| |
| |
| |
Drieduizend vijfhonderd jaar geleden.
Fragment uit de Maha-Bharata.
Door H.J. Brill.
Een der Lierzangen van da Costa, uit zijn vroegeren tijd, vangt aan met de beide regels:
‘Ik ben geen zoon der laauwe westerstranden,
Mijn vaderland is waar de zon ontwaakt!’
Schoon hij, dien ik bedoel, wat de Israëlietische afkomst betreft, dit den dichter wel niet na kon zeggen, heb ik in vroeger jaren toch iemand gekend op wien deze uitroep bijna geheel toepasselijk was, en die door velen die hem kenden, dan ook dikwijls ‘de Oosterling’ werd genoemd.
Zijn jeugdige geest verwijlde zoo gaarne in dat land van zonneschijn en kleuren, van grootschheid en pracht. Elk werk, dat hem nader met zijn jeugdig ideaal kon bekend maken, vooral als dat geillustreerd was, werd door hem verslonden. Ik herinner mij nog duidelijk de verbazing, de bewondering die de eerste kennismaking met de kunstwonderen der Assyriërs bij hem opwekten. De heerlijke tafereelen van Martin, - het feestmaal van Belsasar, de inneming van Babylon - voerden hem aan de hand van Herodotus naar dat gouden Babel weder, en prachtig verrees die koningin der steden voor het oog zijner verbeelding, in den glans, dien Nebucadnezar de Groote haar schonk. Weer lagen daar vóór hem, als door een helle bliksemstraal verlicht, die onafzienbare reeks van schitterende paleizen, en in die paleizen, zalen als waarin Labinithus zijn duizend Geweldigen onthaalt.
| |
| |
Op het voetspoor der ‘Déscription de l'Egypte’ betrad hij de ontzachelijke tempelpaleizen van Karnak, het Thebe met honderd poorten, en het bouwkunstig genie van het volk, dat geheele rotsen tot kunstgewrochten vervormde, dat, in de graven van Osimandias, die rotsen zelve in paleizen herschiep, deed hem duizelen en hij gevoelde zich zoo nietig tegenover de reuzengewrochten van het geweldige Oosten.
Met even krachtige stem, doch op geheel verschillende wijze, sprak tot hem een ander, minder verwijderd gedeelte van dat Oosten, het klassieke Griekenland, het Athene uit de eeuw van Perikles.
Hoe menigmaal wandelde hij, schoon altijd slechts in verbeelding, op den Akropolis rond, tusschen de zuilengangen der Propylaeën, in de bouwvallen van het Parthenon.
Hadden Egypte en Assyrie, door hunne cyclopische bouwwerken tot zijne jeugdige verbeelding gesproken, deze verheven ruïnen spraken in duidelijk verstaanbare taal tot zijn geest en gemoed. Hoe imposant, maar hoe grenzeloos bevallig tevens was het karakter, dat in de onnavolgbare lijnen dier wonderen van Phidias beitel sprak; hoe aangrijpend de openbaring van den magtigen geest die ze ontwierp en schiep; hoe liefelijk de adem van grootheid en adel die ze als het ware bezielde; hoe boeiend de uitingen van dat edel en verheven kunstbegrip, van dien zuiveren smaak.
Dan herstelde hij in zijn geest die welsprekende overblijfsels van gevallen grootheid en de luisterrijke kolonnaden stonden voor hem weder te schitteren in den zachten gloed van het marmer van Paros en den Penthelicon, door de stralen der jonge zon van het Oosten verguld. - Hoe welluidend was die stomme taal der meesterstukken van reeds vóór drieentwintig eeuwen verdwenen menschen-geslachten; eene taal die in zijn tijd niet meer werd gehoord.
Het proza des levens heeft, wel is waar, tamelijk verkoelend op die oostersche verbeelding gewerkt, dien gloed aanmerkelijk getemperd, maar het heeft dien toch niet geheel kunnen dooven. Dat Oosten spreekt soms nóg luide en dan is het:
Als of weer een adem de snaar overzweefde,
Die de zilveren toonen ten wederklank lokt.
| |
| |
Het zal wel geen betoog behoeven dat zijn oostersche zin zich niet slechts tot Voor-Azië bepaalde, maar dat ook het zoo uiterst belangrijk Midden-Azië, dat de aloude Azische volken in hooge mate zijne opmerkzaamheid trokken en hem van begeerte deden branden ook met hunne dichterlijke oudheid nader bekend te worden.
Nu, hiertoe bestond ruime gelegenheid.
Geheel Indië toch bevindt zich tegenwoordig in het bezit der Engelschen, en sedert jaren worden de letterkundige schatten der oude Brahmanen, door geleerden van die natie opgespoord. Alleen het gemis eener diepere kennis van de heilige taal der Hindoes, het Sanskriet, - zeer verschillend van het alom, en ook door de meesten Indische Engelschen gesproken Hindostani, - belette nog daarin naar hartelust te putten. Sinds lang echter zijn deze beletselen weggenomen; het sanskriet is ten volle bekend, wordt door geleerden van alle natiën met de beste vrucht beoefend en de geschiedenis van het oude Indië, het Indië der Aziërs van vóór 3500 jaren, ontrolt zich voor de blikken van den onderzoeker. Geleerde genootschappen stelden het zich ten doel Europa op de nauwgezetste wijze met deze letterschatten bekend te maken, en tengevolge hiervan werden zij voor iedereen toegankelijk.
Is het te verwonderen dat dit in den geest viel van den persoon dien ik bedoel. - Voorzeker neen. - Hij was dan ook al zeer spoedig in het bezit van eenige der engelsche vertalingen dezer monumenten van oude letterkunde, en door hem ben ik er ook eenige machtig geworden.
Onder deze troffen vooral mijne aandacht eenige fragmenten uit het, na het Ramaïana, oudste der bekende Indische heldendichten, Maka-Bharata genaamd.
Welk een gedicht! Welk eene wegslepende verklaring der heilige legenden en heldensagen! - Men voelt geheel het oude Indië als herleven onder den verrukten blik. Welke vormen, vol en rijk als eene jonge Bayadère, schitterend en gloeiend als een Indische sterrenhemel, verblindend als de ijskegels des Himalaya's, tintelend in den gloed der ondergaande zon.
En wat is dat alles lang geleden!
Daar wordt gesproken van Ganga den Groote, den beroemdste van alle Indische vorsten, al sinds ruim een halve eeuw ten
| |
| |
grave gedaald, en Ganga was een tijdgenoot van den aartsvader Jacob en van Joseph.
Daar is sprake van den zetel des gebieds, van Indrapraschta, eene stad in afmetingen veel uitgestrekter dan Niniveh of Babylon, op een gedeelte van welker puinhoopen later, ongeveer ter zelfder tijd als Rome, dus 750 jaar vóór onze tijdrekening, de stad Delhi is gesticht; en dat Delhi had twee of drie eeuwen later reeds uren in omtrek en millioenen inwoners, was toen reeds uitgebreider en meer bevolkt dan het ontzachelijke Rome des Keizers, vier eeuwen daarna.
En welk een ontzettende pracht heerschte er in die heerlijke stad van dat grijze verleden! Onze westersche verbeelding duizelt alleen bij de beschrijving; wij worden nu nog verblind door dien stroom van fonkelende diamanten van verbazende grootte, door die smaragden topazen, van een omvang dat uit enkele hunner geheele levensgroote papegaaien waren vervaardigd; door dien pauwentroon van gedreven goud, tintelend van juweelen, waarnevens zich ter wederzijde de beide gouden, pronkelende vogels verhieven, die hem zijn naam gaven, wier natuurlijke kleuren door keur van reusachtig edelgesteente was aangebracht.
Doch genoeg hiervan; - wij denken bij het hooren onwillekeurig aan de onderaardsche paleizen der aardgeesten uit de ‘duizend en één nacht’. Die tijden liggen te ver achter ons. Maar wat Delhi, toch slechts de schaduw van Indrapraschta, nog was, toen het in 1011 na onze tijdrekening door Mahmud I, en in 1193 door Mahomed Gukri werd ingenomen, meldt ons de geschiedenis; wat de reeds zoo deerlijk geteisterde en geplunderde stad Timur Lenk (Tamerlan), in 1398, heeft opgeleverd; wat een zijner opvolgers Baber I in 1526, wat Shak Nadir van Perzië in 1738, er hebben buit gemaakt, wat de Engelschen er bij de eerste bezitneming vonden, wat zij er bij de herovering in 1857 nog gevonden hebben, grenst aan het fabelachtige; maar wat was dat in vergelijking met de pracht van die oude stad.
Op het voetspoor van het reeds genoemde heldendicht, de Maka-Bharata, wil ik pogen u een blik op die oude tijden te laten slaan. Eene episode daaruit moge u hiertoe in staat stellen, en het zal den lezer niet moeielijk vallen uit dit fragment op te maken welke geest het geheel bezielt.
Doch tot beter begrip een enkel woord vooraf.
| |
| |
Ganga de Groote, dien wij reeds noemden, Indiës geweldigste strijder, was gestorven, twee zonen achterlatende. De oudste van dezen volgt hem op, doch overlijdt kinderloos. Aan den tweede, Fishma, op wien de heldengeest des vaders was overgegaan, was door een godspraak de opvolging ontzegd, en daarom gebiedt hij zijne beide zonen, Kuru en Pandu, hunnen oom op te volgen. Dit geschiedt, doch ook zij sterven, terwijl hun grijze vader, door geen jaren verzwakt, op zijne beurt de vreeselijkste krijger van Indië geworden is. - Beiden laten intusschen onderscheidene zonen na, en tusschen dezen breekt nu een geweldige oorlog over het oppergezag uit. De oudste der Kuru's, Dardsjozana, als het meeste recht op den troon hebbende, wordt in dezen krijg door zijn grijzen, maar vreeselijken grootvader bijgestaan.
De uitgestrekte vlakte, ter wederzijde begrensd door den Gangas en de Dsjumla, ligt vóór ons. Een der oevers van den heiligen vloed is met donkere wouden bedekt, wier weelderige plantengroei zich tot ver in den breeden stroom uitstrekt. Hier en daar in de vlakte verrijzen kleinere boschjes van palmen en hanganen, als zooveel rustpunten op de gloeiende vlakte, blinkende in de loodrecht nederschietende stralen der zon, en aan den horizon verrijzen de duizelingwekkende toppen der Himalaja's, wier duizenden voeten hooge ijskegels als zilveren spiegels wijd in de verte hunne schitterende stralen schieten.
Zóó, verbeeld ik mij, lag die vlakte daar vóór ons. - Het is 3500 jaar geleden, maar de natuur, zulk eene primitieve natuur, vooral, schoon telkens nieuw, blijft onveranderd, - en zóó vertoont zij zich tegenwoordig nog.
Doch het is daar niet zoo vreedzaam als deze schildering zou doen vermoeden, neen, alles getuigt daar van krachtsinspanning en wel van de inspanning der hoogste levenskracht.
De oorlogvoerende Kuraven en Pandaven, Kuru's en Pandu's zonen, staan dáár met hunne ontelbare legers tegen elkander over, om het pleit over het oppergezag te beslechten. - Gelijk wij zagen wordt de oudste der Kuraven door zijn grootvader Fishma bijgestaan, en hoe hij dit doet mogen de volgende regels ons melden.
Ardsjoena, de oudste der Pandaven, spreekt tot Krishna, eene der incarnatien van Vishnu, die hem en zijnen broeders ter hulp is gekomen en zegt:
| |
| |
O, Krishna! gelijk een woedende olifant
Het hooge suikerriet ter neder treedt,
Gelijk het vuur het door den zonnegloed verzengde woud,
Met onuitblusschelijke vlammen verteert,
Zoo woedt, onwederstaanbaar, in mijn leger
Ganga's verschrikkelijke zoon!
Wie waagt het den vreeselijken grijsaard
Slechts aan te zien? hem die, gelijk
Eene alles om zich heen verteerende offervlam,
Overal de schrikkelijkste verwoesting henen brengt!
Reeds negen dagen, gij Budha's gezegende bode,
Heeft deze gruwzame slag geduurd,
En elken dag heeft de hand van Fishma
Zijn duizenden ter neêrgeveld!
De tiende, de beslissende dag breekt aan.
Toen de vlammende zon in purperen glansen verrees
En hare brandende stralen begon neder te schieten,
Ontdekte men olifanten en wagens, ruiters op vurige vossen,
Voetknechten, in lange onafzienbare rijen,
Gedoscht in blinkende wapenrusting,
Met boog en pijl gewapend, met knods en speer,
Met zwaard en scherpgepunten dolk.
Der aanvoerderen vanen en rijk gekleurde banieren
Wapperden, aan bloemen gelijk, iu den morgenwind.
Maar ver boven allen verheven vertoont zich de ontzachelijke Fishma,
Op zijn zilveren wagen met raderen van ivoor.
Wit als de sneeuw is zijn breede baard,
Wit zijn de rijke lokken van zijn hoofdhaar,
Wit zijn gewaad en tulband als de kelk van de lelie,
Zilverwit zijn rusting en wapen,
Wit zijne paarden als bergen van ijs.
Hoog achter hem, gehecht aan den vergulden stam
Van een jongen palmboom, ontrolt zich,
Zichtbaar voor allen, zijn trotsche banier.
Vijf zilveren sterren gezaaid op een veld zoo wit als zijn wapen,
Vijf andere op een grond schitterend als hoofdhaar en baard.
Nu richt de grijze held, met donderende stem,
Tot zijn heir gekeerd, tot allen het woord.
‘Heden, roept hij, is u, dappere strijders,
De poort des hemels weder ontsloten;
De weg, door uwe vaderen betreden,
Voert ook u onder gouden poorten,
| |
| |
Onder van diamanten stralende gewelven,
Tot Indra's weelde-wereld in!
Door moed alleen is eeuwige roem te behalen,
Den held alleen wacht zaligheid.
Geen uwer zou in vadsige rust,
Aan een slepende ziekte erbarmlijk willen wegkwijnen;
Op het slagveld te sterven past den Indiër,
Des vijands doodsnik zij zijn lijkgezang! -’
Zoo spreekt de grijsaard, en met daverend gejuich
Beantwoordt zijn heir deze heldentaal.
Nu brengt Fishma den gouden hoorn aan den mond
En blaast daarin met oorverdoovend geschal.
Maar nu ook weerklinken des vijands hoornen
En beide heiren rukken, met pauk- en eymbaalgeklank,
In dichte rijen op elkander aan.
Heinde en ver davert de grond
Van de woeste oorlogskreten der duizenden;
Maar in de verte krassen de raven
En huilen de wolven met woeste vreugde. -
Zij verkondigen den naderenden menschenmoord
En vlammen op het verschrikkelijke maal.
De strijd vangt aan. Alles bezwijkt weder voor den ontzachelijken Fischma. Doch deze dag zal toch ook voor hem de laatste zijn. In het vijandelijke leger bevindt zich namelijk een der zonen van Pondu, Sichandin genaamd, een schoone doch teedere jongeling en dezen wil de oude held sparen. Dit is bekend aan Ardsjoena, den oudste der Pandaven, den sterken aanvoerder van het heir. Zij verwisselen onderling van wapenrusting en in deze vermomming treedt nu Ardsjoena den geduchten krijger tegen. Deze, in de meening den zwakken jongeling tegen over zich te zien, weigert hen den strijd en zegt:
Gij moogt mij treffen zoo gij wilt,
Nimmer zal ik met u strijden.
Verwijder u, zwakke jongeling,
Voor mij zijt gij eene vrouwe gelijk.
Zoo sprekend legt de grijze Fishma
Zijn boog en pijlen uit de hand;
Doch Ardsjoena spant lagchend den taaien boog van Gandir,
En weldra beginnen zijne scherpgepunte pijlen
Op zijnen vijand neder te storten,
Gelijk een wolk in den zomer
Den berg met regen overgiet.
| |
| |
Nu ziet de onverwinnelijke grijsaard
Met verbazing omhoog en roept:
Gelijk een zwerm gonzende bijen,
Zoo volgen onafgebroken elkander
Deze sissende pijlen, schot op schot;
Dat zijn Sichandin's pijlen niet!
Gelijk uit zwarte donderwolken
Indra's bliksem vernielend nederschiet,
Zóó vliegen deze schichten daarhenen:
Dat zijn Sichandin's pijlen niet!
Gelijk alles verbrijzelende donderklooten
Varen zij door mijn harnas en schild;
Zij dringen diep in mijne leden:
Dat zijn Sichandin's pijlen niet!
Als toornig schuifelende slangen
Bijten mij die trillende pijlen,
Zij drinken het bloed van mijn harte;
Dat zijn Sichandin's pijlen niet!
Als gezegende boden van Indra
Brengen zij mij den langgewenschten dood;
Doch het zijn de pijlen van Ardsjoena,
Het zijn Sichandin's pijlen niet!
Zoo sprak de held en, van wonden van een gereten,
En druipende van het overal stroomende bloed,
Stortte voorover van zijn zilveren wagen
Ganga's verschrikkelijke zoon.
De val van den grijzen held verspreidt een algemeene schrik onder de zijnen; de Pandaven nu op hunne beurt door Krishna, Budha's afgezant, ten strijde gevoerd, storten zich met geweld op de in verwarring terugtrekkende massa's en de zege blijft aan de zonen van Pandu.
Eene eeuw bleef de heerschappij in hunne handen, doch werd hun toen ontrukt door Aswhattaman, Fishma's achter-kleinzoon, die den grooten held en zijn gevallen zonen luisterrijk wreekt en het oppergezag in de wettige lijn doet terugkeeren. |
|