Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 671]
| |
Calderon en het Spaansche drama,
| |
[pagina 672]
| |
roeiing van de ongeloovigen of den dood aan de ketters ten doel had, en bijgevolg als tot eer van God en de uitbreiding of verdediging der kerk beschouwd, een plicht werd genoemd. Zoo werden allengs twee in het oog vallende karaktertrekken het kenmerk van de geheele natie; namelijk: een onvoorwaardelijke eerbied voor de macht van den vorst en een hooggestemd religieus gevoel, gepaard met eene onbepaalde onder werping aan de geestelijkheid. ‘Meer dan het bloed geldt de koning,’ was een spreekwoord in Spanje geworden. ‘De zaak van den koning is de zaak van God,’ was niet alleen het woord van een Spaansch geschiedschrijver, maar dat van geheel het volk onder Filips II. ‘De persoon des konings werd door de getrouwe vasallen met zulk een heiligen eerbied beschouwd, dat ook zelfs de schijn van tegenstand als eene soort van heiligschennis werd aangemerkt,’ zegt wederom een ander schrijver. In geen land waren tevens de macht en het aanzien der geestelijkheid zoo groot als in Spanje, Het gevolg was, dat bij zulk een onbepaald vertrouwen in den vorst en bij zooveel geestdriftvolle toewijding aan hetgeen het volk als eene heilige zaak beschouwde, alles van twee machten in den staat werd afhankelijk gemaakt, zoodat de geheele natie slechts handelde als een eenig dienaar aan die twee nauwverbonden machten onderworpen. Wanneer eene dier machten of beide, toont Buckle verder aan, ontaardt of verschijnselen van zwakheid en ontzenuwing vertoont, moet ongetwijfeld het volk in die ontaarding deelen of de gevolgen van de verzwakking onmiddellijk gevoelen, daar het in zijn staat van dienstbaarheid, met hoeveel trouw en geesdrift het zich ook toewijdde, zich nimmer zelfstandig heeft kunnen ontwikkelen en zich niet bewust is van zelf eene macht in den staat uit te maken. Natuurlijk moest een en ander den gewichtigsten invloed uitoefenen op de letterkunde van Spanje. Eene geheele rij van dichters en schrijvers in de zestiende en zeventiende eeuw kan aangehaald worden, waaruit blijkt hoevele mannen van het woord tevens het zwaard hanteerden en daarna op min of meer lateren leeftijd tot eene geestelijke orde overgingen. Wij wijzen hier slechts op Cervantes, Lope de Vega en Calderon, drie der meest bekende mannen uit de geschiedenis der Spaansche letterkunde. De eigenaardige karaktertrekken van de geheele natie moesten zich natuurlijk ook sterk in het glansrijke tijdperk der | |
[pagina 673]
| |
letterkundige ontwikkeling, dat der zeventiende eeuw, vertoonen. Vandaar de belangstelling, die deze letterkunde in onze eeuw bijna in ieder land heeft opgewekt. Rijk en in de hoogste mate oorspronkelijk moest zij een onderwerp van nauwgezette beschouwing, veelal ook van levendige bewondering worden, waar zij bekend raakte. Wij leenen voor een oogenblik het woord aan een uitstekend oordeelkundige. ‘De Spaansche letterkunde,’ zegt Montégut, ‘heeft geheel en al het lot van de groote monarchie, welke vroeger bijna de geheele wereld onder het ontzag hield, dat haar aanzien opwekte, gedeeld, zoodat deze grootsche natie niet minder naar ziel dan naar lichaam -geleden heeft. Wat die natie eenmaal gevoelde is even als hare grootheid verdwenen; wat haar in de ziel omging behoort even als hare macht tot de geschiedenis van het verledene; hare vizioenen zijn uitgebluscht als het vuur harer auto da fé's. En toch is er geene letterkunde rijker, meer verscheiden, meer onderhoudend geweest, en er is wellicht geen volk ooit met zulk een aanleg voor het scheppen en genieten van letterkundige voortbrengselen begaafd geweest als het Spaansche volk. Spanje is in het bezit geweest van drie geestesgaven, die slechts zeer zelden gezamenlijk en vereenigd worden aangetroffen en waarvan eene enkele reeds voldoende zoude zijn om den roem van een volk en den opgang van zijne literatuur te verzekeren. Het zijn de gave der mystiek, de gave der waarneming in de werkelijke wereld, de gave van den heldenmoed. En deze drie talenten heeft het niet voor een deel, in nuancen en gewijzigd door andere overheerschende eigenschappen bezeten, maar geheel, maar volledig en in al de overmaat der ontwikkeling, die zij konden bereiken. De stoutheid en de overspanning dier mystiek zijn nergens in die mate aangetroffen; de schideringen, die men in andere landen aan de werkelijkheid ontleend heeft, verbleeken bijna voor de losheid en den ruwen gloed van zijne zederomans, en de adel van zijne tragische helden vertoont zich aan ons oog met eene fierheid, een gezag en een alles beheerschenden toon, die nooit bij de andere volken bekend zijn geweest. Intusschen, al die rijkdom in Spanje's letterkunde is verdwenen als in eene ontzaggelijke schipbreuk. ‘Wat verstaan wij daardoor? Willen wij zeggen, dat die rijkdom stoffelijk verdwenen is? Geenszins; wij bedoelen daar- | |
[pagina 674]
| |
mede, dat de schatten dier letterkunde nooit onder de geheele menschheid in algemeenen omloop zijn gekomen. Zij zijn slechs voor een deel en als klein geld onder de volken van Europa in omloop gebracht. En toch is reeds dat klein geld voldoende geweest om tot grondslag voor het fortuin van een Corneille te strekken en Le Sage er boven op te helpen Al die werken, zoo krachtig, zoo oorspronkelijk, zoo vol leven, zijn onbekend gebleven of liever vergeten na een oogenblik te hebben geschitterd; en wel zoozeer onbekend of vergeten, dat Schlegel voor een deel zijn roem (en niet het minst benijdbare deel) te danken heeft aan zijne waardeering van het genie van Calderon en zijne pogingen om er de oogen van geheel Europa op te vestigen. En wien gold die waardeering? Zij gold een dichter die in het midden der zeventiende eeuw gebloeid heeft en nauwelijks door twee geslachten van ons gescheiden was geweest. Die merkwaardige ontdekking van Schlegel echter heeft niet de uitkomst gehad, die men er van had kunnen verwachten en die andere groote ontdekkingen van dien aard, zooals die van Shakespeare's genie bijvoorbeeld, hebben genoten. De schatten van deze mystieke en helden-drama's hebben niets bijgedragen om het geestelijk erfdeel der menschheid in waarde te doen toenemen. De verhevenheid van Calderon's standvastige vorst, (El principe constante), de woeste dweepzucht van de vereering van het kruis (La devocion de la Cruz), de onstuimige waanzin van de wonderbare toovenaar (El Magico prodigioso), de grootsche en trotsche melancholie van het leven is een droom (La vida es sueno) worden en kunnen slechts gevoeld en begrepen worden door letterkundigen, door geleerden met eene rijke verbeelding begaafd, door de dilettanten die ten minste eenigszins den natuurlijken aanleg voor de waardeering van het grootsche bezitten, door de verlichte lezers die dergelijke werken zonder inspanning in zich kunnen opnemen en iets in zich kunnen gevoelen van dat geestelijk leven en dat religieus gevoel, wier gloed die werken heeft bezield. Wij weten wel dat aan het hoofd van de werken van ieder groot dichter zou moeten staan: gewijde grond, verboden toegang voor de oningewijden; maar wat Calderon's lezers betreft, die oningewijden zijn niets minder dan de menschheid in 't algemeen. Terwijl aldus de werken van Shakespeare dagelijks meer lezers winnen in staat om ze te begrijpen en te waardeeren, worden de werken van den | |
[pagina 675]
| |
grootsten dramadichter in Spanje dag aan dag ontoegankelijker, zelfs voor het beperkte publiek, waarvoor zij geschreven zijn. Iedere schrede van den tijd voorwaarts maakt, door ons verder van hen te verwijderen voor wie die werken geschreven zijn, het moeielijker die werken te begrijpen, zoo zelfs dat men den dag kan voorspellen, dat de scheppingen van den grootsten man, waarop Spanje zich na Cervantes beroemen kan, slechts het deel zullen zijn van een uitgelezen kring dergenen, die met eene rijke mate van geestdrift en verbeelding bevoorrecht zijn. ‘Waarom, zou men kunnen vragen, hebben de voortbrengselen der Spaansche letterkunde zich niet langer kunnen staande houden dan gedurende een enkel geslacht van lezers; waarom hebben zij de gunst, waarin zij zich in de onderscheiden perioden van hun verschijnen hebben mogen verheugen, niet langer dan alleen bij het levende geslacht kunnen genieten? Is het ook, omdat zij te uitsluitend spaansch zijn; dat zij ons te hardnekkig naar een verleden terugvoeren, dat voor ons verdwenen is; dat zij ons te partijdig éen enkel bijzonder karakter voorstellen, dat slechts aan éen tijdperk en aan éen land behoort? Zonder twijfel zijn dit eenige der oorzaken, die er toe hebben medegewerkt, dat zij grootendeels in vergetelheid geraakt zijn. Maar, er is meer dan éene andere letterkunde, die even uitsluitend nationaal is als de Spaansche en die geenszins dezelfde onverschilligheid in het buitenland ontmoet heeft, gelijk bijvoorbeeld de Engelsche letterkunde. De groote dichters van Engeland, met Shakespeare aan het hoofd, voeren ons terug naar een nog meer verwijderd tijdperk dan dat hetwelk de Spaansche literatuur ons afschildert, terwijl zij ons mede eigenaardige karakters voorstellen, die zoo mogelijk nog meer van ons verschillen. Indien het moeielijk is zich een Spanjaard te gevoelen van de zestiende en zeventiende eeuw, het is, naar het schijnt, niet minder moeielijk zich bij Shakespeare een Schot en Scandinaviër uit de elfde, of een Italiaan uit de veertiende, of eindelijk zich een Engelschman uit de vijftiende eeuw te gevoelen. Het is, bijgevolg, in het groote verschil van den geest, die de beide soorten van literatuur bezielt, dat men de reden moet zoeken van het verschil, in den opgang dien zij maken gelegen. De Engelsche letterkunde is bezield met een krachtigen levensadem, hoe nationaal en schijnbaar eenzijdig zij ook zijn moge. Het karakter uit de middeleeuwen, dat Shakespeare mij voor- | |
[pagina 676]
| |
stelt, is mij noch vreemd noch vijandig. Het staat mij toe op gemeenzame wijze er mede kennis te maken, zonder mij te verschrikken of mij op een afstand te houden. Er heeft tusschen ons beide eene bijzondere wisseling van wederzijdsche sympathie plaats; dat karakter brengt mij tot zich en - wat vreemd is - ik breng het tot mij. Ik ontdek dat de persoon dien het voorstelt, een ander is dan ik ben en evenwel gevoel ik dat hij dezelfde is als ik. De eigenaardige mensch die in hem is, vereenzelvigt zich zonder dat dit zijne individualiteit te kort doet of dat hij zijn karakter verliest, gemakkelijk met den eeuwigen mensch. Ik kan met hem leven, strijden, beminnen, en ik zou niet den minsten afkeer gevoelen om hem tot mijn deelgenoot in het leven, tot mijn meester en heer te hebben. Maar hoezeer verschillend daarvan zijn de gevoelens, die mij de personages van de Spaansche literatuur inboezemen. Die karakters, van welken aard ook, van den held tot den bedelaar, stooten alle gemeenzame toenadering af en versmaden alle sympathie, welke niet van diegenen uitgaat, die zij hunne gelijken of hunne naasten kunnen noemen. Het zijn de meest eenzijdige aristocraten, die er op de wereld kunnen bestaan. Zij schijnen niet te verlangen dat ik kennis met hen maak, en ik zelf heb er ook waarlijk het hart niet toe. Ik voel mij gedwongen mij zelven met eene zekere nederige beschroomdheid te bekennen, dat er geen enkele band tusschen ons bestaat, dat zij noch mijne broeders noch mijne gelijken zijn, en ik houd mij op een behoorlijken afstand met verdeelde gevoelens van vrees en eerbied. Niet alleen zijn deze personages van een ander tijdperk dan ik, maar zij zijn door een geest van geheel anderen aard bezield. In de helden van Shakespeare hervind ik tegelijk den man die ik ben, of den man die ik zou wenschen te zijn; maar ik gevoel mij niet in dat geval tegenover de helden van Calderon. Deze laatsten zouden het beneden zich achten een man te zijn als ik, en ik heb noch de aanmatiging noch de dwaasheid ooit te willen zijn wat zij zijn. Ik zeg, dat ik mij zulks niet aanmatig en ik begeer zulks in geenen deele. O wat moet die adeltrots een zware last zijn! Wat moet die laatdunkende fijngevoeligheid een bijtend vergif zijn. Hoe verslindend moeten de vlammen van dit fanatisme zijn! Waarlijk, naarmate ik er het oog op vestig, voel ik mij bijna doordrongen van het gevoel van den goeden Sancho Panzo, nadat hij een | |
[pagina 677]
| |
proefje had genoten van het stadhouderschap op het eiland Barataria; al die grootheid, die adeldom, die hartstocht, wel verre van mij toe te lachen, jagen mij schrik aan en ik acht mij gelukkig dat ik er niet in behoef te deelen. ‘Men weet, dat eene afgrijselijke ondeugd, die der wreedheid, de verheven hoedanigheden van het heldhaftige Spanje der zestiende eeuw heeft ontsierd. Zou ik mogen beweren dat er in zijne letterkunde eene ondeugd gevonden wordt, die daarmede samengaat en dat zij die deugd mist, welke men humaniteit noemt? Zij is aristocratisch, verheven, ridderlijk tot aan de grenzen van de dwaasheid, godsdienstig tot aan die der overspanning, vrij tot bijna ruw, maar zij is niet humaan, en daaronder versta ik, dat zij die snaar niet kent, die de smart en de vreugde van onze gelijken in ons doen trillen. In al de drama's en in al de verhalen, waarin de liefde eene rol speelt, zal men te vergeefs een dier woorden zoeken, die de bron der tranen doen ontspringen. De zielen zijn van vuur en de harten schijnen van brons te zijn. De stormen van dezen hartstocht zijn verschroeiende stormen zonder regen, volkomen te vergelijken met windvlagen op dorre en verbrande vlakten, zoo zelfs dat de gevoelens van het karakter zich schijnen gevormd te hebben naar de verschijnselen in het klimaat.’ Deze aanhaling bevat tevens den sleutel op het uiteenloopend verschil, waarmede Calderon is beoordeeld geworden. Vóór alles moeten wij echter den lezer waarschuwen, deze woorden niet onvoorwaardelijk op HET LEVEN IS EEN DROOM toe te passen. De grootsche en trotsche melancholie die dit stuk ademt, gelijk reeds gezegd is, maakt het met andere eigenaardigheden tot een stuk, dat overal en steeds de levendigste belangstelling zal opwekken. Het is ongetwijfeld een drama, dat het meest algemeen menschelijk is, dat de meeste sympathie opwekt, dat spreekt tot allen die het lezen of de voorstelling bijwonen, dat in zijn held een beeld vertoont, hetwelk werkelijk de snaren van medelijden en innig gevoel doet trillen. Er is hartstocht in dit stuk, die in plaats van tegen te staan, het hart van den toeschouwer beurtelings met verontwaardiging vervult of verheven gevoelens wakker maakt. In het onrecht een edel karakter aangedaan, zien wij den mensch beleedigd, van welk volk, van welken tijd ook. De rechtmatige toorn door het plegen van onbillijkheid en door bekrompen denkbeelden opgewekt, is | |
[pagina 678]
| |
niet aan plaats òf tijd gebonden. Geestdrift bij de aanschouwing dat de beleedigde menschheid gewroken wordt, in weerwil van alle berekening, van alle list, overleg en zoogenaamde voorzichtigheid, in weerwil van alle samenspanning, van zelfzucht en staatkundige intrigue, zal steeds het deel blijven van de beschaafde maatschappij. Vandaar de belangstelling die het leven is een droom steeds genoten heeft, vandaar dat men aan dit stuk schier het eerst denkt, waar er van Calderon sprake is. Vandaar dat geen drama in de Spaansche letterkunde zoozeer aan Shakespeare doet denken, zoozeer een geest ademt, die ook den Britschen dichter bezielde. Voor wij onze beschouwing en ons overzicht verder voortzetten, moeten wij nog naar een tweetal schrijvers verwijzen, die als scherpzinnige oordeelkundigen, als mannen die zich met hart en ziel aan de studie der Spaansche letterkunde hebben toegewijd, beiden gehoord moeten worden, daar zij als de vertegenwoordigers kunnen optreden van de twee richtingen, die zich bij de beoordeeling der Spaansche letteren in het algemeen en Calderon in het bijzonder, vooral onder de volken van Germaanschen oorsprong, hebben voorgedaan. De eerste schrijver dien wij noemen is Schlegel, de man die zooveel tot de kennis der Spaansche literatuur heeft bijgedragen. Na over Lope de Vega en zijne tijdgenooten gesproken te hebben, gaat hij aldus voort. ‘Nu trad eindelijk don Pedro Calderon de la Barca op, een genie even vruchtbaar, een schrijver even werkzaam als Lope de Vega, en toch een dichter in een geheel anderen zin, een dichter zoo ooit iemand dien naam verdiend heeft. In hem vertoont zich opnieuw, en wel in veel hoogeren graad, het vermogen, de geestdrift op te wekken en het tooneel volkomen te beheerschen; om in een woord alles te zeggen, hij was even goed als Lope een wonder der natcur. De levensjaren van Calderon houden gelijken tred met die der zeventiende eeuw. Hij was bijgevolg zestien jaar oud toen Cervantes stierf, en vijfendertig jaar toen Lope de Vega van het tooneel der wereld trad, welken dichter hij bijna eene halve eeuw overleefde. Naar de opgaven zijner levensbeschrijvers heeft Calderon meer dan honderd en twintig tooneelstukken geschreven, meer dan honderd allegorische geestelijke schouwspelen, weder een honderdkluchtige nastukjes of Saynetes en onderscheiden andere niet dramatische gedichten. Daar hij van zijn veertiende tot zijn | |
[pagina 679]
| |
tachtigste jaar, dat is tot aan zijn dood, dramatische gedichten geleverd heeft, zoo verdeelen zich zijne stukken werkelijk over eene groote tijdruimte, zoodat men - hoe groot het aantal zijner werken ook zijn moge - niet kan beweren, dat hij met zulk eene overijlde haast geschreven heeft als Lope de Vega. Hij heeft er den tijd toe genomen, zijne plannen rijpelijk te overdenken, gelijk werkelijk uit zijne stukken blijkt. Eene gedurige oefening heeft hem dan ook eene groote vaardigheid in de uitvoering zijner plannen doen verkrijgen. ‘In dezen overvloed van werken, bijna niet te overzien, is niets te vinden, wat los weg en op goed geluk daarheen geworpen is. Alles is naar zekere, goed volgehouden grondbeginselen en met den scherpzinnigsten blik van een kunstenaar en volkomen meesterschap aangevangen en voltooid. Dit is onmogelijk te ontkennen, ook al meent men den hoogen, weelderigen stijl aan het romantische drama van Calderon eigen voor manier te mogen houden, ook al beweert men dat de stoute vlucht zijner poëzie de grenzen te buiten gaat en op het dwaalspoor vervalt. Want Calderon heeft overal datgene wat zijne voorgangers bloot als bijkomend sieraad beschouwden, tot werkelijke kunst verheven en hem kon niets voldoen, wat niet met den edelsten en fijnsten bloesem van het kunstvermogen kon gelijk gesteld worden. Vandaar ook, dat hij zich in zoo menige uitdrukking, in beelden, vergelijkingen, ja zelfs in vele spelingen van toestanden verhaalt; want werkelijk was hij veel te rijk om iets bij zich zelven, laat staan bij anderen, te moeten borgen. Het effect bij het verschijnen op het tooneel is zijn hoogste doel, doch dit anders bekrompen doel is bij hem een wel overdacht en gevestigd beginsel. Ik ken geen dramadichter, die aan het effect zulk een echt poëtische kleur gegeven heeft, die tegelijk de zinnen zoo levendig streelt en tevens den toeschouwer zoozeer opvoert tot de gewesten boven het zinnelijke.’ Sismondi is de tweede geleerde, wien wij thans het woord geven. Nadat hij het bovenstaande van Schlegel heeft aangehaald en zelf erkent, dat wel niemand Calderon den naam van een groot dichter zal durven weigeren, vervolgt hij aldus. ‘Werkelijk schijnt mij Calderon, hoezeer hij ook door de natuur met een genialen geest en de schitterendste verbeelding begaafd is, een man toe, die geheel en al de man zijner eeuw was, de man van het ellendige tijdperk dat naar Philips IV | |
[pagina 680]
| |
genoemd is. Wanneer eene natie ontaardt; wanneer zij verliest al datgene wat haar gunstig onderscheidt: dan heeft zij niet langer een geopend oog voor de modellen van ware grootheid, van ware deugd en voortreffelijkheid, en zij vervalt alsdau, zoodra zij die meent voor te stellen, in schroomelijke overdrijving. Dit is in mijn oog het karakter van Calderon: hij gaat in alle opzichten het doel der kunst voorbij. De waarheid is hem onbekend, en het ideaal dat hij zich vormt, beleedigt steeds door zijn gebrek aan een juist begrip en innig gevoel van hetgeen recht en billijk is. In het gemoed van de oude Spaansche ridders woonde een edele trots, die aan het bewustzijn van tot een roemvol vaderland te behooren onafscheidelijk verbonden was; doch de verwaten trots bij de helden van Calderon schreeuwt ons in het oor bij het verval van hun land en hunne eigene slaafsche onderworpenheid. Het was een kenmerk van de oude zeden der ridders, dat zij een billijk gevoel van eigenwaarde hadden, hetwelk beleedigingen wist te voorkomen en ieder de achting van zijne gelijken verzekerde; maar sedert de eer van den staat en eigen eer door een schandelijk verdorven hof gedurig werd prijs gegeven, verwisselde het tooneel het eergevoel met een overspannen gevoel van lichtgeraaktheid dat, onophoudelijk gekwetst, ook onophoudelijk schrikkelijke wraak vorderde en dat in de werkelijkheid niet had kunnen bestaan, zonder de geheele maatschappij om te keeren. Tweegevecht en moord maakten scheering en inslag uit in het leven van een edelman, en sedert de zeden der natie afkeer begonnen te verwekken, moesten de zeden op het tooneel voorgesteld nog grooter afkeer inboezemen. Evenzoo waren de zeden van de vrouwen ontaard. De intrigue was tot achter de getraliede vensters van ieder huis, zelfs tot achter de ijzeren vensterstangen van het klooster doorgedrongen. De galanterie was het huiselijk leven binnengeslopen en had bijgevolg de echtgenooten van elkander vervreemd en het huiselijk geluk vergiftigd. Calderon wist dit en zag het. Maar nu gaf hij zijne vrouwelijke karakters des te meer strengheid, naarmate de werkelijke moraal ontzenuwd was. Hij verliest de natuur uit het oog en terwijl hij meent het ideaal te bereiken, kent hij niets anders dan overdrijving. ‘Evenals nu de zeden op het tooneel bestendig nagemaakte zeden en bijgevolg valsch waren, zoo is de taal des dichters | |
[pagina 681]
| |
het nog veel meer. De Spanjaarden dankten aan hun omgang met de Arabieren hun smaak voor hyperbolen en de stoutste beeldspraak; doch Calderons manier is niet van eene Oostersche lucht doortrokken, zij is bepaald zijne eigene, want zij overtreft alles wat zijne voorgangers zich hadden veroorloofd. Wanneer zijne verbeelding hem een schitterend beeld aan de hand geeft, houdt hij het eene geheele bladzijde vol en geeft het niet eer op voor hij zijne lezers vermoeid heeft. Hij rijgt vergelijking aan vergelijking en maakt, terwijl hij zijn onderwerp met de schrilste kleuren overlaadt, dat de oorspronkelijke vorm nauwelijks te herkennen is onder de opeenstapeling van de trekken die hij het geeft. Hij geeft aan de smart eene zoo poëtische taal, laat haar zoo onverwachte beelden zoeken en die beelden, buiten haar om gevonden, met zooveel zorg uitwerken, dat men ophoudt hèm te beklagen, die zich zoo gemakkelijk van zijne smart ontdoet om geestig en welbespraakt te zijn. Dat gezochte en die rij van tegenstellingen, welke men den Italianen onder den naam van concetti heeft verweten, zijn zelfs bij hen, die er zich het meest aan schuldig maken, nog heel eenvoudig tegenover de gestadige verwringingen van Calderon. Men bemerkt dat hij door die ziekte des geestes is aangetast, welke aan het einde der eeuw van goeden smaak, in iedere literatuur opgang gemaakt heeft. In Rome zien wij hare eerste verschijnselen met Lucanus opkomen; in Italië was zij het kenmerk der seicentisti; in Frankrijk bewoonde zij het hotel van Rambouillet; in Engeland heerschte zij gedurende de regeering van Karel II. Alle eeuwen die tot beter inzicht gekomen zijn, veroordeelen haar eenstemmig als behoorende tot het tijdperk van den slechten smaak.’ Het zou zeker moeielijk schijnen de uitspraken van twee geleerden en scherpzinnige oordeelkundigen - uitspraken zoo te eenenmale uiteenloopend - met elkander te verzoenen, zoo niet de kennis van beide schrijvers ons daarbij den weg aanwees. Schlegel was de enthousiast, die aan het hoofd van de romantische school eenigszins doordraaft op zijne theoriën van kunst en alles verheft wat binnen den kring van zijne opvatting valt, waar het de waardeering geldt van een ongetwijfeld groot genie als Calderon was. In zekeren zin behoort Calderon nog aan de Middeleeuwen. Alles wat ons daaraan herinnert moest de onvoorwaardelijke ingenomenheid van Schlegel verwerven. | |
[pagina 682]
| |
Hij heeft slechts een oog voor datgene wat het meest met zijne denkbeelden en zijn systeem overeenstemt: hij sluit het oog zelfs voor alles wat die denkbeelden als ongerijmd zal kenmerken en dat systeem onhoudbaar doet voorkomen. In zijne bewondering voor Calderon, wien hij de eereplaats weder tracht te verwerven die hem werkeiijk toekomt, maakt hij zijne onmiskenbare gebreken zelfs tot schoonheden of tracht ze ons als zoodanig op te dringen. Voor het dichterlijke, het stoute, het oorspronkelijke bij Calderon, in tegenoverstelling van een ontaard classicisme, had hij een bijzonder vatbaren geest, en het was hem bijna eene letterkundige roeping geworden op de schatten eener literatuur te wijzen, die zich vrij en zelfstandig ontwikkeld had, terwijl men in vele landen van Europa reeds bezig was de ketenen te smeden, die de vrije beweging van den geest op het gebied der kunst belemmeren moesten - op de schatten eener literatuur bijgevolg, die den stempel droeg van den volksgeest, ridderlijke gevoelens en een innig geloof. Maar de geestdrift heeft somtijds, hoe verdienstelijk zijne pogingen ook waren, zijn blik beneveld en aan zijn oordeel die bezadigdheid en kalmte ontnomen, welke de onmisbare eigenschappen van den kunstrechter moeten zijn. Sismondi daarentegen was, schoon evenzeer toegerust voor zijne taak, een meer koel redeneerend rechter, een man bij wien de geestdrift zich zelden uitlaat, die ook nooit als de verkondiger van een systeem optreedt en voor wien bijgevolg de letterkundige voortbrengselen niet louter bestaan om een afgetrokken systeem te steunen. Hij is in bijzondere mate onafhankelijk en wil van geene school weten. Om de woorden romantiek en classicisme bekreunt hij zich betrekkelijk weinig. Vandaar dat zijn werk, hoe hard somtijds ook aangevallen in den laatsten tijd, steeds groote waarde zal behouden. Bovendien is het vrij duidelijk merkbaar, dat hij in zijn oordeel over Calderon zich wel eenigszins tegenover de hooggestemde en zekerlijk eenzijdige lofspraken van Schlegel plaatst. Hij zou waarschijnlijk minder streng geweest zijn, indien Schlegel minder overdreven geweest ware. De partijdigheid van den eene heeft de onpartijdigheid van den andere een strik gespannen. De waarheid in zijne woorden vervat - want er is zonder twijfel veel waarheid in - is dus niet de geheele waarheid. Hij zelf gevoelt dit eenigszïns, en vandaar dat hij eene scherpe | |
[pagina 683]
| |
uitspraak schier op dezelfde bladzijde tracht te vergoelijken, door te zeggen dat Schlegel in vele opzichten niet zonder gevolg zijne ingenomenheid en geestdrift zou kunnen verdedigen. ‘Calderon,’ zoo zegt hij, ‘is inderdaad de ware dichter der inquisitie. Hoe bezield ook door een religieus gevoel, dat hij echter al te zeer in bijna alle stukken lucht geeft, boezemt hij mij toch slechts afkeer in van dien godsdienst welks prediker hij wordt. Nooit is iemand er toe gekomen het Christendom in die mate te verwringen; nooit heeft men het zoo schrikwekkende hartstochten, zulk eene ongerijmde moraal toegedicht.’ En toch, gelijk wij zeiden, voelt hij zich gedrongen een weinig verder te zeggen: ‘Intusschen willen wij niet vergeten, dat de gebreken die ik heb opgemerkt, in geenen deele aan de schoonheden afbreuk doen, die Schlegel heeft aangetoond. Haar aantal blijft nog altijd groot genoeg, om Calderon onder die dichters te plaatsen, wien de rijkste en meest eigenaardige fantasie geschonken is, en wier eigen manier dikwijls hoogst aantrekkelijk is.’ | |
II.Vóor wij de werken van Calderon meer opzettelijk in ons overzicht bespreken, willen wij een korte schets van de geschiedenis van het Spaansche drama geven, gelijk het zich tot aan 's dichters optreden ontwikkeld heeft. Het heeft een betrekkelijk langen tijd geduurd, vóor zich in Spanje een eigenlijk nationaal drama vestigde. En toch toonde het volk eene groote genegenheid voor tooneelvoorstellingen, gelijk blijkt uit het feit, dat de kerkelijke vertooningen, waaruit zich de zoogenaamde mysteriën of geestelijke schouwspelen ontwikkeld hebben, nergens zoo zeer in den smaak van het volk vielen, zich nergens zoo lang hebben staande gehouden als in Spanje. Zelfs toen het wereldlijke drama zijn hoogste toppunt van bloei bereikt had, bleef het geestelijk schouwspel nog altijd een belangrijk deel van de dramaliteratuur uitmaken als kon het volk niet scheiden van de vertooningen, waarin het kinderlijk geloof en de zin voor levendige voorstelling, bij zijne voorvaderen een bepaalde karaktertrek, zich zoo lang hadden verlustigd. De eerste sporen van tooneelvoorstelling en dramatische voortbrengselen moeten dan ook in die oude kerkelijke spelen gezocht | |
[pagina 684]
| |
worden. Trouwens, niemand zal zich verwonderen dat de kerk meer dan ergens elders in Spanje de wieg is geweest van de dramatische poëzie. Op alle groote feesten van het jaar, vooral op Kersmis, Paschen en Pinksteren, gaf men voorstellingen voornamelijk aan het leven van Jezns ontleend, zoo als die van zijne geboorte, zijn lijden, zijn dood, zijne opstanding en de nederdaling van den Heiligen Geest op de Apostelen. Al zeer spoedig werden het voorstellingen aan de geschiedenis der kerk, de legenden der Heiligen of de overleveringen, die eene kerkelijke kleur hadden en waarin een of ander mirakel een machtigen indruk moest teweeg brengen, ontleend. Wat was dit anders dan l'Evangile en áction, entrant dans les esprits par les sens, gelijk een Fransch schrijver het noemt. De priesters zelven waren de acteurs in deze geestelijke of gewijde schouwspelen, welke dienden om den eigenlijken kerkdienst aan te vullen. Die vertooningen kregen natuurlijk eerst bepaald het dramatisch karakter, toen de dialoog er aan werd toegevoegd en langzamerhand bepaalde personages optraden, die de hun aangewezen rol hadden te vervullen en in onderscheiden stukken bestendig voorkwamen. Zoozeer waren die voorstellingen naar den aard der tijden, dat zelfs Pausen gunstige toezeggingen van aflaat deden ter wille van hen die ze bijwoonden. Wanneer deze vertooningen als werkelijke geestelijke schouwspelen in Spanje opkwamen, kan met geene zekerheid bepaald worden. Ongetwijfeld moet dit reeds zeer vroeg geweest zijn, want in het midden van de dertiende eeuw waren zulke voorstellingen niet alleen reeds algemeen onder het volk, maar hadden zij reeds verschillende vormen aangenomen en waren tot groote misbruiken vervallen, die de ergenis van overheid en geestelijken niet weinig opwekten. Zoo haalt Ticknor eene akte van Alfonsus X aan, waarin op deze misbruiken gewezen wordt, zoodat deze vorst het noodig achtte paal en perk aan de ingeslopen vrijheden te stellen en de voorstellingen bepaald onder het voortdurend toezicht van de geestelijken te plaatsen. Men liet, volgens een Spaansch schrijver, in de prachtigsche kerken vrouwen van zeer verdachte zeden optreden, en men stelde dingen voor, die den toeschouwer met levendigen afkeer moesten vervullen en die ons met schaamte en een pijnlijk gevoel zouden vervullen, zoo wij ze moesten herhalen. Intusschen, het is in die stukken, of liever in dit nationaal gebruik, dat wij den oorsprong hebben | |
[pagina 685]
| |
te zoeken van de Autos sacramentales of gewijde spelen, waarin het genie van Lope de Vega en vooral dat van Calderon geschitterd heeft; dat wij bij verdere ontwikkeling en vrijwording van de banden der kerk het wereldlijk drama zien opkomen en bloeien, hetzij dan als Commedias, of gewone tooneelstukken, Entremeses of kleine tusschenspelen, Saynetes of kleine nastukjes, of eindelijk als die bijzondere soort van tooneelstukken, die de Spanjaarden Commedias de capa y de spada noemen, waarover wij straks een woord zullen spreken. Bij die ontwikkeling van het wereldlijk tooneelspel waren er drie omstandigheden, die nadeelig konden worden voor het ontstaan van een eigenlijk nationaal drama. Het waren de invloed en vervolgens de strijd van de geestelijkheid, de inwerking van de gelijktijdige uitheemsche letterkunde, vooral die van Italië, en eindelijk de opkomende smaak voor en navolging van het klassieke treurspel. Toen de rechte man optrad, was Spanje aan die ongunstige omstandigheden ontkomen en vond in Lope de Vega den eigenlijken grondvester van zijn volksdrama, dat vervolgens door Calderon en zijne tijdgenooten tot zijn hoogste punt van bloei werd gebracht. Wat de eerste omstandigheden betreft, het zal niemand verwondering baren, dat in een land, waar de dramatische voorstellingen sedert eeuwen in de hand of onder het toezicht der kerk waren geweest, die kerk niet geneigd was haar invloed en toezicht op te geven, vooral toen de eerste pogingen om een wereldlijk drama te scheppen blijkbaar door het volk met zooveel ingenomenheid begroet werden. De Inquisitie, die zich weldra eene macht had aangematigd, welke door niets in den staat was toegestaan, doch alleen in eene lijdelijke onderwerping geduld werd, bemoeide zich zeer spoedig met de tooneelvoorstellingen. Reeds kort na 1520 werden de voorstellingen met een interdict bedreigd, dat werkelijk tot 1573 van kracht bleef. Van de weinige stukken, die onder Karel V geschreven werden, ontsnapten slechts enkele strikt gewijde spelen aan den kerkban, en nog in 1598 werden de schouwburgen gedurende twee jaren voor goed in Madrid gesloten. Doch de smaak en behoefte van het volk, gesteund door het hof en de aanzienlijken in een volgend tijdperk van sterk opgewekt letterkundig leven, waren der geestelijke macht te sterk. De schrijvers zelven maakten bovendien, hetzij dan opzettelijk of onwillekeurig, het verzet | |
[pagina 686]
| |
der geestetijkheid krachteloos. Sommige van hen waren geestelijken of werden vroeg of laat lid eener geestelijke orde; behalve aan het wereldlijk drama wijdden zij aan den traditioneelen kunstvorm van het gewijde schouwspel in hunne dutos sacramentales, sedert eeuwen nationaal, niet minder hunne talenten, zoodat zij in evenveel stukken weder goed maakten, wat zij in andere naar het oordeel der strengere drijvers bedierven; eindelijk nog hadden de meeste hunner stukken die sterk en geheel bijzonder katholieke kleur, die het kenmerk was van alles wat een Spaansch karakter droeg. Door de nauwe banden, die Spanje en Italië vereenigden, moest natuurlijk de Italiaansche letterkunde niet zonder invloed blijven op de Spaansche. Het minst echter bleef die invloed voortdurend merkbaar in de ontwikkeling van het drama. Veel grooter was hij op andere soorten van dichterlijke voortbrengselen, die meer het eigendom van de geleerden en beschaafden waren. De volksgeest onderscheidde zich te zeer van het Italiaansche karakter om op den duur zich te kunnen verzoenen met den geest van het vreemde drama, en daar tooneelstukken boven alles den bijval van het volk moeten genieten, zoo zij een belangrijk of hoofdbestanddeel der literatuur zullen worden, kon het niet anders of de invloed van het vreemde drama moest slechts voorbijgaande zijn. Het was dan ook meer de smaak voor de tooneelvoorstellingen en bepaaldelijk voor het wereldlijk tooneelspel, die door den veelvuldigen omgang met Italianen werd aangewakkerd. Het bewaren van zijne nationaiiteit heeft dus het Spaansche volk zijn nationaal drama geschonken. Op dezelfde wijze was het gesteld met den invloed door de beoefening en navolging van het klassieke treurspel uitgeoefend. In de eerste plaats waren de pogingen om het drama der ouden na te volgen betrekkelijk gering in vergelijking met andere landen, en in de tweede plaats waren zij hoogst gebrekkig. Toen dus ook Spanje deel nam aan de algemeene beweging door de Renaissance opgewekt, bleek noch de kracht van het talent noch de invloed van hoogescholen en geleerden groot genoeg om den nationalen geest te winnen en de neiging van het eigenlijke volk eene willekeurige richting te geven. Werd dus ook van dien kant de letterkunde en meer bepaald het drama eenigszins bedreigd, het gevaar is slechts tijdelijk geweest, de zelfstandige ontwikkeling van dit kunstvoortbrengsel heeft er nagenoeg niet onder geleden. | |
[pagina 687]
| |
Van welken tijd, is thans de vraag, dagteekent de eigenlijke opkomst van het drama in Spanje? De geestelijke schouwspelen waren, gelijk wij gezien hebben, reeds in het midden der dertiende eeuw algemeen in Spanje bekend en zeer populair; doch van een eigenlijk wereldlijk drama kan men nauwelijks spreken voor het laatste gedeelte der vijftiende eeuw. Vandaar dat Rojas, door Ticknor een groote autoriteit genoemd in alles wat de geschiedenis van het tooneel betreft, de opkomst van het drama laat samenvallen met de verovering van Granada en de ontdekking van Amerika, twee gewichtige gebeurtenissen in de geschiedenis van Spanje. In 1492, zoo zegt een geleerd oudheidkundige in den tijd van Filips IV, begonnen reizende gezelschappen in onderscheidene plaatsen van Castilië publieke voorstellingen te geven van de stukken door Juan de la Enzina geschreven. Enkele voortbrengselen, die min of meer aan den vorm van het drama doen denken, waren intusschen voorafgegaan. Daaronder rekent men in de eerste plaats den mingo revulgo, eene satire in den vorm van het herdersdicht en geschreven in de vrije en krachtige taal van de lagere volksklasse. Het is een dialoog tusschen twee personen, waarvan de eene de hoogere, de andere de lagere standen voorstelt, en is geschreven in twee-en-dertig coupletten, behandelende den beklagenswaardigen toestand van zaken onder de regeering van Hendrik IV. Men vermoedt dat het stuk omstreeks 1472 vervaardigd is. Een ander merkwaardig voortbrengsel van denzelfden tijd nagenoeg is getiteld célestine, eigenlijk een dramatische roman in een-entwintig bedrijven of afdeelingen, waarvan het eerste en verreweg het grootste bedrijf door Rodrigo de Cota, en de overige twintig door Ferdinand de Rojas geschreven zijn. De drie hoofdkarakters zijn Calisto, een man van een ridderlijken aard, Meliboea, een meisje zoo beminnelijk en rein als een engel, en Célestine, eene boosaardige oude vrouw, die door hare helsche listen Meliboea in het verderf stort. Calisto wordt aan het einde van een ladder geworpen, kort nadat Célestine op het oogenblik van haar triomf door hare eigen handlangers vermoord is geworden, terwijl de misleide Meliboea zich van een hoogen toren naar beneden stort. Geen boek heeft vóór den don Quichot zulk eene groote populariteit verkregen als het gemelde dramatisch gedicht. Het bevat gedeelten die uitmunten | |
[pagina 688]
| |
door levendigheid en schitterenden stijl en geen land in Europa kan gedurende dit tijdperk op een gedicht in dramatischen vorm wijzen. dat met het genoemde kan wedijveren. Schoon het ongeschikt was om ooit op een tooneel te worden voorgesteld, heeft het toch een onmiskenbaren invloed op het nationale drama in Spanje uitgeoefend. Twee mannen verschijnen thans in de letterkundige geschiedenis van Spanje, die werkelijk het drama eene schrede voorwaarts deden gaan. Het zijn Juan de la Enzina en Bartolome de Torres Naharro. De eerste was omstreeks 1468 geboren, ontving zijne opleiding te Salamanca en genoot de bescherming van Fadrique de Toledo, den eersten Hertog van Alva, en later die van Paus Leo X in Rome. Zijne elf ‘reprecentaciones,’ gelijk hij het noemt, zijn dramatische stukken eenigszins van den aard der herder- of landgedichten; zij zijn in den ouden Spaanschen versbouw geschreven, en worden nu en dan met zang - een enkel stuk ook met dans, afgewisseld. Daar zij werkelijk in deze en andere eigenaardigheden het Spaansche drama van later tijd tot grondslag strekken, zien velen in zijne voortbrengselen den oorsprong van het wereldlijk schouwspel. Zijne stukken werden werkelijk ten tooneele gevoerd of liever in de kapel van den Hertog van Alva vertoond, later wellicht ook in het publiek voorgedragen. Eenige zijner stukken, voor het grootste deel niets anders dan dialogen van de eenvoudigste soort, sluiten zich zeer nauw bij het geestelijke schouwspel aan en werden ook op de christelijke feesten opgevoerd, zoo er van opvoering sprake kan zijn, waar het stukken geldt, waarin onder anderen de kribbe van Bethlehem en de steen van Jezus' graf worden voorgesteld, daar men hier moeielijk van optreden kan spreken. Naharro een priester volgde Enzina op en was van niet minder beteekenis in de geschiedenis van het Spaansche drama. Hij leefde eenigen tijd aan het hof van Rome, schreef daar eene satire tegen de ondeugden onder Leo X aan dat hof heerschende, vlood naar Napels en stierf eindelijk in armoede. Zijne werken heeft hij opgedragen aan don Fernando Davalos, den Spaanschen edelman die met de beroemde Vittoria Colonna was gehuwd. Die bundel, ‘propaladia’ getiteld, bevat acht stukken, die hij comedias noemt, allen in verzen geschreven en voorzien van een proloog of introyto. Hij was de eerste, die van jornadas of dagen spreekt, als in zijn oog den ge- | |
[pagina 689]
| |
schikten naam voor afdeelingen of bedrijvenGa naar voetnoot1). Schoon hij, gelijk wij zeiden, het drama eene schrede voorwaarts bracht, kan men toch niet zeggen, dat hij de grondlegger is geweest van een eigenlijk nationaal drama. Zijne stukken munten uit door vloeiende en welluidende verzen en door enkele gedeelten, waarin de dialoog vrij natuurlijk is. De Inquisitie heeft zijne stukken wegens te groote vrijheid verboden. Wij mogen hier niet vergeten nog melding te maken van den Portugees Gil Vincente, die onderscheidene stukken in het Spaansch heeft geschreven, waarin hij meer dan iemand zijner tijdgenooten de werkelijkheid in het oog hield, ofschoon zijne kracht in het lyrische element gelegen is. Wij komen thans tot een man, die werkelijk een populair drama in het leven heeft geroepen, namelijk Lope de Rueda. Hij was een eenvoudig goudslager van Seville, die zich aan het hoofd stelde van een reizend tooneelgezelschap en in zijne geboorteplaats, in Cordova, Valencia, Segovia en andere steden zijne stukken deed opvoeren, waarbij hij zelf als een tooneelspeler van bijzondere talenten optrad. Cervantes heeft hem nog gekend en hem met den naam van een groot man bestempeld. Een man van het volk, wist hij zich bij het volk bemind te maken; een man van genie, wist hij zich bij de aanzienlijken en geletterden een naam te verwerven. Indien hij van de universiteit te Salamanca was gekomen, als gepromoveerd in de theologie of in het recht, hij zou het ongetwijfeld beneden zich geacht hebben op zijne geïmproviseerde planken te verschijnen, gelijk hij deed in de dagen van eene jaarmarkt of op de publieke pleinen van Madrid. Zoodanig was het aanzien dat hij zich verworven had, dat hij bij zijn dood (waarschijnlijk in 1567) met eere begraven werd in de prachtige cathedraal | |
[pagina 690]
| |
van Cordova, in weerwil dat hij zich aan het verachte beroep van een reizend tooneelspeler gewijd had. Zijn doel was, gelijk uit al zijne stukken blijkt, het volk dat hem kwam hooren te amuseeren. Maar men staat verbaasd over den goeden uitslag van zijne pogingen, wanneer men in aanmerking neemt de weinige middelen waarover hij beschikken kon. Cervantes geeft in het voorbericht van zijne tooneelstukken eene zeer onderhoudende beschrijving van het tooneel uit zijne jeugd, den tijd toen Rueda bloeide. De geheele schat, dien een tooneeldirecteur met zich droeg, bestond uit eenige herdersstaven en uit den inhoud van een grooten zak, waarin zich vier herderskielen, versierd met kleuren en somtijds met verguldsel, een stel van vier valsche baarden en haarlokken bevonden. Het eigenlijke tooneel bestond uit eenige planken in een vierkant op schragen rustende, omstreeks een drie voet boven den grond. Achter een oud wand of vloertapijt kleedden zich de acteurs; ook nam het orchest daar plaats, bestaande uit een drietal guitars, die somtijds nog eenige snaren misten, terwijl ook de zangers zich enkele malen daar bevonden om eene oude ballade te zingen. Twee liefdadige instellingen hadden het recht verkregen om een gedeelte van de opbrengst voor de armen te heffen en vandaar dat bij de komst van een reizend gezelschap nu en dan eene gelegenheid voor de opvoering werd aangewezen. De voorstellingen hadden overdag en wel op zon- en heilige dagen plaats, in de open lucht; voor de vensters op eene binnenplaats uitkomende waren de aanzienlijken gezeten, en wel de mannen gescheiden van de vrouwen, terwijl het volk op de gemelde binnenplaats voor de stellage rondzwierf. De opbrengst na aftrek van het armengeld was natuurlijk voor de tooneelspelers hoogst onbeduidend. Even als in Engeland ten tijde van Shakespeare veroorloofde zich het volk, dat op den beganen grond - wij zouden zeggen, het parterre - staanplaatsen in de open lucht had ingenomen, de grootste vrijheden en gaf luide zijne goed- of afkeuring te kennen. Men noemde deze toeschouwers de mosqueteros; inderdaad maakten zij een ontzagwekkend legertje uit, dat streed voor de overwinning of met het oog op de nederlaag van auteur en speler. Onder zulke omstandigheden won Rueda de gunst van het volk en nam hij deel aan de opvoering van zijne eigene stukken. Voor een groot deel hing het welslagen dier opvoering af van | |
[pagina 691]
| |
het spel van den komiek of den simple. De rol van dit personage werd door Rueda bijna in ieder stuk gebracht en werd weldra even onmisbaar in de Spaansche stukken als die van den clown in de Engelsche. Schoon het eerste spoor van dit personage bij Gij Vicente te zoeken is, komt toch Rueda de eer toe, het tot een vast en bepaald karakter te hebben verheven. Later kreeg het den bekenden naam van gracioso. De dramatische werken van Rueda bestaan uit vier comediën, twee herderspelen, en twaalf pasos of kleinere dialogen. In die werken bovenal moet men den oorsprong van het eigenlijk nationale drama zoeken. Wij gaan thans de pogingen van Juan de Timoneda en Juan de la Cueva, die beiden in den geest van Rueda schreven voorbij, en wijzen nog slechts op de drama's van Bermudez en Argensola, die getracht hebben het Grieksche treurspel in Spanje over te brengen. Ofschoon hunne stukken door de geleerden zeer geroemd werden en zelfs eenigen opgang maakten bij hunne verschijning, bleken zij toch zoo geheel en al tegen den geest van het volk en den aard van hetgeen het tot heden gezien had in te druischen, dat zij spoedig vergeten werden. Hun arbeid was die van geleerden dichters, niet van mannen die den volksgeest kenden en de stof aan de werkelijkheid en hunne omgeving ontleenden. Indien ons bestek het toeliet, moest een afzonderlijk hoofdstuk gewijd zijn aan Lope de Vega, door Cervantes eenmaal ‘het wonder der natuur’ genoemd. Inderdaad, wanneer men nagaat het ontzaglijk aantal werken door hem geleverd en daarbij in aanmerking neemt, dat het nationale drama in hem zijn eigenlijken schepper gevonden heeft, dan kan men zich niet genoeg verbazen over eene vruchtbaarheid en een rijkdom van vinding, die werkelijk aan het wonderbare grenzen. Behalve een groot getal werken van allerlei aard, schreef hij, naar zijne levensbeschrijvers beweren, niet minder dan achttien honderd tooneelstukken, benevens een vierhonderd autos sacramentales. Naar zijn eigen zeggen, leverde hij somtijds in twee of drie dagen een geheel stuk, in een tijdsverloop dus dat men het nauwelijks zou kunnen copiëeren. Het was of het schrijven van drama's bij hem geen kunst maar bloot een instinkt was. Werkelijk ook kan men zeggen, dat er niet uit blijkt, dat hij eenige vaste denkbeelden omtrent den aard en bouw zijner stukken had. Van eene theorie of een systeem is bij hem geen sprake. Hij zelf | |
[pagina 692]
| |
laat zich vrij oppervlakkig uit over zijne kunst, daar hij in zijne ‘Kunst van dramaschrijven’ zegt, dat zijne eenige modellen diegenen zijn welke geschreven werden door hen, die de toejuiching van de menigte verwierven. Het publiek betaalt ons, zegt hij verder, en daarom is het billijk, dat men het de grappen te aanschouwen geeft, waarop het gesteld is. Het leven van Lope Felix de Vega Carpio is in weinige hoofdtrekken mede te deelen, daar het, uitgezonderd eenige avonturen uit de dagen zijner jeugd, eene aaneenschakeling is geweest van die gelukkige oogenblikken, welke de vleiende volksgunst en de bescherming van het hof en de aanzienlijken - wereldlijken zoowel als geestelijken - iemand van zijn karakter konden verzekeren. Hij was geboren te Madrid in 1562, vijftien jaren na Cervantes, dien hij van het tooneel zou verjagen, en was zijne opvoeding verschuldigd aan Hieronymus Manrique, terwijl hij na het volbrengen zijner studiën secretaris van den Hertog van Alva werd, een afstammeling van den landvoogd over de Nederlanden. ‘Op het oogenblik, dat ik in den dienst der kerk zou treden,’ zoo zegt hij, ‘werd ik verliefd. De oogen van eene vrouw verblindden mij; ik nam haar tot mijne echtgenoot. God vergeve het haar; na zulk een ongeluk, beteekenen alle andere slechts weinig.’ Een duel noodzaakte hem in ballingschap te gaan. Te Madrid teruggekomen verloor hij zijne gade, waarna hij zich inscheepte op de onoverwinnelijke vloot. Na eenigen tijd gereisd te bebben, ging hij een tweede huwelijk aan, doch verloor achtereenvolgens niet alleen die tweede gade maar ook zijne kinderen, waaronder eene natuurlijke dochter. Zijn roem steeg intusschen bij den dag. Oud en jong wezen hem na langs den weg. De Paus begiftigde hem met den titel van doctor in de theologie en met de waardigheid van Apostolisch kamerheer. Philips IV ontving hem met onderscheiding, doch te midden van al dat aanzien bleef hij onverschillig voor het grootste genie dat Spanje heeft opgeleverd, den schrijver van Don Quichot. Eindelijk nam hij het geestelijk kleed aan en trad als Inquisiteur op. Vreemde vereeniging van het gewijde en ongewijde in éen persoon, alleen te verklaren door den tijd en den landaard, die hem den hunne noemden: de dienaar der Inquisitie voorziet het publiek van de grappen waaraan het behoefte heeft! Het zijn zijne eigene woorden. In 1635 stierf hij op 73jarigen leeftijd. Geheel Madrid was in rouw; eene koninklijke begrafenis viel | |
[pagina 693]
| |
hem ten deel; de lijkplechtigheden duurden negen dagen, waarbij drie bisschoppen dienst deden. Wellicht is er geen tweede voorbeeld in de geschiedenis der letterkunde aan te halen van zooveel aanzien en algemeen gunstbetoon. Werkelijk is Lope de Vega een wonder in de letterkundige wereld. De vruchtbaarheid van zijn genie is zonder weêrga en daarbij onderscheidt hij zich door eene verscheidenheid van geest, toon en behandeling, die bij het ontzaglijk aantal zijner werken des te meer uitkomen. Het Spaansche drama is bovendien over het algemeen op denzelfden grondslag blijven rusten, waarop hij het geplaatst en gelaten had. Dit is voorwaar eene bijzonderheid van geene geringe beteekenis. Al zijne grootere tooneelstukken zijn in verzen; de drie jornadas of dagen zijn regel bij hem, daar hij zelf beweert, dat iedere afdeeling hare handeling binnen een enkelen dag zal besluiten; de gracioso of clown verschijnt nagenoeg altijd in zijne stukken, terwijl eene gemakkelijke dooreenmenging van het tragische en komische, van het wereldlijke en gewijde, van het heldenfeit en de tooneelen uit het volksleven een kenmerk van zijne comedias is. Die titel moet intusschen enkel in de beteekenis van ons drama - niet in dien van blijspel worden opgevat. Onderscheidene stukken van Lope worden voorafgegaan door een loa of voorafspraak, dikwijls in den vorm van een dialoog. Na de loa volgde een entremes, van denzelfden aard als de vroeger bekende tusschenspelen en meestal in kluchtigen trant geschreven. De entremeses vielen ook dikwijls tusschen de drie bedrijven en werden enkele malen ook door een dans vervangen, die overigens aan het einde van iedere voorstelling plaats had. De saynete was een nastukje, gelijk reeds is opgemerkt, dat na het eigenlijke stuk gegeven werd. Men onderscheidt drie soorten van tooneelstukken bij Lope de Vega. Vooreerst, de Comedia de Capa y Espada, drama's met mantels en degen. Zij droegen hun naam naar de omstandigheid, dat hunne hoofdpersonages tot de hoogere klasse der maatschappij behoorden, die naar de nationale dracht altijd in mantel en degen verschenen, zoodat aan den eenen kant stukken buiten dien naam vielen, waarin vorstelijke personen optraden, en aan den anderen kant stukken, het dagelijksch leven en de lagere klasse afschilderende. De galanterie is er de ziel van en wel, zoo als zij zich voordeed in al de vrijheid en het eigen- | |
[pagina 694]
| |
aardige in de Spaansche zeden gewoon. Intrigue-stukken heeft men ze wel eens genoemd, naar het doorloopende kenmerk er van, daar de hoofdverwikkeling gewoonlijk gepaard gaat met eene nevenverwikkeling, als men het zoo noemen mag. Behalve door eene bijzondere voorliefde voor eene intrigue, onderscheiden zich deze stukken ook door eene soort van parodie op de hoofdkarakters en feiten, die er in voorkomen. Men moet bij deze stukken overigens nog in aanmerking nemen, dat sommige voor het volk, andere voor het hof geschreven waren. De eerste waren rijker in geest, in afwisseling met komische gedeelten en vooral in eene waarheid en schildering van de werkelijkheid, die zelden in eenige andere tooneelstukken voorkomen. De tweede klasse van drama's bij Lope de Vega is die der heroïsche of historische stukken, drama's nauw verwant met de vorige, doch min of meer van geschiedkundigen of mythologischen inhoud, met vorstelijke personen daarin optredende en in een ernstigen zelfs tragischen toon geschreven. Filips II was schrikkelijk geërgerd door deze stukken en verbood de opvoering, daar hij meende, dat zij het koninklijk aanzien in minachting bij het publiek zouden brengen. Een fraai staaltje van den geest dier tijden. De derde klasse eindelijk omvat de gewijde en godsdienstige spelen, de autos sacramentales, in den trant van de oude mysterien, meestal opgevoerd in de straten en op de pleinen gedurende de schitterende plechtigheden van den corpus christi. Wij zullen bij het bespreken van dergelijke stukken uit Calderon's verzameling gelegenheid hebben er het een en ander over mede te deelen. En wat thans te zeggen van de werken eens schrijvers, van wien men berekend heeft, dat hij 21 millioen verzen of honderd drie-en-dertig duizend bladzijden schrifts geleverd heeft, van eenen schrijver, die zelf verklaard heeft, dat meer dan honderd stukken in den tijd van vier-en-twintig uren van de muzen naar den schouwburg gingen. Behalve dit moet men nog in aanmerking nemen, dat hij een Spanjaard was, die zijn publiek kende en uitsluitend trachtte het te behagen, een Spanjaard nog wel uit den tijd van Filips IV. Zou men niet mogen vragen, zegt een Fransch geleerde, of het ter wille van zijn roem bij het nageslacht niet beter ware geweest, zoo hij zijn talent meer had aangewend tot de volmaking van zijne stukken dan tot de vermenigvuldiging er van? | |
[pagina 695]
| |
De overhaasting van zijn arbeid doet zich in al de werken van Lope de Vega merken. Men bespeurt er al de eigenaardigheden van de Italiaansche improvisatie in, namelijk, tallooze onachtzaamheden, eene groote ongeregeldheid in de samenstelling, eene menigte gemeenplaatsen, die elkander opvolgen zonder eenig verband, een dialoog dikwijls hoogdravend, somtijds plat, zelden natuurlijk. En wanneer de dichter eene gelukkige gedachte heeft gevonden, vernietigt hij meermalen hare kracht en bekoorlijkheid, door haar in allerlei vorm weêr te geven tot men er meer dan verzadigd van is. Hij legt er zich volstrekt niet op toe eigeniijke karakters te schilderen, noch op eene geregelde verbinding van zulke intrigues, die zouden moeten dienen om die karakters te ontwikkelen en ze in het volle licht te plaatsen. Het is hem zelfs bloot om de intrigue te doen. De fabel van zijne drama's is in zeker opzicht geheel onafhankelijk van de personen, die hij laat optreden, en hij zou ze door anderen even goed kunnen vervangen, zonder de dialoog in het minst te veranderen. Menigmaal spreken zijne boeren als doktoren en dienen nu en dan om de wetenschap uit te kramen van den dichter, die er zich weinig om bekommert de schoone gedachten, die hem voor den geest komen, in den mond te leggen van welk personage het ook zij. Het Spaansche tooneelstuk is overigens niets anders dan een roman en action, dan eene novelle in dialogen. De eenige belangstelling, die het opwekt, is die der nieuwsgierigheid, en deze nieuwsgierigheid wordt levendig aangewakkerd door de suelle opeenvolging van voorvallen, die de dichter met volle handen uitstrooit, maar die des te meer verrassen naarmate zij te meer vreemd zijn aan de hoofdgebeurtenis. Aldus is het niet vreemd een personage te zien optreden, dat zich in het midden van de handeling ziet geworpen met geen ander doel, naar het schijnt, dan om den geregelden loop van het stuk te belemmeren. En het publiek wilde het zoo. Hoe meer ongedacht de voorvallen in het stuk waren, hoe onverwachter de personen er in optraden, des te meer bewonderde men het talent door den dichter ten toon gespreid. De dichter was overigens niet minder handig in de gewijde schouwspelen, waarin de wonderen in overdaad werden binnengesmokkeld en denzelfden dienst deden als de avonturen en romaneske voorvallen in het historische drama. Alles was dus recht naar den smaak van het Spaansche volk. Evenzeer | |
[pagina 696]
| |
geldt dit van den aard dier avonturen. Indien men uit het Spaansche tooneelstuk de tweegevechten en schakingen wegliet, zou men nagenoeg het geheele Spaansche drama vernietigen. Het gevoel van eer is in het algemeen de eenige spil, waarom alles zich in het Castiliaansche drama beweegt. De degenstooten volgen elkander onophoudelijk op en de dichter onthoudt er zich wel van den minsten blaam te werpen op de wreedheid van den volkstrots, waarbij de behendigheid meer zegeviert dan de gerechtigheid of het gevoel van menschelijkheid. Het zou niet te pas komen, naar de meening of liever het instinkt van den dichter, om het menschelijk gevoel door de voorstelling te bevredigen, en de dood van een mensch is van te weinig belang dan dat de dichter er aan denken zoude, hem te rechtvaardigen of te wreken. Onwillekeurig hebben wij in deze woorden zoowel het Spaansche drama in het algemeen, als dat van Lope de Vega in het bijzonder gekarakteriseerd, daar hij er meer bepaald de schepper van is. Het brengt ons het best tot de kennis van de tooneelwerken, die Calderon zijn volk heeft aangeboden, en waarin dit eigenaardig dramatisch talent zijn toppunt bereikte. Nog een enkel woord, vóór wij Calderon besprekenGa naar voetnoot1). Spanje putte zijn tooneel, zegt Alphonse Royer, uit zijn eigen boezem. Zonder overgeleverde theoriën te huldigen, zonder bij eene vroegere of gelijktijdige drama-literatuur ter schole te gaan, raadpleegde het slechts zijne eigen ingevingen, zeden en gebruiken, hoe buitensporig of overdreven ook. ‘Weg met de ketters! Leve Spanje!’ schijnt het nieuwe drama ons toe te roepen. Het auto da fé en het auto sacramentale waren slechts afwisselende schouwtooneelen, door denzelfden geest ingegeven, die bij de | |
[pagina 697]
| |
neiging tot het dichterlijke en de hartstochtelijke ingenomenheid met alles wat als eene heilige zaak beschouwd werd, zoo licht tot het fanatisme oversloeg. Bij den brandstapel verlustigde zich het volk en de vorst in de gedachte van wraak te hebben genomen op de vijanden van God en de Kerk; bij het gewijde schouwspel zocht het stichting; bij beiden bevrediging van de behoefte aan zinnelijke voorstellingen en aangrijpende tooneelen. ‘Leve Spanje!’ zoo roept het drama ons toe. ‘Helden en bandieten, verdelgers van de gehate Mooren, jeugdige hofjonkers, bedaagde ridders, bekoorlijke dames, de kostbare prijs van den strijd door eigenliefde, trots en jaloezie aangeblazen, heilige en vrome vrouwen, beschermers van de kerk, verwinnaars van ongeloovigen en scheurmakers gij, allen, speelt uwe rol op de ruïnen der moskeeën en de asch der Moorsche paleizen!’ Ziedaar wat het volk den dramaschrijver schijnt toe te roepen. En eindelijk: vengarse, matar, amar zijn de drie woorden, die het meest in het Spaansche drama weêrklinken. Liefde, wraak, dood zijn de drie motieven, die de Spaansche Muze beheerschen, die het schouwtooneel somtijds tot een tooneel van verschrikking maken. | |
III.Het leven van Calderon biedt ons slechts enkele voorvallen aan, die, naar het ons zoude voorkomen, van gewichtigen invloed zijn geweest op zijne vorming en ontwikkeling als dramaschrijver. Hij was dichter van nature en daarbij Spanjaard uit de zeventiende eeuw. Wij bedoelen, dat in hem de gave van vinding en waarneming vereenigd was met geestdrift en vernuft; dat hij bovendien leefde in een tijdperk van veel letterkundig leven, van die eigenaardige beschaving welke door een geletterd hof bevorderd en in bescherming genomen werd; in een land eindelijk, waar hartstochtelijke godsdienstijver en hooggestemd ridderlijk gevoel de uiterste grenzen overschreden had, die een bewoner van meer noordelijke landen zich kan voorstellen. Genoeg eigenschappen en omstandigheden reeds om hem bij eene groote mate van productiviteit tot een der belangrijkste verschijnselen te maken, die wij in de letterkundige geschiedenis van eenig land opmerken. Wij behoeven hier dus slechts enkele feiten uit zijn leven mede te deelen, dat voor het grootste gedeelte | |
[pagina 698]
| |
in kalmte, rust en aangenaam genot van vorsten- en volksgunst heenvloot. Pedro Calderon de la Barca werd geboren in het jaar 1600 te Madrid. Hij was de afstammeling van een oud en aanzienlijk geslacht, dat reeds onder Alfonsus den Wijze bekend geworden was in de geschiedenis van Castilië. Zijn vader was secretaris van de schatkist onder Filips II en zijn opvolger, terwijl zijne moeder afstamde van een adellijk geslacht in vroeger tijd uit de Nederlanden naar Spanje gekomen. Hij was de jongste zoon van een vijftal kinderen, die van hunne ouders eene voortreffelijke opvoeding genoten. Hij ontving zijne eerste opleiding aan een Jezuïetencollege te Madrid en vertrok vervolgens naar de universiteit te Salamanca, waar hij de studie van de scholastieke theologie, de philosophie benevens die van het civiele en canonieke recht volgde, naar het gebruik dier tijden. Reeds vóór hij de universiteit verliet, had hij zich bekend gemaakt als de schrijver van een drama, dat echter niet tot ons gekomen is. Grooten lof verwierf hij zich in 1622, toen hij bij gelegenheid van de feesten, ter eere van San Isidro, omstreeks dien tijd gecanonizeerd, met den dichterprijs bekroond werd en zelfs de bijzondere onderscheiding verwierf door Lope de Vega, het orakel van den dag, meer dan iemand te worden opgemerkt. ‘Hij verwerft op zijn jeugdigen leeftijd de lauwerkransen’, zoo zegt de laatstgenoemde, ‘die de tijd gewoon is alleen aan het grijze hoofd toe te staan.’ Gelijk zoo menig ander beroemd letterkundige van Spanje, begon ook hij zijne eigenlijke loopbaan als krijgsman. Hij diende in het Milaneesche en vertrok vervolgens naar de Nederlanden, waar hij in 1625 het beleg van Breda onder de leiding van Spinola bijwoonde. Dit beleg en de overgave dier stad koos hij tot een onderwerp voor een drama. Het stuk was, hoe levendig van stijl, niet veel meer dan een kroniek in dramatischen vorm en waarschijnlijk moest het ook voor niet meer dan een gelegenheidsstuk dienen. Spoedig daarop keerde hij naar Madrid terug, waar hij op twee-en-dertigjarigen leeftijd reeds een benijdbaren roem als dichter genoot, welke roem van nu aan steeds bleef stijgen. Filips IV benoemde hem in 1636 tot dichter aan en directeur van de koninklijke schouwburgen, welke onderscheiding gevolgd werd door zijne benoeming tot ridder van de orde van St. Jago. In die hoedanigheid nam hij in 1640 deel aan het dempen van | |
[pagina 699]
| |
den opstand in Catalonië, niettegenstaande de Koning hem aan het hof wenschte te houden, door hem de vervaardiging van een nieuw drama op te dragen. Hij kweet zich van de opgedragen taak en volgde tevens onmiddellijk daarop zijne roeping als ridder. Aan het hof teuggekomen, genoot hij opnieuw de hooge onderscheiding van 's Konings bijzondere gunst, die hem een jaargeld van 360 gouden kronen toelegde, en hem onder anderen de regeling der feesten opdroeg, gegeven bij gelegenheid, dat de nieuwe Koningin Anna Maria van Oostenrijk hare intrede te Madrid deed. In 1651 volgde ook hij het voorbeeld van zoo velen zijner landgenooten, die op letterkundig, politiek of oorlogsgebied naam gemaakt hadden, en de man, die zijne loopbaan begonnen was als soldaat, eindigde haar als priester. Hij werd lid van eene geestelijke broederschap en Filips IV benoemde hem eerst tot kapelaan aan de koninklijke kapel te Toledo, later, ten einde hem voortdurend te Madrid en aan het hof te zien, tot eerekapelaan van den Koning, terwijl hem voortdurend de leiding van de fiestas en tooneelvertooningen bij bijzondere gelegenheden bleef opgedragen. Gedurende meer dan zeven-en-dertig jaren leverde hij geregeld de gewijde schouwspelen op den grooten feestdag van Corpus Christi. Voor al die diensten werd hij rijkelijk beloond, zoodat zijn leven een onafgebroken tijdperk van vrede en voorspoed was. Wel genoot hij minder de koninklijke gunst onder Karel II, doch hij bleef tot aan zijn dood zich toewijden aan zijne kunst, waarin hij genietingen smaakte, waarbij geene andere te vergelijken waren. Hij stierf, terwijl hij een auto onder handen had, in 1681 op het feest van Pinksteren. Hij was iemand, die geroemd werd om zijn eerwaardig voorkomen en mannelijke schoonheid; een oog vol uitdrukking en eene vriendelijke stem verhoogden den indruk door hem teweeg gebracht, waar hij verscheen. Hij is nimmer gehuwd geweest. Eene schitterende begrafenis viel hem ten deel en zelfs in Lissabon en Napels werd zijn aandenken gevierd. De voornaamste bron voor zijne levensgeschiedenis, waarvan wij enkele feiten aan Ticknor ontleend hebben, is eene schets door zijn vriend Vera Tassis, voor zijne werken geplaatst. Calderon leefde in een gelukkig tijdperk. Gelijk wij reeds hebben opgemerkt, was hij bij Filips IV, die zelf dichter en een geletterd man was, zeer gezien. Hij genoot aan het hof | |
[pagina 700]
| |
van dezen Koning eenigszins het aanzien en gelukkig lot, dat Goethe aan het hof te Weimar ten deel viel. Reeds voor Calderon aan het hof verkeerde, waren er te Madrid en in de omstreken veertig schouwburgen, waaraan nagenoeg een duizend tooneelspelers verbonden waren. Hierbij waren nog niet gerekend de bijzondere tooneelen, die de aanzienlijken op hunne landgoederen hadden ingericht, evenals Filips IV op het zijne, Buen Retiro genaamd. Daar bovenal hadden de opvoeringen op de schitterendste wijze plaats. Wel begaf zich de Koning meermalen naar den schouwburg van het Kruis in de stad, om er de volksvoorstellingen bij te wonen, maar op zijn landgoed werden de beroemdste troepen uitgenoodigd, ten einde de prachtigste feesten met hunne stukken af te wisselen. Deze voorstellingen op Buen Retiro hadden plaats bij een stroom van licht door tallooze wasvlammen teweeggebracht, terwijl de openbare volksvoorstellingen, gelijk gezegd is, bij dag werden gehouden, op een open plein of binnenplaats, zonder andere beschutting dan hier en daar een uitgespannen doek, dat wel voor de zonnestralen maar geenszins voor den regen beveiligde. Aan beide kanten van de zaal te Buen Retiro waren loges grillées; het parterre was voorzien van twee groote rijen banken met rugleuningen, overtrokken met rijke oostersche tapijten, waarop de hofdames plaats namen. De ridders en edellieden bleven staan. De Koning, de Koningin en de Prinsen kwamen binnen, voorafgegaan door eene dame van het paleis met eene brandende toorts in de hand, en plaatsten zich vervolgens op eene tribune, die voor dat doel was opgericht. Het tooneelstuk werd afgespeeld bij het bewaren van eene diepe stilte, gelijk de étiquette zulks vereischte, en wanneer het stuk geëindigd was, stonden de dames éen voor éen op en défileerden met groote plechtigheid, om zich vervolgens op een aangewezen punt te vereenigen, waar de hoofsche plichtplegingen wederkeerig plaats hadden. De Koning verrees op zijne beurt met den hoed in de hand om de Koningin te groeten, die van haren kant eene buiging maakte voor de infanten. Ten slotte verwijderden zich allen. Ook bij deze voorstellingen aan het hof bleef aan den gracioso eenigermate althans de vrijheid gelaten, zijne geïmproviseerde grappen en toespelingen te maken. Zoo verhaalt de kroniekschrijver Caramuel, dat bij eene der voorstellingen op Buen Retiro de gracioso Juan Rana de rol vervulde van een Alcade, | |
[pagina 701]
| |
die de eer van het paleis tegenover vreemdelingen moest ophouden, hun de schilderijen toonde, welke de zaal versierden en ze bijzonder ophemelde. Plotseling houdt hij stil voor twee sterk geblankette dames, wier plaats zeer dicht bij het tooneel was, en zegt tot zijne medespelers, alsof het een gedeelte van zijn rol uitmaakt: ‘Zie, bid ik u, deze geschilderde portretten eens; hoe kunstig zijn zij opgemaakt. Het spreken ontbreekt er maar aan en als zij den mond opendeden, zou men denken, dat zij levend waren.’ Men verhaald er niet bij, dat de Koning de aardigheid afkeurde, of dat de improviseerende gracioso een nacht in de gevangenis moest doorbrengen. De graaf-hertog Olivarez, eerste minister van Filips IV, gaf den Koning, om zijne aandacht van de politiek eenigszins af te leiden, feesten en tooneelvoorstellingen, welke in pracht die van Ruen Retiro evenaarden. Deze feesten hadden plaats op het landgoed van den graaf de Monterei, broeder van de hertogin van San Lucas, echtgenoot van gemelden graaf-hertog. Dat van den Sint-Jansnacht in 1631 is vermaard gebleven. De minister had door Lope de Vega in drie dagen een tooneelstuk doen schrijven en nog een ander stuk door Quevedo, welke beiden in twee of drie dagen daaraanvolgende werden ingestudeerd door de troepen van Avendano en Vallejo. De markies Juan Bautista, ridder van St. Jago, superintendant van het paleis, liet te midden van een overvloed van bloemen en gewassen een sierlijk tooneel opslaan, verlicht door kristallen lichtkronen. Tegenover het tooneel, in een salon van enkel bloemen en groen met veel smaak ingericht, had men leunstoelen geplaatst voor de koninklijke familie en voorzien van prachtige kussens voor de Koningin. Aan beide zijden daarvan waren twee andere priëelen ingericht, waar de genoodigde dames en vrouwen van haar gevolg plaats namen. De Hertog van Medina de las Torres, vervulde de plaats van regisseur en zorgde voor de goede orde der feestelijkheden. Het souper was aan de zorg van den markies van Leganès, eersten kamerheer, staatsraad, grootcommandeur van Leon en kapitein-generaal van de Spaansche ruiterij toevertrouwd. Bij het binnenkomen van Hunne Majesteiten in het priëel werden haar en haar gevolg bloemen, vruchten en parfumeriën aangeboden. Daarop verschenen de gitaarspelers bij het eerste stuk, dat van Quevedo, behoorende. Na dit deel der voorstel- | |
[pagina 702]
| |
ling werden de vorstelijke gasten welkom geheeten door de primera dama van het tooneelgezelschap, die vooral niet vergat er eenige verzen bij uit te brengen tot lof van den gastheer, den graaf-hertog. Na den afloop van deze begroeting begaven Hunne Majesteiten en de Prinsen zich naar een gedeelte van den tuin, dat schitterend verlicht en voorzien was van ververschingsplaatsen. Vervolgens speelde men het stuk van Lope de Vega af, getiteld: De St. Jansnacht, een gelegenheidsstuk in sierlijke verzen geschreven en voorafgegaan door eene loa, waarin eene actrice, gekleed als eene herderin, het woord richtte tot het koninklijk gezin en de voortreffelijke deugden van den vorst en de zijnen hemelhoog verhief. Aan het einde van Lope's stuk boden de graaf-hertog en zijne gade Hunnen Majesteiten en den Prinsen den beker aan en de dames plaatsten zich aan tafel om te soupeeren. Vervolgens steeg ieder in zijn rijtuig en de aftocht nam een aanvang, voorafgegaan door muzikanten in andere rijtuigen. De minister vergezelde te paard de koest van Hunne Majesteiten, die eerst bij het aanbreken van den dag hun paleis binnentraden, in verrukking over het nachtelijk feest en den goeden smaak van den eersten minister, wiens zorgeloosheid hun eenige jaren later de kroon van Portugal deed verliezen. Koning Filips IV niet voldaan met tooneelstukken te schrijven en ze te laten opvoeren op den schouwburg van zijn Buen Ritiro, had ook op zijn landgoed eene soort van dichter-akademie gevestigd, waaraan deelnamen de Onderkoning van Napels, de graaf van Lemos en de gravin zijn gemalin, evenals vele andere hofdames, die gesluierd verschenen, uit vrees dat de improvisatiën hare zedigheid zouden kwetsen door eenig minder behagelijk vers. De koning stelde dan dikwerf een onderwerp voor aan de schrijvers, die hij uitgenoodigd had aan dit dramatisch tournooi deel te nemen, en verdeelde somtijds de ondergeschikte rollen, terwijl hij voor zich zelven de hoofdrol behield. Men verhaalt dat Zijne Majesteit op zekeren dag Calderon opdroeg de rol van Adam te improviseeren in een tooneelstuk, de schepping der wereld ten onderwerp hebbende, terwijl hij voor zich zelven de rol van God behield. Calderon begon zijne improvisatie en daar God gedurende zijn lang verhaal eenige teekenen van ongeduld deed blijken, brak de groote dichter zijne beschrijving van het aardsche paradijs af om den Koning te vragen, wat er aan | |
[pagina 703]
| |
scheelde. ‘Wat er aan scheelt?’ hernam de Koning - ‘het berouwt mij zoo'n babbelaar van een Adam geschapen te hebben.’ Onze lezers bemerken wel, het was een gulden tijdperk, dat waarin Calderon leefde en werkte. En toch heeft het zijne keerzijde. Toen wij het den dichter als een geluk toerekenden in eene eeuw en onder eene regeering te leven als de zijne waren, was dit niet dan onder een voorbehoud, waarop wij noodzakelijk mede de aandacht moeten vestigen. Het is waar, dat Calderons stukken veel meer doorwrocht en met veel meer zorg voltooid zijn dan die van Lope de Vega. Maar toch is meermalen de overhaasting merkbaar, waarmede een of ander stuk, voor bepaalde plechtigheden vervaardigd of op last van den koninklijken beschermer geschreven, ten tooneele is gebracht. Wij willen hem overigens nog niet eens te sterk verwijten, dat, waar hij zijne pen aan den dienst van de kerk en het Spaansche Christendom toewijdt, hij onder een invloed staat, die ongunstig op zijn arbeid als kunst moest werken. Men versta ons wel. De kunst werd door hem maar al te dikwerf uitsluitend dienstbaar gemaakt aan het geloof, en de kunst staat te hoog om als niet meer dan eene slavin te worden aangezien, zij het dan ook van de wetenschap, die in de middeleeuwen en nog lang in Spanje als de meesteresse van alle andere werd beschouwd, de theologie. Eene geheel andere zaak is het, wanner de richting in de kunst gedurende een zeker tijdperk het natuurlijk uitvloeisel is van den geest des tijds en de heerschende denkbeelden op religieus gebied. Evenwel, wij gelooven dat Calderon oprecht was was en met hart en ziel de zaak was toegedaan, aan welke hij de kunst wilde dienstbaar maken. Evenmin willen wij het hem tot een ernstig verwijt maken, dat zijne betrekking tot den Koning en het hof hem dikwijls tot de rol van een hoveling - om niet te zeggen van een laffen vleier - doet afdalen. Als hij in een stuk over de rijkunst en het nobele strijdros spreekt, en hij breekt zijne inspiratie in eens af met eene hooggestemde lofspraak op den Koning, die in gemelde kunst eene welgevestigde reputatie bezat, dan hindert ons zulks eenigszins. Het verwijt mag echter, herhalen wij, niet te streng zijn, want het is een eigenaardige trek van het Spaansche volkskarakter en ook in het drama, dat de onvoorwaardelijke toewijding aan en vereering van den vorst naast die der Moedermaagd zonder grenzen is. Doch op eene andere bijzonderheid hebben wij het oog, waar | |
[pagina 704]
| |
wij van de keerzijde spraken, aan het voorrecht verbonden, de hofpoëet onder Filips IV te zijn. De kunst van Calderon heeft een bepaald aristocratisch karakter en, wat meer is, zij wordt ontsierd door een kenmerk, dat eigen is aan alle kunst, die onder den onmiddellijken en uitsluitenden invloed van de beschaving der hoogere standen en van het hof staat. Zij wordt zelve overbeschaafd, zij wordt coquet, zij wordt weelderig en zoekt in overdaad te vergoeden wat haar aan frischheid en natuurlijkheid ontbreekt. Zij kan niet beknopt, kernachtig, forsch zijn. Zij zoekt te behagen, te streelen, te prikkelen. Wat natuurlijk is, schijnt haar ruw toe. Het liefelijke, het bloemrijke, het weelderige van taal en stijl moet in overeenstemming zijn met de luxe van het Buen Retiro. De taal van den dichter moet den fijnen toon van de conversatie der jonkers en hofdames geen geweld aandoen, maar liefst in dat gezochte, dat euphemisme vallen, wat dit verkeer gewoonlijk kenmerkt. Bovendien moet de kunstenaar honderd vooroordeelen ontzien, het conventioneele niet aanvallen, zich niet vermeten in gewichtige vraagstukken van den dag zijn eigen overtuiging uit te spreken. Hij moet zich bovenal als beleefd en fatsoenlijk man voordoen, die niemand kwetsen wil en geene teedere snaar wil aanroeren; hij moet hoveling zijn en blijven, waar hem het hoofd gloeit van verontwaardiging, waar eene stem in zijn binnenste spreekt, die als zij zich liet hooren, velen donderend in het oor zou klinken. In zijne bezieling komt hem een stout denkbeeld voor den geest, maar tegelijk voegt zijn demon hem toe: ‘de Koning!’ Hij komt tot den gelukkigen inval om eens in een paar fiksche trekken eenig beeld te schetsen, dat hem voor het oog verschijnt, maar een hofkabaal van een paar dagen vroeger roept hem toe: ‘de graaf A. - de hertogin B. - neem u in acht!’ Ook kan de dichter in een tijdperk en onder omstandigheden als Calderon, moeielijk van de richting afwijken, zich moeielijk buiten den kring begeven, die de heerschende smaak en mode hem aanwijzen. Hij is gebonden aan den vorm en de manier, die het hof het meest aanstaan, die gezocht zijn onder de dilettanten. Dat alles was de keerzijde van het geluk, dat Calderon ten deel viel. Wij hebben er reeds op gewezen, hoe weelderig hij in zijne beelden is, hoe eindeloos gerekt zijne vergelijkingen zijn; hoe grootspraak en opgeschroefde taal zijne gelukkigste momenten ontsieren en beletten, dat hij in de meest tragische | |
[pagina 705]
| |
tooneelen, die lang niet zeldzaam bij hem zijn, het hart treft en het gemoed in beweging brengt. Arm aan denkbeelden is hij niet; integendeel, de rijkdom van zijn vernuft en de vruchtbaarheid van zijn geest grenzen aan het wonderbare. En toch is het waar, wat een Engelsch schrijver zegt, dat hij gedurig in herhaling valt. ‘Zijne amandelboomen, zijne feniksen, zijne bloemen, die de starren der aarde zijn’, en ‘de starren die de bloemen des hemels zijn’, komen maar al te vaak in zijne dichterlijke schilderingen voor.’ Het is de neiging tot het gezochte, tot hetgeen de ooren van de hofdames en jonkers streelen moest, wat zijn vernuft strikken spant. Goethe en Schiller waren beiden groote bewonderaars van Calderon. De laatste zegt zelfs: ‘Hij zou Goethe en mijzelven voor heel wat misgrepen op dramatisch gebied bewaard hebben, zoo wij hem vroeger gekend hadden.’ En ongetwijfeld is het waar, dat hij een buitengewoon meesterschap bezat in de techniek van het drama, dat hij de samenstelling van een tooneelstuk in benijdbare mate toont te kennen. Bovendien zien wij in hem de meest volkomen beheersching van zijne stof, die op zijne behandeling den gunstigsten invloed had. Alles waarover hij te beschikken heeft, wordt met het meeste voordeel aangewend, alles is overlegd, berekend en van te voren gewikt en gewogen. Men bemerkt, dat hij weet wat hij wil. Men vindt bij hem geen spoor van weifeling in zijn plan. Bij eene herhaalde lezing van hetzelfde stuk, komt dit bijzonder sterk uit. Alle deelen zijn juist geschikt en in evenredigheid tot het geheel. Dat geheel vertoont eene groote handigheid. Men heeft dan ook ontdekt, dat verschillende zijner stukken met ernst zijn herzien en op nieuw bewerkt, zoodat de latere vorm van nauwgezetter overdenking getuigt. Overigens heeft niemand juister dan Goethe de voorwaarden gesteld, die voor eene overdreven bewondering kunnen doen wachten. Meermalen drijft hij den spot met de Calderomanie, die in zijn tijd en in zijn vaderland heerschte, en met de dwaasheden van sommigen, die in hunne overdrijving een geheel anderen Calderon schetsen, dan een meer bezadigd oordeel te aanschouwen geeft. Een zijner schoonste woorden is: ‘De dichter staat aan den drempel der overbeschaving - steht an der Schwelle der Uebercultur’, en wat hij daarmede bedoelde, hebben wij in het voorgaande trachten duidelijk te maken. Vandaar ook de betrekkelijke eenvormigheid | |
[pagina 706]
| |
in zijne stukken en in zijne karakters, zoodat Goethe zijn arbeid ergens vergelijkt met het gieten van looden soldaatjes of kogels. En wanneer dezelfde dichter zegt, dat Calderon hem ‘ein vollendeter Manîerist’ is, en ‘in seiner Manier gross und unverbesserlich’, dan heeft hij tevens de oorzaak aangewezen van alle gevolgen voor de kunst, zoo zij een man gevonden heeft, die aan den drempel der overbeschaving staat. Calderon's populariteit heeft den val van het Spaansche drama verhaast, van hetzelfde drama, dat hij tot de hoogste mate van de ontwikkeling gebracht heeft, waarvoor deze eigenaardige kunstschepping in gelijke omstandigheden van volksgeest en landaard vatbaar was. Zijn voorbeeld heeft eene soort van stukken in het leven geroepen, die het toppunt van ongerijmdheid bereikt hebben in die van Salvo en Ocampo, weinige jaren later. Zijn buitengewoon genie en eigenaardige manier hebben het drama tot de laatste schrede voortgedreven, en door de middelen, die hij er toe gebruikte, heeft hij het op een toppunt geplaatst, vanwaar niets dan afdaling, in welke richting ook, mogelijk was. Hoe groot en zeldzaam dichter Calderon dus was; hoe bijzonder zijne handigheid was in alles wat de techniek van het drama aangaat; hoezeer zijne innigheid van overtuiging, zijn vurig geloof, zijne oprechte toewijding aan vorst en kerk en zijne ernstige, doch tevens innemende gemoedsstemming enkele zijner bewonderaars tot eene geestdrift konden stemmen, die alle grenzen te buiten is gegaan - toch waren er genoeg oorzaken aanwezig, gelijk wij gezien hebben, die het onverbiddelijk oordeel rechtvaardigen, dat door den tijd over den kunstenaar en zijne richting is uitgesproken. Kan de vurigste bewonderaar ontkennen, dat er veel in Calderon is, waarmede een steeds toenemend getal lezers slechts weinig kan sympathiseeren; dat er zeer veel in hem is, waarmede zij zelfs in het geheel niet kunnen instemmen; ja dat er in hem genoeg voorhanden is, waartegen zij met geheel hun ziel en zedelijk bewustzijn zich verzetten en in opstand komen? Wij willen hier niet te veel woorden verspillen over zijne ‘Vereering van het kruis;’ er is reeds zooveel over gezegd en niet zonder grond. Wij vragen slechts: kan het bezielde, doch inderdaad afgrijselijke drama den man van eenige zedelijke ontwikkeling de verontwaardiging besparen, die het reeds zoo dikwerf en alom heeft opgewekt? Zou men kunnen loochenen, dat het een gunstig verschijnsel | |
[pagina 707]
| |
is, als zulk een drama zijn tijd overleefd heeft? Kan het iets anders zijn dan eene curiositeit, die slechts den geest van den dichter, zijne eeuw en zijn volk toelichtGa naar voetnoot1)?
(Vervolg en slot in het Dec. nummer.) |
|