Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 642]
| |
Robert Hamerling.
| |
[pagina 643]
| |
rijkdom en warme natuurlijkheid zich ontwikkelde, scheen het epos gestorven tot dat Hamerling's epische werken ‘Ahasver in Rom’ en ‘der könig von Sion’Ga naar voetnoot1) in Duitschland zulk een verbazenden opgang maakten, dat de openbare meening gedwongen werd te gelooven aan de herleving van het epos. Wij zijn in staat gesteld de persoonlijkheid van Robert Hamerling te leeren kennen,Ga naar voetnoot2) en wij wenschen deze bijdrage tot de letterkunde van den dag onze landgenooten niet te onthouden. Op de grenzen van Boheme en Moravië ligt het nederige vlek Kirchberg. Daar in de schaduw van den slottuin, waar de onttroonde Karel X van Frankrijk lang verblijf hield zag Hamerling op den 24 Maart 1832 uit zeer behoeftige ouders het levenslicht. In die heerlijke natuur groeide het knaapje op en werd zijn oog reeds vroeg geboeid door de schoonheden van het eeuwenoude bosch, onder welks loover het dak van eenen griekschen tempel schuil ging. Duitsche romantiek, en de beelden der grieksche schoonheid bevolkten vroeg reeds zijnen geest, en beslisten over de tweevoudige richting zijner denkbeelden. Door tegenspoed werd de familie gedwongen naar het nabij gelegene Grosz-Schonau te verhuizen. De knaap kreeg hier niets dan het onderricht der gewone dorpsschool, en het brood der armoede. De eerste rijmelarij van het 8jarig knaapje trok de aandacht der baronnessen die het naburige slot bewoonden. Zij onderwezen hem in de Fransche taal, en de geestelijke van het dorp trachtte den beweeglijken knaap, dien blonden droomer, de regelen der spraakkunst te leeren. Op zijn negende jaar werd hij koorknaap bij de Cisterciensers, en onder de strenge tucht der latijnsche school vervaardigde hij, twaalf jaren oud, gedichten, die de aandacht trokken van Louise van Bourbon, later Hertogin van Parma, toen zij met hare ouders het slot te Kirchberg be- | |
[pagina 644]
| |
woonde. Een gedicht, ‘das arme Kind,’ had haar zoo getroffen, dat zij den jongen Hamerling een tijd lang ondersteunde bij zijne studiën. Na het verlaten der Cisterciencers keerde Hamerling bij zijne ouders, die naar Weenen verhuisd waren, terug en bezocht het gymnasium in de Keizerstad. Uit dien tijd 1846-48 zijn van Hamerling over een drama: ‘Columbus’, in twee bedrijven, en een in vijf acten getiteld: ‘die Märtyrer’, een lied ‘Eutychia’ en vele sonetten, die later in zijn ‘Sinnen und Minnen’ werden opgenomen. Het jaar '48 zag ook Hamerling in het ‘Academische legioen’, dat op den 13 Maart in de groote gehoorzaal van Weenen's hoogeschool aan Metternich's bajonnetten het hoofd bood. Hij was geheel soldaat en verdedigde de opgestane residentie mede tegen Windischgrätz. Na de overgave hield hij zich een tijd lang verborgen, en begon toen met allen ijver zich op de studie toe te leggen. Eéne gedachte beheerschte hem, de platonische idee der schoonheid. Haar hield hij in het oog, als hij philologie, philosophie en geneeskunde beoefende. Logische scherpte ontbrak hem nog, en hij was meer neo-platonisch dweepend dan wijsgeerig ontwikkeld, daar zijne bespiegeling de poësie steeds tot middelpunt had. Het plan voor ‘Hermann’ en ‘Ahasverus’ kwam toen reeds op in zijnen geest. Als onderwijzer aan het Theresianum en later aan het academisch gymnasium had hij nu wel met geene armoede te kampen, maar zijne grijze ouders kwamen geheel te zijnen laste. Pegasus moest nu onder het juk. Hij legde zijn leeraarsambt, dat hem veel vrijen tijd liet, neder en trad in 1855 als hoogleeraar aan het K.K. Gymnasium te Trïest op. Voegen wij hier een zwaar abdominaal lijden bij, dan is het duidelijk dat zijne dichterlijke gave zich toen niet bijzonder konde ontwikkelen. De vacantie van 1856 bracht hij te Venetië door. Daar herleefde de lyrische zangster in zijne borst. Met een ‘Sanges-Grusz von der Adria’ leidde hij zijn lyrisch epos ‘Venus im Exil’ inGa naar voetnoot1). Terstond werd Hamerling's bijzonder talent door Duitschland's eerste critici als Gutzkow, Gottschall, Hieronymus Lorm, Theodor Wehl en anderen gehuldigd. In 1859 verscheen de verzameling van Hamerling's lyrische gedichten in den bundel | |
[pagina 645]
| |
‘Sinnen und Minnen’Ga naar voetnoot1) en in 1861 besloot hij de eerste periode van zijn dichten met het ‘Schwanenlied der Romantik.’Ga naar voetnoot2) Dit laatste gedicht kenmerkt geheel de eerste schreden van Hamerling op het gebied der poëzie. Het is eene elegie, waarin het besef leeft van den zoon der 19de eeuw, dat, terwijl de sfeer van het verstandelijke leven dagelijks uitgebreider wordt, de kring van het gemoedsleven zich hoe langer hoe meer vernauwt. De eerste gedichten van Hamerling hebben iets onbestemds. Zijne verzen hebben eene klassieke uitdrukking en tegelijk de onrustige bewegingen der romantiek. Daar ruischt om ons hoofd de wiekslag van dien somberen weemoed, die met zulke groote oogen in de werkelijkheid staart, en zoo onbestemd en schuchter is in hare bewegingen. De verzen missen doorzichtigheid, alles is nevelachtig. De godin Venus wordt in de ‘Venus im Exil’ eigenlijk nooit wezenlijk geboren. De gouden wagen met zwanen en duiven bespannen, met purper, rozen en schelpen gesierd, zien wij, maar van de godin der schoonheid zelve krijgen wij niets dan het schaduwbeeld te aanschouwen. In den bundel ‘Sinnen und Minnen’ is die onbestemdheid minder. Als proeve dit schoone Rosenlied.
Duft'ge Flammine, süsze Rose,
Schöne Botin sel'ger Triebe,
Die so prangend aus dem Schoosze
Neugeborner Erde steigt:
O wie spräche zarte Liebe,
Wenn sie sehnend mit Gekose
Nicht in deinen Purper schriebe,
Was die Lippe scheu verschweigt?
Ach wer sendet aus der Tiefe
Ench der Welt, ihr Liebesboten,
Gleich als ob er sehnend riefe,
Und ihr Ohr vernähm' es nicht?
Ja, als ew'ger Güte Zeichen,
Ew'ger Liebe duft'ge Briefe,
Tretet ihr aus dunklen Reichen
Jahr um Jahr an's gold'ne Licht!
| |
[pagina 646]
| |
Grüne Auen, grüne Auen,
Sie versteh'n die süszen Rosen,
Wachen auf aus Wintergrauen,
Wenn sie Rosenkunde trift;
Nur dem Menschen unbegriffen
Steht, so weit die Himmelblauen
Und so weit die Wolken schiffen,
Jene süsze Rosenschrift.
Daar heerscht hier de schemerschijn der Romantiek, de mystiek van Achim van Arnim. Maar deze laatste is veel droomeriger, verwarder dan Hamerling. De dichter gevoelde zelf dat zijne lyriek eene andere richting nemen moest. In eenen brief van 14 Dec. 1859 verklaart hij uitdrukkelijk de al te subjectieve richting te willen verlaten voor de objectieve. In 1861 bepaalde hij zelf de plaats, welke hij op den zangberg wilde innemen, en dien wij bij den aanvang van ons opstel omschreven. De dichter die de roeping in zich gevoelt om op zijne wijze protest in te dienen tegen de eenzijdige stoffelijke en verstandelijke richting onzer dagen, en die als profeet wil optreden van het streven om gemoedsleven en verbeeldingskracht tot hun recht te laten komen in den nieuweren tijd, die dichter is waard dat men naar hem luistert, te meer daar hij den vorm geheel meester is. Dit nieuwe tijdvak van 's dichters leven valt samen met eene merkwaardige wijziging in zijne lotgevallen. Op verzoek werd hij om gezondheidsredenen ontheven van zijn professoraat te Triëst, en zijn pensioen bij keizerlijk besluit verhoogd, terwijl de lezing van ‘Ahasverus’ hem eene vriendin tegemoet voerde, die den dichter in staat stelde zich geheel aan de poësie te wijden. De nieuwe periode wordt geopend met den ‘Germanenzug.’ Daarin spreekt vaderlandsliefde, het gezonde realisme wordt daarin gehuldigd. Maar beide idealisme en realisme kwamen te voorschijn in zijn ‘Ahasverus in Rom.’ (1865). In vijf jaren tijd beleefde dit dichtwerk een' zevenden druk. Binnen één jaar was de eerste oplaag uitverkocht. Had Hamerling in zijne eerste lyrische periode geklaagd over de armoede van den nieuwen tijd aan gemoedsleven en verbeeldingskracht, thans teekent hij in epischen vorm wat een menschenleven wordt, wanneer het heiligdom des gemoeds wordt vernield door de ruwe hand van genotzuchtig egoisme. | |
[pagina 647]
| |
Als type van zulk een leven neemt hij Nero en den zedeloozen keizertijd te Rome. Door wetenschappelijk onderzoek met al de schakeeringen van den geest dier dagen vertrouwd, schildert hij met meesterhand het zedebederf te Rome. Is Nero het vleesch geworden egoïsme, Ahasverus is bij Hamerling de eeuwige mensch, de altijd werkende en zich ontwikkelende geest der menschheid. Hij is de geheime bewerker van alles, het blijvende onsterfelijke onder alle wisselingen, waar tegenover ook de godsdienst des Christendoms met zijne liefde en zelfverloochening slechts eene phase is tot hooger ontwikkeling. Het gedicht is geschreven in vijfvoetige rijmlooze jamben. De hexameter gold den dichter te antiek, de stanze te romantisch, het Nibelungenvers te duitsch. Iedere wisseling van versmaat, zooals in Lenau's werken zoude aan het epos die vastheid van toon en dien waardigen breeden vorm hebben ontnomen, zonder welke het onbestaanbaar is. De ongekunstelde vijfvoetige jambe was juist geschikt voor de talrijke gesprekken en alleenspraken, en voor de vele dramatische plaatsen in het gedicht. In Engeland, Frankrijk, ja zelfs in Italië komt deze versform steeds meer in eere. Te rijmen ware voor Hamerling zeker gemakkelijker geweest. Moet het epos de wereldgeschiedenis afspiegelen in eene bijzondere gebeurtenis, dan was zeker Hamerling's eerste optreden in den ‘Germanenzug’ op dit gebied goed gekozen, daar hij in dit gedicht de roeping zijns volks op het terrein der geschiedenis in het licht wilde stellen. ‘Ahasverus’ is een meer volkomen epos, het wil ons voorstellen hoe de menschheid den strevenden en strijdenden persoon onder alle wisselingen blijft aandrijven. In hoeverre hem dit gelukt is zullen wij het best begrijpen als wij, na een overzicht genomen te hebben van het geheele dichtwerk, de Ahasverus-type in deze eigenaardige gedaante nader bezien. Bij den aanvang van den eersten zang worden het doel en de wijze van bewerking duidelijk omschreven. Doch singen will ich eine Epopöe
Des Sinnentaumels, des Genusses euch,
Der Sättigung und - Uebersättigung,
Des Lasters - nah' dem Punkt, wo sichs erbricht.
In meinem Liede soll kein Ton erklingen
Den meinem Psalter nicht entreiszt die Muse
| |
[pagina 648]
| |
Gebieterisch für ihres Sanges Wahrheit,
Für ihres Sanges Zweck, den groszen Zweck:
Das Leben euch an einem Ziel zu zeigen,
Wornach vielleicht es wieder einmal steuert!
Onze tijd niet zoo ver verwijderd van de weelde en het zedebederf der keizersdagen te Rome!! Voorwaar eene stoute gedachte, wier ernst wij zoo dadelijk niet van ons kunnen zetten! De dichter laat deze toepassing meer aan den lezer over, maar schildert het leven dier dagen met de juistheid van den photograaf, en den gloed des kunstenaars. En dit alles met een zedelijk doel. En weet hij vooruit schokkende tooneelen te moeten teekenen, dan verklaart hij scherp maar waar: Empört euch manche Scene meines Lied's,
Und wendet ihr davon mit Unmuth euch,
Ich dank euch - denn so hab' ich's ja gewollt!
Und wenn im Sang des Dichters euch entsezt,
Was unbekümmert oft euch läszt im Leben,
So darf der Sang den Dichter nicht gereu'n!
Nu worden wij gebracht binnen Rome. Het is een koele avond midden onder het gewoel eener groote menigte. Nero, Burrus, Tigellinus en Seneca wandelen vermomd door de straten. Daar wordt Nero's oog getroffen door de verschijning van een' vreemdsoortigen wandelaar. Auftaucht in Nero's Näh' ein Greis, gehüllt
In braun, zerrissen flatterndes Gewand.
Die Schläf umfliegt ihn langes Silberhaar,
Sein Vorhaupt scheint verwittert Felsgestein,
Und scine Augen nisten d'rin wie Adler.
Urwüchsig scheint er, wild, cyclopisch fast,
Ein Mann, der aufgewachsen, fremd den Menschen,
In Wüsten, Wäldern, rauher Bergesöde:
Wahnwitzig rollt sein Auge bald, bald scheu
Wie eines Bettlers, doch dann leuchtet's wieder
Wie Geistes-macht darin, schier übermenschlich.
Nieuwsgierigheid doet Nero de schreden volgen van dien wandelaar. Na eenen langen weg verdwijnt de grijsaard in eene taveerne, gelegen aan de zuidelijke buitenzijde der stad. Het is de kroeg van Locusta. Het gezelschap bestaat daar uit bedelaars, dieven, zwaardvechters, dronken krijgslieden. Wij | |
[pagina 649]
| |
zien er Nautilus den gewezen zeeroover, thans reeder, de Egyptenaar die des daags zijne slang laat dansen bij de fluit, de krankenbezweerder uit Klein-Azië. De tandelooze waardin, Saccus, de dikke ezeldrijver van Beneventum, zijn keurig geteekend. Het gesprek loopt over Rome en Nero's bestuur. Deze en Agrippina, thans verbannen, worden niet gespaard. En als een verloopen Grieksche onderwijzer Nero's kunstenaars-ijdelheid ter sprake brengt, en verklaart dat Nero geen stem heeft, en zooals iedereen weet, krast als een raaf, valt Nero op den spotter aan, en een woedende vechtpartij ontstaat. De dikke Saccus heeft in Locusta's nabijheid een twaalfjarig meisje van groote schoonheid ontdekt. Het is de dochter eener spaarsche danseres uit Cadix (Gades), en nauwelijks zien de gasten deze schoonheid, of Nero geeft de waardin een goudstuk, en beveelt dat het kind voor hem dansen zal. Op de fluitmelodie des Egyptenaars, die zijne slang laat dansen, beweegt de jeugdige Actaea zich. Nur halb ist sie Mänade, halb noch Kind!
Der süsze Hauch der Unbewusztheit ruht
Noch über der bewegten Huldgestalt,
Und würzt mit höher'm Reiz die holde Schau.
Als Nero met geweld het kind bevrijdt uit de ruwe aanraking der drinkebroêrs begint de vechtpartij op nieuw. Nero is op het punt om getroffen te worden door eenen stuk geslagen beker, als Seneca aan het gezelschap ontdekt wie de verdediger van Actaea is. Allen zijn verstomd behalve de schalke Saccus, die als middelaar optreedt, en tot verzoening Nero de kleine Actaea aanbiedt, die nog dezen nacht de bruid des keizers zal worden. Locusta wordt door Nero met een diamanten ring te vrede gesteld. Nu worden de oude gebruiken van een Romeinsch huwelijksfeest als een dartel spel vertoond. Als Nero het bruidsvertrek is binnengegaan onder het alarm van de dronken gasten, houdt Tigellinus ze tot aan den morgen bezig in een vreesselijk bacchanaal. Onder dit alles is de geheimzinnige grijsaard stil blijven zitten in een hoek van het vertrek. De dolle troep begint met den grijsaard te spotten, maar die spot verstomt, daar hij de slang des Egyptenaars, die ontsnapte uit hare kooi en de gasten bedreigde, aanvatte en op hare plaats bracht. De morgen grauwt, en de uit zijne kamer tredende Nero ziet op den wilden troep, dien hij vereert met de uit- | |
[pagina 650]
| |
noodiging om op morgen nog grooter bacchanaal te vieren in zijne tuinen. Daar zal hij verschijnen als Dionysus. Daar treft zijn oog den grijsaard en ook dezen noodigt hij. ‘Ich bin,’ versetzt der Greis, ich bin ein Mann,
Der sterben will. ‘Wie? sterben!’ lächelt Nero,
‘Und ich, ich bin der Man, der leben will:
Es treibt mich unermesz'ner Lebensdrang!
Und mich treibt unermeszne Todessehusucht:
Mein Auge flieht der Tod und selbst der Schlaf.
Nun komm' ich, rastlos wandrend und die Spur
Des Tod's verfolgend, her nach Rom: hier ist
Todreifes viel - ich ahn' ein groszes Sterben,
Ein Sterben, zehrend an den tiefsten Mark
Des Seins, wenn auch von Glanz noch übertüncht.
Vielleicht, vielleicht gelingt mir's, mitzusterben.....’
Spottend noodigt Nero hem uit zijn gids te wezen, het heimwee des doods in gezelschap van den levenslust. Nicht dein Begleiter
(Versetzt der Greis), nicht dein Trabant und Sclave
Denk' ich zu werden, doch dir nah sein wil ich:
Denn deinnentwillen kam ich, Herrscher Roms!
Mich zu verfolgen durch die Straszen Roms
Vermeintest du, und warst doch selbst mein Wild;
Ieh zog mit einem Zauberbann dich nach,
Und fortan bleibst du mit geheimen Fäden
An mich geknupft!
Ich will dir dein Geschick vollenden helfen!
Und doch ist nah' die Zeit, wo sich's erfüllt.....
Als du durch einem unbewuszten Drang
Gefesselt wardst an meine Spur, da sagte
Dir's schon des Herzens Ahnung, dasz zusammen
Wir eine Sendung haben zu erfüllen!’
Ahasverus stort zich nu in het volle gewoel van het ontwaakte Rome, terwijl Nero met zijn' nieuwen hofnar Saccus zijn paleis weder opzoekt. Nu is de strijd geopend tusschen het heimwee des doods en den levenslust. Ahasverus, die Nero in Locusta's taveerne lokte, zal voortaan de altijd werkzame bewerker zijn van het lot diens keizers, die in zijn levenslust den dood zal vinden. Met eene keurige beschrijving van Nero's tuinen wordt de | |
[pagina 651]
| |
tweede zang geopend. Allerlei vertooningen openen het feest, de laatste stelt den bergtop van den Olympus voor met de zalige goden. Maar hunne rust wordt gestoord door de nadering van Dionysus met zijne Bacchanten. Het is Nero met Actaea naast zich als Ariadne, Saccus is Silenus, Tigellinus is Priapus, en Locusta vervult de rol van Hecate. Na de uitdaging der Olympiërs door Silenus volgt een korte strijd, en wordt hun door Dionysus een vrijen aftocht vergund. Nu grijpt Saccus naar Apollo's lier, Silenus schenkt den nectar in zijn lederzak. Bacchanten verpletteren Jupiter's adelaar, Juno's pauw, Minerva's uil, en Venus' duiven. Bracht Prometheus vroeger aan de menschen het vuur, thans wil Nero-Dionysus het zingenot geven, en Nero spreekt zijne geloofsbelijdenis uit in deze woorden: Die Freude ist des Lebens höchstes Ziel!
Die süsz gereizte Faser nur betäubt
Einschläfernd jenen groszen Hungerdämon
Im Busen aller Creatur - der nie
Befriedigt wird, nur eingeluflt:
Das denken
Ist Traum, und alles Handeln Stümperwerk,
Nur das Genieszen ist das rechte Thun!
nur die Begier ist
Unsterblich! Sie ist eine gold'ne Fliege,
Die tausendmal crtränkt im Trank der Lust,
Wir auf dem Grunde des geleerten Bechers
Doch immer wiederum lebendig finden!
Ahasverus maakt op dit oogenblik eene korte verschijning die de verzamelden een oogenblik met schrik slaat, maar even plotseling weder verdwijnt. Daar verschijnt nog eene andere ongenoode gast. In een vergulden gondel nadert eene vrouw, die zich de godin Roma noemt. Met een masker voor het gelaat treedt zij voor Nero, dien zij als haren liefsten grootsten zoon begroet. Nero is door de schoonheid der vrouw betooverd, en voert haar onder het maangeglim in het donkere loover. Daar wordt een gesprek tusschen beiden gehouden, dat een meesterstuk van dialoog mag heeten. In die hem onbekende vrouw tracht Nero naar hetgeen hij nog nooit bezat: Ein Menschenherz und eine Menschenseele,
Die ganz und unbedingt und willenlos
| |
[pagina 652]
| |
Sich ihm' auf ew'ge Zeit zu eigen giebt!
O! Liebe, Liebe - köstliches Arom!
Kein Körnchen streut so süszen Wohlgeruch
Im vollem Weihrauchfasz der Huldigungen,
Als dies - als eine Menschenseele, die
Sich opfert ganz, auf ewig, unbedingt!
Doch ist denn wohl ein solches Opfer möglich?
Ich war geliebt und hundert Weiber sah ich
Zitternd vor meinem Bliek vergeh'n in Liebe;
Doch während ihre Leiber ich umschlang,
Ausschlürfend ihren Reiz wie einen Becher
Falernerweines, grinste der Gedanke
Mich spöttisch an wie eine Satyrfratze:
Dies Weib, das bebend ganz dir hingegeb'ne,
Ohnmächtige in Lieb' und Sinnesrausch,
Es hat sein eig'nes Herz noch, seine Seele,
Es kann dich morgen, wenn es will, verrathen!
Du hast es nicht, wie du das blanke Gold,
Wie du den Edelstein im Schranke hast!
En om de gedachte aan de onmogelijkheid daarvan: Darob ergrimm' ich, und den Prahlerinnen
Werf' ich das Spielzeug, das zerbrechliche,
Das ihre Tugend sie und Treue nennen,
Zum Hohn, mit einer Art von bittersüszer
Genugthunung zerbrochen vor die Füsze!
Nero's geheimzinnige gezellin bepleit nu de macht der moederliefde, en als zij daarvoor bij Nero instemming vindt, vraagt zij waarom hij zijne moeder van zich verwijderd houdt. Maar dit gesprek breekt hij af, hij wil haar tot zich trekken, vindt weerstand, en als hij met geweldigen ruk het masker aftrekt, dan staat voor hem het trotsche gelaat van Agrippina zijne moeder! Zoo was dan zij de eerste die Nero's hart in bedwang hield? Zij is dus die schoonheid, die hem betooverde! Welnu, het onnatuurlijkste zal Nero dan het liefste wezen, hij grijpt haar aan. Met reuzinnenkracht ontwringt zij zich, ijlt van de plaats, Nero volgt haar, en eene wilde jacht begint. Daar ontmoet bij Tigellinus, die hem verhaalt dat Agrippina hier eene samenkomst hebben moet met den schoonen danser Paris. En werkelijk bespiedt Nero Agrippina's ontmoeting met haren minnaar. Daar hoort hij, hoe bij het minste verzet Agrippina zijn dood | |
[pagina 653]
| |
besloten heeft, en voor den dollen Nero, den zwakken Brittannicus zal in de plaats stellen. Nu is Nero's gevoel geheel gedoofd. De moor Tigellinus moet een uitgezochte wijze uitdenken om Brittannicus, Agrippina en Paris uit den weg te ruimen. En als Nero nu den hof doorwandelt stoot zijn voet tegen het lichaam eener maagd Es ist Actäa -
Nicht schlummernd, nein, entseelt, zu Tod gekos't.....
Die wilde Jagd des trunknen Bacchenschwarms
Ging über diese zarten Reize hin
Mit mördirischer Frechheit......
Plotseling ziet hij Ahasverus dien ‘gespenst'gen Gast’ op de hurken ineengedoken alsof hij rilde van de koude. En inderdaad Ahasverus verklaart dat hij bevangen is door de koude. Hij zoude wel willen dat de gloed van het morgenrood, die Rome's daken verguldde een wezenlijke vuurgloed ware, die hem verwarmen konde. Dit brengt Nero op de gedachte Rome door vuur tot éénen grooten klomp samentesmelten, misschien dat uit dat oude deeg eene nieuwe wereld zoude kunnen gekneed worden. Nu roept hij de sluimerende Bacchanten wakker. Terwijl Nero door zijn goud Rome's gepeupel zal bekoren, moeten zij het volk medeslepen in Bacchanalische woede, en aan den avond zullen zij met hunne fakkels den brand steken in de stad. Als een wilde schaar naar de stad stormt voegt zich ook bij hen de oude Ahasverus Mit einem Antlitz, dr'in es wetterleuchtet,
Wie Blitzschein spielt um graue Tempeltrümmer.
Aan den volgenden morgen bestijgt Agrippina de prachtige galei, waarmede zij zich begeven zal naar Nero's marmeren paleis, onder geleide van Tigellinus. Uitvoerig, keurig beschrijft de dichter hoe Agrippina in hare weelderige toiletkamer ontwaakt, en zich laat tooien om in vorstelijke pracht Nero te gemoet te gaan. De ruimte verbiedt hier ook maar iets van die prachtige beschrijving in te lasschen. Daar staat ze eindelijk in den vollen glans harer schoonheid voor aan de boeg van het vaartuig. Zij zwelgt in het gevoel harer macht. De schoonheid is haar wapen. Buigt Nero voor zijne moeder niet, de bekoring der vrouw zal hij niet kunnen wederstaan. Nero's slaven zal zij vernietigen. | |
[pagina 654]
| |
Vor allem
Geb' ich den gift'gen Wicht, den Tigellin,
Dem schwarzen Höllenschlunde des Avernus
Zurück, der ihn gebar. Und dann gemach
Erfass' ich mit der starken Hand die Zügel,
Und zeige herrschend dem entnervten Volk,
Dasz Rom noch einen Mann hat: Agrippina!
Hare vertrouwde, de Egyptische slavin, slaat haar de purperen mantel om de leden, zij neemt zelve den krans van hare lokken en hangt dien het beeld van Neptunus op de voorplecht als wijgeschenk om, en als de gouden hoofdband haar siert, fluistert de slavin haar in het oor: ‘Sèmiramis!’ De roeiers roepen: heil dir, o Fürstin, heil dir Imperatrix! Op dit oogenblik blinkt er iets in het oog van Tigellinus, die het vaartuig bestuurt. Hij trekt de koord aan, die het schip van onderen opent, en al die pracht en heerlijkheid verzinkt in de golven. Inmiddels zit Nero in zijn prachtig paleis te midden van al de verrukkingen der weelde en der lust, wier beschrijving weder den meesterhand verraadt. Toch is Nero onrustig. Daar meldt een bode hem fluisterend Agrippina's lot, en dan heeft hij nog de wreedheid te bevelen, dat de roeiers, die zich zwemmende met vele kostbaarheden van het schip hebben gered, morgen vroeg moeten worden ter dood gebracht; alle de schatten van Rome hadden Agrippina moeten medegegeven worden in het graf. Nu bereikt de wilde lust haar toppunt, tot op eens een schaar van slaven binnen stormt, met het bericht, dat de zee een lijk heeft op het strand geworpen, het lijk van Agrippina. Daar wankelt de dronken Nero naar het leger, waarop men ijlings het lijk zijner moeder heeft nedergelegd. Met overspannen waanzin spreekt hij dat lijk toe. Hij verwijt het, dat het altijd een ongenoode gast is, maar hij prijst hare schoonheid, die hij met drieste hand den omstanders aanwijst. Dionysus' moeder stierf in vuur, en haar zoon werd een God van het vochtig element, de moeder van den nieuwen Dionysus stierf in water, zoo wordt haar zoon, Dionysus van het vuur. Daarop bestrooit het geheel gezelschap Agrippina's lijk met eenen bloemenregen. Daar komt eene andere tijding, een raadselachtige lichtgloor verschijnt van de zijde van Rome, de stad staat in brand! Nero lacht, en roept: ‘dat is uw lijktoorts, o moeder!’ | |
[pagina 655]
| |
Rome is in brand gestoken door Nero's Bacchanten met Silenus aan het hoofd. En wie slingerde het eerst de toorts op het dak eener woning? De oude met den gloeienden blik. Ahasverus. Ook hier weder is Hamerling een meester in het beschrijven van die ontzettende toonelen. Nero Dionysus ziet dit vreesselijke schouwspel aan, met zijn lievelingsleeuw, en de uitverkoorne Bacchante aan zijne zijde. Het terras, waarop Nero staat, is als een voorgebergte der lust in die zee van vlammen. Daar grijpt Nero de lier en zingt er van Troje's ondergang: Heil dir, o Flamme
In Goldglanz läszt du mir die Welt auflodern!
Wie Midas einst, was er berührt, in Gold
Verwandelte, so wandl'ich mir die Welt
In glüh'nden Golde ganz! - Ja du bist schön,
O Flammen-Element! Weisz, purpurn, blau
Blühn deine Blumen; und das edelste
Von allen Elementer bist du wohl,
Von allen Dingen du das göttlichste:
Denn erdwärts lastet jedes ird'sche Ding,
Der Geist nur und die Flamme strebt nach oben!
Daar brengt Tigellinus bij Nero eene schaar van christenen, van menschen die een nieuwen God prediken. En als Nero met bitteren spot hen dringt hem als nieuwen God te aanbidden, is het antwoord der christenschaar: ‘u alleen aanbidden wij, zoon Gods, Jezus Christus!’ Nu is hun vonnis geveld. In het renperk, dat ieder oogenblik door de vlammen dreigt verteerd te worden, zullen de door den brand aangehitste dieren, die ellendige dweepers verscheuren. Erst der Kampf der Thier und Menschen.
Und dann der Flammenschwall, der über Thier -
Und Menschenleichen hoch zusammenschlägt!
De beschrijving van dit vreeselijk bloedbad is ontzettend schoon. De gruwelijke Nero ziet onder de christenen een schoon meisje. Op keizerlijk bevel daalt Burrus in de arena af en brengt de ongelukkige bewusteloos aan Nero's voeten. Men tooit haar als Bacchante, maar draagt een lijk voor Nero. Daarop slingert Tigellinus het lijk terug in de arena. Eindelijk is ook het Amphitheater verbrand. Als Nero zijn hoogste zegepraal | |
[pagina 656]
| |
viert, komt uit de arena de gedaante van een grijsaard te voorschijn. Het is Ahasverus. Vreeselijk is zijn woord: Der Abgrund spricht, und ich, ich bin die Zunge
Des Abgrunds - wie im Munde des Thiers die Zunge
Bleibt unverkohlt, weil sie der beinerne
Schutzwall der Zähne deckt, so blieb auch ich
Erhalten in den Flammenschlund - als Zunge!
Sei mir gegrüszt Titane der Zerstörung!
Hij heeft zich gekoesterd in de vlammen. Nog is niet alles vernield. Maar het verbrande Rome dankt Nero toch, want Durch Tod und durch Vernichtungen hindurch,
Und immer wechselnde Gestaltungen,
Hinringt die arme Menschenwelt sich qualvoll
Zu einem unbekannten Ruheziel.
En als dan bij wijle in duistere dagen, de elementen die menscheid niet vernietigen: So musz sie wohl aus ihrer eignen Mitte
Erwecken sich den Henker, der sie richtet,
Ja, den sie richtet, und mit ihr - sich selbst.
En dan heet het tot Nero: Du bist so leer, so hohl, so todt wie sie!
Dein eig'nes Inn're ist ein Trümmerwust!
Der Eigenwille, sagst du, sei dein Ich?
O bettelarmes Ich, das nichts besitzt,
Als sein unbändig maszlos eig'nes Selbst!
Dein Geist, dein Herz, dein Sinn ist leergebrannt
Bis auf das nackte Wollen, und das poltert
Nun im Ruinenhaufen als Gespenst!
Wirf dich unter die Ruinen,
O Nero, du bist leer und todt wie sie!...
Wohl hab'ich todesfroh die schöne Flamme
Geschürt, die dieses Rom verzehren sollt' -
Doch nicht dein Helfer war ich, Nero, nein,
Du warst der meine! Zweifelst du daran?
Tauch in die Flammen, unter wilde Thiere,
Wie ich, und steige d'raus empor wie ich! -
Im Namen jener, die sich wie ein Phönix
Aus ewigen Verwandlungen erhebt,
Die aus erlosch'nen Daseins Aschenresten
Den Funken neuer Lebensblüthe lockt -
Im Namen der unsterblichen, der hohen,
| |
[pagina 657]
| |
Die du verachtest, und an der du frevelst
In keckem Uebermuth, vor der du dich
Aufblähst zum Gott, ein eitler Sterblicher -
Im Namen dieser ewigen - im Namen
Der Menschheit sprech' ich über dich den Fluch!
Ich bin ihr Mund, ich bin ihr duldend Herz,
Ihr ewig ringend, ruhesehnend Herz!
Du aber bist ihr Henkerswerkzeug nur,
Das sie bei Seite wirft, gleichwie der Mörder
Das blut'ge Messer in den Abgrund wirft,
Nachdem er es gebraucht. Ja über dich
Ruf' ich den Fluch und weihe der Vernichtung
Dein todverfall'nes Haupt! doch nicht dem Tode,
Der sanft das Menschenkind, das lebensmüde,
Zur Ruhe bettet - solchen Tod verdienst
Du nicht - du sollst ihn bei lebend'gen Gliedern
Empfinden, sollst im Herzen, das noch pocht,
Die Würmer der Verwesung nagend spüren!
Du sollst, noch lebend eine Zeitenspanne,
Den Fluch der inneren Unseligkeit
Hinschleppen, bis in öder Seele schaudernd
Du selbst begreifst, dasz dn das höchste Ziel,
Das Ziel der inneren Beschwichtignng,
Das du durch Weltverwichtung wollt'st erreichen,
Nur noch erreichen magst dur Selbstvernichtung!
Nero heeft met verbazing en als versteend des grijzen vloek vernomen. Als de oude zwijgt komt Nero tot zich zelven. Tigellinus stelt lachend voor dien ouden zwetser in de brandende arena te werpen. Misschien zal er nog een leeuw zijn, die zich zijner ontfermt. Dit zeggende leunt hij tegen een der marmeren leeuwenbeelden op het terras. Het antwoord van den oude: ‘eer zal u eens deze kille marmeren leeuw, dan mij een levende dooden!’ wekt Tigellinus' spot, die zijne hand diep in den open muil van het marmerbeeld steekt. Met een gil trekt hij die terug. Een adder heeft hem daar met doodelijken beet getroffen, en na een vreesselijken doodstrijd sterft de moor. Het volk wil Ahasverus als toovenaar te lijf, maar Nero doet het zwijgen. En thans gaat de wedstrijd aan tusschen Nero-Dionysus, die zich onvernietigbaar waant, en Ahasverus. Deze profeteert: Es kommt die Stunde, Nero, wo mein Bild
In deines Aug's Pupille rächend steht,
Wie jetzt im Augensterne dieses Mohren!
| |
[pagina 658]
| |
Uit zijn prachtig paleis ziet Nero op Rome, dat hij weldra zal doen herleven. Hij ziet terug op alles wat hij gedaan heeft, en ofschoon een lach bij die herinnering op zijn gelaat merkbaar is, de gedachte aan Agrippina maakt hem onrustig, en als de nacht komt, die den goeden genius des vredes zendt in de woning der armen, strijken booze geesten neder in Nero's woning. De zorg wijkt van den drempel bij de aanschouwing dier pracht. Het berouw dringt door in het binnenvertrek, maar: In dieser Brust von Erz,
Gehärtet in den Flammen Roms, da ist
Kein Ort für Sie. Sie flieht. -
Da, siehe, wagt
Hervor sich aus dem dunkelsten der Winkel
Des Tartarus ein and'res Ungethüm
Das ist der gräulichste der Nachtunholde,
Die aus den Wassern des Cocytus trinken.
Die Flügel hängen bleischwer ihm herab,
An ödem Ort gekauert liegt das Scheusal,
Und mit dem Kopfe wackelt es im Schlaf.
Ein grauer Nebelregen, endlos triefend,
Ist seine Atmosphäre. Wenn es gähnt,
So ist's, als ob das alte Chaos wieder
Aufschlosse seinen Rachen, zu verschlingen
Die Welt, die es gebar.
Dies Ungethüm
Kommt jetzt herauf vom Grund des Erebus.
Es flattert um den goldenen Palast,
Durchschwebt die Pforten, weicht vor'm Glanze nicht
Zurück, geblendet wie die Sorge, nicht
Vor Nero's Blick verschüchtert wie die Reue,
Es nähert sich dem stille sinnenden,
Und öffnet, ungeseh'n von ihm, den Rachen,
Und haucht ihn an mit seines Odems Hauch....
Kennt ihr den Namen dieses Ungeheuers?
Der Menschenmund benennt's die Langeweile.
De nar, Saccus, wordt te vergeefs geroepen, hij is gestorven. Nero gaat zich eenzaam gevoelen en als hij de eerste sporen van den naderenden ouderdom aan zich opmerkt zal hij die sombere gedachte wegspoelen in stroomen van zingenot. De beschrijving van Nero's paleis, en van dat binnenvertrek, dat het heiligdom der Libido is, waar Nero te vergeefs zich zoekt te verstrooien, mogen wij den lezer slechts aanwijzen. In de | |
[pagina 659]
| |
schatkamer boeien hem zijne edelgesteenten niet, die hij lachend zijnen slaven in den schoot werpt. Ook de hel verlichte prachtige tuin, en de bont bevolkte diergaarde boeien hem evenmin. In een vertrek, waar een gesluierd Isis-beeld staat, rukt Nero den sluier van het aangezicht der godin af. Het van chryselectrum vervaardigde beeld begint te gloeien van het schijnsel der fakkels, en Nero laat den sluier weder vallen. Het vertrek, waarin aard- en hemelruimte zijn afgebeeld brengt Nero op de gedachte den sterrewichelaar te hulp te roepen tot verbanning zijner lusteloosheid. Op het platte dak van het paleis is de sterrewichelaar bezig. Nero vraagt hem, of hij uit de sterren ook kan zeggen, wanneer het einde van zijn eigen leven wezen zal. Het antwoord luidt: ‘slechts één dag is mijn levenslaap vóór den uwen geëindigd!’ Zulk een antwoord heeft den dood verdiend, maar nog eer Nero de hand aan den ongeluksprofeet slaan kan, werpt deze zich van het hooge dak neder en verplettert zich het hoofd. Nero daalt van de sterrewacht af, en doorwandelt zijne verzameling van geschiedkundige merkwaardigheden. Maar ook deze zeldzaamheden boeien hem niet. Hij werpt ze het venster uit. En als ook de stille harmonie van zijn heerlijke kunstzaal hem ergert, heeft het monster der verveling het geheele prachtige paleis van Neis verzwolgen. De wereld der zinnen laat Nero ongeroerd. Zal Seneca's wijsheid den boozen geest verdrijven? Maar deze verklaart, dat Nero alleen heil vinden kan bij de herstelling der oude republiek. Hij heeft zich aan Nero's wilde feesten aangesloten om door dit slechte het allerslechtste, zoo het mogelijk was, te keeren. Nero wil van Seneca's wijsheid niets hooren. Sinds hij van dezen heeft geleerd te begrijpen, is hem de wereld eene ledige doode massa geworden. Seneca is daarom Nero een ergernis, en deze krijgt bevel zich de aders te openen, eene stervenswijze, zooals Nero beweert, de zachtste van allen. Seneca gaat, wetende dat van dit vonnis geen hooger beroep mogelijk is. Nu ook de wijsheid verijdeld is, grijpt Nero een laatste middel aan tot verdrijving van het spooksel der verveling. Er zijn geestbezweerders, die den dood oproepen. Nero zal het beproeven met de onderwereld, waar Agrippina is, het eenige wezen, waarvoor Nero gebogen heeft. De aarde heeft niets meer, waarvoor Nero beven kan. De Hades moet hem dan doen sidderen. Ahasverus verschijnt, en zal Nero geleiden naar Appolonius van Tyana, die de dooden | |
[pagina 660]
| |
uit den Orcus oproept. Deze is door den geheimzinnigen grijsaard er op voorbereid Nero te beschamen. Nero betreedt zijn vertrek, en vordert, dat hij hem Agrippina late zien. Meesterlijk is dit tooneel beschreven, en als eindelijk Agrippina verschijnt, doodsbleek, met gesloten oogen, in aetherische vormen: durch den wüsten Abgrund
Im Busen dieses Uebermenschen zückt
Zum ersten, letzten Mal der Stral der Liebe,
Mit ihrer ganzen vollen Himmelslust,
Mit ihren ungeheuren Todesschmerz.
Als Nero Agrippina's hand grijpen wil, is zij verdwenen. Maar nog ziet hij haar, eerst gelijk zij bij het bacchanaal als Roma verscheen, dan zoo als haar lijk door den oceaan geworpen werd aan den drempel van zijn paleis, hij gevoelt zich moedermoorder. Bij dit beeld zijner verbeelding breekt hem het zweet uit. En het is niet alleen. Brittannicus, de vergiftigde broeder, Actaea, het slachtoffer der Bacchanten, de christenmaagd, door hem in de arena geworpen, Tigellinus en Saccus, zij allen gaan voor zijne verbeelding voorbij. Het vertrek verruimt zich voor zijn blik, tot de geheele wereld, die hij vernield heeft. Bewustloos valt Nero neder met den uitroep: So brich
Zusammen, Sohn des Staub's, armsel'ger Leib!
En Ahasverus zich buigende over het lichaam van Nero, zegt: Die ewige Natur, sie hat gesiegt:
Die kühnsten Geister, die aus ihrem Centrum
Hinausgestürzt, sie bascht sie wieder auf
Mit einer Angel, wenn die Bande all'
Gerissen sind, und diese Angel ist
Das Graun'. Des Graun's kann keine Seele sich
Entschlagen - auch des Nero Seele nicht!
Der Menschensohn, der schicksallos sich glaubt,
Ihn blickt der Genius der Menschheit schon
Mitleid'gen Auges an und sieht die Stunde
Beflügelt nah'n, die sein Geschick erfüllt.
Nero heeft de overmacht der natuur in den mensch moeten ondervinden, thans ondervindt hij ook de macht der omstandigheden. Burrus brengt hem het bericht, dat Vindex met de | |
[pagina 661]
| |
Gallische legioenen tegen Nero is opgestaan, en naar Rome trekt, om Galba als keizer uit te roepen. En Rome zelf noemt Nero, den tooneel- en citherspeler, den zanger zonder stem, den stumper op de harp, Aënobarbus! Nero zal zich wreken; zoo de senaat voor Galba is, zal hij dien aan zijne tafel vergiftigen; het leger geeft hij de landen ter plundering, en als het niet anders kan, zal hij Rome den vlammendood sterven doen met zich zelven. IJlings laat hij de praetorianen en den senaat bijeenroepen. Hij veracht ze, en in stede van met hen maatregelen van veiligheid te beramen, noodigt hij hen uit de teekening te zien van een nieuw water-orgel, dat Nero had uitgedacht. Die boodschap laat hij hen brengen naar de stad, en op straffe des doods verbiedt hij over Vindex te spreken. Verbluft gaan de senatoren weg. Eindelijk komt Burrus weder met het bericht, dat de oproerige legioenen voor Rome staan, dat de praetorianen en de vloot voor Ostia gemeene zaak met hen maken. Uit den senaat is Otho reeds genade gaan smeeken bij Galba. Reeds woelt de oproerige menigte voor het paleis, en Burrus ijlt met schrik weg. Nero, die hem te vergeefs gebiedt te blijven, slingert zijn dolk hem in den rug, hij valt dood neder. Geen slaaf noch vertrouwde antwoordt op Nero's roepstem, hij is alleen, en de eenige die hem volgt is een germaansche slaaf. Bij het licht eener fakkel gaan zij door een verborgen gang onder den Palatinus door naar een eenzaam oord. Een geweldig onweder barst los, en bij den schijn van het weêrlicht ziet hij weder voor zich het gelaat van dien raadselachtigen grijze, van Ahasverus, thans met den lach van de zegepraal op het gelaat. Nero ijlt voort in noodweer gevolgd door den germaanschen slaaf. In een bouwval schuilen zij, en daar spreekt de trouwe dienaar met warmte van zijn vaderland, het vrije Germanië. En als bij een nieuwen bliksemstraal het gelaat van Ahasverus zich weder aan Nero vertoont, ontvlugt hij dit spook verder. Zij vlugten in de catacomben, en staan daar plotseling midden in eene vergadering der christelijke gemeente. Het kruisbeeld treft zijn oog, en hij gevoelt zich midden onder zijne vijanden. Hij roept hun toe dat hij bij hen den dood zoekt, maar de grijze priester aan het altaar spreekt van liefde én vergeving. Deze tracht Nero het geheim der liefde te ontsluieren, en hem te overtuigen | |
[pagina 662]
| |
Es ist die Lust nicht, wie du glaubtest, Nero,
Der Schmerz nur ist es, der die Welt erlöst!
Natuurlijk te vergeefs. Wel ziet hij op den wand de afbeelding van Lucifer door den engel overwonnen, wel wordt hem het beeld der moedermaagd getoond, zoodat hij in deze de nieuwe goden begroet. Hij begrijpt nu dat het ware geluk eerst door zelfverloochening wordt verkregen, maar eene poort des vredes wordt hen de catacombe niet. Buigen wil Nero niet, wijken zal hij, hij ontrukt den germaan zijn zwaard, stort er zich in en valt neder aan den voet des altaars. Daar staat voor zijn brekend oog plotseling Ahasverus. Hij heeft de weddenschap gewonnen, Nero sterft, en Ahasverus wijst op hem als op een ein unvergänglich Bild Für alle Zeiten eine Grau'nerscheinung,
Und doch im Ticfsten nur ein Spiegelbild
Des ew'gen Götterdrangs der Menschenbrust.
En voor de christelijke gemeente, die in hem den beleediger van Christus ziet, geeft Ahasverus nu eene beschrijving van zijn persoon, waarin wij Hamerling's geheel eigenaardige opvatting duidelijk mogen lezen. Seit Herzen schlagen auf der Erde, wandert
Schon Ahasver und ewig wird er wandern,
So lang noch Herzen auf der Erde schlagen.
De Jood van Jeruzalem is slechts een van de wisselende gedaanten, waaronder Ahasverus de eeuwen volgt. Op de vraag wie zijn vader was is het antwoord: Ich bin der Erstgeborne
Der Ungebornen, der Erschaff'nen - bin
Der erste Sprosz des ersten Paars. Ich war
Das erste Menschenkind - und ward der erste
Rebell - mit mir begann die Weltgeschichte,
Ich schrieb ihr erstes Blatt mit blut'gem Griffel.
Ich war's, der in die Welt den Tod gebracht,
Den Unbekannten ungeanten Tod:
Ich schlug für ihn ein Thor durch Herz des Bruders,
Und weil ich in die Welt den Tod gebracht,
Verschont er mich dufür - zum Dank, zur Strafe
En als hij den dood zocht antwoordde deze: | |
[pagina 663]
| |
Im Wandelbaren sei das Bleibende,
Im Sterblichen, sei das Unsterbliche!
Asbest inn Feuer, Kork im Wasser sei,
Im lüften Flügel, Diamant im Erdreich -
Und ew'ger Pilger in der Menschenwelt!
Hoch auf des Lebens strafgespanntem Seil,
Des Todes Schlund zur Rechten und zur Linken,
Hinwandle schwindelnd und doch stürzend nie!
Ahasverus draagt alzoo met bewustheid den last der menschheid in haar onbewust rusteloos streven naar rust. Zijn eenige troost is zijn trots, waarmede hij al het vergankelijke langs zich laat voorbijgaan. Hij buigt zich voor niemand. Götter kommen
Und schwinden - ewig wandert Ahasver.
Hij is wat Nero heeft willen zijn, de sterfelijke, de man des doods, en te gelijkertijd is hij het spiegelbeeld der onsterfelijke goddelijke menschheid; waartoe Nero zijn beperkt bestaan trachtte te verheffen. Ahasverus' taak is het de komst van nieuwe tijden te verhaasten. In den persoon van Nero heeft hij de eeuw der Caesars neergeworpen. En nu? Der neugeborne Phönix Menschengeist
Gen Norden fliegt er, und in freiern Lüften
Abschüttelt er von goldner Schwinge dort
Den Aschenrest des Brandes, draus er stieg.
Dan zal de Germaan zich als de gier werpen op het lijk der groote wereldmonarchie, een tijd van nieuw frisch leven zal voor de menschheid aanbreken. Dan wil Ahasverus zich aansluiten aan de christenheid. Und, müde von der langen Pilgerschaft,
Will ich im Schatten eures Kreuzes mich
Hinstrecken, nicht auf ewig auszuruh'n
Zu sanfter Rast ein weinig einzuschlummern.
Wie zal ontkennen, dat wij hier een merkwaardig dichtwerk ontvangen uit eene meesterhand? Er ligt aan dezen arbeid eene studie ten grondslag, door welke, behoudens enkele punten, de dichter eene nauwkeurige kennis van den keizertijd te Rome zich heeft eigen gemaakt. Meesterlijke beschrijvingen, puntige kernspreuken zijn hier vele aan te wijzen. De geheele strekking van het werk | |
[pagina 664]
| |
Das Leben euch an einem Ziel zu zeigen,
Wornach vielleicht es wieder einmal steuert?
moet de sympathie hebben van elk, die den zin voor het stoffelijke de overhand ziet erlangen in onzen tijd. Toch hebben wij enkele bedenkingen. Wij gelooven, dat Hamerling's voorliefde voor den R. Catholieken godsdienst hem in zijne teekening van de godsdienstoefening der christenen in de catacomben heeft verleid de geschiedenis geweld aan te doen. Wij vinden daar een altaar met crucifix. Het crucifix is in de zes eerste eeuwen der christelijke kerk geheel onbekend. Evenzoo is het gesteld met de vereering van Maria als moeder Gods. Haar beeltenis was niet in de catacomben, omdat men haar evenmin als Christus reeds eene goddelijke eer bewees. Bij deze fouten tegen de geschiedenis voegt zich bij Hamerling de opmerkelijke meening, dat de menschheid in de schaduw des kruises niet haar eeuwige rustplaats, maar slechts een halt heeft op haar eeuwigen pelgrimstocht tot hooger ontwikkeling. Menigeen zal zonder nadere bepaling dit den dichter niet toestemmen. Zeker, het Christendom is in zijn katholieken of protestantschen kerkvorm niet meer dan een tijdelijk pelgrimskleed der van kracht tot kracht voortschrijdende menschenmaatschappij. Maar onder alle wisselende vormen blijft toch het ideaal voor onzen tijd de wasdom der beginselen van heiligen geest en liefde door Jezus in de wereld gelegd. Ook ons dagelijksch brood behoeft de gist van Jezus' geest maar al te zeer. De persoon van Ahasverus verdient inzonderheid onze aandacht. Hier hebben wij eene eigenaardige vinding des dichters. Kaïn, de eerstgeboorne van het eerste menschenpaar, door wien de dood in de wereld kwam, die daarom zwervende en dolende moest zijn op den aardbodem, ziet daar de grondtype van Ahasverus. De Jood van Jeruzalem is slechts een van de voorbijgaande vormen, waarin deze zich vertoond heeft. Ahasverus is de type van den menschengeest, die bij het komen en gaan der personen zich voortdurend beweegt naar een hooger doel. De enkele mensch vindt de rust in den dood. De menschheid moet een onbevredigd rusteloos bestaan leiden door alle eeuwen heen. Dat is Ahasverus. Hamerling is niet de eerste, die deze opvatting der legende nederlegde in letterkundigen vorm. Edgar Quinet heeft in 1833 | |
[pagina 665]
| |
reeds dezelfde opvatting ten grondslag gelegd aan zijn ‘Mystère’ Ahasvèrus.Ga naar voetnoot1) Deze pendant van Hamerling's dichtstuk willen wij hier in enkele trekken mededeelen. Quinet stelt ons voor, dat de jongste dag voor deze aarde reeds achter ons ligt, en terwijl de overblijfsels van onze planeet door de ruimte vliegen, en de Eeuwige eene nieuwe aarde en een tweede menschheid gaat scheppen, moeten de Serafijnen op goddelijk bevel het drama der oude wereldgeschiedenis vertoonen in een mysterie of sinnenspel. Het eerst worden wij verplaatst aan den avond der schepping. Uit de Oceaan, die zich beklaagt over de eentoonigheid zijner eindeloosheid komt de aarde te voorschijn. De Leviathan, de vogel Vinateyna, de slang, en de visch Macar zijn tijdelijk meesters. Dan komen de reuzen, die de eerste steden bouwen, wier arbeid door den Oceaan weder verzwolgen wordt. Te vergeefs werpt de koning der aarde zijn gulden beker, mantel en kroon in den vloed, de Oceaan neemt met groote majesteit den troon in door de Titans vroeger bezeten. Maar ook deze ‘Majestè d' écume’ wordt bedwongen op bare beurt. De bodem verheft zich, planten- en dieren-wereld ontstaan, en van den top van den Himalaija begint het menschdom zich te verspreiden langs den Ganges, naar Iran, naar Egypte. De wereld van het Oosten, Babylon, Ninive, Persepolis, Saba, Bactrië en Palmyra gaan voorbij, en als deze wereld, moede van het pantheïsme, den naam vraagt van den nieuwen God, antwoordt Jeruzalem, door te wijzen op Bethlehem's kribbe. Terwijl de gekroonde leeuw, de gier en de arend als vertegenwoordigers der oude wereld, zich aan Jezus onderwerpen, weigert deze alle geschenken der Magiërs, op den bodem van den beker is gal en absynth, de gouden kroon is gemaakt uit doornen van Joodsch hout, en rood van bloed. Een geestenkoor zingt het graflied der oude wereld, terwijl de Egyptische Sphinx de spottende vraag laat hooren: ‘weet gij ook, of er op den Libanon geen joodsch hout meer is om er een kruis van te maken?’ | |
[pagina 666]
| |
De tweede dag wordt geopend, en de duivelen bespotten het drama dat in den hemel vertoond wordt. Te vergeefs klaagt de woestijn, ziende dat Jezus Golgotha bestijgt. Daar treedt Ahasverus op in het koor des volks, dat Jezus smaadt, en als hij geroepen heeft: ‘dood aan den valschen profeet!’ hoort hij zijn vonnis: gij zult loopen tot aan het jongste oordeel! De engel Michael drijft Ahasverus voort, die in een op roerende wijze beschreven tooneel afscheid neemt van zijn ouden vader Nathan, zijne zuster Martha, en zijne kleine broeders. Ahasverus wandoor de woestijn van het Oosten gekleed in nevelen, onder het dak der stormen, roepende: ‘op mijnen tocht draag ik als eenig reliek de wond in mijnen boezem, als eenigen afgod onder mijnen mantel mijne smart!’ Hij gaat door Josaphat's dal en zoekt te vergeefs in deze met asch bezaaide vlakte zijnen dorst te lesschen, zij biedt hem zelfs geen rustplaats. En terwijl Ahasverus het Oosten tracht te ontvluchten, vallen onder geweldig geraas de barbaren op Rome aan, en wijst de Eeuwige zelf in de gedaante van een kluizenaar aan Attila den weg. De oude wereld is vernietigd. De derde dag wordt vooraf gegaan door eene oproeping aan de Fransche natie om op te staan uit hare vernedering. Daarop worden wij verplaatst in eene middeleeuwsche stad aan den Rijnoever. Bij het geroep van den nachtwacht zingen naar huis keerende werklieden het klaaglied van den Joodschen wandelaar. Koning Dagobert spreekt met Eligius over de teekenen, die het einde der wereld aankondigen. Op de hoek van een straat zit eene oude vrouw zich te warmen aan glimmende asch, naast haar zit Rachel, gevallen engel, omdat zij eene traan niet heeft kunnen weêrhouden, toen Ahasverus getroffen werd door den vloek. De oude vrouw, hare moeder in naam, is Mab, de dood, de werkelijkheid die het ideaal haat, veracht, en er mede spot. Rachel is het ideaal, dat zich onophoudelijk den verloren hemel herinnert. - Aan de poort van die stad zit Ahasverus doodelijk vermoeid bij zijn stervend paard. Maar hij mag niet sterven. Als hij de stad binnen treedt ziet Rachel hem, en van dat oogenblik af spreekt alles, haar ruiker violieren, haar guitaar, en haar vogeltje, alles haar van Ahasverus. Op het terras van het Heidelberger slot ontmoeten Ahasverus en Rachel elkander, als Faust en Gretchen wandelen zij daar onder het lommer, en als het groote woord der liefde gesproken is, overrompelt de | |
[pagina 667]
| |
wanhoop Ahasverus ziel bij de gedachte, dat Rachel de stervelinge, voortaan vastgeketend is aan het bestaan van hem, den onsterfelijken wandelaar. Mab zal Ahasverus' somberheid verdwijnen, en zij raadt hem aan zich te wijden aan de staatkunde. Hij moet eene mengeling maken van alle staatsvormen. Zonder eenigen hartstocht zich wapenen met dat wat alleen vastheid heeft, het naakte weer- en merglooze cijfer. Met ééne pennestreek twee of drie volken te begraven, dit moet zijne eer wezen. Maar Ahasverus luistert niet naar die stem. Hij wil noch aan de staatkunde, noch aan het godsdienstig methodisme zich overgeven om in dit laatste een tamelijk bestaan te leiden. Hij gevoelt, dat de liefde hem trekt naar een nieuw ideaal, en de spottaal des doods vermag niets op hem. Nu vangt de tragoedie voor Ahasverus aan. Naast Rachel, de liefde die naar het oneindige smacht, treedt hier op Bertha, de minnende met hare begrensde verwachtingen. Daar ziet Rachel, rustende in Ahasverus' armen met tranen van heimelijke vrees, dat het kruisbeeld aan haren hals bloedt. Zij wringt zich los uit de omhelzing van den vervloekte, en Ahasverus roept: ‘Christus, Christus, daaraan herken ik u!’ Een vreeselijke strijd ontstaat er tusschen de minnenden. Nu eens vervloekt Rachel Ahasverus als den booze, dan werpt zij zich weder in zijne armen. Daar verschijnt Mab op den drempel, met haar grijnslach des doods. Zij, ‘de weduwe van het niet’, zal de gelieven in den Straatsburger dom in den echt verbinden. Hier heeft Quinet aan dit wonder der gothiek leven en beweging weten te geven. Te middernacht doen daar de dooden hunnen omgang, ‘en de dom beeft, als een boot in den storm op het Galileesche meer.’ En als die dooden, keizers, koningen, pausen, ouders en kinderen klagen, den Christus, die hen niet opwekte, verloochenen, antwoordt de dom.: ‘ik ben de eeuwigheid zichtbaar op aarde. Gij zijt het dwalende uur, dat al loopende in de wereld den mantel der eeuwigheid heeft omgehangen. Ik ben treurig, gij zijt mijn speelbal. Danst, danst, koningen en koninginnen, kinderen en vrouwen, tot aan den morgen!’ Daar treeden Mab, Abasverus en Rachel binnen. De dooden groeten hunne koningin, en Ahasverus stemt in met het koor, dat den Christus loochent. Rachel wil hen van dwaling overtuigen, en vraagt te vergeefs, wat hij dan toch den Christus | |
[pagina 668]
| |
gedaan heeft. Mab' roept uit den rei der dooden paus Gregorius. Dit geraamte zal de vereeniging van den engel en den vervloekte zegenen. Hij vraagt Ahasverus' naam, en eene geweldige stem antwoordt: ‘Het is Ahasverus de Joodsche wandelaar, en ik ben de Christus, dien gij hebt gezocht in uwe graven!’ Het koor der dooden vloekt Ahasverus, en Rachel, ondanks de duivelen die haar met vlammen geesselen, houdt niet op genade te vragen voor haren geliefde. Dit brengt de dichter er toe het lijden zijner liefde te schetsen. Als de vierde dag aanbreekt zijn er eeuwen verloopen. Wederom mag de oceaan klagen over zijne eenzaamheid. Ahasverus heeft de menschen zien ondergaan in den twijfel en doodsche ontkenning. Rachel staat hem nog altijd ter zijde. Tot den einde toe wil zij met hem deelen het eenige wat over is, den bitteren beker van zijn bestaan. Het einde der wereld is nabij. Alle de dooden, die waarlijk hebben lief gehad, staan op. De zee is ledig, en op de puinhoopen der wereld houdt Rachel uitgeput stil. Thans is Rachel, die sterven moet, wanhopig, en Ahasverus hoopt op God, nu het einde nadert. Mab drijft beiden naar het dal Josaphat. Met stoute en fantastische trekken teekent Quinet het oordeel over de geheele schepping uitgesproken. Het laatst verschijnt Rachel, Ahasverus ondersteunende. Jezus zit thans op Gods rechterstoel. Ahasverus erkent Jezus voor zijnen meester: dat hebben de mijlpaal voor zijne woning, de tong in zijn verhemelte, zijne tranen op zijn leger, en Rachel aan zijne zijde hem geleerd. Hij verhaalt zijne zwerftochten, in welke hij de rust zocht, en het onweder vond, de schaduw begeerde, en den zonnebrand ontmoette, den weg zijner jeugd opzocht, en het pad der eeuwige smart betreden moest. Zijne taak is afgeloopen. En wat zal hij nu? Naar het oosten wil hij niet wederkeeren. Hij verlangt het leven, en niet de rust, hij wenscht voort te gaan van kracht tot kracht, zijne sandalen wil hij reinigen in het stof der sterren, en door gedurige vernieuwing des levens, langs alle de trappen des heelals opgaan tot den Eeuwige zelven. Rachel is de eenige, die Ahasverus op dien weg wil volgen. Haar woord: ik zal u volgen, mijn hart is niet vermoeid, is Ahasverus'behoud. Christus zegent hem, als den pelgrim der komende werelden, den tweeden Adam. Als zoodanig heft Ahasverus den zegezang der toekomst aan, naar welken de volken luisteren: ‘Ik wil zien, | |
[pagina 669]
| |
wat geen oog ziet; ik wil aanraken wat geen hand betast, tot aan mijn jongsten snik wil ik het namelooze beminnen. Alles is geëindigd, alles begint op nieuw. De tijd gaat voorbij, de andere morgen komt niet, en mijne beenen zullen zich tot ruste eerst mogen kruisen op de bank der oneindigheid.’ Ahasverus, zegt Jehovah tot Christus, is de eeuwige mensch, op wien alle overigen gelijken. Een oordeel over hem zal ons dienen voor hen allen.’ Een engelenzang sluit het dichtstuk. In een epiloog worden wij verplaatst ten dage, dat ook Christus verouderd is, en hij met een: ‘uw wil geschiede!’ aan de eeuwigheid vraagt hem uit te strekken in het graf zijns Vaders. Het laatste woord is de eeuwigheid, die beide het bestaan en het niet verslindt, en alleen blijft. In dezen epiloog spreekt Quinet het besef uit van hen, die lijden aan ‘de ziekte der toekomst.’ Dat is de ongedurige zielstoestand van hen, die een voorgevoel hebben van hetgeen wezen zal, maar slechts door dikke nevelen heen het kunnen zien en aanraken, die afgemat van wachten, uitgeput van zoeken, ineen zinken onder het wicht der toekomst, dat zij in een ledig heden hebben te dragen. Geen wonder dat een dichtwerk, dat aan zulk een besef klanken geeft, door Rome op den index geplaatst is. Quinet's grondgedachte is die van Hamerling. Maar, mij dunkt dat de laatste slechts eene episode van Ahasverus' ronddoling heeft geteekend. Quinet's werk omvat het geheel der wereldgeschiedenis. De figuur van Ahasverus komt meer in het juiste licht, wanneer men eenmaal deze vinding des dichters in haar recht erkent. Quinet's heerlijk prosa, wint het in dit opzicht van Hamerling's rijmlooze jamben. De opvatting is hier veel grootscher. Maar tegen de opvatting der legende van Ahasverus door beide dichters hebben wij ernstig bezwaar. De legende mag voor den dichter niet ophouden geleend goed te zijn. Nooit mag hij haar als draagster zijner gedachten een voorkomen geven, dat geheel afwijkt van haren aard. De legende is ook voor de dichter het erfgoed der voorgeslachten. Dat heeft hij te eerbiedigen. Naar mijne meening heeft evenmin als Quinet, ook de jongste bearbeider der Ahasverussage dit gedaan. Het zal wel geen betoog behoeven dat in de oorspronkelijke Ahasveruslegende, de middeleeuwsche christenkerk haar doemvonnis over Abrahams nakroost uitsprak. De kerkelijke onverdraagzaamheid is er aan het woord, en ze verschuilt zich achter den persoon | |
[pagina 670]
| |
van den zachtmoedigen martelaar van Golgotha. Haar doemvonnis was een, waarvan eerst het goddelijk oordeel ten jongste dage kan ontheffen, want het is het vonnis der plaatsbekleedster Gods op aarde. Zeker, dien vorm der legende kan noch mag de dichter onzer dagen bewaren, of hij zoude eene satyre schrijven op het Christendom in zijnen middeleeuwschen vorm. Maar de kern der legende is voorzeker, oppositie tegen Jezus. Van haar zegt de legende dat zij doet omdolen rusteloos buiten Christus in eene wereld, die nu eenmaal vol is van den zuurdeesem des grooten Galileërs. Hier is geen sprake van den mensch in het algemeen, het is de mensch in smadelijk verzet tegen den profeet en martelaar der nieuwe tijden. Nu mag en moet de dichter het karakter dier oppositie, in de legende slechts vluchtig geteekend, uit geschiedenis en ervaring nader toe lichten, en in beeld brengen. En altijd nog geloof ik dat in dit opzicht, de zoogenaamde ‘inval’ van Göthe der waarheid nabij komt.Ga naar voetnoot1) Het verzet tegen Jezus heeft blijkens de geschiedenis een bij uitnemendheid realistich karakter gehad. Het eigenbelang der kerkvromen, en de behoudzucht der aanzienlijken hebben Jezus gekruisigd. En het volk dat hen volgde begreep niets van de woorden eener aanbidding Gods in geest en in waarheid, en van de beteekenis der volledige toepassing van het: heb God lief met alles wat in u is, en uwen naasten als u zelven. Het uiterste der oppositie van de zijde des volks is de Ahasverus der middeleeuwsche legende. Dat bepaalde karakter mag Ahasverus niet worden ontzegd. Hij is en blijft de nuchtere realist, en wel die van alle tijden en volken ook voor den dichter, die de legende wil gebruiken. Het blijft daarom te betreuren, dat Göthe zijn arbeid niet heeft voltooid. De jongste bearbeiding van Ahasverus heeft uit dit oogpunt bezien ons op de lippen gelegd het: dankbaar maar niet voldaan. Dankbaar, omdat ons hier zoo veel schoons wordt gegeven, en de dichter hier werkelijk profeet is geworden. Onvoldaan, omdat er gezondigd is tegen historie en legende beiden.
Hoorn, Mei 1870. |
|