| |
| |
| |
Godsdienst en letterkunde.
Eene voorlezing door P.H. Hugenholtz, Jr.
‘Van vele boeken te maken is geen einde en veel lezens is vermoeiing des vleesches,’ zoo luidt de welbekende klacht van den somberen Prediker, die ook de letterkunde, gelijk zoo menig ander verschijnsel, rangschikt onder die algemeene categorie van ‘ijdelheid der ijdelheden’, die hem met levenshaat en walging vervulde. Indien ik niet op goeden grond mocht onderstellen, dat gij dit gevoelen van den Prediker niet deelt, indien ook voor u literatuur en ijdelheid woorden waren van eenerlei beteekenis, de moed zou mij ontzinken tot de behandeling van het onderwerp, waarvoor ik uwe aandacht vraag: godsdienst nl. en letterkunde. Maar uwe tegenwoordigheid te dezer plaats is op zich zelf reeds een krachtig protest tegen de bewering des Predikers. Ook eene voorlezing als die u hier wordt aangeboden is, hoe dan ook, een literarisch product, en door ze uwe aandacht waardig te keuren toont gij, dat de literatuur u gansch niet onverschillig is. Trouwens, was de Prediker eenzijdig, het thans levende geslacht loopt groot gevaar van te vervallen in een ander uiterste. Door een leeskoorts, een leesmanie, een leeswoede is het aangegrepen. Of is hij niet overstelpend, de bruisende stroom van dagbladen en brochures, tijdschriften en vertoogen, novellen en romans, voorlezingen en verhandelingen, die geen ebbe schijnt te kennen, maar gedurig hooger zwelt? 't Is waar, niet voor alle voorlezingen bestaat zulk een geestdrift, als voor die van Dickens, onzen overleden vriend, op zijn jongsten triumftocht in America.
| |
| |
Toen - zoo verhaalden ons de dagbladen - te Philadelphia was aangekondigd, dat de toegangsbilletten voor zijne lezingen den 6 Januari 's morgens te 9 uur verkrijgbaar zouden zijn, verzamelden zich reeds den avond te voren te 9 uur eenige personen voor het bureau, uit vrees van te laat te zullen komen. Even na middernacht stonden, niettegenstaande de nacht zeer koud was, reeds verscheidene honderden lieden voor de deur en hun aantal nam steeds toe, tot dat eindelijk te 9 uur in den morgen het bureau geopend werd. Te 2 uur werd bekend gemaakt dat de plaatsen, 2000 in getal, verkocht waren en velen, die reeds vóór het aanbreken van den dag op hun post geweest waren, moesten teleurgesteld huiswaarts keeren.
Niet alle boeken verwekken zulk een sensatie als de Confessies van Rousseau, die door hem zelf aan zijn vurigste bewonderaars werden voorgelezen in eene reeks van zittingen, waarvan de eerste des morgens te 6 uur aanving en 17 uren duurde, slechts door twee korte pauzen afgebroken.
Niet alle romans worden zóó verslonden als die van Walter Scott, waarvan men rekent dat in Frankrijk alleen meer dan 1,400,000 deelen zijn verkocht. Toch is er zeker nooit een tijd geweest, waarin zoo veel en velerlei lectuur verslonden werd als thans. Van den stortvloed van brochures en pamfletten, die geen verademing ons gunt, gewaagden wij reeds. De middelmatige en soms verdienstelijke romans die, als zij er eenmaal zijn, gelezen moeten worden, laten ons geen rust. Het heir van dagbladen is onafzienbaar geworden, sinds het heugelijk tijdstip, waarop het drukkend dagbladzegel, die belasting op de vrije gedachte, werd afgeschaft. Ja, indien we onder de literatuur van den dag ook de strooibilletten hebben te rangschikken die, tijdens de verkiezingen, als een Egyptische plaag doordringen in onze woningen, we zouden dan bijna geneigd zijn uit te roepen: och, oude Prediker, gij hebt gelijk, veel lezen is vermoeiing des vleesches.
Inderdaad, daar wordt, in vollen ernst gesproken, in onzen tijd door menigeen te veel gelezen en te weinig nagedacht. Daar is eenige waarheid in de bewering van een onzer eerste letterkundigen, die met de middeleeuwen dweept, dat in dien door hem zoo hoog geroemden tijd de traditie, die van mond tot mond ging, de fantasie meer prikkelde en levendig hield en het zwaartepunt der menschelijke kennis minder in de bibliotheken en meer
| |
| |
in de hoofden werd gevonden. Wat men thans weten wil en moet staat in de boeken. De schoone gedachten en de onbekookte invallen van geesten van den eersten, tweeden of tienden rang overstelpen ons en we hebben vaak geen tijd om ze te digereeren, daar ze weer door andere verdrongen worden. Of kunt ge zonder mededoogen denken aan het beklagenswaardig lid van een leesgezelschap, dat in acht dagen tijds twee romans, een wetenschappelijk werk en nog drie of vier tijdschriften door moet lezen en komt het in u op te eischen dat hem van die bonte mengeling iets zal zijn bijgebleven?
Hoe hier het kaf van 't koren te onderkennen en af te scheiden? Hoe te weten, wat al, wat niet lezenswaard mag heeten? Is 't niet veiliger ons van lectuur geheel te onthouden? O ja, 't is even veilig als de man zou gaan, die, uit vrees voor overvoedering, voor vergiftiging of smakelooze spijs, zich dood liet hongeren. Voor den beschaafden mensch is de literatuur een even onmisbaar voedsel voor den geest, als het brood voor 't lichaam is. En we behoeven nog geene Miltons te zijn om met deze lofspraak op de goede boeken in te stemmen: ‘de boeken zijn geen volslagen doode voorwerpen, maar zij bevatten in zich een levenskracht, die hen even werkzaam maakt, als de ziel wier kroost zij zijn. Ja, zij bewaren als in een flesch het zuiverst extract, het eigenlijk wezen van het levend vernuft, dat ze voortbracht. Ik weet dat ze even bezield en even krachtig productief zijn als die fabuleuze tanden van den draak, en dat ze, hier of daar gezaaid, gewapende mannen kunnen doen voortkomen. Vele menschen leven als onnutte ballast op aarde, maar een goed boek is het kostelijk levensbloed van een superieuren geest, zorgvuldig gebalsemd en als een schat bewaard voor een leven na zijn leven.’
Waarom heeft die gespierde taal van Milton, die zich ter nauwernood laat wedergeven, onze sympathie? Waarin vindt onze ingenomenheid met de literatuur haar rechtvaardiging? Die vraag onderstelt een andere die wellicht reeds op uw lippen zweefde: wat verstaan wij onder literatuur? Wat anders dan de uitdrukking der denkbeelden, die hoofd en hart eener natie vervullen, bij monde harer meest begaafde woordvoerders? Wat anders dan de photographie der volksbeschaving, het resultaat der volksontwikkeling, de hoogtemeter der cultuur?
Inderdaad de literatuur-geschiedenis heeft enkel waarde als
| |
| |
geschiedenis der cultuur; als afschaduwing van den trap van geest, beschaving en ontwikkeling die door een of ander volk op een bepaald tijdstip ingenomen wordt. De cultuurgeschiedenis, ziedaar een wetenschap die in onze eeuw het levenslicht aanschouwde. Wel was Herder haar voorlooper, die in zijne Ideën tot de geschiedenis der menschheid een eerste proeve van pragmatische geschiedbeschouwing leverde, maar eerst Schlosser mag haar vader heeten, want zijn geschiedenis der 18de eeuw houdt ons niet slechts met het politiek leven van dat veelbewogen tijdvak bezig maar vestigt ook ons oog op de ontwikkeling van wetenschap en wijsbegeerte, van taal- en historiestudie, van de poezie in haar verschillende vertakkingen. De baan door hem gebroken is sints door velen betreden. Laat mij van die allen u alleen Henry Thomas Buckle noemen die in zijn Geschiedenis van de beschaving in Engeland een reuzenwerk aanvaardde, maar van zijn kolossaal gebouw nog niet veel meer dan de grondslagen gelegd had, toen hij op jeugdigen leeftijd, met de woorden: ‘o, mijn boek, mijn boek!’ op de lippen, den laatsten adem uitblies. Aan hem en anderen hebben wij het inzicht dank te weten dat de literatuur nog iets meer is dan een middel tot oefening van den stijl, tot prikkeling der verbeelding of kitteling van 't gevoel, dat zij is de spiegel waarin de geest der menschheid zich weerkaatst.
Doch in welk gedeelte van dien spiegel zal ik thans u laten zien? Waar grenzen stellen op dit onafzienbaar veld? Sinds het letterschrift is uitgevonden, heeft de menschheid al wat ze dacht en uitvorschte, droomde en zong toevertrouwd aan perkamentrol of papierblad. Welke van die rollen zullen we openen? Welke van die boeken opslaan? Zullen we bij voorkeur in de heuvelachtige landouwen der poezie ons nedervleien? En zoo ja, zullen we dan, aan het epos onze aandacht wijdend, 't oor leenen aan de heldenzangen van Homerus of Ossiaan, van Klopstock of Milton, of een Bilderdijk in zijn Ondergang der eerste waereld volgen in zijn stoute vlucht? Zullen wij aan het drama onze liefde schenken en in den Atheenschen schouwburg ons vergasten aan een treurspel van Aeschylus of Sophocles, of ons verplaatsen naar het Weimar van het begin dezer eeuw, waar, dank zij de geniale scheppingskracht van Goethe en Schiller, de dramatische kunst haar hoogtijd vierde of eindelijk een traan wijden aan den droevigen toestand van ons heden- | |
| |
daagsch tooneel? Zullen we aan de lyriek ons hart wegschenken en 't oor leenen aan die reeks van lierzangers die van Pindarus en Horatius af tot Beranger en La Martine toe, aan de teederste aandoeningen der menschelijke ziel de zoetst vloeiende klanken leenden? Zal de satire onze aandacht eischen en zullen we door hekeldichters als Aristophanes of Vondel ons 't brein doen scherpen? - Of wel, zullen we tabernakelen bouwen in de vlakke velden van het proza en onze hulde brengen aan Livius en Tacitus als de vaders van den Romeinschen, aan Luther en Hooft als die van den Germaanschen prozastijl? Zullen wij den roman van Walter Scott af tot de auteurs van Anna Rooze of Lidewyde toe in zijn geschiedenis u schetsen of ons gaan vermeien in den aanblik der stichtelijke literatuur? Stelt u gerust M.H. niets van dat alles heb ik u toegedacht. Zulk een ongemotiveerde zwerftocht op de breede wateren der letterkunde zou niet alleen de grenzen van den ons
gestelden tijd zeer ver en nog verder die van mijne krachten overschrijden, maar ook het doel, dat we ons thans voorstellen, te eenenmale missen. 't Ligt voor de hand dat hier alleen van de verhouding van onze nieuwere godsdienstbeschouwing tot de hedendaagsche letterkunde sprake kan zijn. Wat daar, van ons godsdienstig standpunt, in de literatuur van onzen tijd te prijzen en te laken, wat voor haar te wenschen en te doen valt, ziedaar de nog ontzettend omvangrijke, maar toch eenigzins overzienbare vraag, bij wier beantwoording ik uw toegevende aandacht inroep, mij vleiend met de hoop, dat menig uwer uit eigen literarische herinneringen aan zal vullen wat aan mijn gebrekkige schets zal ontbreken.
| |
I.
Om ons in het literarisch heden te orienteeren is een terugblik in 't verleden vóór alle dingen noodig. Om den geest te verstaan, die spreekt in onze hedendaagsche letterkunde, hebben wij tot zijn geboorte op te klimmen. Dan vinden wij zijn wieg en bakermat in het Engeland van 't laatst der 17de eeuw.
Daar begon de geest des onderzoeks, die na de dagen der Hervorming weer was ingesluimerd, van nieuws te ontwaken met frissche levenskracht.
De herleving der natuurstudie had daar de wedergeboorte der geestelijke wetenschappen ten gevolge. Wien komt hier
| |
| |
niet aanstonds de naam van Newton voor den geest, die voortschrijdend in de lijn door Baco, den grooten wijsgeer der ervaring aangewezen en ziende bij het licht dat door Copernicus, Keppler en Galilei was ontstoken, de wet der zwaartekracht ondekte?
Van Newton, die uit een chaos van wanorde en willekeur den denkenden geest overbracht in een wereld van orde en harmonie en daardoor, hoe zeer onbewust, den doodsteek toebracht aan dat supranaturalisme, dat door hem zelf nog aangehangen werd. 't Kon niet anders of de vernieuwde beoefening der natuurstudie, die aan het hof der laatste Stuarts een manie werd, moest op de wijsbegeerte grooten invloed oefenen.
Het Deisme werd geboren, die wel is waar nog gebrekkige maar toch stoute poging van den menschelijken geest om zich te ontworstelen aan kerkgezag en priesterheerschappij. Blind voor de poezie in de mythen der oudheid en de evangelische legenden neergelegd, verklaarde het alle positieve godsdiensten voor uitvindingen van priesterlist en eigenbelang, maar behield nogtans, althans in zijn uitnemendste vertegenwoordigers, genoegzamen ernst om den redelijken en zedelijken hoofdinhoud des christendoms als de kern van den waren godsdienst te waardeeren. Een frissche levensadem gaat van Engeland uit over Europa heen, frisch maar ook koud en snijdend als de Noordewind. Ook thans werd de sympathie der groote geesten openbaar. Ongeveer te zelfden tijde toch verhieven in ons vaderland twee stoute geesten hunne stem. Spinoza richtte in zijn Theologisch-politisch tractaat, dat krachtig pleidooi voor geloofsen gewetensvrijheid, den stormram zijner onverbiddelijke kritiek tegen de kerkelijke inspiratieleer. En Bayle, de scepticus bij uitnemendheid, schrijft zijn Dictionnaire historique et critique, een boek dat door gansch Europa een ongeloofelijken invloed uitgeoefend heeft en waarin volgens Voltaire geen enkele regel in volslagen strijd met het christendom gevonden werd, maar ook geen enkele, die niet tot twijfel leidde, Bayle nevens Spinoza de apostel der verdraagzaamheid jegens elke godsdienstovertuiging. M. é. w. aan den morgen der 18de eeuw zijn wij getuigen van het grootsche schouwspel der emancipatie van den menschelijken geest. Het beschaafd Europa doorleeft zijne Sturmund Drangperiode en predikt vol bruisenden overmoed een kruistocht tegen geloofsdwang, onverdraagzaamheid en onnatuurlijkheid. Is 't wonder dat door menigeen de vrijheid mis- | |
| |
bruikt werd tot losbandigheid en dat de kinderschoenen werden uitgeworpen door velen die nog luttel blijken gaven van mannelijken wasdom en mannelijken ernst? Dat was inzonderheid in Frankrijk
het geval waar de denkbeelden der Engelsche Deisten in Voltaire en Rousseau bezielde profeten vonden, profeten wier groote gebreken ons voor hunne deugden geenszins verblinden mogen. Heeft de eerste het wapen der spotternij tegen de Bijbelsche verhalen vaak op onedele wijs gevoerd, hij heeft toch ook door de ketterjacht der Roomsch-Katholieke kerk aan den dag te brengen en te vervolgen, de zaak van het Protestantisme in Frankrijk krachtig bevorderd. En heeft de laatste door zijn overspannen dweeperij met den natuurstaat de zegeningen der beschaving roekeloos miskend, hij heeft te gelijk de vereering van het conventioneele, omdat het conventioneel is, naar verdienste aan de kaak gesteld. Zoo zweeft het gebed van onzen leekedichter: ‘geef ons natuur en waarheid weer’ omstreeks dezen tijd op veler lippen. Treurig slechts, dat het door de Fransche encyclopedisten in dezer voege werd vertolkt en misverstaan: dat de natuur den geest ophief en geen plaats liet voor 's menschen zedelijke bestemming, treurig maar natuurlijk tevens, dat het naturalisme van Rousseau leidde tot het materialisme van d'Holbach en Helvetius.
Wat Frankrijk van Engeland ontvangen had deelde het op zijne beurt aan Duitschland mede. Naar Macaulay's geestige vergelijking werd de Fransche literatuur voor de Engelsche wat Aäron voor Mozes was, de tolk tusschen Engeland en de menschheid. In de school toch der Engelsche en Fransche wijsgeeren was de man gevormd, die het ideaal van den modernen staat aanvankelijk poogde te verwezenlijken, Frederik de Groote, in wiens staten elk op zijne wijze zalig worden mocht. En heerscht daar nog langen tijd een dor rationalisme en eene nuchtere verstandsphilosophie, een beter geest wordt over Duitschland vaardig, als een der grootste profeten van den nieuweren tijd, Gotthold Ephraim Lessing, zijn mannelijke stem verheft. Beide op het gebied der schoonheids en der godsdienstleer leidt hij door scherpe kritiek der bestaande toestanden zijne tijdgenooten op een beteren weg en in zijn Nathan den Wijze bovenal, dat meesterwerk, dat als drama luttel maar als leerdicht des te grooter waarde heeft, predikt hij het evangelie der humaniteit. Daar dient hij tegen de meeste Christenen zijner dagen de zware
| |
| |
maar gegronde aahklacht in: ‘hun trots is christen, maar niet mensch te zijn’, en legt Nathan de beschamende vraag op de lippen:
‘Zijn Jood en Christen eerder Jood en Christen
Dan mensch? Och, of ik iemand meer bij u
Gevonden had, dien het voldeed een mensch
Daar gaat die onreine jood den bekrompen patriarch van Jeruzalem, den trotschen tempelier en den lichtzinnigen sultan voor in 't koninkrijk van God. Daar is het vruchtbaar denkbeeld dat die godsdienst de ware is, die ons 't meest aangenaam maakt bij God en menschen, die m.a.w. den palm der humaniteit wegdraagt, in de fabel der ringen zoo geestig ingekleed, de spil waarom alles zich beweegt.
Nevens Lessing staat Herder als de apostel der humaniteit, Herder de theoloog, die de oogen zijner tijdgenooten opende voor de poëtische waardij der Hebreeuwsche letterkunde, de dichter, die in de naïve sagen der oude volken een bron ontsloot van frissche poezie en met Lessing terugwees op den grooten Shakspeare als het onovertroffen model der dramatische kunst. En reeds noemde ik u de namen van dat ontzagwekkend dichterenpaar, dat te Weimar in broederlijke omarming op hetzelfde voetstuk zich verheft, reeds staan Goethe en Schiller u voor den geest. Ziedaar bij uitnemendheid de vaders van den nieuweren tijd. Ziedaar onze moderne klassieken, wier geschriften door de gedienstige pers in telkens goedkooper uitgaven verspreid, ook aan ons Nederland bij toeneming zullen onthullen de mysterien der waarachtige poezie. Goethe, de fiere Heiden, wiens levensbeschouwing wortelt in den klassieken bodem van Griekenland en Rome, die aan de kunst heel zijn leven, al zijn kracht, ja, maar ook den adel van zijn karakter en de reinheid zijner zeden heeft geofferd, die in zijn lyrische zangen als dichter zijn toppunt heeft bereikt, in zijne romans zich den vader van den psychologischen roman betoond heeft en in zijn Faust geheel zijn ziel heeft neergelegd. Schiller, die, doorvoed met den geest der Kantiaansche wijsbegeerte, voor het ‘gij moet’ des zedelijken levens steeds een open oor had en juist daardoor als dramatisch dichter zich boven Goethe heeft verheven. Goethe's Faust, ziedaar nevens Lessings Nathan, het programma der
| |
| |
nieuwere literatuur, de Faust door onzen Opzoomer zoo te recht genoemd ‘dat onovertroffen meesterstuk, dat men nooit genoeg kan lezen en dat men nimmer onbevredigd uit de hand legt, omdat het alle gedachten, alle aandoeningen, alle bewegingen van gemoed en wil in zich bevat, omdat het den mensch in al de verscheidenheid van zijn wezen met de levendigste kleuren teekent.’ Beide, de Nathan en de Faust, proclameeren de autonomie der menschelijke rede, beide openen ons het oog voor het groote drama van het menschelijk leven met al zijne raadselen en geheimenissen, beide prenten ons Goethe's voorschrift in:
Wilt gij 't oneindige doorschrijden,
Ga in 't eindige naar alle zijden.
Beide brengen de poezie van den hemel, waarheen Klopstock in zijn Messias ze verbande, op aarde terug, beide zijn ons profetiën van het moderne humanisme, met al zijn licht- en schaduwzijden. Toch is er tusschen die beide een belangrijk onderscheid. Lessing is Protestant in merg en been, stelt de handhaving van geloofs- en gewetensvrijheid zich bovenal ten doel en kenmerkt zich door hoogen zedelijken ernst. Het ideaal van 't ware en 't goede staat hem voor den geest. Goethe daarentegen beziet het ideaal eenzijdig van zijn aesthetische zijde, om het schoone is 't hem bovenal te doen en terwijl al het werkelijke voor hem redelijk, al wat bestaat in zijne oogen goed is, kan er bij hem slechts sprake zijn van de meerdere of mindere schoonheid van het bestaande. Zoo wordt hij de vader van het aesthetisch realisme. Vraagt gij wat ik daaronder versta, ik herinner u aan Goethe's devies:
‘Grijp er slechts in, in 't volle menschenleven,
En waar gij 't aanpakt, is het interessant.’
Getrouwe, liefdevolle en onpartijdige waarneming der werkelijkheid bij 't licht van het aesthetisch ideaal en gemeten aan den maatstaf van het schoonheidsgevoel, ziedaar Goethe's realisme. Meer dan een zijner andere werken predikt zijn Wilhelm Meister het evangelie der kunst en stelt den kunstenaar ons voor als dengene die bij uitnemendheid beantwoordt aan de menschelijke bestemming. Het christendom vindt hier een plaats ja, als
| |
| |
pathologisch verschijnsel, als een zwakheid, vooral in vrouwelijke zielen te dulden, ja bekoorlijk zelfs om aan te zien - denkt aan de ‘Bekentenissen eener schoone ziel’ - maar wordt geenszins gewaardeerd als bron en springveer van 's menschen heiligste aandoeningen en van zijn zedelijk streven. Ziedaar dan ook mijn antwoord op de vraag, die nog altijd aan de orde van den dag is, of Goethe christen is geweest. Ik voor mij beantwoord haar ontkennend. O zeker, ook ik versta en waardeer de godsdienstige toonen, die Goethe aan het rijk besnaarde speeltuig zijns gemoeds ontlokt heeft. Roerend schoon acht ik het opstandingslied dat, op den Paaschmorgen door Fanst vernomen, den gifbeker hem wegdringt van de lippen. Enkel bewondering heb ik voor de beroemde geloofsbelijdenis in den tuin voor Gretchen afgelegd. Gaarne zelfs erken ik dat Goethe, inzonderheid op 't laatst zijns levens, woorden heeft gesproken van hooge waardeering van 't christendom en den persoon van Jezus. Of is 't ons niet uit het hart gesproken, als hij uitroept: ‘vraagt men mij of het in mijne natuur ligt Christus aanbiddenden eerbied te bewijzen, zoo antwoord ik, voorzeker. Ik buig mij voor hem als voor de goddelijke openbaring van het hoogste beginsel der zedelijkheid’, evenzeer als het in zijn natuur ligt de zon te vereeren, omdat ook zij een openbaring Gods is. Evenmin ontzeggen wij hem den christennaam, omdat hij 't beeld van Jezus van de stralenkrans der wonderen wou ontdoen; of heeft hij niet onze volle sympathie als hij aan Lavater schrijft: ‘Mij zou zelfs een hoorbare stem uit den hemel niet overtuigen dat water brandt en vuur bluscht; dat een maagd een zoon baart en dat een doode opstaat; veeleer houd ik dat voor lasteringen tegen den grooten God en Zijne openbaring in de natuur.’ Maar dit alles neemt niet weg dat hij het diepst en innigst wezen van het christendom niet heeft gevat. Voor de zedelijke eischen des christendoms was helaas! zijn
oor te weinig geopend. De resignatie was hem vreemd, de eisch der zelfverloochening een raadsel, het mysterie van het kruis een ergernis. Op dat fiere Jupitershoofd kunt gij geen doornenkroon u denken. Dat Apolloosgelaat, stralend van den glans der schoonheid, blijft vreemd aan de traan der droefheid naar God. Hij is niet ver van het koninkrijk Gods, want het rijk der schoonheid, waarin hij als koning heerscht, grenst onmiddelijk aan dat van den godsdienst, nu en dan heeft hij die grenzen overschreden,
| |
| |
maar zijn koningskroon en scepter af te leggen, om ‘den kinderkens gelijk’ te worden, dat was hem te veel. En naar waarheid heeft Taine van hem gezegd: ‘hij wist zoo goed over Griekenland te spreken, omdat hij polytheist was in zijn hart, heiden in den diepsten grond - wij voegen er bij: in den edelsten zin van het woord - en naturalist van beroep.’
Dat realisme nu van Goethe werd de heerschende geest der nieuwere letterkunde en 't is volkomen consequent van onze schoonheidsaanbidders, als zij Goethe's wijsheid ons prediken als de levenswijsheid bij uitnemendheid. 't Werd door den gang der wetenschappen gesteund en gevoed. De herleving der natuurwetenschap, die ik u schetste, vestigde het oog op dat wonderbare samenstel van natuurwetten en krachten, maar onderschikte ook de sfeer des geestelijken levens aan de heerschappij van het natuurgebied. De positieve wetenschappen werden en worden meer en meer ten troon verheven en de rechten des gewetens, des gemoeds, der fantasie veeltijds miskend. M. é. w. het ideaal van het moderne humanisme is de emancipatie en harmonische ontwikkeling van den mensch in deze tegenwoordige wereld, een ontwikkeling evenwel, die aan de zinnelijke en aesthetische meer dan aan de moreele en religieuse zijde van 't menschelijk wezen recht laat wedervaren.
En hoe staat nu onze godsdienst tegenover dat ingewikkeld verschijnsel? Ik zeg onze godsdienst en niet die der orthodoxe of conservatieve richting. Deze toch moeten uit den aard der zaak vijandig zijn aan het moderne humanisme. De eerste, omdat zij door haar scherpe tegenstelling tusschen het goddelijke en het menschelijke, het hemelsche en het aardsche, het gewijde en het ongewijde, met blindheid is geslagen voor de edele strevingen van het moderne humanisme, de laatste, omdat zij krachtens haar beginsel, aan ieder progres den oorlog moet verklaren. Maar onze godsdienst, die zich tot roeping heeft te stellen alles te begrijpen, te vergeven, te waardeeren, niets menschelijks van zich vreemd te achten, heeft hij der moderne litteratuur reeds recht doen wedervaren? Ik antwoord tot uwe en mijne beschaming: neen en nogmaals neen. Wat men terecht gezegd heeft van den godsdienst en de moderne maatschappij, dat geldt ook van zijn verhouding tot de nieuwere letterkunde; zij hebben elkaar nog niet begrepen, zij durven elkaar niet aan, zij ignoreeren elkander of ontmoeten elkaar op den voet eener
| |
| |
gewapende neutraliteit. Voor onze moderne letterkundigen is in den regel de bijbel een gesloten boek, de kerk een verouderde instelling en de godsdienst hoogstens een gewrocht der fantazie. En onze christenen - de moderne voor 't meerendeel niet uitgesloten - kennen de meesterwerken onzer groote dichters veel te weinig en zijn vreemdelingen op 't gebied van kunst en poezie. Dat kan en mag niet langer zoo. Aan dat misverstand moet, hoe eer zoo liever, een einde komen. Want - het moet worden erkend - in onzen tijd is de literatuur de hefboom bij uitnemendheid der volksbeschaving. De groote ideeën, die onzen tijd doen gisten, leven in de romans, in de dramaas, in de journalistiek. En indien modern te zijn op godsdienstig gebied nog iets anders beteekent dan de wonderen te ontkennen, met name de lichamelijke opstanding van Jezus te loochenen of de onechtheid te erkennen van dit of van dat bijbelboek - wat op zich zelf niet de minste godsdienstige waarde heeft - indien het zeggen wil: mensch te willen worden in den vollen zin des woords, al de verschijnselen der wereld uit een godsdienstig oogpunt te bezien en verstand en hart, gevoel en verbeelding gelijkelijk den Oneindige te wijden, dan is het de heilige plicht van elk, die zich aan deze richting aansluit, ook de moderne literatuur onder de oogen te zien en haar beteekenis te leeren kennen.
| |
II.
En welke zal dan de indruk zijn, dien de hedendaagsche letterkunde, wier wording wij u schetsten, bezien van ons godsdienstig standpunt, op ons maakt? Wat heeft zij van ons te eischen en te wachten? Ik meen allereerst een onpartijdige waardeering. Gij vraagt mij wat ik daardoor versta, en gij hebt recht. Want het woord ‘onpartijdigheid’, een van die groote woorden die thans op veler lippen zweven, staat bloot aan het noodlottigst misverstand. Onpartijdigheid is geen onzijdigheid noch onverschilligheid. In het groote drama van 't menschelijk leven kan ik mij niet onzijdig houden om de eenvoudige reden, dat ik er zelf een rol in te vervullen heb. In de waarneming van zielstoestanden, de ontleding van menschelijke hartstochten, de beoordeeling van menschelijke daden mengt zich noodwendig mijn subjectiviteit. Daarom vereenig ik mij met het oordeel van de
| |
| |
beminnelijke Anna van Grave in den Adriaan de Merival, wanneer zij zegt dat dat volstrekte gemis van een parti pris, die volslagen onbevangenheid, of liever die gelijke liefde tot al wat de natuur, al wat de werkelijkheid aanbiedt, die Dr. Beelen zoo zeer roemt in Goethe, haar in den diepsten zin des woords onzedelijk schijnt, onzedelijk in zoo ver zij het intiemste in onze persoonlijkheid vernietigt en dus de ware zedelijke kracht in ons verlamt. Immers de kunstenaar is niet enkel kunstenaar, maar hij is mensch, mensch begaafd met een zedelijk gevoel, met een hart en een geweten, die zich niet straffeloos tot zwijgen laten brengen. De ziel des menschen is niet een bloote spiegel, die de werkelijkheid getrouw weerkaatst, maar ze is gelijk aan het oog, dat met welgevallen of afkeer, met bewondering of met verontwaardiging om zich henen ziet, omdat in zijn blik een individualiteit ligt, die haar cachet drukt op alles wat zij waarneemt. Zoo beziet de godsdienstige mensch elk literarisch product met het parti pris zijner liefde vooral wat waarachtig, eerlijk en rechtvaardig, liefelijk en welluidend is, zijner afschuw van het lage en gemeene, maar dit belet hem niet het zuiver-menschelijke te waardeeren ook waar 't zich voordoet onder ongewone vormen, het schoone lief te hebben, waar 't zich dan ook vertoone. Dit belet hem niet een open oog te hebben voor het gezonde realisme in vele onzer hedendaagsche lettervruchten. Immers dezelfde liefde tot de werkelijkheid die de natuurstudie deed herleven, de theologie herschiep en de sociale wetenschappen deed geboren worden, gaf ook nieuw leven aan kunst en literatuur. Wat in de theologie de orthodoxie is, dat is in menig opzicht in de literatuur de romantiek. Beide hebben een diepe verachting voor de gegeven werkelijkheid; de eerste acht den mensch boos en diep bedorven, de laatste het alledaagsche leven arm aan poëzie; beide gaan uit van een volstrekte tegenstelling tusschen het reëele en het ideale,
beide staren met dweepzieke voorliefde terug naar het verloren paradijs, 't welk de orthodoxie in den hof Eden, de romantiek in de middeleeuwen vindt, beide gevoelen zich in onzen tijd niet t'huis. Het gezonde realisme daarentegen leert ons op ieder gebied de werkelijkheid onder de oogen te zien, haar zorgvuldig waar te nemen en liefdevol te waardeeren om niet buiten noch boven maar in de werkelijkheid het Ideaal te vinden. Het leert ons 's dichters woord verstaan:
| |
| |
't Is de vraag, maar, wie haar al,
Het realisme der oud-Hollandsche schilderschool b.v. leert ons poëzie te vinden in een eenvoudig binnenhuisje, waar 't licht op geestige wijs door de in lood gevatte ruiten speelt, in een kaarslichtje van Gerard Dou, in een genrestukje van Metsu, ja in de varkens van Paulus Potter. Zoo verplaatst het ons op literarisch gebied in de werkelijke wereld des zedelijken levens en leert ons af te dalen in de laagste standen van de maatschappij en daar sporen te vinden van goedhartigheid en menschenliefde, van geest en vernuft. Wie denkt hier niet aan Shakspeare, den grooten realist op dramatisch gebied? Vindt hij niet het hootdmotief zijner tragische conceptien in 's menschen eigen borst, in den strijd tusschen de goede en de booze natuur; tusschen den blinden drang van den hartstocht en de kloppingen van het geweten, die wij allen bij ervaring kennen? De alles overweldigende kracht der ijverzucht, de gloeiende koorts der wraakzucht, de teedere aandoeningen der eerste liefde, heeft hij ze niet met meesterhand geteekend? En schuilt niet vaak de verhevenste poezie in de eenvoudige taal zijner doodgravers, voedsters, nachtwachts, al moge ze ons wat ruw in de ooren klinken? Dat gezonde realisme, 't welk een hartstocht hairfijn ontleedt en nagaat tot in zijn fijnste schakeeringen, vinden wij 't niet in Goethe's Wahlverwandtschaften? En die liefdevolle beschouwing der werkelijkheid, die in het alledaagsche proza de poëzie weet te vinden, straalt ze ons niet in zijn Hermann und Dorothea, dat klassieke meesterstuk, op 't heerlijkst tegen? En vinden wij 't niet weder bij de keur van onze hedendaagsche letterkundigen? Ja, ze hebben de werkelijkheid nauwlettend gade geslagen en het menschelijk hart met zorgvuldigheid bespied, een Dickens en Thackeray, een Bulwer en Kingsley, een George Elliot en een Kimball. En evenzeer is het realistisch streven te waardeeren in die eenvoudige genreschilderingen, die typen en schetsen, die 't gemis aan hooge vlucht vergoeden door 't
zacht en vriendelijk licht dat zij op de werkelijkheid doen vallen, waarvan onze Hildebrand in zijn lamera obscura het onovertroffen model heeft geleverd.
| |
| |
Als een heerlijke vrucht van dat realisme beschouw ik het streven naar actualiteit, dat bij onze beste schrijvers op te merken valt. De ware dichter toch - en wat is een romanschrijver, indien hij geen dichter is? - is een profeet. En de ware profeet getuigt niet enkel van de eeuwige wetten, die gelden in het rijk der zedelijkheid en der schoonheid, maar hij past ook die wetten toe op zijn tijd, zijn volk en zijn omgeving, hij grijpt in 't volle menschenleven, maar om het te meten aan den maatstaf van zijn ideaal en het dienovereenkomstig te hervormen, hij legt de hand op de bloedige wonden die gapen in 't persoonlijk, huiselijk en maatschappelijk leven, hij gispt en hekelt bijzondere en openbare gebreken en spaart den geesel der satire niet. Verlangt gij dat ik onder de hedendaagsche letterkunde u die profeten aan zal wijzen? Maar gij denkt aanstonds aan de mannen wier namen ik zoo even noemde. Gij denkt aan Dickens, den meester in de schildering van détails, die vaak voor de karakterkunde van zooveel beteekenis zijn, den moedigen bestrijder van maatschappelijke misbruiken, als den omslachtigen rechtshandel en het gebrekkige schoolwezen in Engeland. Gij denkt aan Thackeray, den fijnen psycholoog, die de verslaafdheid aan mode en étiquette, de huichelarij en den humbug in de samenleving veroordeelt alleen door ze in al hun naaktheid ten toon te stellen. Gij denkt aan Gustav Freytag, die in zijn beide romans ons de mysterien onthult van de handels- en geleerdenwereld. Gij denkt aan Berthold Auerbach, den philosoof onder de romanschrijvers, die beurtelings de hoogere kringen en den boerenstand, door hem met even veel voorliefde als talent geschilderd, met een mijmerenden blik beschouwt. Gij denkt aan den schrijver van ‘le Maudit’, die in dit en al zijn andere werken, die met verdachte snelheid elkaar opvolgen, de Roomsch-Katholieke kerk in haar uiterlijke praal en innerlijke armoede ons voor oogen stelt. Gij denkt aan La Boulaye, die in
zijn ‘Paris en Amérique’ zoowel als in zijn ‘Prince Caniche’ het despotisme en den centralisatiegeest van 't Fransche keizerrijk vóór Ollivier geeselt en brandmerkt. Gij denkt aan Ivan Tourguenef den Russsischen romanschrijver, die, inzonderheid in zijne ‘Ouders en kinderen’ het oude en het nieuwe Rusland, het conservatisme en het nihilisme aanschouwelijk tegen elkaar over stelt. Gij denkt, ja aan zoo menig ander nog, die leeft in zijn tijd en spreekt voor zijn tijd en gij
| |
| |
waardeert met mij zoo veler loffelijk streven om de questions brûlantes die ons bezig houden in den hoogsten kunstvorm weer te geven en te beantwoorden. Gij erkent dankbaar dat concrete levenstoestanden, bestaande conflicten, tragische omstandigheden, gelijk gij zelf ze in het leven nu en dan ontmoet, door onze eerste letterkundigen ons worden afgeschilderd. 't Is u goed te staren niet op ijle schimmen, die enkel rondspoken in het kranke brein eens overspannen dichters, niet te hooren van onmogelijke vreugden en ondenkbare smarten, maar menschen te aanschouwen van vleesch en bloed, menschen van gelijke beweging als gij, met uwe vreugden, uwe smarten, uw bezwaren en uw strijd. Uw godsdienst eischt dat realisme, want de werkelijkheid wil hij kennen en doorvorschen om haar te beheerschen, uw godsdienst deelt dat realisme, indien hij althans de godsdienst is van Jezus, die in elken mensch het beeld van God zag, in de werkelijkheid het ideaal, te midden van de aardsche maatschappij het koninkrijk der hemelen.
| |
III.
Toch hebben wij van ons standpunt niet enkel te waardeeren en te prijzen. Ook de kritiek heeft hare rechten en ze mag hier geenszins achterwege blijven. Daar behoort een zekere moed toe om haar te oefenen, vooral wanneer het kunstgewrochten geldt, die nu eenmaal met een zekere traditioneele bewondering worden aangezien. Immers met de geestesvruchten van menigen schrijver gaat het gelijk in de volgende fabel die Macaulay ons verhaalt tot inleiding op een vernietigende kritiek van een gedicht van zekeren Robert Montgomery, dat elf uitgaven had beleefd.
‘Een vrome Brahmien, zoo verhaalt men, lei de gelofte af, dat hij op zekeren dag een schaap zou offeren en op den bepaalden morgen begaf hij zich op weg, om er een te koopen. Daar woonden in zijn buurt drie snaken die van zijn gelofte gehoord hadden en het plan vormden om er van te profiteeren. De eerste kwam hem te gemoet en zei: ‘o Brahmien, wilt ge een schaap koopen? Ik heb er een zeer geschikt voor een offer. - 't Is juist met dat doel, zei de heilige man, dat ik van daag op weg ging.’ Toen opende de bedrieger een zak en haalde er een vuil beest uit te voorschijn, een leelijken, lammen, blinden
| |
| |
hond. Daarop riep de Brahmien uit: ‘Ellendeling, die onreine dingen aanroert en onreine dingen spreekt, noemt ge dien hond een schaap? - Waarlijk, antwoordde de ander, 't is een schaap, fijn van vacht en malsch van vleesch. o Brahmien, 't zal een offer zijn, zeer welgevallig aan de goden. - Vriend, zei de Brahmien, of gij, of ik moet blind zijn.’
Juist op dat oogenblik verscheen een der medeplichtigen. ‘Den goden zij dank, zei deze tweede schelm, dat ik vrij ben van de moeite van naar de markt te gaan om een schaap. Dit is er juist zoo een, als ik noodig had. Voor hoeveel wilt gij het verkoopen? Toen de Brahmien dit hoorde wist hij niet, waaraan zich te houden. ‘Mijn vriend, zei hij tot den tweeden spreker, zie toe wat gij doet, dit is geen schaap, maar een onreine hond. - o Brahmien, zeide deze, gij zijt dronken of gek.
Op dit oogenblik verscheen de derde saamgezworene. ‘Laat mij er dien man naar vragen, zei de Brahmien, welk een beest het is en ik zal mij houden aan 't geen hij zeggen zal. De anderen stemden daarin toe en de Brahmien riep uit: ‘o vreemdeling, hoe noemt gij dit beest? - Dat is klaar, o Brahmien, zei de guit, 't is een mooi schaap.’ - Toen zeide de Brahmien: ‘voorzeker hebben de goden mijn zinnen weggenomen!’ en hij vroeg hem die den hond droeg verschooning en kocht dien voor een maat rijst en offerde hem aan de goden, die, vertoornd over dit onreine offer, hem bezochten met een vreeselijke kwaal in al zijn leden.
Ziedaar de fabel. Haar moraal ligt voor de hand. Die Brahmien is het publiek, dat door speculanten op zijn wansmaak zich verblinden laat en wanneer men ons een tooneelstuk als ‘La duchesse de Gérolstein’ of een roman als ‘La dame aux camelias’ als meesterstukken aanprijst, dan wil men ons een hond voor een schaap verkoopen. Daar is een gezond, maar daar is ook een ziekelijk realisme, en het laatste is helaas! aan de orde van den dag. Het dweept met de werkelijkheid, die tastbaar is en zichtbaar, maar is blind voor de idee die daarachter schuilt. Het eerbiedigt geen andere wet dan die van het fait accompli. Het meet de letterkundige producten niet met den maatstaf van schoonheid en zedelijkheid, maar stelt zich alleen ten doel ze te beschrijven en te ontleden. Van zulk een realistische kritiek is de u reeds genoemde Henri Taine de vertegenwoordiger bij uitnemendheid. Zijne Geschiedenis der Engelsche
| |
| |
letterkunde, om alleen zijn hoofdwerk te noemen, is een meesterstuk van taal en stijl, oorspronkelijk van vinding, rijk van inhoud, boeiend van vorm. 't Heeft slechts één hoofdgebrek: er is geen ziel, geen leven in. En waarom niet? Omdat Taine 's menschen geestelijk leven, zijn persoonlijkheid, buiten rekening laat, omdat hij in den mensch niets anders ziet dan een verzameling van hoogere en lagere instincten. Wilt gij bewijs? Ik herinner u dat hij de eigenaardigheid van elken auteur geheel verklaren wil uit deze drie factoren: la race, le milieu, le moment, het geslacht, de omgeving, het oogenblik, zonder eenigzins in rekening te brengen de macht der geniale persoonlijkheid, het geheim der individualiteit, in zoo menig opzicht nog onopgelost maar daarom geenszins te miskennen. Met hoe stuitende voorliefde gewaagt hij telkens van ‘la machine humaine’, die gelijkt naar ‘de raderen van een uurwerk, die uit zich zelf altijd in 't blinde voortloopen en die nogtans somtijds, krachtens een zekere samenwerking, het juiste uur aanwijzen. Die doelmatige beweging is niet natunrlijk maar toevallig, niet zelfbewust maar gedwongen, niet aangeboren maar verkregen. Om eigenlijk te spreken, van nature is de mensch gek, gelijk zijn lichaam ziek is; de rede zoowel als de gezondheid is in ons slechts een oogenblikkelijke kans en een gelukkig toeval.’
Zie daar de psychologie, indien ze dien naam mag dragen, die aan dit realisme ten grondslag ligt. Geen wonder, dat zij blind is voor de zedelijke schoonheid der uitnemendste literarische producten. Kwetsend is het om aan te zien hoe b.v. Shakspeare door Taine wordt mishandeld. Hij maakt hem tot een even platten realist als hij zelf is. ‘Shakspeare,’ zegt hij, ‘maakt van al zijne helden mannen der verbeelding, ontbloot van wil en rede, gepassioneerde werktuigen, die heftig tegen ‘elkaar botsen en die ten toon stellen wat het natuurlijkst en het laagst is in den mensch.’ Hij ziet in Falstaff, den ruwen wellusteling, den lafaard, den cynicus, den schreeuwer, den dronkaard, den liedjeszanger, Shakspeare's lieveling, omdat des dichters geest met dien van Falstafl de grootste verwantschap vertoont. Doch genoeg over deze letterkundige wanstaltigheid. We hebben er alleen op willen wijzen om te doen zien, tot welk een uiterste dat realisme vervalt, 't welk de hoogste werkelijkheid in 's menschen wezen, zijn zedelijken aanleg, voorbij ziet en miskent.
| |
| |
Trouwens, zulk een realistisch streven vertoont zich maar al te veelvuldig in onze moderne literatuur, zij 't ook onder fijne vormen en in een bevallig gewaad. De platte en alledaagsche levensbeschouwing die doorstraalt in ver de meeste dramaas en romans, vloeit uit dat streven voort. Ik wijs u op het Fransche theater, waar de meest moreele stukken, als die van Victorien Sardou en Emile Augier, het huwelijk verdedigen, ja, maar alleen uit een maatschappelijk en utilitair oogpunt en met zooveel gebrek aan piëteit voor de intiemste levensbetrekkingen, dat ons gevoel van kieschheid daardoor wordt gekwetst. Ik wijs u, waar ik rondzie op vaderlandschen bodem, op de gevierde Klaasje Zevenster en terwijl ik van ganscher harte hulde breng aan den echt-nationalen schrijver van Ferdinand Huyck, de Pleegzoon en Elisabeth Musch, vraag ik nogtans of zijn laatste roman, hoezeer uitmuntend door lossen verhaaltrant en levendige schildering, niet ontzettend laag bij den grond blijft. Ik vraag of de platheid van tafereelen als de vergadering der Pleiaden, het beruchte tooneel van Klaasje met Tilbury in het hôtel van Madame Mont Athos, de vlucht van Mevrouw van Zirik, u niet onaangenaam aandoet. Ik wijs u op Keller's Van Huis, om het bevallige van den vorm en 't boeiende der inkleeding evenzeer boven allen lof verheven, en ik vraag of de hoofdpersonen: een Philip von Erlen, eene Leonie en Hermine Degeling ooit handelen uit een eenigzins hooger motief, of dat zusterpaar niet op een stuitende wijs speculeert op onderscheiden huwelijkskansen, of niet de oude van Erlen de eenige is, in wiens karakter eenige zedelijke kracht en verheffing zich vertoonen. Ik zou u wijzen op onderscheiden tooneelen uit de Lidewyde, ware 't niet dat van verschillende zijden de kritiek daarover reeds haar rechtmatig vonnis had geveld.
Maar ik moet nog verder gaan en van ons godsdienstig standpunt tegen de jongste literatuur een aanklacht van onzedelijkheid inbrengen. Ik denk hier niet eenmaal aan de walgelijke producten van Dumas fils, Feideau of Flambert, die zich bij voorkeur wentelen in een poel van zedeloosheid en onkuischheid en bij de bloedigste tooneelen, de afzichtelijkste toestanden verwijlen met innig welgevallen; ik heb te veel eerbied voor de vrouwelijke kieschheid dan dat ik het zou wagen daarbij uw aandacht te bepalen. Maar ik denk aan romans, rijk aan schoone gedachten en gevoelvolle passages, doch onzedelijk in den diepsten grond, omdat de ondeugd er vergoelijkt, verheerlijkt, ja
| |
| |
geidealiseerd wordt. Of is dat niet het geval in Victor Hugo's Misérables, waar misdadigers en gevallen vrouwen ten hemel toe verheven worden en zich de martelaarskroon op de slapen zien gedrukt? Is dat niet het geval in een boeksken, dat nog niet lang geleden overal verslonden werd, t.w. Gustave Droz's Monsieur, Madame et Bébé? Daar zijn in dit boek bladzijden waarmeê ik dweep en die ik elk zou wenschen voor te leggen. De geboorte van het eerste kind, de eerste broek die 't jongske aankrijgt, en de wandeling van het knaapje met zijn vader in den regen, ziedaar juweeltjes van fijn-gepenceelde, levendig genuanceerde, warm getinte schildering. Toch aarzel ik niet het boek in zijn geheel onzedelijk te noemen. Of wat is het huwelijk, welks apologie geleverd wordt, hier anders dan de veilige haven waarin de man, nadat hij uit den beker van den wellust tot walgens toe gedronken heeft en de koorts der zinnelijkheid bij hem is uitgewoed, ten laatste binnenloopt? Hoe getuigt het weefsel van kleine listen en zinnelijke bekoorlijkheden, waarmee de vrouw den man telkens aan zich boeien moet, voor een volslagen afwezigheid van innerlijke sympathie op een hooger beginsel berustend! Inderdaad, waar men zulk een boek als een afdoend pleidooi voor goeden smaak en goede zeden verheerlijkt, hoe laag moet daar het peil zijn waartoe de zedelijkheid gezonken is! Ja, met het geloof aan het ideaal dreigt uit onze modernste literatuur te wijken 't gevoel voor kieschheid en voor kuischheid, de pieteit voor 't onuitsprekelijke en de eerbied voor het onbeschrijfelijke, het humanisme ontaardt langs dezen weg in bestialisme en dreigt ons mee te slepen in den poel der brutaalste platheid en der grofste zedeloosheid. Ja, hoe stekeblind Veuillot, het bekende hoofd der ultramontaansche partij in Frankrijk ook moge zijn voor de zegeningen der moderne beschaving, daar is bittere waarheid in zijne schildering van dezen jeune homme moderne: ‘Om belang in
te boezemen en te behagen moet de moderne jonge man, 't zij hij wijs of gek zij, oud wezen, afgeleefd, caduc, een doode tronk waarop geen nieuwe loot zal kunnen vatten; een geruineerde van hart, die onbeschroomd bankroet zal maken tegenover al zijne natuurlijke schuldeischers, het huisgezin zoowel als God, de maatschappij zoowel als het huisgezin, die uitsluitend voor zich zelf zal leven, zelfs met de laagste afwezigheid van alle gevoel, en van wien eindelijk niemand, behalve de herbergiers en de bordeelhoudsters,
| |
| |
ooit iets anders halen zal als zeer middelmatige spotternijen op ziel, het vernuft, den plicht en het leven.’
| |
IV.
Maar indien de vloed van het sensualisme de velden der literatuur zoo overstroomd heeft en zoovelen meesleept op zijn onreine wateren, wat zal onze godsdienst daartegen vermogen? Staat hij niet machteloos tegen over dit verschijnsel? Het tegendeel is waar M.H. des te grootscher wordt juist zijn taak, des te heerlijker zijn roeping. Immers dan alleen kan de literatuur, als leidsvrouw der openbare meening haar voeren in het rechte spoor, wanneer een religieus beginsel haar bezielt en 't haar niet ontbreekt aan een zedelijke strekking. Niet als of we van elk literarisch product zouden eischen dat het stichtelijk zij in den gebruikelijken zin des woords. Helaas, wij beamen des Leekedichters klacht:
‘Wat zich als stichtelijk aan komt melden
en we weten bij ervaring voor hoe velen stichtelijk en vervelend woorden zijn van eenerlei beteekenis. Voor ons is zij uitgewischt, de scherpe grenslijn tusschen gewijde en ongewijde literatuur. Alles is gewijd en gezond wat uitgaat van een vast geloof in de menschheid en de heerlijke bestemming die God haar heeft gegeven en elke schrijver die, 't zij in den vorm van het drama of van den roman, van lier- of hekeldicht, ons in de ziel grijpt en geloof aan het Ideale bij ons werkt, sticht en verheft ons. Ieder auteur die onze energie wekt en onzen levensmoed vermeerdert, versterkt ook onze zedelijke kracht. Wanneer we toch aan de literatuur in 't gemeen den eisch eener zedelijke strekking stellen, dan is 't er ver van af dat we alle schrijvers zouden willen maken tot moralisten in den engen zin des woords, of de kunst zouden willen stellen in den dienst van 't zedelijk leven. Neen, wij hebben genoeg van die moralizeerende romans, zoo als b.v. Richardson ze in zijn Pamela, Clarissa en Grandison geleverd heeft. Stelt u een roman voor in 8 deelen, elk van 5 à 600 bladzijden die ten titel voert: ‘Clarissa, of de geschiedenis van een jong meisje, bevattende de gewichtigste
| |
| |
betrekkingen van het familieleven en inzonderheid aantoonende de ongevallen die hieruit ontstaan, dat ouders en kinderen in huwelijks-aangelegenheden niet voorzichtig zijn,’ en gij siddert bij de gedachte, dat gij veroordeelt waart om zulk een boek ten einde toe te lezen. Inderdaad de philisterachtige braafheid van Richardsons helden, de zalvende redenen die hun van de lippen vloeien, de aanmoedigende en afschrikkende voorbeelden die u hier omringen, zijn vervelend in de hoogste mate en onwillekeurig denkt ge daarbij aan den braven Hendrik en consorten, van wie men naar waarheid heeft gezegd, dat ze ‘zoo knap zijn, zoo braaf, zoo gehoorzaam en zoo goedleersch, dat gij hun met pleizier een paar blauwe oogen zou slaan, als gij hen op straat ontmoette.’
Neen, de ware kunstenaar zal niet angstig vragen, welke strekking zijn kunstgewrocht moet hebben noch wat er uit te leeren valt; maar zijn geloof aan 't Ideaal zal hem van zelf doen gehoorzamen aan den eisch der poëtische gerechtigheid. ‘Ligt er, om met Goethe te spreken, in zijn onderwerp een zedelijke strekking zoo zal ze ook te voorschijn treden, al had de dichter ook niets verder op het oog dan de krachtige en aesthetische behandeling van zijn onderwerp. Heeft een poëet den hoogen ziele-adel van een Sophocles, zoo zal zijn werking altijd zedelijk zijn, hij wende zich waarheen hij wil.’
Vraagt gij wat ik bedoel met de moraliteit van een kunstwerk, ik wijs u op de dramaas van Shakspeare, die zijn helden geen zedelessen in den mond legt, maar de wetten der zedelijke wereldorde in zijn meesterwerken bloot legt; wiens Othello ons den vloek der jaloezie, wiens Hamlet ons den jammer der besluiteloosheid, wiens Macbeth ons de gevaren der overmoedige eerzucht, wiens Koning Lear ons den strijd der ongebreidelde hartstochten in 't gemeen afschildert, die de vurige rossen der onstuimigste passiën schijnbaar toomeloos doet voortrennen, maar met éen enkelen wenk ze weet in te toomen en te temmen, die in zijn grootsche dramaas die reiniging der hartstochten te weeg brengt, die reeds Aristoteles als de werking der tragedie voorstelde.
Ik wijs u op Goethes Wahlverwandtschaften, dien oppervlakkig bezien zoo zedeloozen roman, waarin de huwelijkstrouw op 't schaamteloost geschonden wordt en welks dichter nogtans met recht getuigen kon: ‘het thema van dezen roman is eigenlijk
| |
| |
het woord van Christus: wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, die heeft reeds overspel in zijn hart met haar gedaan. Maar ik weet niet of iemand dit wel gevonden heeft. Wanneer zal het publiek toch begrijpen, dat de dichter als een vermomd boetprediker het rampzalige der verkeerde daad en het verderfelijke der verkeerde gezindheid aan de gevolgen zoekt kenbaar te maken? Slechts hij, die zich zelven ten boetprediker is, kan deze soort van boetredenen begrijpen.’
Goddank, zulke zedelijk-verheffende werken zoekt men ook in onzen tijd niet te vergeefs. Wel is waar verkeert de hedendaagsche literatuur in 't gemeen in een staat van droeve kwijning. Het epos en de hymne worden langer niet gehoord sints Da Costaas mannelijke stem begon te zwijgen. De lyriek verheft ter nauwernood haar stem sints Béranger en de Génestet ons zijn ontvallen. Het drama ligt sints de dagen van Vondel en de gouden eeuw van Weimar in het graf. Het tegenwoordige geslacht schijnt te positief, te oeconomisch en te statistisch om een waarachtigen poëet voort te brengen, of liever de rijke bouwstoffen die ook onze tijd voor het heldendicht en het drama op kan leveren, liggen nog te chaotisch dooreen, om reeds een grootsch gebouw daaruit te zien verrijzen. Maar de psychogische, de gezond-realistische roman beleeft in onze eeuw zijn bloeitijd. Waardig wordt hij vertegenwoordigd door onzen Cremer, wiens Anna Rooze, hoe onbevredigend ook in zijn geheel, toch tafereeltjes en typen ons biedt, die een zorgvuldige waarneming der werkelijkheid aan een gezond zedelijk optimisme paren. Door Fritz Reuter, den goedhartigen humorist, die in zijn Gedroogde Kruiden soms op hetzelfde oogenblik een traan aan ons oog ontlokt en een glimlach ons om de lippen doet spelen. Maar op dit gebied is George Elliot of Miss Evans, om haar eigenlijken naam te noemen, de meesteres bij uitnemendheid. In haar Romola, die breed-gepenceelde historische schilderij en in haar Felix Holt, dien forsch-gespierden socialen roman, heeft zij de diepste roerselen van 't menschelijk hart onthuld, maar vooral haar Adam Bede is in mijn oog een kunstwerk van blijvende waarde. Elk der figuren heeft daar een zedelijke strekking. Op den voorgrond staat Adam zelf, de echte ‘Biedermann’ uit het volk, rein van hart en vast van hand en het lied dat hij in de timmermanswerkplaats aanheft is zijn levenslied:
| |
| |
‘Uw handel, wandel, groot en klein,
Zij als het licht des daags zoo rein.’
En nevens hem staat Hetty Sorrel, het aanvallige maar ijdele kind dat door Athur Donnithorne, den goedhartigen maar lichtzinnigen edelman, van zijn zijde weggerukt, verleid wordt en ten val gebracht. Hier ziet ge in Seth Bede en in Dinah Morris het bekoorlijke Wesleyaansche preekstertje, de vertegenwoordigers van 't Methodisme, van zijn liefelijkste zijde bezien. Daar in Ds. Irwine die echte bonhommie, die geen hooge vlucht neemt en niets groots tot stand brengt, maar door haar practischen zin en vriendelijken ernst menigeen den last des levens helpt dragen. Ginds in de onovertroffen boerin Poyser dien echten humor, die zoo menigmaal onder 't volk wordt aangetroffen. Inderdaad, hier vindt gij het realisme van den echten stempel, als in Adam de poezie van den handwerkerstand u afgeschilderd wordt. Als gij hem aan 't werk ziet, ‘den breedgeschouderden man met de ontbloote gespierde armen, met het dikke zwarte haar, dooreen gestreken als betreden weidegras telkens wanneer hij zijn papieren muts afneemt, en met zijn zware barytonstem nu en dan uitbarstend in een luide en plechtige psalmmelodie, als of hij een uitweg zoekt voor een overvloed van kracht, en een oogenblik later zich zelven weder in de rede vallend, zichtbaar achterhaald en verrast door een gedachte die niet in overeenstemming was met zijn lied,’ dan gelooft gij in den mensch. Als gij de arme Hetty, weggeloopen om de schande te ontvluchten, in den herberg neêr ziet liggen, waar men haar uit medelijden opgenomen heeft, nu het hoofdje met de donkere krullen lusteloos achteroverhoudend in het kussen, dan starend op het medaljon en de oorringen met fijne pareltjes en granaten die Athur haar gegeven had en nauwelijks kunnende gelooven dat zij dezelfde Hetty is, die boter placht te maken in het karnhuis, terwijl de provincierozen door het venster gluurden, dan ziet gij de Nemesis in 't werkelijk leven, maar te gelijk welt in uw oog een traan van medelijden met het arme kind en het
‘Wie van u zonder zonde is’...vloeit u van de lippen.
Inderdaad, na de lezing van zulk een boek is men geneigd met den eenvoudigen burgerman uit den Felix Holt, die Felix, den echten radicaal, met Esther, 't meisje dat hij heeft herschapen, arm in arm huns weegs ziet gaan, uit te roepen: ‘'t Is
| |
| |
verwonderlijk, hoe de dingen iemand soms kunnen aangrijpen, maar ik heb een gevoel als had ik nu meer geloof in alles wat goed is.’
Maar waar zou ik eindigen, wilde ik al de schoonheden van dit meesterstuk in uw herinnering terugroepen? Genoeg om u te doen zien, hoe het ethisch realisme, dat wij hebben na te jagen, de ziel is van deze scheppingen van vleesch en bloed. Immers, de groote vraag die onzen tijd beheerscht, de vraag naar de verhouding tusschen het individu en de massa, de vraag of de mensch enkel waarde heeft als deel van 't groot geheel, als een voorbijgaande golfslag in den stroom der menschheid, dan of hij in zich zelf zijn doel en zijn bestemming vindt, die vraag moet haar uitdrukking vinden ook in de literatuur.
Op uitnemende wijs is zij opgeworpen en geformuleerd door Gustav Freijtag in zijn jongsten roman ‘Het verloren handschrift.’ Felix Werner, de scherpzinnige geleerde, die zijn leven wijdt aan het zoeken van een verloren handschrift van Tacitus, heeft op een zijner onderzoekingstochten Ilse, de dochter van een gegoeden landbouwer, leeren kennen en voert haar als zijne vrouw naar de academiestad, waar hij als hoogleeraar werkzaam is. Daar wijdt hij het eenvoudige natuurkind, dat uitmunt door gezond verstand en intuitief vermogen, allengs in zijne studien in. In een gesprek over den gang der historie doet hij den mensch haar kennen als kind van zijn volk en van het menschelijk geslacht en doet haar zien hoe dat groote tapijtwerk, waarin elks leven niet grooter schijnt dan één steek, is geweven uit een oneindig aantal verschillende draden, terwijl toch als er slechts één in ontbrak het weefsel was geschonden. Hij doet haar 't leven van den mensch als ontzettend klein en nietig kennen. ‘Wij ontdekken, zegt hij, 't spoor van den mensch die heengaat alleen aan den invloed dien hij uitgeoefend heeft; zijn bestaan heeft slechts waarde, wanneer we hem beschouwen in verband met hem die vóór hem geweest zijn en na hem leefden. Als druppelen waters zijn de menschen, die nauw met elkander verbonden één grooten stroom vormen, die bruisend voorwaarts rolt; maar al moge het nageslacht hun namen niet meer kennen, zij hebben daarom niet vergeefs geleefd. Even als die ontelbare kleine deelen van het geheel, de verschillende personen, steunpilaren zijn der beschaving en arbeiders voor de instandhouding van het volksbestaan, zoo vertegenwoordigt ook
| |
| |
de grootste held, de edelste hervormer, met zijn leven en werken slechts een klein deel van de kracht die in het volk leeft.
En nadat hij in dienzelfden geest heeft uitgesproken roept Ilse uit: ‘Ach, zulk een levensbeschouwing is goed voor groote mannen, waarop het nageslacht altijd terugstaart. Mij laat zulk een leven koud. De mensch is hier gelijk aan een bloem des velds en de volkeren zijn als gras; komt de groote zeis, de tijd, dan blijft er voor hem niets over dan hooi dat het nageslacht inzamelt. Alle stervelingen, die ooit geleefd hebben of nog leven, hebben toch ook voor zich zelf geleefd en voor hen die zij beminden, voor vrouw en kind en vriend; zij waren toch nog iets anders dan een eenheid van al die millioenen, dan een blad aan een reusachtigen boom. Is hun bestaan zoo nietig en zoo weinig beteekenend dat uw oog geen spoor van hun werkzaamheid kan ontdekken? Zie, het leven van den armen bedelaar stond onder de bescherming eener hoogere macht, vergeleken bij uw groot tapijtwerk, dat uit draden van menschenzielen geweven is.’ En terwijl ze opstaat met iets angstigs in het oog, waarmee ze haren man aanstaart, roept ze hem toe: ‘Buig het trotsche hoofd voor een macht, die ge niet kent.’
Gij ziet, hier is zij gesteld, de question brùlante dezer dagen, maar opgelost is zij door Freytag niet. Toch schijnt de handelwijs van den geleerde tegenover zijne vrouw, die hij verwaarloost en daardoor prijs geeft aan folterenden angst, en tegenover een vervalscher van handschriften, dien hij meedoogenloos van zich stoot, te wijzen op het gevaar der minachting van het individu.
Trouwens, de ethische realisten bij wie ik met u stilstond, een Shakspeare, een Lessing, een George Elliot hebben die vraag beantwoord in christelijken zin. En ook een Goethe had op den duur geen vrede met zijn massale beschouwing van de menschheid, getuige de bekende regelen uit zijn Faust:
‘Wie altijd zoekend voorwaarts streeft
Mag op verlossing hopen.’
waarin hij, naar zijn eigen verklaring, indien daar van een leidende idée kon sprake zijn, de hoofdgedachte van zijn reuzenwerk heeft neergelegd.
Wat zou ze ook beteekenen, geheel de literatuur, die 's menschen innigst wezen, streven, trachten weergeeft in drama,
| |
| |
roman of lied, indien niet in 't binnenste van iederen mensch een universum ware, indien niet elk den grooten levensstrijd te voeren had tot bereiking van het individueele levensdoel? Zonder dat geloof is de menschenwereld een marionettenspel, de menschelijke persoonlijkheid een agglomeraat van hoogere en en lagere instincten, zijn wij te zamen, gij en ik, exemplaren van ‘la machine humaine.’ Omdat tegen dien waan ons innigst wezen zich verzet, daarom danken wij die profeten der literatuur die ons leeren aan ons zelven te gelooven en alzoo onzen levensstaat en ons levensdoel ons doen erkennen. Daarom is 't ons een godsdienstige behoefte 't oor te leenen aan die zangers en die zieners die de taal van 't menschelijk hart verstaan en aan onze heiligste aandoeningen onsterfelijke klanken geven. Daarom is 't een nauwe band die godsdienst en letterkunde onderling vereenigt. Daarom mag elk wien de eerste ter harte gaat voor de laatste niet onverschillig zijn. Daarom zien we ook in de literatuur een dienaresse Gods, een priesteres in den tempel den Eeuwige gewijd. Daarom is zij bestemd om te worden, ook door ons aller toedoen, de profetes van dat waarachtig humanisme, dat noch antiek is noch modern, omdat het wonen moet in ieder menschenhart en op 't heerlijkst zich vertoont in Jezus, den reinen Menschenzoon. |
|