Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Historie en binnenlandsche bibliographie.]Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 2]
| |
Pembroke's ArcadiaGa naar voetnoot1) van Philip Sidney boezemden haar ook de Portugezen, Spanjaarden en Engelschen in, en in Frankrijk werd zij welhaast de heerschende. Een menigte overzettingen, navolgingen, omwerkingen dezer Arcadia's volgden elkander op; geen roman zag het licht, waarin geen Thirsissen, Koridons, Amarillissen voorkwamen en die met partourelles doorweven waren. De dichters herschiepen elke landstreek, elke stad in een Arcadia, die echter niets dan den naam met het grieksche landschap gemeen hadden, en waarin ‘bergers doucereux en bergères amoureuses’ elkander hunne avonturen, liefdesgevallen en heldendaden mededeelden; elkander deelgenooten maakten van hun lijden en zuchten. De Astrée vooral maakte een diepen indruk; in de opera's van Quinault en anderen vond men geheele reijen van getrouwe herders, ook in de balletten van Molière werden zij niet vergeten, en kwamen de Achillessen en Herculessen met pruiken en kanten beffen, lubben en canons, en de Cleopatraas en Clytemnestraas met kapsels en moesjes, vertugadines en souliers à l'enfant op het tooneel. Zoo bevolkten de Silvioos en Mirtilloos, Korakaas en Dorindaas, en hoe de bewoners en bewoneressen der herderwereld ook mogten heeten, in koninklijk gewaad de paleizen der dichterlijke romans van Scudery, Calprenède en honderden anderen. ‘Heel Frankrijk scheen bevolkt met harders en hardrinnen,
Zij slopen 's konings hof, de schouwburg, d' eetzaal binnen.
De man in zijn samaer, de vrouw gekleed in taf,
Had schaepkens aan de hant en voerde ze met de staf.
't Was Clelia op 't land, 't was Hector in de steden.
Alleen van liefdevlam en vriendschap was er reden.’
Men noemde elkander in de salons Phillis en Mirtello, Galathe en Koridon, mon berger, ma bergère, men hoorde niets dan ‘le langage d'une galanterie intrepide, étant alors celui de la meilleure compagnie, dans les romans, sur la scène.’ Men liet zich als herder en herderin met een lammetje aan een lint en een houlette in de hand op een bergje gezeten, doch door prachtige gebouwen om- | |
[pagina 3]
| |
ringd, of in een der stijve lanen van een buitenplaats wandelende, afbeelden. Poeder- en kam-, snuif- en tabaksdoozen, waaijers en allerlei byouteriën, vloer- en wandtapijten, porselein en aardewerk, waren met kussende, zingende, koppelende, kwijnende, jagende en visschende herders en herderinnen bedekt. In winkels waren herdertassen en herderfluiten, herderstaven, herderhoeden gelijk later joujous à la Normandie uitgestald, men vond zelfs herderalmanakken en herderprenten. Helaas! ook Nederland, dat zich reeds in den aanvang der 17e eeuw maar al te zeer naar de fransche mode schikte, bleef van dien smet, evenmin als later van die der sentimentaliteit, geheel vrij, en mogt de herdermanie er zoo algemeen niet zijn geworden, de menigte herderszangen en herdersdichten, herderromans, kunsttafereelen met herders en herderinnen bevolkt, en Arcadia's bewijzen maar al te zeer, dat de klacht van een onzer dichters uit de vorige eeuw niet ongegrond was. ‘Verzot op Laura's en Clymeenen,
Die nu eens dartelen dan weenen,
Gehuld in violet en zij,
Van haar is Holland lang niet vrij.’
Later dan in Italië en de overige genoemde landen, werd de Arcadia bij ons ingevoerd. Wij danken haar aan een onzer beste dichters en prozaschrijvers, Johan van Heemskerck, in Frankrijk opgevoed en tot hooge betrekking in onze republiek geroepen. In 1637, twee jaren voor Sidney's Arcadia in het Nederduitsch vertolkt werd, gaf hij, zonder zijn naam, de vrucht van vroegeren leeftijd, onder den titel van Inleydinghe tot een ontwerp van een Batavische Arcadia in het licht. Hij was van plan later dit aangevangen werk te voltooijen, doch werd daarin door staatsbezigheden belet, zoo zelfs dat hij, zelfs den tweeden druk er van, niet had kunnen geven, zonder de hulp van den even beroemden Amsterdamschen hoogleeraar Caspar Barlaeus. Gelukkig heeft niemand na hem de pen opgevat om zijn arbeid te vervolgen; want zijn eigenaardige stijl kan moeijelijk geëvenaard worden, en het zou met zijn Arcadia, als met die van Sidney en zoo veel andere door de autheurs onvoltooide geschriften, gegaan zijn, en een schoon kleed met veelkleurige lappen zijn geworden. | |
[pagina 4]
| |
Later ging het met zijne Arcadia als met de classici. Zij werd bedolven onder een berg van aanteekeningen, die elke nieuwe uitgever er bijvoegde. Welke Arcadia Heemskerck voor oogen had, toen hij de zijne schreef, is niet juist te bepalen; doch zeker is het dat er tusschen den aanvang van die van Sidney en de zijne groote overeenkomst is. De invloed der fransche literatuur en van den heerschenden valschen smaak van zijn tijd is echter in zijn geschrift niet te loochenen. Doch hij bezat smaak genoeg, om, ofschoon hij den naam van herderen behield, zijne haagsche juffers zonder herderstaf of kudde, langs de Scheveningsche duinen te laten rondrijden en, gelijk Scudery, van de geschiedenis geen roman te maken. Jammer is het echter dat ook hier de navolging der Franschen en Italianen, vooral wanneer het op het stuk van vrijen aankomt, te sterk is geworden, en de oorspronkelijke hollandsche geest wel eens, onder zoo groot een getal van zoetigheden, verzinkt; doch van den anderen kant heeft het werk eene blijvende waarde, door de zachtheid en eigenaardigheid van stijl en den rijkdom van wetenswaardige zaken, die het bevat, waardoor het zich voor altoos boven alle de volgende Arcadia's onderscheidt. Te regt vlechtte de hoogleeraar Siegenbeek er een bloemlezing uit in zijne Proeve van taal en welsprekendheid, die hij den studenten in handen gaf, en wij danken de heeren Wolters en Rogge, dat zij den eersten druk in zijne oorspronkelijke gedaante, maar door de verklaring van verouderde woorden verstaanbaar geworden, bedrieg ik mij niet, ten gebruike voor de studerende jeugd, hebben wedergegeven. Heemskerck mogt de tweede uitgaaf van zijn geestig werk beleven, doch kort voor de derde verscheen (27 Febr. 1656) ontsliep hij. Sedert werd zij in den loop der 17 en 18 eeuw nog vijfmaal en in deze eeuw nog eenmaal volgens de nieuwe spelling herdrukt. Gelijk van Effen's Hollandsche Spectator en Foë's Robinson Crusoë, staat Heemskerck's Arcadia aan de spits van een reeks van Arcadia's, onder den naam van DordrechtscheGa naar voetnoot1), ZaanlandscheGa naar voetnoot2), Kleefsche en Zuid-HollandscheGa naar voetnoot3), Noord-Hol- | |
[pagina 5]
| |
landscheGa naar voetnoot1), SchoonhovenscheGa naar voetnoot2), RotterdamscheGa naar voetnoot3), NoordwijkscheGa naar voetnoot4), EemlandscheGa naar voetnoot5), AmstellandscheGa naar voetnoot6) Arcadia bekend. Deze waren wederom de moeders van een menigte TempesGa naar voetnoot7), VermakelijkhedenGa naar voetnoot8), Boschdichten, Lustprieelen, Arcadische land- en tuindichten. Elke stad, elk dorp, elke buitenplaats, elke cingel, had schier een zanger, en nog in 't laatst der vorige en in den aanvang van deze eeuw waren onze landgenooten de Arcadiaas, Arcadische- en landgedichten nog niet moede. Men denke slechts aan 't Bataafsch Atheen, en het Katwijks Zomertogtje van le Francq van Berkhey; Hollands Arkadia of wandelingen in den omtrek van Haarlem, Burmans, van Royens, van Lenneps dichterlijke beschrijvingen hunner buitenverblijven in de taal van Latium. Geen dichter uit de 17e eeuw die geen herderszangen vervaardigde, geen genootschappelijke bundel die er geen bevatte. Op elken feest-., elken treurdag boezemde de zangers hunne smart in herdersklagten uit, en geen gebeurtenis of zij werd door herders en herderinnetjes besproken, en even als in Frankrijk en Duitschland had ook Nederland zijne anacreontische ballettenGa naar voetnoot9). L. G.D.J. Schotel. Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer. Een Hollandsche Verkiezingsroman, door Henry van Meerbeke. Amsterdam, Gebroeders Binger. Dat het staatkundig leven onder het Nederlandsche volk nog weinig vorderingen heeft gemaakt, is een feit dat wel niet zal worden geloochend. Er zijn sedert de ‘Vaderlijke Regeering’ van Willem I bijna 30 jaren verloopen, de Grondwet van 1848 heeft der Natie meerdere vrijheden geschonken en daaronder de regtstreeksche verkiezingen; aan het onderwijs wordt meer zorg besteed, en nogtans....ontwaart men weinig verandering ten goede. Waaraan dit toe te schrijven?...Heeft de publieke | |
[pagina 6]
| |
zaak bij ons zoo min aantrekkelijks? Of is het lauwheid of onverschilligheid van hen, aan wie, volgens art. 1 der Kieswet, het kiesregt gegund is, die hen daarvan zoo spaarzaam gebruik doet maken? Herinnert men zich de opkomst der kiezers in Juni 11., dan blijkt het dat, ondanks de herhaalde aansporingen in de dagbladen, die opkomst in de meeste Districten uiterst traag is geweest. Pleit dit voor belangstelling in de publieke zaak? Neen, wordt geantwoord; maar, er zijn er zoo velen, wier eigen belangen hen niet veroorloven den tijd uit te breken om op den verkiezingsdag naar het Raadhuis te gaan, ten einde hunnen burgerpligt te vervullen; dan ook: is ieder kiezer niet genoegzaam met zijne medeburgers bekend om den man te vinden, aan wien hij zijne stem zal geven om tot volksvertegenwoordiger te worden gekozen, en eindelijk: de meeste leden der Tweede Kamer voeren het predicaat van Mr. of Dr.; derhalve zullen wel altijd Regtsgeleerden of Doctoren moeten worden gekozen, en met zulke heeren gaat iedereen niet dagelijks om. Zijn deze verontschuldigingen echter geldend? Wij gelooven het niet. Tijdgebrek is een voorwendsel, dat, vooral in de steden, onaannemelijk is. Het stembureau is open van 's morgens 9 tot 's namiddags 5 ure, in de wintermaanden tot 4 ure; in die tijdsruimte vindt men ligt gelegenheid om zijn stembriefje op de plaats te brengen waar het Bureau gevestigd is. De tweede verontschuldiging zou eerst dan te pas komen, wanneer er geene kiesvereenigingen bestonden om diegenen der kiezers, welke geene bepaalde keuze hebben, voor te lichten en den man aan te wijzen, dien zij het meest geschikt achten om als lid der Tweede Kamer op te treden. En wat het derde argument aangaat - wij willen het niet ontkennen - het vooroordeel bestaat bij een groot deel van hen, die, naar den tegenwoordigen census, kiezers zijn, dat enkel Regts- en andere geleerden de eer mogen genieten van in 's Lands Raadzaal te zetelen. Van daar welligt dat zoo zelden de keuze gevestigd wordt op Kooplieden, Financiers, Fabriekanten, Ingenieurs, op mannen, wier kunde en ondervinding meer voor het welzijn van den Staat zouden teweegbrengen, dan de welsprekendheid van menig regtsgeleerde. Niet allen van dezen zal het toch aan tijd of lust ontbreken om zich met de algemeene zaak te bemoeijen. Kiezersvereenigingen kunnen bij het verkiezingswerk nut | |
[pagina 7]
| |
stichten, indien zij werkelijk voorstaan het heil van den staat en niet een partij-belang; doch hoe vaak staat het laatste bij haar op den voorgrond, en tot welke misbruiken en intrigues dit kan leiden en soms leidt, daarvan geeft de schrijver van ‘Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer’ sterk gekleurde tafereelen te aanschouwen. Henry van Meerbeke heeft in dit zijn werk een onderwerp behandeld, dat door allen, die met onzen constitutioneelen regeringsvorm zijn ingenomen, ernstig mag worden overwogen. Is het waar dat in enkele gemeenten van ons Vaderland het verkiezingswerk toegaat, gelijk hij het daar beschrijft, dan luidt dit alles behalve gunstig voor de regtstreeksche verkiezingen, en men zou geneigd zijn te gelooven dat het doel van den auteur is om deze in discrediet te brengen. Van ‘beginselen’ wil hij niets weten: ‘het Vaderland, zegt hij, heeft tegenwoordig aan niets zoo zeer behoefte als aan beginsellooze vertegenwoordigers.’.... Had hij over dit thema eene verhandeling geschreven, wij zouden vreezen dat weinig lezers die ter hand hadden genomen, maar nu hij het in een bevallig romantisch kleed heeft gehuld, dat fiksch geteekende portretten verbergt, zal menigeen het boek met graagte lezen. Het is boeijend, de verhaaltrant aangenaam, en de personen zijn er niet anders in geschetst dan men ze in het dagelijksch leven opmerkt of kan opmerken. Vaargast is een flinke vent, een man van vasten wil; Klingeveer de type van een' eerlijken maar ruwen Hollander, Frits Molmer, advokaat zonder praktijk, een weifelaar. Onder de vrouwenfiguren munt die van mevr. van Ramen uit. Zij, eene Majoors-dochter, gehuwd met een brouwer, die door vlijt en tijd tot den gegoeden stand is geraakt, laat zich nog al wat op den rang van papa voorstaan. Voorts de babbelzieke mevr. Boomers, en....en....maar wij willen niet alle personaadjes uit den roman hier de revue laten passeeren. Niemand, vertrouwen wij, zal het boek onbevredigd ter zijde leggen, al krijgt hij een afschuw van den sluwen kontroleur van Hoven, die zich altijd achter zijne ambtenaars-onderdanigheid verschuilt, of al gevoelt hij geene sympathie voor de leer, door den wel wat ploertigen Docter Patters, de vriend en raadsman van Frits Molmer, verkondigd. Een staaltje daarvan ten slotte: ‘Beginselen! roept hij uit, Ongelukkig woord! Ik heb van niets meer afschuw dan van | |
[pagina 8]
| |
beginselen! Alle politieke rampen komen in onzen tijd voort uit beginselen! Zien wij een bekwaam minister, berekend voor zijn taak, die met doorzigt, kennis en ijver zijn departement beheert, omverwerpen, en vraagt men naar de reden van die baldadigheid, dan heet het: zijn beginselen waren de onzen niet! Tracht men uit te vorschen, waarom twee vorsten hun onderdanen bij duizenden en tienduizenden naar het slagtveld zenden, en meer millioenen aan den oorlog verspillen dan de voordeeligste overwinning hun kan teruggeven - het antwoord is: zij handelen uit beginsel, en daar vergt men nog eerbied voor, op den koop toe. Waarom werd Klaassen verleden maand als wethouder benoemd, ofschoon ieder weet dat hij zijn eigen huishouding niet in orde kan houden, en van Kroonen voorbijgegaan, wiens degelijkheid en kennis door niemand wordt (worden) geloochend? Om hun beginselen! Geloof mij, het zijn ellendige dingen, die beginselen, en als men van iemand getuigt dat hij een man van beginselen is, wees dan tegen hem op uw hoede.’ ‘......Lees de verslagen der zittingen onzer Tweede Kamer. Elk lid heeft zijne beginselen. Hij (Het) is daar trotsch op. en brengt ze overal bij te pas; denkt niet dat Everts laatst op de voltooijing van het kanaal naar Dorrcheide aandrong om in een goed blaadje bij zijn kiezers te blijven, het was uit beginsel; ook niet dat hij voor het recès stemde, dewijl hij naar huis wilde omdat zijn vrouw bevallen moest; louter beginsel. Deze gehechtheid aan de beginselen veroorlooft hun ze bij anderen te vorderen, wat dan ook trouw gebeurt. Zoodra een nieuw ministerie optreedt, ziet gij de sprekers elkander verdringen, om te betoogen dat de minister van oorlog tien jaren geleden in een brochure bij voorbeeld gezegd heeft: “Weelde heeft menig volk tot zijn verderf gebragt;” en de minister van binnenlandsche zaken, toen hij lid der Kamer was: “de heilzame ontwikkeling der volksbedrijvigheid verspreidt overal in den lande welvaart, hier en daar zelfs weelde.” Nu roepen zij zegevierend uit: “Wat! de eene minister verwerpt de weelde als verderfelijk, de andere noemt de oorzaken, welke haar voortbrengen, heilzaam! Hoe is eenheid van rigting bij zulke tegenstrijdige beginselen van de raadslieden der Kroon te verwachten!” De ministers, in plaats van hun schouders op te halen, gaan dan betoogen dat ook zij regt hebben op den naam van mannen van beginselen, en willen bewijzen dat de uitdrukking in de brochure en die in | |
[pagina 9]
| |
de redevoering eigenlijk juist hetzelfde beteekenen; hier pogen zij de woorden wat te verzachten, dáár ze wat te versterken: altijd met het onvermijdelijke gevolg dat al hun tegenstanders nu om wraak schreeuwen over zulke verloochening hunner antecedenten! Aan zulke nuttige beraadslagingen besteden onze Staten-Generaal twee derden van hun tijd, mijn vriend, geen minister, geen lid voert het woord, of zes, zeven redenaars staan al gereed om, met het Bijblad in de hand, hem voor den voet te werpen dat hij geen beginselen heeft, want dat hij bij de beraadslaging over het batig slot, de calamiteuze polders of de armen zorg iets gewenscht of gezegd heeft, waarover hij bij de behandeling der naturalisatiën het stilzwijgen bewaart! Wat ik u bidden mag, Frits, wacht u voor beginselen!’
A. | |
II. Godgeleerdheid.Het godsdienstig karakter der nieuwe richting, tegen de bedenkingen van Dr. J. Cramer verdedigd door Dr. W.C. van Manen. 's Hertogenbosch, - G.H. v.d. Schnijt, 1869. Het is eene uiterst moeilijke zaak om eene apologie te schrijven. De meeste mislukken. Wanneer men zich vergenoegt met op ieder woord van den aanvaller een wederwoord te doen hooren dat klinkt, opdat men voldoening geve aan ieder geestverwant, die volstrekt ongetroffen is door den aanvaller, of met alle geweld wil blijven wat hij is en dus zich verheugt over ieder wapen, scherp of stomp, dat hem ten minste in eigen oog tot een strijdbaar man maakt - ja, dan is de taak niet moeilijk, en de meeste apologeten hebben niet veel meer gedaan. Maar vat men zijn taak dieper op, stelt men zich voor, hoe menig ernstig mensch, weifelend tusschen twee richtingen, door het woord des aanvallers tot diens zijde begint over te hellen en hoe men voor hem die bedenkingen moet weerleggen om het verloren veld te herwinnen, dan wordt de taak ontzettend moeilijk. Een aanvaller toch heeft veel voor. Als hij eene leemte in zijns tegenstanders redeneeringen weet aan te wijzen, als hij op een door diens stellingen onverklaard raadsel den vinger kan leggen, dan heeft hij reeds eene overwinning behaald. Het | |
[pagina 10]
| |
gaat in dat geval als bij de bestorming eener vesting. Laat zij sterk zijn, met een krachtigen muur omringd, door tal van schansen gedekt; als een der buitenwerken overrompeld wordt, dan moet toch eene geheele linie van verdedigingswerken ontruimd worden, dan moet de bezetting zich terugtrekken naar andere liniën, en daar dit verwarring in de gelederen geeft, slaat menig verraderlijk bondgenoot of weifelend buurman naar den kant des aanvallers over, omdat deze de zegepraal schijnt te behalen. Nog niet gezegd! Hij kan niet altijd het veld houden, en als hij de bezetting niet uit hare laatste verschansingen jagen kan, dan moet hij weer naar huis, terwijl zijn eigen stad wellicht nog minder verdedigbaar is; en die geslagen bezetting kan hem komen bestoken of een derde neemt beide verzwakte steden in. Maar voorloopig heeft een aanvaller veel voor. Het is een moeilijke taak om eene godsdienstrichting te verdedigen, al is men haar met hart en zie! toegedaan. Immers wat is eene godsdienstrichting anders dan eene poging om de verschijnselen van het gemoedsleven te begrijpen? Ons gemoed aanbidt, strijdt, weent, juicht, voelt liefde en haat, hoopt, vreest; en ons verstand verbindt en scheidt wat wij opmerken, zoekt naar samenhang en verklaring van de verschijnselen des innerlijken levens, vorscht naar het verband van onszelven met het leven van andere menschen en met de natuur; het vraagt: volgens welke wetten wordt het groot geheel en wordt ons gemoed geregeerd? Een volmaakt antwoord op die vragen krijgen wij nimmer, omdat wij nooit begrijpen kunnen wat leven is; toch zoeken wij naar antwoord, en door den weg dien wij inslaan om het antwoord te geven wordt onze godsdienstrichting bepaald. Maar juist omdat zij nimmer alle raadselen oplost, omdat zij nooit de waarheid is, heeft een aanvaller het lichter dan een verdediger; hij behoeft niet zijn eigene oplossing der raadselen te geven; als hij slechts kan aantoonen, dat die van den aangevallene niet de ware is, dan heeft hij voorloopig gewonnen spel en kan victorie! roepen, licht vergetende, dat hij met de verovering van eenige buitenwerken nog niet gebaat is. De moderne richting heeft de glorie van aanvallende partij te zijn geruimen tijd gehad. Haar klein getal aanhangers heeft het groote, slecht verdedigde land der supranaturalisten aangetast, en met goed gevolg; provincie op provincie is veroverd. Maar achter haar laatste liniën teruggetrokken, heeft de | |
[pagina 11]
| |
orthodoxie uitvallen beraamd. De rollen zijn omgekeerd. De moderne richting wordt in haar eigen land bestookt. De minder schitterende taak van zich te moeten verdedigen is nu die harer aanhangers geworden. Een der ernstige aanvallen, die de moderne richting heeft door te staan gehad en die vooral om den vorm van het geschrift indruk gemaakt heeft, is die van Dr. Cramer, predikant te Amsterdam, geweest. In 1867 gaf hij zijn ‘Illusie der moderne richting’ en, toen dit geschriftje vele antwoorden uitlokte, in 1868 ‘het berouw en het ethisch determinisme.’ Op dit laatste antwoordt Dr. W.C. van Manen, predikant te Abbenbroek, in zijn werkje: Het godsdienstig karakler der nieuwe richting. Cramer had beweerd, dat de moderne richting bepaald tot ongodsdienstigheid, tot positivisme leidde; van Manen tracht haar godsdienstig karakter te verdedigen. Hoe heeft hij zich van de apologeten-taak gekweten? Heeft hij den aanval afgeslagen? Moet ieder onbevooroordeeld mensch, ieder weifelende tusschen oud en nieuw, zijn partij kiezen? - Ik meen van neen. Van Manen heeft wel, hoewel hij de questie geenszins zoo grondig behandeld heeft als Ph.R. Hugenholtz in het Theol. Tijdschr. III, bl. 165 vgg., veel waars en veel goeds gezegd. Menige wenk, dien hij gaf, mag door Cramer wel ter harte genomen worden en kan dezen tot het inzicht brengen, dat hij het moderne streven miskend heeft. Maar hij heeft toch, geloof ik, weinig uitgewerkt met zijn apologie. Zij snijdt geen hout. De reden daarvan ligt m.i. daarin, dat hij de waarheid, die aan Cramers redeneeringen ten grondslag ligt, niet heeft erkend. De bewijsvoeringen van Cramer zijn vaak zeer, zeer zwak. Soms is het verwonderlijk, hoe een zoo scherpzinnig man zoo kortzichtig kan zijn en zulke logische fouten kan begaan. Zijn redeneeringen, over de leer des bijbels betreffende de zonde als door God gewerkt b.v., zijn beneden alle kritiek, gelijk van Manen, voor een gedeelte ten minste, terecht aanwijst. Hoe Cramer de vele punten van overeenkomst tusschen de predestinatieleer en het determinisme kan voorbijzien, is haast onbegrijpelijk. Hugenholtz heeft daarover het zijne gezegd. Over het physisch kwaad redeneert hij alleroppervlakkigst. Maar met deze en vele andere zwakke plaatsen in zijn betoog aan te wijzen heeft men zijn aanval niet afgeslagen; want er ligt een | |
[pagina 12]
| |
waarheid in zijn betoog verscholen. Er heeft Cramer iets gehinderd in de moderne richting, dat hem belette haar te volgen; hij heeft beproefd zichzelven duidelijk te maken, wat hem hinderde. Dat is hem m.i. geheel mislukt. Onder den indruk eener antipathie heeft hij de richting verkeerd beoordeeld. Maar wat hem hindert is niet slechts een vooroordeel van zijn zijde, maar iets dat werkelijk ergerlijk was en is - en ziedaar wat van Manen niet verstaan, niet gevoeld heeft. Van Manen slaat tegenover Cramer een vrij hoogen toon aan; hij verbaast zich blijkbaar over diens onbevattelijkheid en hij had moeten beginnen met eene confessie. De waarheid wordt uit hare kinderen gerechtvaardigd. Maar de waarheid der moderne richting is nog maar al te weinig uit haar kinderen gerechtvaardigd, en het is zeer natuurlijk dat haar godsdienstig karakter daarom hevig betwist wordt. Men betwijfelt niet, dat een moderne godsdienstig kan zijn, maar men beweert, èn dat hij dit ondanks zijn overtuiging is, èn dat waar deze den boventoon krijgt de godsdienstigheid verdwijnt. Het eerste is onwaar; het tweede volkomen waar, doch getuigt niet tegen de richting. Het karakter der moderne richting is grootendeels bepaald door haar oorsprong, en die was, niet behoefte des gewetens, maar behoefte des verstands. Wel is waar speelt bij iedere hervorming het verstand zijn rol en hangt ook die der 16de eeuw nauw samen met het opbloeien der wetenschappen; maar het beleedigd geweten kwam toen in opstand tegen Rome en om des gewetens wille leden de hervormers verdrukking. Dat is met de moderne richting het geval niet geweest. Zij heeft haar oorsprong meer aan de natuurkunde dan aan het geweten te danken. Zij is van den aanvang af geweest een protest der wetenschap tegen de leer der kerk. Zij is begonnen met de wet van oorzaak en gevolg, die in de natuurwetenschappen als onverbreekbaar werd aangemerkt, ook terug te vinden in de verschijnselen van het godsdienstig leven. De ontkenning van het wonder, ziedaar haar sjibboleth. Nu kan men het wonder ontkennen om godsdienstige redenen, uit geloof. Maar ik meen, dat ik de ijsbrekers der moderne richting niet laster, wanneer ik zeg, dat dit het geval bij hen niet was. Wij hebben dikwijls gehoord en gezegd, dat de moderne beschouwing der natuur zoo fraai en troostend en heiligend is, omdat die natuur nu niet meer ontgoddelijkt is, maar wij overal God zien......en | |
[pagina 13]
| |
zulke mooie sentimenteele zinnetjes meer. Wij meenden dat ook wel. Maar of zij, die zich in zulke beschouwingen verlustigden, veel voelden voor hetgeen zij zeiden, is een tweede vraag, en in allen gevalle: niet de zielsbehoefte om overal God te zien, niet de ergernis, dat het aannemen van ingrijpingen Gods Zijn werkzaamheid beperkte, heeft aan de moderne richting het licht doen zien, maar het begrip der immanentie. Zoo kan men ook het wonderdadig karakter der wedergeboorte loochenen, uit godsdienstige redenen, omdat men zich bewust is, hoe ons geestelijk leven ook met zijn afdwalingen een geheel is, hoe het heden met het verleden samenhangt, omdat men God dankt voor Zijn leidingen ook in den tijd der onbekeerdheid. Maar dat was 't bij ons niet. Wij ontleedden het begrip der wedergeboorte, wij legden den nadruk op het natuurlijk karakter der zonde en het natuurlijk karakter der deugd, wij vestigden de aandacht op de middelen, waardoor de bekeering tot stand komt, en langs dien weg kwamen wij tot ontkenning van het wonderdadig karakter der wedergeboorte. Het verstand stond bij ons op den voorgrond. Een wetenschappelijk Godsbegrip, ziedaar ons ideaal. Wel is waar, schermden wij soms met het getuigenis des heiligen geestes; maar wanneer wij de orthodoxen verweten, dat zij door middel van een beroep op dat getuigenis veel binnensmokkelden, dan was het: de pot verwijt den ketel dat hij zwart ziet. Bij ons was het evengoed als bij de orthodoxen een klank. De heilige geest getuigde al wat wij fraai en stichtelijk vonden en waar ons verstand niet tegen had. Onderzoekt! Geeft u rekenschap van uw overtuiging! Als tot verstandigen spreek ik! Dat waren lievelingsthema's om voor de gemeente te behandelen. Daarnevens ook andere, die meer den schijn hadden van geloofswaarheden, maar die soms verwonderlijk rationalistisch besproken werden. Ik herinner mij eens, dat ik gepreekt had over: ‘Uit genade zijt gij zalig geworden’, en dat een mijner vrienden, wien ik verhaalde dat onderwerp behandeld te hebben, mij ten antwoord gaf: Zoo, hebt ge dat gehad? Wat een axioma! - Dat was zeer karakteristiek, want dat de mensch uit genade gered wordt, is inderdaad bijna een axioma, wanneer men het van de logische, verstandelijke zijde beschouwt; maar als gemoedservaring is het iets nieuws voor den vinder en de wereld heeft lang genoeg naar God en naar redding gezocht, voordat | |
[pagina 14]
| |
zij dat axioma vond. Doch als gemoedservaring bespraken wij het niet. Het werd onder onze handen bijna deze waarheid: ons geestelijk leven wordt gevormd door de omstandigheden. Hiermede meen ik niet, dat wij, moderne predikers, koude betoogen aan de gemeente ten beste gaven. Geenszins. De warmte van veler prediking, de overtuiging waarmee zij spraken, hun groote ernst, heeft menigeen voor de moderne beginselen gewonnen. Wat wij predikten was nieuw gevonden of ten minste op nieuw doordacht, en daardoor frisch en aantrekkelijk. Maar de grondslag, waarop wij bouwden, was verstandelijk; wij beriepen ons meer op der menschen rede, dan op hun gewêten. ‘Wij spraken,’ ‘wij predikten’ - schreef ik. Het is mij niet gemakkelijk om mij geheel nauwkeurig uit te drukken. Ik mag niet zeggen: de modernen spraken of spreken, alsof ik mijzelven buitensluit. Ook mag ik niet zeggen: wij spreken, waar ik mij bewust ben zelf meer en meer van een vroeger ingenomen standpunt af te wijken, en weet dat ik hierin alles behalve alleen sta, terwijl ik mij soms schrikkelijk erger over mijne medemodernen, omdat zij zoo rationalistisch zijn, d.i. aan het verstand de macht toekennen om rechter te zijn in zake des geloofs. Het verstandelijk karakter van eene richting brengt zijn eigenaardigen vloek met zich. Vooreerst hoogmoed; kennis maakt opgeblazen. En wij sloegen soms een vrij hoogen toon aan. Wij beschuldigden de orthodoxie wel, dat zij meende de waarheid te hebben, terwijl wij naar de waarheid slechts zochten; wij spraken wel veel van raadselen en preekten over den onbekenden God; wij zuchtten wel soms: wij weten weinig, te weinig, Heer! - maar dat heeft reeds lang dikwijls den indruk op mij gemaakt van sentimentaliteit, d.i. onware, aan onszelven opgedrongen smart. Wij preekten er zoo gaarne over, dat God onbekend was! Hadden wij het meer betreurd, dan hadden wij er meer over gezwegen. Scepticisme nu maakt vaak even hoogmoedig als de waan dat men de alleenzaligmakende leer heeft. Wij, modernen, wij wisten het nog al goed! Geen wonder; de meesten van ons waren jong; de meer bejaarderen onder ons waren ook jong van hart, omdat hun in de moderne theologie een nieuwe wereld openging; onze kennis was nieuw; een mensch die pas | |
[pagina 15]
| |
iets gevonden heeft overschat licht zijn vondst, en jongheid gaat wel eens tot jongsterigheid over. Wij voerden nog al een hoogen toon, en Cramer heeft geen ongelijk, wanneer hij in zijn ‘Berouw en determinisme’ zegt, dat, terwijl nu de toon wat lager gestemd wordt, die vroeger vrij stout was, het er iets van had alsof wij de verzoening van wetenschap en geloof voorgoed hadden gevonden. Dat wij zoo spraken was trouwens grootendeels de schuld der orthodoxie. Had zij niet de wetenschappelijke vraagstukken met die des geloofs verward, had zij niet met de grootste halstarrigheid geweigerd om de resultaten der kritiek aan te nemen, had zij niet ons voor ongeloovigen gescholden, omdat wij in de 27 laatste hoofdstukken van de z.g. Jesajaansche godsspraken een deutero-Jesaja zagen, had zij niet op rekening van het determinisme het feit gezet, dat wij niet bij machte waren om den Paulus der Handelingen met dien van den brief aan de Galaten en Korinthiërs te rijmen, wij zouden onszelven zoo niet gevoeld hebben. Maar op die punten hadden wij recht - ik meen natuurlijk niet in alle bijzonderheden, maar in de hoofdzaken -; het was de verdienste der modernen, dat zij de schandelijk verwaarloosde bijbelsche theologie bestudeerden, den Israëlietischen en den christelijken godsdienst in oorsprong en verloop onderzochten, en daarvoor had de orthodoxie niets dan een schouderophalen der verachting en een geloofsrechters-gezicht over. Tegenwoordig worden wetenschappelijke vraagstukken minder dan vroeger tusschen orthodoxen en modernen behandeld; men is het gehaspel moede; - of is dat alleen in mijn omgeving zoo? - maar ik herinner mij zeer goed, hoe ik wel eens gekookt heb over de hoogmoedige manier, waarop heel of half orthodoxen over wetenschappelijke onderwerpen spraken, waarvan zij niets wisten, en in naam der geloofs den staf braken over resultaten, die voor ieder onbevooroordeelde onweersprekelijk waren. Zulk een behandeling maakt trotsch. Confiteamur! Wij hadden ons niet hoogmoedig moeten laten maken. Wij boeten onzen hoogmoed nu. De geesel wordt over ons gezwaaid, en dat is goed. Het werd - om met den jongen des Amorie te spreken - 't werd voor de jeugdige richting tijd, dat zij eens op den berg ging om te bidden. Wij hadden al te veel succes. De halve wereld viel ons toe. De ontwikkelden | |
[pagina 16]
| |
vooral volgden ons. Wat wonder dat ons hoofd ietwat op hol ging! Nu moeten wij boeten voor de zonden der jeugd. De verstandsrichting openbaart haar vloek reeds, behalve in den hoogmoed der voorvechters, in het gehalte van velen onzer volgelingen. De Apostelen bekeerden, volgens het boek der Handelingen, 3000 menschen op één dag, maar 't waren er ook Christenen naar! Wij ook, wij tellen onze volgelingen bij duizenden, terwijl wij nog zoo jong zijn, maar van welke gehalte zijn zij? Er zijn vrome, ijverige en uitnemende menschen onder, wier gemoedsleven rijker is geworden door kennismaking met de moderne denkbeelden, die zich ontslagen voelen van het juk van een verouderde overtuiging om hartelijker te bidden en kloeker tegen de zonde te strijden. Zoo zijn er. Nevens hen zijn vele anderen, die, al zijn zij niet rijker in gemoedservaring geworden, ten minste met den ouden sleur hebben gebroken. Er is leven in de kerk gekomen. Maar onder onze banier zijn geschaard, niet slechts de Jan Rap's, het trosgeboefte dat ieder liberaal leger volgt, maar ook tallooze redeneer-Christenen. Wij, predikers, wij weten wel dat wij de waarheid nog niet hebben, wij erkennen de betrekkelijke waarde der oud-kerkelijke leerstukken, wij willen dieper peilen wat er in ons hart omgaat; maar voor hen is de waarheid gesneden brood; zij zeggen ons wel na, dat het christendom leven is, maar hun christelijk leven is ach! zoo verstandelijk. Natuurlijk is hun kennis oppervlakkig, en terwijl sommigen van hen steeds meer lezen en gevaar loopen om op de klip der veelweterij te stranden, hebben anderen het lezen er maar aan gegeven en weten genoeg naar hun zin. Dat voert naar oververzadiging of naar een besef van leegte, omdat het verstand voldaan is, maar het gemoed het zijne niet ontvangen heeft. De orthodoxie verwijte ons dit niet! want wat was de gemeente, voordat wij modernen haar begonnen te bewerken? Was zij beter, zedelijker, gemoedelijker, vromer dan nu? Niemand, meen ik, beweert het. Er moet wel zeer weinig gemoedsleven zijn geweest, en van wege de kerk zeer weinig geestelijk voedsel aan de gemeente geboden zijn, wanneer eene zoo verstandelijke richting zoo spoedig, zoo diep doordringen kon. Onze tegenpartij heeft ons niets te verwijten. Maar wijzelven, wij moeten het gebrekkige in ons streven erkennen, wij hebben de gemeente meer leeren nadenken dan bidden; meer het gods- | |
[pagina 17]
| |
dienstig leven leeren ontleden dan het opgewekt. Misschien heeft menig ander dezelfde ervaring opgedaan als ik. Wij zijn soms schier bevreesd om termen als: geloof, bekeering, genade, zaligheid, schuldgevoel, roeping en andere te gebruiken, omdat wij bang zijn om misverstaan te worden, en omdat ons publiek, voor hetgeen die woorden uitdrukken, niet veel voelt. Erkenning van tekortkoming - dat verstaat een modern publiek, schuldgevoel noode. Daarmede zeg ik niet, dat de modernen geen schuldgevoel hebben, en nog minder, dat een orthodox publiek het zooveel beter verstaat; ik wijs slechts op het feit ten bewijze, hoe verstandelijk het geestelijk leven der moderne gemeenteleden vaak is, en daardoor wordt het dor. Erger dan het gehalte onzer partijgenooten is een ander verschijnsel, nl. de afval van het geloof van ettelijke voorvechters. Een doodend scepticisme heeft zich van sommigen meester gemaakt. Consequentiën zijn getrokken, die blijkbaar naar een afgrond voeren. ‘Adriaan de Merival’ predikt het indifferentisme op zedelijk gebied in fatsoenlijken, ‘Lidewyde’ in onfatsoenlijken vorm, en zij hebben hunne geestverwanten in velen, die het ‘overeenkomstig de natuur leven’ als 's menschen ideaal voorstellen. Daar gaat het heen met de modernen! Ethisch determinisme is een contradictie! Zonde en deugd verschillen volgens de moderne beginselen slechts betrekkelijk! roept de orthodoxie. Die aanklacht is niet uit de lucht gegrepen. Het indifferentisme op zedelijk gebied, dat ieder verschijnsel leert waardeeren en niets haten of liefhebben, dat is wel niet de schuld der moderne richting, maar wel van de modernen door hunne verstandelijkheid. Wanneer de modernen met minachting wijzen op de menschen, ‘die, om met Dr. Kuyper te spreken, over den inhoud des geloofs beuzelen, seurig in een cirkel redeneeren, eindeloos hetzelfde herhalen en vaardig zijn in dat onheilig steekspel, waarin het mishandeld schriftwoord schild- en werpspiets beide is, en die dat gelden laten voor gemeenschap der heiligen,’ - en op hen wijzende, zeggen: ziedaar de vrucht der rechtzinnigheid! dan hebben zij daartoe even veel en even weinig recht als de orthodoxe recht heeft om op gewezen modernen die ongeloovig worden te wijzen, zeggende: ziedaar de vrucht der moderne richting! Het is de vloek eener verstandsrichting, welke ook, die zich hierin openbaart. Waar het verstand over | |
[pagina 18]
| |
het gemoed heerscht, daar doodt het eindelijk het geweten, en bluscht het geestelijk leven uit. De wetenschap is een scherp wapen tegen de dwaling, tegen het bijgeloof. Wij hebben het gehanteerd tegen de geloofsbegrippen der orthodoxie. Zij heeft de scherpte daarvan gevoeld. Zij heeft zich verschanst achter het schild des geloofs. Zij weerlegt nu bijkans niet meer. Zij laat ons over profeten en apostelen, over Israëls godsdienst en de oud-christelijke gemeente zeggen wat wij zeggen willen en antwoordt: Goed! Goed! ja, zoo spreken de ongeloovigen! De aarde draait niet, want God verbiedt ons te gelooven dat zij draait. - Daar staan wij nu met al onze wetenschap, totaal onmachtig, en de orthodoxie valt ons aan en roept: uwe filosofische beginselen, uw bijbelbeschouwingen zijn doodelijk voor het geloof! - Op dit punt moeten wij ons verdedigen. Gedeeltelijk is het onbewijsbaar, dat men modern kan zijn en tevens een geloovige. Immers, de waarheid wordt uit haar kinderen gerechtvaardigd, en dat gaat slechts op den langen duur. Maar theoretisch moeten wij ons standpunt voor onszelven en voor anderen trachten te rechtvaardigen, en nagaan of wij werkelijk in onze moderne idéen een slang in den boezem omdragen. Met die vraag zijn wij op een goed terrein gebracht, omdat wij daardoor op den grond van ons geloof worden gewezen. Daarover moeten wij ons onder elkaar nog meer verstaan. Uit mijn hart heeft Cramer het volgende geschreven (Ber. en Det. bl. 6). ‘Het gaat niet aan om in het ontkennen der Evangelische wonderverhalen een vereenigingspunt te vinden, waarbij elk onderscheid in religieuse en ethische beschouwing wegvalt.’ - Tegenover de orthodoxie staan wij door de ontkenning van het supranaturalisme naast elkaar, maar in onze gelederen komt eene scheuring. Reeds zijn de namen genoemd van ethische en rationalistische modernen. Zeer juist! Zij loopen verre uit elkaar. Dwong ons de kerkelijke strijd niet om de handen ineen te slaan, er zou weldra een geheel andere partijformeering aanschouwd worden. Het verstandelijk streven der modernen, hun stelling: ‘Door de rede tot geloof,’ heeft Cramer gehinderd. Hij heeft nu de schuld dier ergernis gegeven aan de beginselen zelve; hij is aan het doorredeneeren gegaan, heeft gezegd: als het determinisme bij u vaststaat, dan volgt daaruit b.v. het irrationeele van het | |
[pagina 19]
| |
berouw; en hij vergeet, dat men zoo doen kan met alle mogelijke filosofische stellingen, met alle mogelijke dogmen. Redeneer door op Gods soevereiniteit - en de zorgeloosheid en het lijdelijk afwachten worden gewettigd; redeneer door op het: ‘door het geloof maar niet door de werken,’ en gij komt tot het begrip, dat de zedelijkheid er niets toe doet; redeneer door op het indeterminisme of den vrijen wil, en gij komt tot de stelling: ik kan mij altijd nog bekeeren als ik wil. Iedere leer voert tot onzedelijkheid, wanneer zij den steun des gewetens mist. - Die fout van Cramer heeft van Manen wel opgemerkt en ook aangewezen (bl. 65); maar het had geheel op den voorgrond moeten staan en gepaard moeten gaan met openlijke schuldbelijdenis in naam van de modernen, of met de verklaring, dat hij het volstrekt met de meerderheid hunner oneens is. Dat is hij naar verscheidene uitdrukkingen in zijn geschrift ook werkelijk, maar het is niet duidelijk, of hij zich daarvan bewust is; in allen gevalle verklaart hij het niet rondweg, en dat maakt zijne verdediging zwak. Voet voor voet van Manen's pleidooi voor de moderne richting te volgen en daarna te richten, zou vervelend en onnut zijn. Enkele punten van den strijd tusschen hem en Cramer wensch ik evenwel nog toe te lichten, en wel die, welke met de bovenstaande opmerkingen samenhangen. Cramer zet moderne richting en determinisme op één lijn. Van Manen duidt hem dat euvel en doet al zijn best om te betoogen, dat die twee niet aan elkaar gehuwd zijn, maar slechts toevallig vaak gepaard gaan. Kan Cramer bewijzen, zegt hij, dat determinisme en godsvrucht niet samen kunnen gaan, welnu, dat zal der moderne richting geen onoverkomelijke schade zijn. Zelf verklaart van Manen zich niet te kunnen vinden in het determinisme. - Eerlijk moet ik bekennen dit niet te vatten. Misschien stel ik mij bespottelijk aan door domheden te zeggen en zullen mijne lezers verklaren, dat ik al heel oppervlakkig ben; maar ik moet maar zeggen, wat ik denk; als psychologische bijzonderheid kan mijn verklaring dan misschien nut doen. Vooreerst begrijp ik niet, hoe een moderne een indeterminist wezen kan; vervolgens vat ik niet, hoe een mensch, die nadenkt, indeterminist wezen kan; ja - kort en goed - het moet er maar uit -, ik geloof dat in de praktijk niemand (die nadenkt) indeterminist is. Is determinisme iets anders dan toepassing | |
[pagina 20]
| |
der wet van oorzaak en gevolg op de verschijnselen van het zedelijk leven? En is die wet te loochenen? Handelt niet ieder nadenkend mensch zoo, dat hij die wet in aanmerking neemt? Zoekt niet iedereen naar de oorzaak eener zondige daad, die zijn aandacht trekt? Trachten wij niet, als wij een zondaar tot God willen brengen of een verwaarloosd kind leiden, uit hun verleden den tegenwoordigen toestand te verklaren? Richten wij onze woorden niet in naar die kennis? Zoeken wij bij ons zelfonderzoek ook niet naar de drijfveren onzer handelingen, de omstandigheden die ons een aanleiding tot den val waren, de gelegenheden die gunstig op ons werkten? Bidden wij niet: leid ons niet in verzoeking! daar wij weten, dat - volgens ons deterministisch spreekwoord - de gelegenheid den dief maakt? enz. enz. enz. In één woord, welk nadenkend mensch gelooft in de praktijk ooit, dat hij of een van zijn naasten uit louter willekeur, zonder reden, iets doet of laat? Ik geloof, geen enkele. Waarom is men dan zoo huiverig om zich determinist te noemen? Waarom zijn de orthodoxen tegenwoordig er op uit, om alle gemeenschap met dat verfoeide beginsel te loochenen, terwijl zij allerlei kromme sprongen maken om de treffende overeenkomst tusschen het determinisme en de leer van Gods soevereiniteit te ontkennen? Waarom worden nu ook zelfs vele modernen huiverig om zich deterministen te noemen, en doet een Hoekstra zijn best om zijn indeterminisme, al is het voor een deel, wetenschappelijk te verdedigen? Als ik mij niet vergis, is dit hieruit te verklaren. Het determinisme is opgetreden met de pretensie van het wereldraadsel op te lossen. Ik beweer niet, dat dit geheel en al de schuld is van prof. Scholten, die het onder ons zeer kras geformuleerd en er zoovele gevolgtrekkingen uit gemaakt heeft; maar in allen gevalle is het als zoodanig begroet. ‘'t Groote raadsel is gevonden, schoon 't mij duizelde in het hoofd!’ Dat was eene begoocheling. Dat was ook uiterst gevaarlijk; want de meegesleepten begonnen er roem op te dragen om vóor alles deterministen te zijn, en aan dat determinisme het recht te geven om hun eens te vertellen, wat zij gelooven moesten en wat niet, welke gemoedsaandoening rationeel was en dus in een ordentlijk, wetenschappelijk mensch te pas kwam, en welke niet, m.a.w. het verstand kreeg den boventoon, en daardoor kreeg een dood een- | |
[pagina 21]
| |
voudige, nu zij eenmaal opgemerkt is, onweersprekelijk ware wet in de geestelijke schepping de schuld van de dwaasheid der menschen, die Hozanna! riepen, alsof de ontdekking dier wet hen zalig maken zou. Eerlijk moet ik bekennen, dat ik mijn hoofd al zeer weinig breek over de kwestie van het determinisme, maar dat ik mij niet kan voorstellen, dat ik ooit des bewust dat beginsel niet in aanmerking nemen zal, wanneer ik eenig geestelijk verschijnsel begrijpen wil. Zal een sterrekundige, die wil verklaren, waarom een planeet op een gegeven tijd hier of daar staat, dat doen zonder de wetten der zwaartekracht en der aantrekkingskracht enz. in aanmerking te nemen? Zal hij ooit opzettelijk denken aan de causaliteitswet of die in twijfel trekken? Ethisch-determinisme is onzin, zegt Cramer. òf ethisch, òf determinist kan een mensch zijn, maar de samenkoppeling dier twee qualificatiën is vereeniging van water en vuur. Laat ons zien, wat daarvan zij! Het doet mij leed, dat van Manen Cramer niet krachtiger weerslag heeft gegeven op dat, wat volgens hem het groote punt in questie is (bl. 6). Zoo noemt hij deze vraag: Wat dunkt u van uzelven? Gelooft gij nog aan uzelven, aan uwe heilige bestemming, aan het verplichtende van de wet uws gemoeds, aan de eischen uwer zedelijk-godsdienstige natuur? - Met iemand, die daarop niet ja zegt, treedt Cramer in geen discussies. Daarin heeft hij groot gelijk. Een mensch kan in zake van godsdienst slechts op een van twee standpunten staan. Als wijsgeer heeft hij de keus tusschen vele, als dogmaticus ook, als godsdienstig mensch slechts tusschen twee; hij kan zijn: geloovig of ongeloovig. De geloovige ziet in zichzelven een kind van God, een geroepene tot heiligheid, of: hij erkent het verplichtende van de wet zijns gemoeds, wat precies hetzelfde is, hij is afhankelijk van God, omdat hij weet, dat hij zijn eigen meester niet is, en dat een Machtiger in zijn hart gebiedt. De ongeloovige jaagt naar het tijdelijke, zijn leus is: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. Een derde is er niet. Dat wil niet zeggen, dat in een en denzelfden mensch zich niet de beide levensbeschouwingen openbaren; wij weten bij ervaring zeer goed, dat dit wel kan; maar een mensch staat op ieder gegeven oogenblik op een der beide standpunten. Met een ongeloovige nu te redeneeren geeft voor een geloovige | |
[pagina 22]
| |
weinig of niets. Het is onmogelijk, dat de geloovige den ongeloovige overtuigt van de verkeerdheid van zijn standpunt en omgekeerd. Die grondslag van alle godsdienstig leven staat buiten bereik der redeneering. Het is een bewustzijn, een Zijn. Wanneer de menschen van die twee standpunten met elkaar aan het redetwisten komen, dan heeft de geloovige een bondgenoot in het geweten van den ander, de ongeloovige in de zinlijkheid van de tegenpartij. Geen dialectiek behaalt de overwinning; 't is de strijd tusschen het vleesch en den geest. Wanneer iemand mij wil overtuigen, dat ik niets dan een beschaafd dier ben en zinlijkheid en zelfzucht mijn eigenlijk wezen uitmaken, dan kan ik zeggen: dat weet ik beter. En wanneer ik hem wil overtuigen, dat hij bestemd is tot heiligheid en hij verklaart dat voor bijgeloof, dan kan hij zeggen: ik ben een dier. En wij overtuigen elkaar niet, wanneer ten minste ons leven in harmonie is met onze belijdenis aangaande onszelven. Nu, zóó een geloovige te zijn, dat is: ethisch te zijn, is het niet? 't Is de vraag nog niet, of ‘mijn geloof zoo krachtig is, dat geen dialectiek in staat is om het te doen wankelen.’ Een zwak geloof is ook geloof. Maar als Cramer vraagt: ‘twijfelt gij liever aan de juistheid uwer wetenschappelijke methode dan aan het recht van dat geloof?’ dan zal ieder geloovige daarop van harte ja zeggen. Maar dan kunt ge geen determinist zijn! roept Cramer mij toe. - Als de zaak niet zoo ernstig was, zoo ik de opmerking kluchtig kunnen vinden. Van harte schaar ik mij onder de banier des geloofs en hoe ik over het determinisme denk, heb ik daar straks verhaald. Maar, wordt me gezegd, uw determinisme verbiedt u te bidden, te strijden tegen de zonde, berouw te voelen!! - Lieve vriend! is mijn antwoord, daar heb ik mijn determinisme nog nooit vergunning voor gevraagd. Mijn determinisme, of liever de wetenschap waarin dat beginsel een hoofdrol speelt, mag het berouw dat ik voel ontleden, naar de oorzaken vorschen, waarom ik dat leedwezen gevoel op dezen of dien tijd, onder deze of gene omstandigheden, maar den diepsten grond van dat besef wijst zij mij nooit aan, want die is mijne bestemming als kind van God, het eeuwig leven in mij. Zal uw medicus u ooit kunnen verklaren, waarom gij kiespijn voelt? Hij zal u voor een gedeelte de omstandigheden waaronder die pijn ontstaan is kunnen opgeven; hij zal u spreken | |
[pagina 23]
| |
van zenuwen en hersenen en hunne werking; maar de vraag: waarom brengt die aandoening van die zenuw zulk eene onaangename gewaarwording in u te weeg? zal hij onbeantwoord laten, want het begrijpen van leven en bewustzijn ontsnapt aan zijn waarneming. Laat het determinisme de overhand in de ziel eens menschen krijgen en het geloof versterft! meent Cramer, en dat zeg ik hem van harte na. Maar wat bewijst dat? Dat determinisme en geloof niet samen kunnen gaan? Wel, dan kunt gij even goed bewijzen, dat de geneeskunde niet samen kan gaan met vaderliefde, want als een medicus bij het lijkje van zijn kind staat en de wetenschap vervult zijn hart geheel, zoodat hij over niets dan over het ziekteverloop denkt, dan is zijn gevoel weg, dan heeft hij geen liefde. Het is evenwel waar, dat de eene opvatting van God en godsdienst voor ons gemoedsleven gevaarlijker is dan de andere, omdat zij eerder een voorwendsel der zonde aan de hand doet. Is het determinisme zoo gevaarlijk? Als wij van determinisme spreken, nemen wij het licht in te ruimen zin. Het is niet anders dan de erkenning van het feit, dat de mensch in ieder oogenblik van zijn leven bepaald wordt door den toestand waarin hij zich op dat oogenblik bevindt. Toen echter prof. Scholten zijn werk ‘de vrije wil’ uitgaf en daarin dat feit besprak, ging hij verder en zette uiteen, welken invloed de erkenning van dat feit op onze opvatting van allerlei geloofsbegrippen had en zoo ontwikkelde hij het monisme, waarin alles uit het oogpunt der eenheid bezien wordt. Dit monisme zag er wel ietwat uit alsof het de oplossing van alle probleemen was, en wanneer nu van Manen en anderen huiverig zijn voor het determinisme, dan zijn zij dat eigenlijk, omdat zij in het monisme, als gevolgtrekking van het determinisme, zich niet vinden kunnen; en niet ten onrechte. Waarom evenwel iemand, die, als van Manen, de uitdrukking: God wil de zonde, in bescherming neemt, zich niet in het monisme vinden kan, vat ik niet. Immers die uitdrukking ‘God wil de zonde’ openbaart al het onbevredigende, het stuitende van het monisme als slotwoord der wetenschap. Cramer komt op tegen de zegswijze: God wil de zonde. Dat doet hij m.i. terecht. Maar het is hem niet gelukt om voor zichzelven duidelijk te maken, waar de fout schuilt van hen, die die zegswijze in bescherming nemen; daarom geeft hij de | |
[pagina 24]
| |
schuld aan het determinisme. Hugenholtz heeft daarover menige juiste aanmerking gemaakt. Laat mij op mijne wijze trachten duidelijk te maken, waarom die zegswijze scherpe afkeuring verdient. Hoe komen wij tot de formule: God wil de zonde? Op eene zeer eenvoudige wijze. Door deze sluitreden: Alles wat bestaat bestaat volgens den wil van den Almachtigen God. In het bestaande is ook de zonde. Dus en derhalve: de zonde bestaat volgens Gods wil. Hiertegen is niets in te brengen en de redeneering is dus ook reeds eeuwen oud. Waarom stuit ons dit? Omdat ons gemoed ons dringt om een andere sluitreden te maken, nl. deze: God is de Heilige en wil niets dan wat heilig en rein is. Daartoe behooren doodslag, echtbreuk en al wat wij zonde noemen niet. Dus en derhalve wil God de zonde niet. Hiertegen is ook niets in te brengen en de redeneering is ook nog ouder dan de eerste. Waarom nu zal het ons nooit gelukken om die twee uitspraken met elkaar te rijmen? - Omdat wij het woord God in tweeërlei zin gebruiken. In dien van het Wezen, dat alles doet en dus het heden schept, en in den zin van het Wezen, dat alleen het goede doet en dus de toekomst schept. God schept de toekomst en daarin is voor de zonde geen plaats - dat is de uitspraak des geloofs, een bestanddeel der ideale levensbeschouwing. Maar wanneer men nu niet alle verband van het ideaal met het heden loochent, alle eenheid van de geestelijke met de zichtbare wereld ontkent, dan moet men tot de stelling komen: God schept het heden, waarin voor de zonde wel plaats is. Welke stelling heeft nu den voorrang? Dat hangt er van af, of wij geloovigen zijn of niet. Zijn wij geloovigen, dan is er geen sprake van, of de waarheid: God wil de zonde niet, staat boven allen twijfel verheven. Daarnevens mogen er duizenden vragen staan, die door deze stelling aan ons verstand ter beantwoording opgegeven worden, en of ons verstand ooit tot een voldoende oplossing komt, is zeer te betwijfelen; maar: God wil de zonde niet, dat is onweersprekelijk. Met de erkenning der waarheid: God wil de zonde niet, valt dus - en zietdaar de fout van Cramers redeneering - de | |
[pagina 25]
| |
juistheid van een filosofisch beginsel, dat bij consequentie tot de tegenovergestelde stelling leidt, volstrekt niet. ‘God wil de zonde’ is niet de eenige proeve, hoe eene godsdienstfilosofie tot een stelling komt, waartegen het geweten opstaat. Zie hier nog eenige: God verdoemt uit liefde tot de menschen verreweg de meesten van hen voor eeuwig. - Liefelijk en gezegend is de zonde, want zij heeft het kruis van Christus opgericht. - De zaligheid der hemellingen bestaat o.a. in het aanhooren van het tandengeknars der verdoemden in de hel. - Wij hebben recht op de eeuwige zaligheid. - Wij moeten ons verblijden, wanneer onze naasten veel smart hebben. - Het heeft iets van het opgeven van raadselen, wanneer men de vraag stelt: hoe zijn de menschen tot zulke stellingen gekomen? en 't is toch bekend, dat deze voorbeelden niet uit de lucht zijn gegrepen. Bewijst nu het feit, dat men, logisch doorredeneerend op een stelling waarin iets over het verband tusschen het zienlijke en onzienlijke wordt gezegd, tot zulke onwaarheden komt, bewijst dat feit, dat de eerste stelling onwaar is? Neen! Het bewijst slechts dit: 1o. dat ons verstand het oneindige niet omvatten kan. Wist ge dat reeds lang? Wel mogelijk, vriend! maar dan vergat gij het in de praktijk; 2o. dat wanneer wij tot zulke stuitende stellingen komen, onze redeneeringen eenzijdig zijn en wij op eene keerzijde het oog vergeten te vestigen; 3o. dat, wanneer wij zonder ergernis zulke stuitende stellingen bezigen of ze in bescherming nemen, het verstandelijk element bij ons den boventoon krijgt en het geloof schade lijdt door onze redeneeringen. Men zegt wel eens van orthodoxe zijde: er zijn vrome modernen, maar dat zijn zij ondanks hunne beginselen. Dat is onjuist. Onze beginselen schaden aan onze vroomheid niet. Noch onze kritiek van den inhoud des bijbels, noch ons determinisme ondermijnen ons geloof. Integendeel door uitzuivering der onware bestanddeelen van verouderde geloofsbegrippen wordt het reiner. Die ervaring heeft ieder nadenkend en niet ongeloovig moderne opgedaan. Maar het verstandelijke van veler streven, het door en door rationalistische van de manier, waarop menig moderne den inhoud zijns geloofs voor zichzelven en voor anderen zoekt te rechtvaardigen, dát doodt het geestelijk leven. Evenals er eene doode orthodoxie is, terwijl het bestaan daarvan niets bewijst tegen de waarheid der orthodoxe beginselen, | |
[pagina 26]
| |
zoo is er ook een dood modernisme; maar het bestaan er van bewijst evenmin iets tegen de moderne beginselen. Een filosofisch beginsel is evenmin zedelijk als onzedelijk. Den reinen is het rein; de onreine zal het misbruiken. In den strijd over determinisme en indeterminisme, over den inhoud van de bijbelboeken en menige andere kwestie, houde men dan de beschuldiging, dat deze of gene beschouwing tot ongeloof voert, maar thuis! Maar mogen de modernen uit die beschuldiging leeren dat het dringend noodig is om de vraag: wat is de diepste grond mijns geloofs? met ernst te stellen, opdat de onwaarheid van het antwoord: ‘mijn rede,’ meer en meer aan den dag trede en men zich helder bewust worde van het gezag des gewetens, de autonomie des godsdienstigen levens, opdat men voor zichzelven geruster zij en anderen bescheid kunnen geven.
Harlingen, September 1869. H. Oort. Lichtstralen op godsdienstig gebied, door een leerling van Parker. Uit het Engelsch. Met een voorrede van J.H. Maronier. Leiden, T. Hooiberg & Zoon, 1868. De heer Maronier, wien wij reeds voor de kennismaking met zoo menige buitenlandsche celebriteit op theologisch gebied hebben dank te zeggen, leidt door zijn voorwoord, toegevoegd aan de vertaling der Broken lights, op nieuw eene belangwekkende vreemdelinge bij ons in. Zoude deze ons reeds hartelijk welkom wezen ter wille van den persoon, door wien zij aan ons wordt voorgesteld - wij hebben niet lang in haar gezelschap vertoefd, of de sympathie, door den heer Maronier haar geschonken, wordt ook door ons ten volle gedeeld. Wij verheugen ons oprecht, dat ook wij met Miss Frances Power Cobbe in kennis zijn gebracht. Mocht zij zich beroemen, eene vriendin en leerlinge van Theodore Parker te zijn geweest, menigmalen is het ons nog, als vernamen wij het ruischen der zoomen van den Eliamantel, die aan dezen vrouwelijken Eliza door den grooten Amerikaan achtergelaten blijkt. In het hier bedoelde geschrift van Miss F.P.C. deelt deze laatste hare denkbeelden mede omtrent den grondslag, waarop 's menschen geloof in de hoofdwaarheden van den godsdienst - God, deugd en onsterfelijkheid - rusten moet en in de toekomst rusten zal. Dien grondslag levert noch de dusgenaamde ‘oude | |
[pagina 27]
| |
orthodoxie,’ waar zij op profeet, kerk of bijbelboek wijst, door welke in verleden dagen gesproken is, zonder dat hunne denkbeelden en voorstellingen met de begrippen en besliste ervaringen van lateren tijd zijn verzoend, of ooit in overeenstemming te brengen zijn. Dien grondslag levert even min de ‘moderne orthodoxie,’ waarvan Miss P.C. verder spreekt, welke evenzeer in den grond der zaak aan de oude overlevering vasthoudt, maar met de zonderlinge verklaring, dat het juist de nieuwe denkbeelden zijn, die door den ingewijde in deze worden gezien. Dien grondslag vindt de denkende mensch uitsluitend in zich zelven, in wat hem door geweten en rede wordt ontdekt, niet in de overgeleverde - maar in de oorspronkelijke openbaring. Nadat onze schrijfster deze waarheid heeft in het licht gesteld, en - na er op gewezen te hebben, hoe, naar hare verwachting, het Theïsme, door haar bedoeld, het geloof der toekomst worden zal, - nog nader bij den eigenlijk gezegden inhoud van dit laatste heeft stilgestaan, wijdt zij een opzettelijk hoofdstuk aan de beantwoording der vraag, welke eigenaardige roeping den Theïst is voorgesteld, door wier vervulling hij zelf zooveel mogelijk aan de uitbreiding zijner zaak onder tijdgenoot en nakomeling bevorderlijk kan zijn. Haar antwoord resumeert zij in deze verklaring: ‘Wanneer wij de groote kunst der liefde jegens de niet beminnelijken goed verstaan, - wanneer wij gegeleerd hebben, al het lage der zonde in een zelfzuchtig, ondankbaar leven te gevoelen, - uit eigen ondervinding de onuitsprekelijke waarde van het gebed hebben leeren kennen - dan zal het Theïsme de godsdienst der menschheid kunnen worden. Dan zal onze ark des geloofs in den levenden God, onze tafelen der zedewet, onze staf der hoop op de onsterfelijkheid niet meer in woeste plaatsen worden weggevoerd, maar voor eeuwig in de stad des vredes geplant worden. Dan zullen de volken van het oosten en van het westen den laatsten grooten tempel bouwen - den tempel van den eeuwigen godsdienst, welks grondslagen even ruim als de menschelijke natuur zullen zijn, welks toren tot den hemel zal reiken en de wereld zal overschaduwen.’ Aan het geheel wordt ten laatste nog eene beschouwing toegevoegd, waarin Miss P.C. den Theïst plaatst tegenover de wetenschap, of meer bepaald tegenover hetgeen nopens den persoon en het werk van Jezus door ons kan worden gekend. Men ziet het, nieuw zijn de denkbeelden, die hier worden | |
[pagina 28]
| |
voorgedragen, in de hoofdzaak niet. Toch vinden wij het oude op eene wijze medegedeeld, die aan het boekje eene zeldzame aantrekkelijkheid verleent, terwijl bovendien in de Lichtstralen het een en ander meer opzettelijk wordt op den voorgrond gesteld, wat elders misschien wat te veel uit het oog verloren werd, en sommige bijzonderheden in een licht worden geplaatst, waardoor haar eigenaardig belang slechts te duidelijker in het oog valt. Ons schijnt het werkje van Miss P.C. zijn naam ten volle waard. De geest des meesters is, naar ik reeds zeide, werkelijk aan de leerlinge niet vreemd. Legde die geest den eersten woorden op de lippen, waardoor zijne stem ons nog in de ooren klinkt als die van den geduchten profeet; diezelfde geest maakt de taal der laatste tot het ernstige woord der biddende vrouw. Wat door Ds. Maronier omtrent de vertaling der Broken Lights is gezegd, onderschrijven wij volgaarne. Slechts ééne vraag: ware voor het opschrift boven hoofdst. VII: ‘De vorm van het geloof der toekomst,’ niet juister: ‘De inhoud van het gel. d.t.’ geplaatst?
Welsum, C.J. van Bemmel Suijck. | |
III. Opvoeding en Onderwijs.Geschiedenis van de beschaving der menschheid. Een algemeene wereldgeschiedenis naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Naar het Hoogduitsch van G. Fried. Kolb door S.H. ten Cate, met een voorbericht van Dr. W.J.A. Huberts. Eerste deel, eerste stuk. Zwolle, van Hoogstraten en Gorter. 1869. Een populair handboek der wereldgeschiedenis in twee deelen - wie zou verwachten, dat hij hier voor zich heeft het werk van een uitstekend geleerde, dat de kroon moet zetten op een lang, welvolbracht leven, ‘in religieus zoowel als politiek opzicht het testament’ van den schrijver, zooals deze zelf het in de voorrede noemt, ‘weliswaar op gevorderden leeftijd geschreven en dien ten gevolge na velerlei ondervinding en rijp nadenken, maar geschreven, terwijl de geest onbewolkt en zijne kracht nog geenszins gebroken was, en hij daarbij gelukkigerwijze ook volkomen onafhankelijk is, en niet zooals velen door de afhanke- | |
[pagina 29]
| |
lijkheid zijner nabestaanden gedrongen tot concessiën, die in waarheid in strijd zijn met zijn hart en zijn verstand.’ Daar de voorrede, waaruit ik deze woorden citeer, eerst bij de 6e afl. van het origineel gevoegd is, heeft de heer ten Cate die nog niet kunnen overnemen, wat wel wenschelijk ware geweest. Zij geeft toch een vrij uitvoerig programma van Kolbs beschouwingswijze. Hij levert ook in korte trekken de geschiedenis van dit werk. Ik kan bij deze aankondiging niet beter doen dan hem zelven het woord te geven. ‘In het jaar 1843 gaf de schrijver een werk in 't licht onder den titel: “Geschiedenis der menschheid en der beschaving”. Het was de eerste bewerking, als het ware de eerste editie van het onderhavige werk. Toen ter tijd zeide een vriend van den schrijver, wien de daarin verkondigde vrijzinnige denkbeelden toch wel wat bedenkelijk schenen: Ik zou het boek wel eens zoo willen lezen, als gij het over twintig of vijf en twintig jaren zoudt schrijven.’ De schrijver was reeds toen niet jong meer. Intusschen de vijf en twintig jaren zijn nu ook voorbij. Het werk wordt andermaal het publiek aangeboden en wel in geheel gewijzigde gedaante. De bewuste vriend kan het nu weliswaar niet meer lezen, want hij heeft reeds lang aan de natuur den laatsten tol betaald. Maar anderen, die misschien eveneens dachten als hij, zullen bevinden, dat dit vierde eener eeuw voorzeker alles behalve zonder invloed geweest is op den schrijver maar evenzeer, dat zijne beginselen in de hoofdzaak volkomen dezelfde gebleven zijn, dat onder menige wisseling van het lot zijn oordeel meer gerijpt maar nog krachtiger geworden is. Het boek werd in zijn eersten vorm van verschillende zijden gunstig opgenomen. Reeds na weinige jaren ware een tweede druk verschenen, zoo niet de schrijver door de gebeurtenissen van 1848 geheel en al in den stroom der politieke beweging ware medegesleept. Het eerste Duitsche parlement te Frankfort, waarvan hij lid was, later dat te Stuttgart, zoowel als de gelijktijdige of onmiddellijk volgende zittingen van den Beierschen landdag, lieten hem lust noch tijd tot een nieuwe bewerking van de zoo omvangrijke stof. Het tijdperk van reactie, dat weldra volgde en den schrijver in 1853 noodzaakte in het vrije Zwitserland eene schuilplaats te zoeken, waaruit hij eerst zeven jaren | |
[pagina 30]
| |
later terugkeerde, was weinig geschikt tot de uitgave van een geschiedwerk volgens de opvatting van den schrijver. Na zijn terugkomst in het vaderland namen een geregelde publicistische en spoedig in den landdag ook een politieke werkkring al zijne krachten in beslag. Daar hij nu sinds eenige jaren de eerste heeft opgegeven, besteedde hij den tijd, dien de landdag en zijne statistische werkzaamheden overlieten, aan de geheel nieuwe omwerking van dit boek, dat derhalve in vorm, omvang en inhoud een geheel nieuw werk is geworden.’ Het zou voorbarig zijn voor het werk voltooid is reeds een definitief oordeel uit te spreken, het schijnt echter wel eenigszins, of het onder die nieuwe bewerking, veel meer is uitgegroeid, dan het oorspronkelijk plan was. Terwijl toch volgens den prospectus het werk in tien, hoogstens twaalf afleveringen kompleet zou zijn, worden reeds de zes eerste afleveringen aan de oude geschiedenis gewijd en begint de nieuwe geschiedenis eerst in de tiende aflevering, die nu voor mij ligt. Wij mogen hopen, dat de schrijver zich daardoor niet heeft laten afschrikken, en dat waar de nieuwe geschiedenis en vooral de geschiedenis van onzen tijd zooveel gewichtige momenten van de geschiedenis der beschaving aanbiedt, de omvang van het werk daarmede in overeenstemming zal zijn. Voorshands echter bepalen wij ons dan tot het eerste stuk van de Nederlandsche vertaling, dat de drie eerste afleveringen der oorspronkelijke uitgave, de oude geschiedenis tot den strijd tusschen patriciers en plebejers in Rome omvat. De algemeene beschouwingen, die als inleiding voorafgaan, zijn voor hem, die Kolbs voortreffelijk handboek der statistiek bezit, niet nieuw. Op statistischen grondslag ontkent Kolb de mogelijkheid der acclimatatie, en bestrijdt daarom ook de afstamming der verschillende rassen uit één menschenpaar. Die redeneering komt mij altijd vrij gewaagd voor. Aangenomen dat de mensch niet plotseling in een geheel ander klimaat kan worden overgeplant, dan bewijst dit nog volstrekt niets tegen de geleidelijke verplaatsing van een ras gedurende vele achtereenvolgende geslachten. Het klimaat in Europa zelf heeft ontzaglijke wijzigingen ondergaan in den loop der eeuwen, en er is alle reden om aan te nemen, dat hetzelfde het geval is geweest in de andere werelddeelen; volgens de stelling van Kolb had dan die wijziging zelve | |
[pagina 31]
| |
de bevolking moeten noodzaken andere streken op te zoeken in overeenstemming met het klimaat, waaraan zij totnogtoe gewend was. Interessanter en waarlijk onwederlegbaar zijn Kolbs opmerkingen over den invloed der physische toestanden op het gedijen of verkwijnen der menschen. Dat bij de mindere standen de sterfte grooter is dan bij de rijkeren zal niemand verwonderen, maar de cijfers, waarmede Kolb aantoont, hoe de sterfte vermindert, naarmate de algemeene welvaart toeneemt, zijn waarlijk welsprekend. Het mag eenige bevreemding wekken bij den vurigen bestrijder van het stelsel der staande legers, dat hij de toenemende sterfte bij het leger, die hij in zijn handboek voor statistiek met zoo overtuigende cijfers aantoont, hier niet bespreekt. In het genoemde handboek haalt hij cijfers van bevoegde militaire autoriteiten aan, waaruit blijkt, dat in vredestijd bij het Fransche leger de sterfte bijkans nog eens zooveel bedroeg als bij de burgerij, dat bij het Engelsche leger ondanks zorgvuldige en kostbare verpleging de sterfte grooter was dan zelfs in de ongezondste fabrieksteden, en dat zelfs bij het Pruisische leger, ondanks den betrekkelijk korten diensttijd, de sterfte grooter was dan bij de burgerij. Wanneer men in aanmerking neemt, dat voor het leger alleen gezonde en krachtige mannen worden aangenomen, dan mogen dergelijke cijfers ongetwijfeld wel het krachtigste pleidooi heeten voor eene volkswapening ter vervanging der zoo noodlottige als kostbare kaserneering. Het hoofdstuk over de menschelijke wilsvrijheid geeft even krachtige argumenten aan de deterministen. ‘Het is een onbetwistbaar feit, dat zelfs de schijnbaar toevalligste verschijnsels door vaste wetten beheerscht worden.’ Ziedaar het thema, dat even onderhoudend als afdoend wordt behandeld. Het ‘ontstaan der godsdiensten’ wordt kort en in algemeene trekken behandeld. De stelling van Kolb: ‘geestelijken, die alleen priesters in de engere beteekenis des woords willen zijn, zullen bij de algemeene verspreiding van kennis hun invloed meer en meer verliezen. Zij moeten onderwijzers worden, en in de verspreiding des verstands in plaats van hare bestrijding het middel zien om hunne positie te redden. Anders zijn zij waarlijk verloren’; verdient alleszins behartiging zelfs bij ons, waar zeker verreweg de meeste predikanten haar zullen onderschrijven. | |
[pagina 32]
| |
Over historiografieGa naar voetnoot1) eindelijk geeft Kolb eenige denkbeelden ten beste, die ieder aankomend onderwijzer zich in 't geheugen behoorde te prenten. Dan zou men niet, zooals Kolb klaagt, zien dat ‘vooral op de middelbare scholen de geschiedenis op zulk eene wijze behandeld wordt, dat zij in plaats van eene gezondheidsbron te zijn, regelrecht een vergiftige poel wordt, en dien ten gevolge schade berokkent, waar zij nut stichten kon en moest.’ Bij ons begint het, Goddank, op de middelbare scholen al wat beter te worden, al vindt men ook daar nog enkelen, die zich van geschiedenis der beschaving geen recht denkbeeld kunnen vormen, of gemakshalve aan den ouden sleur de voorkeur geven, maar hoe ziet het er in dit opzicht bij het lager onderwijs nog uit! Maar genoeg over de inleiding. De geschiedenis zelve begint met ‘de bewoners der paalwoningen’. Kolb geeft hier wel wat uitvoerig de stellingen der verschillende geleerden, die toch altijd bij onze beperkte kennis dier perioden slechts hypothesen blijven, en van welke sommigen reeds door nadere ontdekkingen zijn omgeworpen. Zoo zijne bewering of liever die van Morlot, zijn zegsman, dat een kopertijdperk het bronstijdperk moet zijn voorafgegaan, ‘omdat het tin slechts in twee streken voorkomt, namelijk in Cornwallis in Engeland en in het Erts- en Fichtelgebergte in Duitschland.’ De ontdekkingen van de H.H. Mallard en Simonin hebben talrijke sporen van tinontginningen aan het licht gebracht in Limousin en Marche, zoowel als in Bretagne en aan den mond der Loire. ‘Uit deze ontdekkingen blijkt, dat de bronsmenschen, onze voorouders, niet van de Pheniciërs afhankelijk waren ter verkrijging van de werktuigen, die zij gebruikten’Ga naar voetnoot2). De geheele uitweiding over de paalwoningen overigens, hoe interessant ook, behoort eigentlijk niet aan den aanvang van het werk. De schrijver heeft zich laten verleiden door de gewone volgorde: Chineezen, Indiërs, Egyptenaren, wat tot een ver- | |
[pagina 33]
| |
brokkeling der geschiedenis aanleiding geeft, weinig in overeenstemming met het beginsel, dat hij overigens huldigt. De beschaving der Egyptenaren was de oudste, zij behoort dus vooraftegaan. De pyramiden werden gebouwd, vóór in het westen nog eenige kennis der metalen bestond, het ijzertijdperk begint er eerst in de achtste eeuw (ten minste volgens de berekeningen van le Hon) en de paalwoningen bestonden nog, toen de Romeinen Gallië veroverden. Dit laatste ontkent Kolb trouwens, en tusschen de verschillende geleerden, die zich met de paalwoningen hebben beziggehouden, bestaat een zoo groot verschil van gevoelen aangaande den ouderdom der verschillende tijdperken, dat alle stellingen, hierop gegrond, gewaagd zijn. In de geschiedenis der beschaving echter vinden de bewoners der Germaansche wouden en der Zwitsersche meren eerst later hunne plaats, en staan de Egyptenaren bovenaan. Over het geheel is bij de behandeling der oude geschiedenis de volgorde niet gelukkig. Op Egypte volgen bij Kolb de Israëlieten, dan de Babyloniërs en Assyriërs, vervolgens de Perzen en daarna weder de Phoeniciërs om na eene betrekkelijk uitvoerige uitweiding over Carthago tot de Grieken te komen. Zoo zijn het afzonderlijk zeer goed geschreven historische schetsen maar niet een algemeene wereldgeschiedenis, gelijk de schrijver beloofd heeft. Ik haast mij dan ook hierbij te voegen, dat de schrijver bij de geschiedenis der middeleeuwen, waarin zooveel moeilijker verband te brengen is tusschen de verschillende volken, dit doel veel beter in 't oog gehouden heeft en alle verbrokkeling vermeden is. Bij de behandeling der Grieksche geschiedenis is Kolb op zijn terrein. Met voorliefde bespreekt hij de ontwikkeling der demokratische staatsregeling te Athene; een enkele maal is hij zelfs niet van partijdigheid vrij te pleiten. Waar hij den gruwelijken Helotenmoord te Sparta verhaalt, beweert hij: ‘de geschiedenis zal te vergeefs naar een tweede voorbeeld zoeken dat’ dezen ‘evenaart’; het was waarlijk niet de schuld van den demokraat Cleon, dat te Mitylene niet een dergelijk bloedtooneel werd vertoond, en de ook door de Atheners gepleegde ‘wreedheden’ waren lang niet altijd slechts ‘maatregelen van weerwraak.’ Wie immers waren de rechters van een Socrates? en is het politiek element te loochenen in dat allerschandelijkst proces? | |
[pagina 34]
| |
Die partijdigheid overigens is van de alleronschuldigste soort. Hij voldoet geheel en al aan wat prof. Fruin in zijne steeds weer lezenswaardige redevoering over ‘de onpartijdigheid van den geschiedschrijver’ eischt: ‘onpartijdigheid te vorderen van iemand, die partijdig is, zou onredelijk wezen. Hoe is te verlangen, dat hij anders zal schrijven, dan hij denkt? Laat een partijdig man, zoo hij zich geroepen acht om een geschiedenis te schrijven, partijdig schrijven. Hij trachte de overtuiging, die hem bezielt, zoo levendig, zoo sprekend mogelijk uit te drukken. Zoo zal hij althans een stuk leveren, dat kunstwaarde bezit, dat een reden van bestaan heeft.’ Kolb is partijman, hij zoekt zijne overtuiging ‘te bedekken noch te bemantelen’; en aan de andere zijde heeft hij een open oog voor de feiten en doet der historische waarheid nimmer onrecht. In zijne Romeinsche geschiedenis zullen wij er meerdere voorbeelden van opmerken, ik wacht echter met de bespreking van dit gedeelte, tot, wat spoedig het geval moge zijn, de heer ten Cate zijn nuttig werk zal hebben voortgezet. Moge de algemeene en welverdiende bijval van het publiek hem die taak tot eene dankbare maken. Dr. W. Assmann, Beknopte algemeene geschiedenis op aardrijkskundigen grondslag enz. Tweede druk op nieuw bewerkt door Dr. E. Mehler. Sneek 1869. Zij, die belang stellen in de kennis van hetgeen vroeger geschied is, zullen zeker voor eenige jaren met genoegen hebben vernomen, dat de welbekende uitgevers, de hh. van Druten en Bleeker te Sneek het plan hadden opgevat om van het verdienstelijke historische werk van den heer Dr. Assmann eene hollandsche vertaling te leveren. Ik zeg met genoegen, niet evenwel omdat toen dit plan werd opgevat, hier te lande gebrek was aan goede beknopte leerboeken der algemeene geschiedenis, hetzij op eigen bodem ontsproten, hetzij uit den vreemde in een ander gewaad naar hier overgeplant, maar omdat het hun goed deed te vernemen, dat de verdiensten van Assmann's werken ook bij ons op den juisten prijs werden geschat. De uitgevers van bovengenoemd boek droegen de vertaling op aan den heer P. van Os, die aan | |
[pagina 35]
| |
‘van Druten en Blcekers goedkoope Bibliotheek voor alle standen’ reeds menige gewigtige dienst heeft bewezen. Dat de uitgevers terecht begrepen, dat een boek als dat van Assmann geschikt zou zijn voor de beoefening der algemeene geschiedenis, vooral ook omdat er gedurig verwezen wordt naar den gang der beschaving onder het menschdom, blijkt hieruit, dat het op onderscheidene scholen van middelbaar onderwijs gebruikt wordt. Het gevolg daarvan is geweest, dat het boek in betrekkelijk korten tijd was uitverkocht en dat de uitgevers tot eene tweede uitgave hebben moeten besluiten. Blijkens bovenstaanden titel is de bewerking der nieuwe uitgave opgedragen aan den heer Dr. E. Mehler, rector der Latijnsche school te Sneek. Of daarmede door het boek eene goede ruil gedaan is zal later, wanneer het geheel bewerkt is, moeten blijken; alleen wensch ik op te merken, dat de heer M. zich reeds, ook op ander dan historisch gebied, gunstig heeft doen kennen en dat hij wat het leveren van vertalingen betreft zich een goeden naam heeft verworven. Immers de alom bekende en verspreide boekjes van den heer W. Pütz en ook het grootere werk van dien voortreffelijk Duitschen geleerde zijn voor het grootste gedeelte door den heer M. in onze taal overgezet en handhaven nog steeds vooral bij het gymnasiaal onderwijs hun ouden goeden naam. Van de nieuwe uitgave van het hierboven genoemde boek is nog slechts het 1e gedeelte verschenen. Reeds dadelijk bestaat er verschil tusschen de eerste en deze bewerking. Immers bij de eerste uitgave werd in het 1e stukje de oude, in het 2e de middel, in het 3e de nieuwe en nieuwste geschiedenis behandeld' terwijl wij in het hier voor ons liggend 1e stukje der tweede uitgave slechts een gedeelte der oude historie behandeld vinden. - Wel wordt het grootste en meest belangrijke gedeelte der oude historie in dat eerste stukje beschreven (het loopt tot de regering van den Romeinschen Keizer Septimius Severus, 193-211), maar toch vind ik het zeer jammer, dat de geheele oude historie tot den val van het Westersch-Romeinsche rijk niet in het eerste gedeelte, zooals vroeger, is behandeld. Het gevolg daarvan zal toch noodwendig moeten zijn, dat òf een stuk der oude geschiedenis bij die der middeneeuwen zal worden gevoegd, òf dat de geschiedenis van Rome van 211-476 n. Chr. een afzonderlijk deel zal moeten uitmaken, hetgeen niet wenschelijk is, omdat | |
[pagina 36]
| |
het handboekje moet blijven, wat de titel het wil doen zijn: ‘beknopt’. Dat de uitdrukking: ‘tweede veel vermeerderde druk’, die wij eveneens op den titel vermeld vinden, hier niet more maiorum zoo maar ternêergesteld is, blijkt daaruit, dat terwijl de eerste vertaling geleverd werd volgens den vierden druk van Assmann's werk, hier de zevende gevolgd is; wel een bewijs tevens dat het werk van A. in Duitschland algemeen ingang vindt. De bewerker behandelt, na eerst eene korte chronologische tafel te hebben gegeven en in eene inleiding de tijdvakken, waarin de algemeene geschiedenis wordt verdeeld, te hebben vermeld, als naar gewoonte de geschiedenis der Oostersche volken, Grieken en Romeinen en wel op synchronistische wijze. Te vergeefs hebben wij in de inleiding gezocht naar de verschillende tijdrekeningen; in het voorbijgaan hebben wij in een noot op bladz. 5 slechts melding gemaakt gevonden van de christelijke jaartelling. Gaarne hadden wij evenwel de anderen, als die naar de Olympiaden, de stichting der stad Rome, der Seleuciden enz. vermeld gevonden. De oude geschiedenis is ook door den heer M. in de bekende vijf tijdvakken verdeeld. Het eerste tijdvak bevat den voorhistorischen tijd. Gaarne hadden wij aan het begin van dit tijdvak een korte inhoudsopgave gezien van de bronnen, waaruit men kan leeren kennen wat er vroeger geschied is (geschiedverhalen, andere schriftelijke oorkonden, overblijfsels zonder schrift enz.), opdat de leerling zich bijv. eenig denkbeeld zou kunnen vormen, waarom of dit wel, dat niet waarschijnlijk is, hetgeen bij de beoefening der oude en middelgeschiedenis zeker vooral wel op den voorgrond mag treden. In het algemeen komt het ons voor, dat hetgeen zoowel door schrijver als bewerker van het eerste tijdvak gezegd is, voor een groot deel had kunnen worden gemist. Immers voor nog jeugdige leerlingen zal eene wijsgeerige opvatting der historie wel dikwijls niet de juiste methode van onderwijs zijn. Met genoegen vermelden wij, dat in dit tijdvak ook melding gemaakt wordt van de verschillende menschenrassen. Wij geven evenwel aan den bewerker van Assmann's boek in bedenking om bij eene eventuele nieuwe uitgave ook de groote onderdeelen van het Kaukasisch ras op te geven (Semiten, Ariërs of Indo-Germanen: Oostelijke en Westelijke Ariërs) en wel om de reden door den heer | |
[pagina 37]
| |
M. zelven genoemd: ‘De geschiedenis leert, dat de volkeren van het Kaukasische ras de hoogste beschaving erlangd hebben’. Het spreekt van zelf dat wij noch in de kleinste bijzonderheden alles kunnen nagaan, noch opgeven hetgeen wij wel anders hadden gewensent. Een en ander zou te veel ruimte eischen. Van daar, dat wij liever voortgaan in algemeene trekken de nieuwe uitgave te schetsen en gaarne opmerken, dat deze niet alleen verbeterd maar inderdaad belangrijk vermeerderd is. Vooral betreft dit de geschiedenis der Oostersche volken, bijv. Indiërs, Chinezen en Egyptenaren. Bij de geschiedkundige beschouwing van Iran en Turan trok het onze aandacht, dat nu eens van Zarathustra, dan weder van Zoroaster werd gesproken; voor de leerlingen is dit niet zoo gemakkelijk als dat er in het gebruik van vreemde namen eene zekere regelmatigheid heerscht. Eveneens was het ons moeijelijk te verklaren, waarom de oude namen: Ormuzd en Ahriman gebruikt worden, terwijl de andere namen dier goden: Aharumazda en Angromanjus tusschen twee haakjes voorkomen. Juist bij de geschiedenis der Egyptenaren vindt het tegenovergestelde plaats, wanneer de bewerker de nieuwere namen der vroegste koningen, als Chufu en Chafra opgeeft en alleen tusschen haakjes de vroeger ons door de Grieken bekende namen mededeelt. Voordat wij afscheid nemen van de geschiedenis der Oostersche volken merken wij nog op, dat bij de behandeling van de geschiedenis der Israëlieten, op een paar plaatsen verwezen wordt naar Tacitus, terwijl de bewerker ook bij de behandeling van een ander volk naar Livius verwijst. Wij begrijpen niet, waarom dit hier als bij uitzondering is geschied en meenen, dat dit òf gedurig moet geschieden, òf nergens. Daarenboven achten wij het voor hen, die dit boekje in handen krijgen minder noodig naar bronnen te verwijzen en betwijfelen het zeer of de leerlingen der middelbare scholen, die dit boek ook in handen krijgen, er veel aan hebben, wanneer zij òf eenige woorden lezen, die zij in den regel niet begrijpen òf met een enkelen zin uit de geschriften van Tacitus en Livius worden bekend gemaakt. Tot de geschiedenis der Grieken en Romeinen genaderd, moeten wij ons leedwezen betuigen, dat er, al was het dan ook slechts in korte trekken, geen melding gemaakt is van de groote tijdvakken, waarin die geschiedenissen worden verdeeld en bijv. bij de Grieksche historie noch gewezen is op het verschil tusschen het | |
[pagina 38]
| |
mythisch of heldentijdvak en de overige, noch in eenige groote trekken de tijd van Griekenlands onafhankelijkheid en afhankelijkheid van Macedonië, m.a.w. de tijd vóór en na den slag bij Chaeronea in 338 v. Chr. aangegeven is. Hetzelfde geldt van de Romeinsche historie, waar ik bijv. in het tijdvak der republiek met eenige groote trekken zou hebben willen geschetst zien den tijd vóór en na 366 v. Chr., zooals dit o.a. in de door den heer M. bewerkte boekjes van Pütz het geval is. Ik erken gaarne, dat eene ethnographische behandeling der historie daarvoor beter geschikt is dan eene synchronistische, maar toch had dit ook hier kunnen gevonden worden. Met genoegen heb ik opgemerkt, dat de geschiedenis van Griekenland met één geslachtslijstje vermeerderd is en wel dat van hen, die een groot aandeel hebben gehad aan de Dorische volksverhuizing; met genoegen, omdat ik dit voor een uitstekend middel houd om de leerlingen eenig begrip van den loop der voornaamste gebeurtenissen te geven. Nog grooter zou dat genoegen geweest zijn, als er gelegenheid geweest was, om de voorouders van Dorus, Aeolus, Ion en Achaeus, de nakomelingen van Hellen, ook op deze wijze in het geheugen te prenten. Verder heeft de heer Dr. M. de waarde van hetgeen hij ondernomen heeft zeer verhoogd, door bijv. de drie havens te Athene: Piraeus, Munychia en Phaleron te vermelden, welke namen in de eerste uitgave gemist worden. Gaarne had ik dit ook getuigd van Griekenlands zeven wijzen. Vier hunner zijn slechts der vermelding waardig gebleven; Pittacus, Cleobulus en Chilo worden ook hier weder gemist. Al zijn dit niet de voornaamste, dan toch houd ik het voor wenschelijk, dat als een leerling hoort van zeven wijzen, hij ook in de gelegenheid gesteld worde de namen op te zoeken en te leeren kennen. Wat de geschiedenis der Romeinen betreft, ook hier werden vele veranderingen aangebracht. Het spreekwoord: ‘elke verandering is geene verbetering,’ is hier niet van toepassing; integendeel er is uitgebreid en belangrijk gewijzigd. Wij wijzen bijv. alleen op hetgeen Sulla en zijn tijd, voornamelijk de proscriptiën betreft. Zonderling heeft het ons blijven aandoen, dat ook hier weder eerst een begin gemaakt is met den derden en dan de tweede Mithradatische oorlog vermeld is, terwijl wij gaarne gezien hadden, dat in den nieuwen druk ook de nieuw aangenomen schrijfwijze | |
[pagina 39]
| |
Mithradates voor Mithridates gesteld ware, wanneer men ten minste mag aannemen, dat de Koning van Pontus zijn naam ontleende aan den zonnegod Mithras. Van de zamenzwering van L. Sergius Catilina is ook iets meer verhaald en vooral is het verblijf van I. Caesar in Gallië meer uitvoerig geschetst. Met genoegen heb ik in de tweede uitgave ook bij deze gelegenheid den naam van Vercingetorix en wat met hem zamenhangt, vermeld gezien. Ook in de geschiedenis der Romeinsche Keizers zijn, voor zooverre deze in het eerste gedeelte voorkomen, belangrijke wijzigingen gebragt. Uit het medegedeelde blijkt, dat in het door den heer M. bewerkte stukje veel goeds gevonden wordt en dat het door de heeren van Druten en Bleeker op nieuw uitgegeven boek sints de eerste uitgave in waarde verhoogd is. Daarbij komt nog, dat het niet alléén van drukfouten gezuiverd is, zoodat nu niet meer Marcellus, maar zeer terecht Metellus als onderwerper van Macedonië, in 148 v. Chr. aan de Romeinen voorkomt, maar ook dat boven aan iedere bladzijde in het kort vermeld staat, wat op elk dier bladzijden behandeld wordt, hetgeen wel zoo gemakkelijk is, Met nog eene opmerking wensch ik deze reeks beschouwingen te eindigen en wel deze, dat ik gaarne gezien had, vooral omdat blijkens den titel Assmann's algemeene geschiedenis op aardrijkskundigen grondslag gebouwd is, dat de juiste ligging, althans der voornaamste plaatsen, was opgegeven. Dit zou de bruikbaarheid van het boek voor leerlingen zeer in de hand hebben gewerkt.
Een enkel woord moge ter aankondiging strekken van den nieuwen druk van het Overzigt der algemeene geschiedenis door Dr. J.A. Wijnne; ter aankondiging en niet ter aanbeveling, omdat het die aanbeveling niet noodig heeft. Immers het boekje spreekt voldoende voor zich zelf; in betrekkelijk zeer korten tijd is het door den heer J.B. Wolters nu reeds voor de zesde maal uitgegeven en daar goede wijn geen krans behoeft, kan ik zeer kort zijn met de inleiding van dezen nieuwen druk van het Overzicht bij het publiek. Bovendien is er in de laatste jaren zooveel gevloeid uit de pen van den heer Dr. Wijnne en dat niet | |
[pagina 40]
| |
alleen op het gebied der algemeene maar ook op dat der vaderlandsche historie, en wordt hetgeen zijne bekwame hand levert zoo algemeen gunstig ontvangen, dat aanbeveling van het gebruik der door hem vervaardigde leerboeken, vrij overbodig mag heeten. Vele veranderingen heeft het overzicht niet ondergaan, maar het is toch geëvenredigd aan de eischen des tijds. Het geheel is natuurlijk bijgewerkt tot den tegenwoordigen tijd. Hetgeen wij in het hierboven genoemde boek gewenscht hadden met betrekking tot de opgave van ligging enz. der voornaamste plaatsen, is hier volkomen in praktijk gebracht. Van de bezwaren tegen de bewerking van Assmann's geschiedenis ingebracht, geldt hier geen en wat wij in dit overzicht zoo prijzen, is, dat alle vreemde namen niet verkort maar voluit geschreven zijn, bijv. Marcus Tullius Cicero en wel omdat de ondervinding leert, dat vooral zij, die oude geschiedenis leeren zonder de studie der oudheid in het algemeen te beoefenen, herhaaldelijk de voornamen, als die verkort zijn, verbasteren. Het boekje ziet er overigens net uit, is duidelijk gedrukt en wat vorm aangaat in harmonie gebracht met de beknopte geschiedenis van het vaderland. Wij hopen dat ook deze nieuwe druk van het Overzicht der algemeene geschiedenis even veel zal worden gebruikt als de vorige uitgaven en kunnen het gebruik van dat boek vooral aanbevelen aan hen, die zich voor het een of ander examen voorbereiden en zich nog eens vlugtig het vroegere meer uitgebreid behandelde in herinnering willen brengen. In dit opzicht bewijzen ook de zeer uitvoerige chronologische tafels, achter de oude, middel en nieuwe geschiedenis geplaatst, zeer gewigtige diensten.
Groningen, Maart 1869. Dr. Maurits van Lier.
Door bijzondere omstandigheden is bovenstaand opstel eerst nu gedrukt. Sints het geschreven werd is er derhalve geruime tijd verloopen. In dien tusschentijd is het door den heer Dr. Mehler bewerkte boek in zijn geheel uitgekomen. Het spreekt van zelf, dat het geschrevene alleen betrekking heeft op het eerste gedeelte van Assmann's algemeene geschiedenis. De oude geschiedenis is in dat gedeelte nu in haar geheel behandeld, zoodat een der door ons gemaakte bezwaren is komen te vervallen. De beide andere deelen bevatten de middel, nieuwe en nieuwste geschiedenis en hebben vrij wat uitbreiding ondergaan. | |
[pagina 41]
| |
Zonder nu het gevoelen van den geachten bewerker overal te zijn toegedaan en uitgezonderd de enkele drukfouten, die hier en daar ten opzichte van jaartallen voorkomen, verklaren wij gaarne, dat Dr. M. alle pogingen in het werk gesteld heeft om den tweeden druk boven den eersten te doen verkiezen, zoodat wij aan Assmann's tweede Nederduitsche bewerking een gunstig onthaal bij het publiek durven voorspellen.
15 December 69. M.v.L. | |
IV. Varia.Bibliotheek van Middel-Nederlandsche letterkunde, onder redactie van Mr. H.E. Moltzer. Hoogleeraar te Groningen enz. Eerste aflevering Groningen, - J.H. Welters. 1868. Wij haasten ons de verschijning van den aanvang eener allerbelangrijkste onderneming aan te kondigen. De Hoogleeraar Moltzer geeft hier Een abel spel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien ende ene sotternie daer na volghende en Een abel spel ende een een edel dinc van den Hertoghe van Bruyswyc, hoe die wert minnende des Roedelioens dochter van Abelant, ende ene sotternie na volgende, door taalkundige aanteekeningen opgehelderd. Zij staan aan het hoofd van de reeks van dergelijke spelen, die hij van plan is te doen volgen. Waarlijk geen geringe taak, want, ofschoon meest alle in handschrift, is hun aantal niet gering. Later hoopt hij te voldoen aan zijne belofte, bij de editie van eenig middeleeuwsch stuk, telkens een inleidend woord over dichter en bewerker, tijd en vervaardiging enz. te zullen voegen. Wij onthouden ons thans van alle aanmerkingen op de aanteekeningen, die meer dan een vluchtige lectuur vorderen, om die later bij een der volgende stukken mede te deelen, en vergenoegen ons thans met deze regt Vaderlandsche onderneming toe te juichen en ten dringendste aan te bevelen, opdat ze, door gebrek aan deelneming, niet gelijk zoovele andere ondernemingen van dien aard, worde afgebroken. Het zou zeker den lezer aangenaam zijn, indien de Hoogleeraar ook met een woord gewaagde over de inrigting van ons tooneel, waarvoor hij, o.a. ook kan raadplegen het onlangs | |
[pagina 42]
| |
verschenen werk: Die Inscenirung des Zweitägigen Luzerner Osterspieles vom Jahre 1583 durch Renwart Cysat. Nach den handschriftlichen Papieren Cysat's auf der Bürgerbibliothek zu Luzern dargestellt von Dr. Franz Leibing. Mit zwei Tafeln Elberfeld 1869. L. S. Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw. Naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht door D.J. van Vloten. Eerste helft. Arnhem 1869. Wij haasten ons de eerste helft van dezen bundel, reeds in den Spectator met een enkel woord loffelijk vermeld, in dit Tijdschrift aan te kondigen. Hij staat aan het hoofd van alle Bloemlezingen onder dien naam en onder die van Bloemenkrans, Klioos kraam, Apollo's harp, Verscheyde Nederduytsche gedichten en andere, sedert het midden der 17e eeuw tot heden toe, door ongenoemden en laatst door Siegenbeek, Westerman, Visscher, en Alberdingk Thijm in het licht gegeven. De keuze der gedichten is met smaak en oordeel gedaan, en de levensbeschrijvingen van H.L. Spieghel, R. Visscher, Z. Heyns, P. de Hondt, D. Heins, P. Schrijver, S. van Beaumont, J. Cats, J. Stalpaert van der Wiele, J. Reefsen, J. de Harduyn, D.P. Pers, P.C. Hooft, L. Reael. C. van Baerle, H. de Groot, D.R. Kamphuizen, G.A. Bredero, A. en M. Tesselschade Roemers en Roemer van Wesel, J. van Vondel, C Huygens, J. Brosterhuisen, J. van der Burch, J. van Heemskerck, J. Westerbaan en D. Joncktys, die de bloemlezing uit hunne gedichten voorafgaan, zijn beknopt en kernachtig. Wij bevelen deze Bloemlezing, boven alle overige, ook tot gebruik op onze Burgerscholen, van ganscher harte aan, en hopen, dat, na de uitgaaf van het tweede stuk, ook spoedig eene uit onze Prozaschrijvers der 17e eeuw volgen zal. L. S. Tollens. Keur uit zijne gedichten, verzameld door Dr. W. Bisschop. Leeuwarden. G.T. Suringar, 1868. Het spreekt van zelf, dat bij de aankondiging van dit bundeltje geen oordeel over de poëzie van Tollens gevraagd wordt, maar alleen over de keus, welke de heer Bisschop uit den zoo | |
[pagina 43]
| |
rijken voorraad, die hem hier ten dienste stond, heeft gedaan. Met die keus zijn wij over het algemeen wel ingenomen. Het is bekend: de Muze van Tollens vinden wij het oor leenende nu eens aan wat er fluistert in het rijk der natuur, en straks aan wat er trilt in het binnenste van den mensch; wij vinden haar heden zwevende over het bloedige oorlogsveld, en morgen nedergehurkt aan den gezelligen huiselijken haard; zij wordt door ons ontwaard gebogen over het vaderlandsche historieblad, of luisterende naar wat volksoverlevering of legende verhaalt. Uit ieder van deze gaart zij zich de stof voor haar lied; zamelt zij de bloemen, waarmede zij het hoofd van den niet vergeten zanger omkranst. De Heer Bisschop heeft haar bespied in al de oogenblikken van haar grillig bestaan, luisterde naar alles, wat haar van de zangerige lippen is gevloeid, en schreef in menig opzicht het beste af, wat hij van haar vernemen mocht. In menig opzicht - naar onze meening niet in elk. Onder de zoogenaamde huisselijke stukjes van Tollens rekenden wij toch de Vadernaam - hoe waar en fijn overigens ook - nooit tot de meest uitstekende, terwijl zoowel aan Claudius als aan Tollens beter hulde had kunnen worden gebracht, dan nu juist door de keuze van Jurriaans reize rondom de wereld en De geschiedenis van David en Goliath is geschied. Het bevreemdde ons ook in dezen bundel niet een enkel fragment uit De overwintering op Nova Zembla afgedrukt te zien. Dit blijft toch altijd het meesterwerk in zeker genre van Tollens' poëzie, welk laatste hier bovendien misschien wel het minst vertegenwoordigd is. De aanteekeningen, waarmede de heer Bisschop de bloemlezing heeft verrijkt, zijn doorgaands kort, maar steeds zeer doelmatig. C.J. van Bemmel Suijck. Beschrijving van Arnhem, door Mr. J.W. Staats Evers. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1868. Dat eene stedebeschrijving in den regel geene lectuur is, die men voor uitspanning ter hand neemt, behoeft voorzeker geen opzettelijk betoog. Toch - alle stedebeschrijvingen zijn nog niet dezelfde. In de geschiedkundige herinneringen kan pragmatiek en zelfs eenigermate dramatische opvatting gevonden | |
[pagina 44]
| |
worden; plaatsen en gebouwen, die een auteur beschrijft, kunnen aan zijne boeiende wijze van voorstelling een zeker stereoscopisch relief ontleenen, in plaats van ons als zoo vele bladen van een photographisch album voor oogen gesteld te worden; van stichtingen en inrichtingen, tot wier beschouwing de schrijver zich in zijn werk heeft gezet, behoeft hij niet uitsluitend ons het merkwaardige catalogisch op te sommen - hij kan ons in deze inleiden, en er ons werkelijk eenige aangename en gezellige oogenblikken verschaffen. Wie intusschen ter wille van dit laatste den jongsten arbeid van den heer S.E. ter hand neemt, zal zich in zijne verwachtingen deerlijk bedrogen vinden. Als letterkundig voortbrengsel bezit zijn geschrift eene mate van dorheid en droogheid, die bij den lezer al heel wat goeden wil vordert, wanneer hij de lectuur daarvan geregeld ten einde zal brengen. Tegenover deze schaduwzijde staat echter de groote historische verdienste van het boek. Voor het grootste gedeelte uit officieele bronnen en bescheiden geput, levert het voor de kennis van Arnhems verleden eene merkwaardige bijdrage. Wij vinden in den heer Staats Evers een referent, wiens geduld wij bewonderen, terwijl wij aan zijn historischen zin, zoowel als aan zijne nauwgezetheid, rechtmatige hulde brengen. Slechts partijbelang kon tegenover het werk van den heer S.E. handelen, gelijk door den Hoog Eerwaarden Heer Th. Brouwer in zijne nalezing is geschied. M. N.L.K. Twee dramatische schetsen voor rederijkers door P.C.J. Meys. Tweede Druk. - Meppel, H. ten Brink, 1868. De geniale schrijver van Op de Hoogte zegt, dat de leemten, die een auteur in zijn werk ontdekt, dikwijls weder de eerste kiemen zijn, waaruit later nieuwe voortbrengselen van zijnen geest geboren worden. Voor den heer Meijs blijkt integendeel het succès, hetwelk eene eerste dramatische proeve voor rederijkers bij het publiek vinden mocht, de aanleiding te zijn geweest, die hem tot nieuwen arbeid op dat gebied aanspoorde. Wij voor ons begrijpen ten volle den bijval, dien zijne Wraak oogsten mocht, en verheugen ons nog meer in de verschijning van Mis- | |
[pagina 45]
| |
daad en Wroeging en Miskend, welke aan dien bijval het aanzijn verschuldigd zijn. Klaagt men toch voortdurend over het gebrek aan ter opvoering geschikte stukken voor rederijkers, de heer Meijs heeft werkelijk veel gedaan, om voor het oogenblik aan die behoefte te gemoet te komen. In elk zijner drie stukjes is zoowel dramatische gedachte als intrigue, en daarbij eene ontwikkeling, die in den aanvang zoo boeiend, als later bevredigend mag worden genoemd. Aan de gelukkige keus der onderwerpen zijn wij het verplicht, dat het gemis van het schoone geslacht, hetwelk zijne onontbeerlijkheid - gelijk overal - toch wel zeer bijzonder in zoogenaamde stukken voor rederijkers gevoelen laat, hier inderdaad mogelijk werd gemaakt. De schetsen van den heer Meijs zijn alle door hem in dichtmaat geleverd, en, mogen wij over het algemeen zijne versificatie gelukkig en vloeiend noemen, wij kunnen daaraan gerust de verklaring toevoegen, dat verscheidene regels door de schoonheid der inspiratie en het kernachtige van de dictie boven het middelmatige verheven zijn. Wat de individueele waarde der stukjes betreft, achten wij deze bepaald in evenredigheid met de tijdsorde, waarin zij geschreven zijn. Het eerste vooral stellen wij nog ver beneden de beide laatsten. C.J. van Bemmel Suijck. Een boekje met liedjes voor twee stemmen, verzameld door J. Worp, Onderwijzer in de Muziek aan de Rijks-Kweekschool voor Onderwijzers en Organist van de Martini-kerk te Groningen. Woorden van H. Bouman. Groningen. - J.B. Wolters. 1868. De beide aan het hoofd dezes vermelde boekjes met liederen zijn zeer geschikt voor de lagere school. De heer Lammers vindt zijne liederen voor de volksschool zwaar genoeg. Ik meen den geachten schrijver echter te moeten doen opmerken, dat, als er werk van het zingen gemaakt wordt, men het op de volksschool een heel eind ver brengen kan. Ik heb op eene volksschool hooren zingen, dat er weinig aan te verbeteren viel. Ik ben zelfs zeer geneigd om te verklaren, dat ik het op eene lagere school niet beter wensch te hooren. | |
[pagina 46]
| |
Alle liederen kunnen natuurlijk hier niet opgegeven worden, welke mij in beide boekjes bijzonder getroffen hebben. Ik kan alleen de verzekering geven, dat zij allen met aandacht nagegaan zijn, ten einde te kunnen beoordeelen, hoe zij klinken moeten. In het boekje van den heer Worp hebben mij verscheidene liederen getroffen. Van no. 6 vond ik de woorden schooner dan de melodie. Desgelijks van no. 11. Van no. 12 is de melodie bijzonder opgewekt en geestig. Van no. 13, 17 en 18 vond ik de woorden schoon, de melodie middelmatig. Van no. 20 (gondellied) zijn woorden en melodie zeer in overeenstemming en gepast. Van no. 24 vond ik de woorden schooner dan de melodie. Ik zou er nog zeer veel kunnen bijvoegen, maar heb alleen willen aantoonen dat ik het ‘boekje met liedjes’ met aandacht doorgelezen heb. In het boekje van den heer Lammers heeft mij bijzonder getroffen no. 1 wat de melodie aangaat; de woorden vind ik minder. No. 9 is, wat melodie betreft, ook goed; de woorden vind ik niet schoon. Bij no. 10 is alles in overeenstemming; melodie en woorden zijn schoon. Ook van no. 12, 13 en 18 zijn melodieën en woorden goed. Van no. 20 is de melodie schoon, de woorden ook vrij goed. Van no. 24 en 25 zijn woorden en melodie goed. Ziet daar ook van dit boekje een en ander. Ik ga niet onderzoeken, of de hier aangekondigde liederen wel alle op de openbare lagere scholen kunnen gezongen worden. Ik geloof wel, dat er onder zijn, welke wat leerstellig luiden. In no. 7 o.a. van het boekje des heeren Lammers zingt de kwartel, mij dunkt niet zeer eigenaardig: ‘Ja, dankt God, die zoo barmhartig en trouw tot ons behoud zelfs Zijn Zoon schenken wou.’ Maar daarmede laat ik mij niet verder in. In de beide liederen-boekjes heb ik, wat melodie en woorden aangaat, veel gevonden, dat ik werkelijk schoon vond. Zijn alle liederen op de lagere school niet te gebruiken, men kan er in elk geval eene keus uit doen en zij zijn bovendien zeer geschikt voor eene bijzondere zangschool.
Deventer. C. Duymaer van Twist. | |
[pagina 47]
| |
V. Bibliographisch Nieuws.Als Bibliographisch Nieuws haasten wij ons onzen lezers mee te deelen, dat door één onzer voornaamste kerkhistorici een werk voltooid is, hetwelk als een sieraad onzer vaderlandsche letterkunde mag beschouwd worden. Zoo even toch ontvangen wij het vierde stuk van het tweede deel der ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’ door Prof. W. Moll. Ieder, door wien de uitgave van dit belangrijk geschrift gevolgd is, weet dat het 1e deel ten jare 1864 bij de firma Is. An. Nijhoff het licht zag - terwijl van het 2e deel het eerste stuk in 1866 en het tweede stuk in 1867 hare pers verlieten. Het betreurenswaardig verlies, dat zij door 't afsterven van den geleerden Gelderschen archivaris den Hr. P. Nijhoff leed, had ten gevolge, dat de Utrechtsche firma Kemink en Zoon de taak harer Arnhemsche zuster overnam. Van die taak heeft zij zich uitstekend gekweten. Niet alleen, dat zij het boek in denzelfden vorm uitgaf, maar het vertraag, in het geregeld verschijnen der vervolgdeelen ontstaan, heeft zij - dank zij harer ijverige belangstelling voor de zaak - binnen betrekkelijk korten tijd ingehaald. Nadat trouwens in den loop dezes jaars het derde stuk van het 2e deel bij haar het licht zag, worden wij nu reeds met het laatste stuk verrast, zoodat wij ons verheugen mogen thans in 't bezit te zijn van een volledig geschrift over een onderwerp, dat reeds te lang wachtte op eene behandeling, zoo als die door den Hoogleeraar Moll geleverd is. Men houde het ons ten goede, dat wij ons ditmaal slechts bij eene eenvoudige aankondiging bepalen. Eene opzettelijke en meer uitvoerige bespreking van dit werk, door eene daartoe bevoegde hand aan ons tijdschrift toegezegd, zal - spoedig naar wij vertrouwen - volgen. Daarom volstaan, wij hier met de vermelding, dat Prof. Moll zijne stof in 2 tijdvakken verdeeld heeft. Na eene inleiding van ruim 30 bladzijden, behandelt hij in zijn 1e deel het eerste tijdvak: dat loopt over ‘de opkomst en vestiging der nederlandsche kerk, van de eerste helft der zevende tot den aanvang der elfde eeuw’ Aan het tweede tijdvak, waarin natuurlijk vrij wat meêr te bespreken viel, wijdt hij 21 hoofdstukken in vier stukken of boekdeelen, te zamen 1500 bladzijden compressen druk met aanteekeningen en bijlagen. ‘Aanvangende - zegt hij aan 't slot van zijn werk bij een | |
[pagina 48]
| |
terugblik op zijn onderzoek - met het merkwaardig tijdvak, waarin ons voorgeslacht van het heidendom tot het christendom overging en voortgaande tot de dagen, waarin het van Rome afgescheiden werd, leverden wij een verhaal van de opkomst en vestiging, de lotgevallen en ontwikkeling der christelijk gemeente op onzen boden gedurende negen honderd jaren. Hoe die gemeente onder den invloed van zeer verschillende magten ontstond en zich een duurzaam bestaan verwierf; hoe zij krachtens de beginselen, door hare stichters in haar gelegd, zich organiseerden; wat hare priesterschap deed en leerde tot vorming harer leden; hoe die priesterschap en leden gezamelijk in de openbare eeredienst hunne godsdienstige overtuigingen uitdrukten; welke kerkelijke zeden zij volgden in huisgezin en maatschappij; wat de inhoud van hun geloof en de vrucht van hun kerkelijk en godsdienstig leven was, - op deze en andere vragen, die ons bij den aanvang van onzen arbeid voor den geest stonden (zie Deel I, blz. XVII v), hebben wij, voor zooverre wij het vermogten, antwoord gegeven.’ Uit deze opgave kan men reeds opmaken, welke hoogst belangrijke zaken er in deze vijf boekdeelen worden behandeld. En zonder 't oordeel van onzen medewerker vooruit te loopen, gelooven wij gerust te kunnen verzekeren, dat Prof. Moll zich op eene hem waardige wijze van zijne taak heeft gekweten. Met de voleindiging van dezen levensarbeid wenschen wij hem geluk. Hij heeft er een nieuw zegel meê gedrukt op zijn reeds lang gevestigden naam van degelijk kerkhistoricus en uitstekend historiograaf. De uitgevers - wien alle lof toekomt voor de soliede wijze van uitvoering - hebben aangekondigd, dat er een register op het compleete geschrift in bewerking is en nader volgen zal. Wij noemen dit eene gelukkige gedachte. Al zijn de inhoudsopgaven, die Prof. Moll aan ieder stuk deed voorafgaan, uitvoerig en goed, - toch zal 't gemakkelijk en doelmatig gebruik van dit werk door zulk een register zeer worden gebaat. Op de verwezenlijking dier belofte zullen de H.H. Kemink en Zoon, wier actieviteit bekend is, ons stellig niet lang laten wachten.
v.E. |
|