreffen). En nu geeft zich Justinus juist in een der gedeelten van zijn dialog. c. Tr. (c. 87, 88), waarin wij hem van Jezus' doop hooren spreken en ook dat verschil met ons 1e Evangelie ontmoeten, waarop wij de aandacht vestigden, de meest mogelijke moeite, om aan te toonen, dat Jezus, als die reeds als God had bestaan vóór zijn doop, hij de menschgeworden logos, niet eerst bij den doop den Heiligen Geest heeft kunnen ontvangen en dien doop ook geenszins behoefde; maar dat deze slechts moest strekken, om hem voor de menschen voor den Messias te verklaren en hem als zoodanig te doen eerbiedigen. Onderstel nu eens dat Justinus ons Mattheus-evangelie heeft gekend en gebruikt. Hoe heerlijk zou hem dan voor zijn doel die weigering van Johannes, welke daarin voorkomt en die vorm, waarin wij de hemelstem daar aantreffen, te pas zijn gekomen! Hoe zag hij zich door dat heden heb ik u gegenereerd, dat wij bij hem ontmoeten, waar hij de hemelstem vermeldt, in de engte gebracht! Die zwarigheid zou in 't geheel niet bestaan hebben, zoo hij den tekst van de synopt. had kunnen volgen. En toch, hij maakt er geen gebruik van. Wel een bewijs, dunkt mij, dat hij ons eerste Evangelie en, mag ik er wel bijvoegen, onze synoptici (want zoo hij Marc. of Luc. had gebruikt, zou hij de hemelstem hebben vermeld, zoo als zij bij hen voorkomt) niet gebezigd heeft. En is de hemelstem op de beide plaatsen (c. 88, 103), waar ze bij hem wordt vermeld, letterlijk dezelfde, dan | |
[pagina 88]
| |
moet hij o.i. hier uit een andere bron en uit deze alleen geput hebben. Een gevoelen, dat nog bevestigd wordt door de bijzonderheid, dat hij op een van die plaatsen zich juist op de bron beroept, die door hem is gebezigd, zeggende, dat de Apostelen, wat hij daar mededeelt, dit hebben bericht. Wat zijn alzoo zijne merkwaardigheden der Apostelen anders dan een geschrift, of althans dan geschriften, waartoe wij de synoptici in hun tegenwoordigen vorm niet mogen brengen? Zoo dan meen ik uit het aangevoerde te mogen afleiden, dat Justinus onze drie eerste Evangeliën niet heeft gekend en gebezigd. Deze onze bedenking geldt echter, in betrekking tot het boek van den Hr. Tj. W., slechts een punt van ondergeschikt belang. Wat hoofdzaken aangaat, hebben wij verder niet eene aanmerking. De lof, dien wij dit boek gegeven hebben, heeft den S. ongetwijfeld reeds overtuigd, dat geen gebrek aan ingenomenheid met zijn arbeid oorzaak is geweest, dat het nu eerst in dit Tijdschrift door ons wordt aangekondigd. Het zal hem zelven ook wel bekend zijn dat vaak, ten gevolge van omstandigheden buiten de schuld van Schrijver, Redacteur, Recensent of Uitgever, de aankondiging kan vertraagd worden. Zoo weinig kan zulk een gebrek van de vertraging hier de reden zijn, dat wij zelfs den wensch koesteren, dat zijn boek in nog eene andere taal, dan onze nederduitsche, worde uitgegeven, opdat ook het buitenland er mede bekend moge worden. Want het verdient dit ten volle en mij dunkt men zou het daar zeer apprecieeren. Hoe dit echter zij, wij wenschen van harte den jeugdigen Doctor geluk met zijne welgeslaagde poging en hopen, dat hij onze literatuur met nog menig geschrift zal verrijken, waarin hij moeilijke kwesties zóó tot oplossing weet te brengen, als hij het hier gedaan heeft.
Olst, 1869. H.E. Stenfert Kroese. | |
III. Opvoeding en Onderwijs.Schoolboeken.1. De kinderen van den buitenman; een schoolboekje bevattende korte lessen over landhuishouding, met eene aanbeveling van Dr. L. Mulder, Hoofd-redacteur der Landbouw-Courant. Door | |
[pagina 89]
| |
H. Baarschers, Onderwijzer te Hardenberg. 3e stukje. Met een kaartje in kleurendruk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1868. 78 bl. ƒ 0,25. | |
[pagina 90]
| |
Met een enkel woord meen ik ter aankondiging van bovenstaand vijftiental schoolboekjes te kunnen volstaan. De werkjes van den heer Baarschers zijn reeds algemeen bekend en door zeer vele deskundigen op hunne scholen ingevoerd; de heer B. heeft zich door zijne boekjes als een uitnemend practicus doen kennen. Ook de boekjes van den heer Schmal hebben reeds zulk een goeden naam, dat eene eenvoudige vermelding der titels voldoende is. De 1e druk van: ‘De kruidenier en zijn winkel’ is in 1848 op bl. 629 der Letteroefeningen door mij met ingenomenheid vermeld. De 2e druk vaart thans onder de vlag van 't Nut. Nos 4, 5, 10 en 11 komen mij voor aardige en bruikbare schoolboekjes te zijn. Andriessen's schoolboekjes worden wel eens verschillend beoordeeld; ik voor mij vind, over 't geheel genomen, Hilda's vertellingen en de Avondvertellingen van Tante Agatha lieve verhalen. Het Plantenrijk van den verdienstelijken Helge is minder geschikt voor leesboek op de school dan voor leesboek in huis; ik hoop dat het in elke schoolbibliotheek eene plaats moge vinden. Van Scheerders Allereerst Aardrijkskundig Schoolboekje wordt hier de negende druk aangekondigd; het schijnt dus veel aftrek te hebben; de vorm van lesjes, die vragen en antwoorden behelzen, is evenwel niet zeer behagelijk. Ook zijn er wel enkele aanmerkingen te maken; bijv. bl. 19 alwaar het 3e antwoord op de vraag: ‘Wat kan men omtrent ons Vaderland aan (op?) merken?’ luidt: ‘Er is voorzeker geen land, waar het onderwijs aan de jeugd tot zulk eene hoogte van (hooge?) voortreffelijkheid is gebracht als in ons vaderland.’ Is dat niet wat sterk gekleurd? Op deze zelfde bladzijde wordt in antwoord op de vraag: ‘En waar zijn de hoogste streken in ons land?’ gezegd: ‘De hoogste streken | |
[pagina 91]
| |
in ons land zijn in Gelderland.’ Beter ware: in Limburg, Gelderland en Overijsel. De heeren Kesler en Sander hebben zich voorgesteld in hunne ‘Grepen uit de land- en volkenkunde van noordelijk Europa, een leesboek te geven, dat te gelijk zou kunnen strekken tot uitbreiding van denkbeelden, vermeerdering van kennis en opwekking van leeslust.’ Is deze of gene soms geneigd om te vragen waarom dit onderwerp wel of dat niet besproken wordt, hij bedenke, het zijn grepen, en wel over 't geheel genomen gelukkige grepen. Zuidelijk Europa zal in een tweede stukje behandeld worden.
Verder hebben wij nog aan te kondigen: twee werkjes van den welbekenden Baarschers, beide in 1869 bij den heer Tjeenk Willink uitgegeven, en wel: a. Het boekje met een prentje, zijnde een vervolg op het Gele Boekje; prijs 17½ ct. Dit boekje bevat wederom aardige leeslesjes en ontleent zijn titel hieraan, dat er vooraan een vrij goed gelukt prentje staat, twee kinderen voorstellende bezig met ‘kuilen graven’; een groot buitenhuis ziet men in den achter grond. b. Kinderbrieven, prijs 20 cent. Dit werkje is, blijkens den titel, bestemd om te dienen als ‘Leesboek ter bevordering van een duidelijken en ongekunstelden briefstijl’. Ook hierin doet de heer B. zich als schoolman kennen; hij toch weet bij ondervinding hoe moeielijk het is de kinderen te leeren een dragelijken brief te schrijven. Moge dit boekje aan vele zijner ambtgenooten eene welkome leiddraad zijn. Dat dit reeds een 2e druk is, bewijst zeker dat het in eene bestaande behoefte voorziet. De meeste brieven zijn werkelijk ‘kinderbrieven’, enkelen vind ik er echter bij, die in zulk een pedant-moraliserenden preektoon zijn gesteld, dat ze nooit door een kind, zelfs niet door den allerbraafsten Hendrik, zouden kunnen geschreven worden. 't Zijn gelukkig uitzonderingen. Voorts nog een boekje van den heer Schmal getiteld: ‘De jonge handelaar’, bij denzelfden uitgever als nos. 6-9. Prijs 30 ct. Dat ik met de boekjes van den heer Schmal ben ingenomen, heb ik reeds gezegd. Ook dit is voor eene hoogste klasse een zeer aangenaam en nuttig leesboek. De onderwijzer zal er ook stof genoeg in vinden om met zijne klasse over het | |
[pagina 92]
| |
gelezene te praten. Enkele lessen, bijv.: ‘Effecten-handel’, hebben bepaald toelichting noodig; een onderwijzer die in 't bezit is van een effectje zal die les niet beter duidelijk kunnen maken, dan door dat stuk met de coupons eens voor den dag te halen.
1. Handleiding tot oefening in de vervoeging der Fransche werkwoorden, door A. van der Hoeven, Instituteur te Hoorn. Te Haarlem, bij de erven F. Bohn 1869. 176 bl. ƒ 0,70. | |
[pagina 93]
| |
Sneek en te Nijmegen. Eerste gedeelte. Vierde druk. Te Sneek bij van Druten en Bleeker. 1868. 125 bl. ƒ 0,60. Het is zeer moeielijk van een tal boeken van den aard der hierbij aangekondigde in een tijdschrift als dit een volledig overzicht te geven. Uitgebreide beschouwingen over schoolboeken behooren uit den aard der zaak eerder in onze paedagogische tijdschriften te huis; een dezer tijdschriften, de Schoolbode, heeft no. 1 reeds onder handen gehad; wie eene geheele reeks van aanmerkingen daarover wenscht te lezen, sla nos. 5 en 6 van den Schoolbode maar eens op; het zou waarlijk te droog worden die nog eens te gaan herhalen; 't spijt me echter, daar ik overigens nog al wat met de boekjes van den heer van der Hoeven op heb, te moeten bekennen, dat de meeste dier aanmerkingen niet ongegrond zijn. No. 2 is een onvolledig boekje; het: ‘Aan den Lezer!’ nagaande, komt het mij voor, dat de bedoeling des schrijvers is: ‘de jongelieden, die de eerste klasse eener hoogere burgerschool willen bezoeken,’ door middel van dit werkje ‘gedurende den tijd, dien zij op de lagere school kunnen doorbrengen, met die bekwaamheden toe te rusten, welke als de grondslag van het voortgezet onderwijs kunnen beschouwd worden, en waarop de leeraren aan de hoogere burgerscholen gerust kunnen voortbouwen.’ Het boekje is dus, naar het mij toeschijnt, bestemd voor jongens eener middelste klasse van zoogenaamde fransche scholen. Het bevat eenige taalregels en een aantal thema's. Met den vervaardiger zeg ik: ‘Wel zal de onderwijzer veel moeten ophelderen, veel aanvullen!’ Misschien zullen de meeste onderwijzers daarom andere boekjes gebruiken; de voorraad is groot. Waarom men nog steeds ‘woordenlijsten’ laat drukken vat ik niet; er zijn goede en goedkoope woordenboeken genoeg. No. 4 bevat 63 ‘orthographische’ en 16 ‘syntaktische’ taalregels. 'T is zeer beknopt en gemakkelijk om even na te slaan. Nos. 5, 6 en 7 heb ik natuurlijk niet geheel doorgelezen, en kan er dus niet voor instaan, dat de ‘vuiligheidszoeker’ die de Tijd er op schijnt na te houden, niet hier of daar iets zou kunnen opduiken, waarvan misschien eene preutsche juffer het neusje zou kunnen optrekken. Of zou misschien no. 5 moeten worden afgekeurd om het volgende in een gedicht van Bürger voorkomend couplet? | |
[pagina 94]
| |
Wie Kindlein, welche der nährenden Brust
Der Mutter sich sollen entwöhnen,
So klagte sie Abend und Nacht den Verlust
Und löschte ihr Lämpchen mit Thränen.
Of zou men aanstoot moeten nemen aan de biecht van Reintje de Vos? (2e dl. van no. 6) of aan wie weet wat? Laten wij echter de Tijd en anderen, die misschien alle boeken, behalve gebedenboeken, gaarne zouden willen afkeuren, ter zijde; hun geschreeuw zal, behalve misschien nu en dan als verkieziezingsmanoeuvre op eenige goed- en lichtgeloovige kiezers, weinig uitwerking hebben. Genoemd drietal boeken durf ik gerust aanbevelen, ook aan hen die de schoolbanken ontwassen zijn. Die klassischen Perioden der deutschen Literatur krijgt dadelijk een in 't oog vallend plaatsje in mijn boekenkast. Het woordenlijstje achter het Deutsches Lesebuch geplaatst, kan mijnentwege wegvallen. Obermüllers Leitfaden zou er bij winnen zoo het boek met een Inhaltsverzeichniss verrijkt werd. De heer Dingemans heeft reeds in 1864 een voor Nederlanders bewerkten eersten druk het licht doen zien van Zimmermann's Englische Lesestücke; de groote aftrek welke dit boekje gevonden heeft, is de oorzaak dat wij dezen tweeden druk ontvangen. Als de firma van Druten en Bleeker thans geen buitengewoon groot aantal exemplaren heeft doen drukken, zou het mij zeer verwonderen zoo niet binnen weinige jaren een 3e druk van dit prettige vertaalboek noodig wordt. De bewerking door de HH. Dekker en Viersen geleverd van Frerich's werk heeft reeds de vuurproef doorgestaan en wordt door vele onderwijzers met vrucht gebruikt. De opstellen worden telkens voorafgegaan door de taalregels; velen zullen het misschien met mij wenschelijk achten, dat de HH. Dekker en Viersen die taalregels ook eens als afzonderlijke grammaire verkrijgbaar zullen stellen: het spreekt van zelf, dat de volgorde alsdan geheel zal moeten worden veranderd. Hier en daar mocht de correctie nog wat nauwkeuriger zijn, zoo moet op bl. 136 ‘Wo go to Paris’ zijn: We go to Paris, of liever nog, We are going enz. Aan hen die een examen in de engelsche taal willen afleggen, wordt het bestudeeren vooral van het 3e gedeelte van dit werk zeer aanbevolen. | |
[pagina 95]
| |
Na het afdrukken van het bovenstaande, zijn mij nog ter aankondiging toegezonden, het 3e deel (prijs ƒ 0,50) van de: Manuel de lecture et de traduction française pour les écoles moyennes; par A. van der Hoeven. Amst., J.M.E. Meyer. 1869. Voorts mag wel in eenen adem met no. 6 een boekje van denzelfden schrijver (Bruck) mede bij ter Gunne uitgegeven, genoemd worden, 't is getiteld: Abrisz der Geschichte der deutschen Litertaur. Für höhere Lehranstalten bearbeitet. Dit is een zeer handig en naar ik gis niet duur boekje. Van den heer Okon, leeraar aan de hoogere burgerschool te Zwolle (zie Letteroefeningen 1868, bl. 634) zijn weder een paar schoolboeken verschenen, en wel: T.J. Büscher, Fibel oder erstes Lesebuch, door den heer Okon ‘Für Niederländer eingerichtet’. ƒ 0,30; en: ‘Deutsches Lese- und Uebungsbuch;’ bestemd voor de laagste en middelste klassen van hoogere burgerscholen, gymnasien en andere ‘Unterichtsanstalten’. Prijs ƒ 1,25. Ten slotte vermeld ik nog een paar fransche spraakkunsten: ‘Kleine fransche spraakkunst door H. Scheltema’. Prijs 15 cts. Amsterdam, J.D. Sybrandi. 1865; waarin 20 bladzijden voldoende zijn om de geheele fransche grammaire te doorloopen! Beter zou mij bevallen: Premiers éléments de grammaire française à l'usage des commençants par L. Paul Delinotte. Zutfen, A.E.C. van Someren. 1869. 124 bl. Ik meen mij voor ditmaal tot deze eenvoudige aankondiging van bovenstaande werkjes te mogen bepalen. Monitor. | |
IV. Bibliographisch Nieuws.Zoo even heeft een tooneelstuk de pers van den Heer W.F. Dannenfelser te Utrecht verlaten, waarop wij de aandacht van onze lezers meenen te moeten vestigen. Vraagt men waarom? Wij antwoorden: niet om de nieuwheid van het onderwerp; - de titel van dit drama: ‘Elisabeth, koningin van Engeland’ is reeds voldoende, om aan te toonen, dat hier eene stof wordt behandeld, die niet vreemd is aan de tooneelwereld; - evenmin om de historische trouw, waarmeê deze belangwekkende vorstin in 't licht van haren tijd wordt voorgesteld, want de | |
[pagina 96]
| |
schrijver maakt zich herhaaldelijk aan grove anachronismen schuldig. - Nog minder, omdat wij dit stuk aan de pen van een onzer vaderlandsche dramatisten te danken hebben; want het werd ten dienste van de geniale Ristori door den bekenden Italiaan Paolo Giacometti geschreven. 't Noemen van dezen naam zal intusschen reeds genoegzaam hebben opgelost, waarom wij aan de verschijning van dit tooneelstuk eene eigenaardige beteekenis hechten. Men weet althans, dat niemand meer dan hij het talent bezit, om te dramatizéren. Zijne stukken mogen ons bij de lektuur onvoldaan laten, doch dit is zeker: dat zij voor de uitvoering uitstekend geschikt zijn. Geene afgetrokken redeneringen, beschouwingen, beschrijvingen - maar alles is plastisch, alles van den beginne tot den einde toe: actie. 't Is waar: gewoonlijk is het één hoofdpersoon, waarop àl 't licht valt - en dienen, de nevenpersonen slechts als schaduwen, die dit licht te beter doen uitkomen; - doch wie zal beweren, dat dit in een drama niet geschieden mag? Hoe 't zij: in zijn ‘Elisabeth’ heeft Giacometti al de kracht van zijn dramatizérend talent ontwikkeld, men leze bl. 25, 26, 34, 38, 39, 53, - en wij verheugen ons, dat hij in ons vaderland zulk een begaafde hand, als die van J.M. Anne, gevonden heeft, om zijn werk voor ons schouwtooneel te bearbeiden. Wat door haar geleverd werd, is waarlijk geen gewone vertaling, maar eene totale bewerking die getuigt van rijke kennis, grooten takt en zuiveren smaak. De dwalingen, die Giacometti op historisch terrein beging, ten einde op dramatisch gebied een treffender effect te kunnen sortéren, heeft zij nagenoeg allen hersteld. Ook hare taal is zuiver en goed, krachtig en schoon. Hartelijk hopen wij, dat Mevr. Kleine-Gartman, teregt ‘Nederland's uitstekendste actrice’ geheeten, aan wie dit tooneelstuk in zijn Hollandsch gewaad door haar werd opgedragen, er in slagen moge om bij de opvoering al de verdiensten van dit drama helder te doen uitkomen en alzoo de moeite te loonen, die de vertolkster daaraan ten beste gaf. Zóó belooft de zamenwerking van een dramatist als Giacometti, van eene vertaling als hier door J.M. Anne geleverd werd en van eene reproductie, als wij van Mevr. Kleine mogen verwachten, zeker een buitengewoon kunstgenot bij de opvoering, welke eerdaags verwacht wordt. |
|