| |
| |
| |
Sofia.
Door Bato van de Maas.
Bloementerp, gelegen aan een der vele heuvelen die de sieraden van de Berkel zijn, is een schoon dorpje, dat op Zon- en teestdagen door veel wandelaars uit de stad bezocht wordt. Het is gezellig en aardig, te zien, hoe de beste jassen en broeken uit de stad zich nedervleien in het gras buiten het dorp en zoo zigtbaar genieten van het natuurschoon, dat hun hier zoo onbeperkt wordt aangeboden. Vreedzame Hunnen! niet meer roovende dan wat licht en lucht, welke roof reeds bij 't eerste maandagmorgenkrieken was hersteld door de goede bestolene zelve....Die waren ook haar kinderen en hadden ook aanspraak op haar milde gaven. Te wenschen is het zeker, dat het nimmer gevaarlijker belegerd worde, het vreedzaam Bloementerp.
‘'t Is een Arkadie,’ roepen de stedelingen elkander toe; ‘men geniet hier van den dageraad tot aan den avond van Oberon en zijn overheerlijke schatten; 't is hier altoos bekoorlijk, altoos lief en vreedzaam.’ Zoo roepen zij in de bedwelming van het natuurgenot en gevoelen een zeker heimwee tegen het oogenblik, dat zij dit Arkadie verlaten moeten. En geen wonder. De natuur is soms overweldigend en wij vergeten vaak alles, wanneer we in 't onmiddelijk bereik harer zegeningen zijn. Toch mogen wij niet vergeten de moeilijkheden, die er onder de Hesperiden zijn gerezen. Toch behooren we een weinigje te denken aan de oneenigheden onder de herders en dat er in Elyzeum distels groeiden. Maar overigens is Bloementerp schoon. Gaat voort wandelaren! met het alom te prijzen, met het iede- | |
| |
ren Zon- en feestdag te bezoeken. Het spelevaren op de rivier, het vrije dansen op het vrije veld, het ronde en alvergetend rollen in het zachte jonge gras, zoo rijk aan pas ontloken madeliefjes - dat alles worde door u rijkelijk genoten. Zet vrij uw ziel en zinnen open voor de verrukkingen des hemels en der aarde - die hier zoo begoochelend op u aandringen en gaârt er kracht uit om weder zes etmalen achtereen prozamensch te zijn.
Onderwijl ga ik u een klein stukje voordragen uit het dorpsleven van Bloementerp. Het is niet lang en eindigt niet treurig.
Ziet gij daar ginds aan gene zijde der pastorie dat witte huis? Er staat een windwijzer op den schoorsteen, zoo groot als de tent eens Arabiers; dat zonderlinge, zwarte draaiende huis is ook een soort van rookscherm en tegelijk een woning voor zwaluwen. Gij kunt van hier achter het bedoelde huis een grooten lindeboom zien staan....‘Eindelijk ontdekt.’ Daar woont de onderwijzer van Bloementerp. 't Is merkwaardig, zooveel moeite men heeft om de onderwijzerswoning uit te duiden, terwijl de pastorie altijd dadelijk bekend is. Terwijl gij even nadenkt over die verregaande partijdigheid, ga ik u het binnenhuis in uw verbeelding laten zien van de bedoelde kosterie. Zie er met dit mooie weêr, terwijl het zonlicht reeds een weinig daalt, gerust in; er is niemand. Hoe zindelijk is reeds de gang, - 't is alsof er het oog van wijlen mevrouw Piet Hein over gaat. Den looper volgende, komen wij in een ruime kamer met vier ramen, waarvan er twee op een mooien tuin uitzien. Licht en lucht uit de eerste hand. Al wat van koper is, blinkt; al wat van hout is, heeft er een blijmoedige tint. Het komt mij voor, dat er geducht op deze meubelen wordt gewreven: beschouw 't eens van nabij, jeugdige huismoeder! met uw deskundig oog - zou men niet zeggen, dat dit landelijk witwerkersmeubelgoedje minstens van mahoniehout moet zijn?..Zoudt gij niet haast gelooven, dat die twee leuningstoelen erfstukken zijn uit een vorstelijk huis? En wat zegt gij van gindsche linnenkast - wat zegt u van zoo'n glans, dametjes? Geen stofje zweeft er. Frisch als in een lommerrijk prieel, zou men hier op die heldere matten willen nederzitten, zoo oostersch glad en gastvrij zien ze er uit. Ook de groote ronde tafel staat op een groote ronde mat, zie, waar de pooten er een deuk in maken, daar is het effen geperst en zoo glad, zoo glad!
| |
| |
Daar aan den wand hangt het portret van Petrus de Raadt en van Jan Nieuwenhuijzen en tusschen hen in: een groote goudsche pijp. De twee groote Nederlanders kijken ieder van hun kant naar den merkwaardigen kop van het rookwerktuig - en geen wonder, dat zij 't met onverdeelde aandacht doen. In dien kop blijkt, bij nadere beschouwing, niet minder te zijn ingebakken, halfrelief, dan de Sinode te Dordrecht in het jaar 1618. Geen wonder, herhaal ik, dat deze mannen hun overvloed van tijd besteden aan de bijzondere studie van den pijpenkop en elkander - mij dunkt, dit kan niet missen - soms met verbazing, vragen, hoe de eigenaar der pijp, die kennelijk al menigen smóóktogt heeft afgelegd, er toe is kunnen komen, de Sinode op deze wijze te berooken. Bewierooken is toch anders? Hoe zou Cats dit zinnebeeld hebben opgenomen? Onmogelijk goed. Hij, de voorzitter, dus de lofredenaar dezer onvergetelijke vergadering, had bij al zijn liefde voor het landelijke een rilling niet kunnen onderdrukken, bij 't aanschouwen van deze profane berooking, waarin de Sinode nog beneden de bokking daalt. Met weemoed herinneren we ons zijn loflied Wacht, daar op den kleinen boekenhanger staan 's dichters werken - hier is het lied dat Cats gezongen heeft ter eere der Sinode:
‘Men vindt ten laatste goed, den raad van alle kerken
In éénen raad vervat, hierop te laten werken.
(N.l. op den geest van eendragt, die destijds haast zoo erg was gestoord als tegenwoordig).
Daar Dordrecht leit omringd met vierderlei rivieren,
Die om haar hooge vest met versche stroomen zwieren,
Een eiland en een stad, zoo is daar open veld
Door de overheid voor elk tot samenkomst gesteld.
Terstond vloeit derwaarts heen, uit velerhande landen,
Een zegenrijke stroom van wonderbaar verstanden:
Vol van een hoogen geest: vol treffelijke kracht,
Vol helder licht, bekwaam, te schijnen in den nacht!
Het brein van kloek vernuft, een keur van diepe leer,
Des aardrijks edelst zout, der wereld licht en eer!’
Meester van Bloementerp! wat hebt gij bestaan?...
Maar wij treden terug. Daar ginds in den tuin zitten drie
| |
| |
menschen; een oud man; een nog niet zoo oude vrouw en een jonge dochter. Zij mogten ons op onze onbescheidenheid betrappen. Wij sluiten de deur van het vertrek om nader de personen te leeren kennen, die zoo trouwhartig hun deuren voor ons geopend hielden.
Zij zitten aan een groene ronde tafel, die tegen den straks vermelden lindeboom geplaatst is, en zijn blijkbaar druk in gesprek. Die oude man is de onderwijzer op het dorp en heet meester Taalfout. Gij staat verbaasd op het hooren van dien naam? Ik kan niet ontveinzen, dat ik er eerst ook een weinig van ontstelde - maar men wordt aan alles gewoon. Er woonde bij ons eertijds een israëlitische familie, wier naam was: ‘Ham-ete-man!’ Enkel door het veelvuldig gebruik, door de doove, blinde en gevoellooze gewoonte, beseften wij niet, dat het een ongestraft, ja gewettigd aandrijven tot meineed was. De vrouw rigt beurtelings met groote tusschenpoozen haar sprekend gelaat naar haar regter- en linkerzijde, - naar den ouden man of het jonge meisje, - haar echtgenoot of haar dochter.
Onpartijdig beschouwd, ziet zij er veel schranderder uit dan haar man, maar men kan daar weinig uit opmaken: iedere gevolgtrekking zou bedenkelijk kunnen zijn, want van de meeste vrouwen kan het zelfde gezegd worden. Sofie, zegt zij tot het meisje dat een weinig voorovergebogen zit maar haar nu aanziet inet zachte oogen, die een weinig vochtig zijn aan de wimpers; ‘gij moet, naast ons, uw hart raadplegen..Uw vader heeft er evenzeer tegen als ik, maar als gij gevoelt, dat gij van Dissum liefhebt en dit zult kunnen blijven doen - welnu, uw geluk gaat ons boven alles’...Een waas van rozenrood gaat over 't lief gezigt der jonge maagd; haar boezem is bewogen - maar zij zegt niets. - Nu, beste meid! zegt haar vader, terwijl hij, het kopje neêrzettende waaruit hij thee heeft gedronken, haar de verdorde handen op de bevende vingertjes legt: Spreek nu ook eens een spreuk en laat uw ouders niet langer in ongewisse onzekerheid - gij hebt onze toestemmende permissie om dien heer in onze tegenwoordige presentie te woord te staan...toon uw dankbare erkentelijkheid door ons een woord te laten hooren of vernemen...gij weet dat wij meer van Teun Lessing houden....
- Lieve man! zoo laat zich een vermanende stem hooren en de vader zegt niets meer.
| |
| |
Blijkbaar is er al veel meer over gesproken. Zachter voegt de moeder er bij:
- Laat het nu zoo zijn, Sofietje! de jaren der vrouwenjeugd zijn evenwel snel genoeg voorbij en kortzonnig als ze zijn, moet ge er niet noodeloos schaduw op werpen.
Wees gelukkig met hem! -
De moeder had, terwijl zij zoo sprak, al meer beving in haar stem gekregen, maar ook in haar hand, die zij Sofia toesteekt en deze gevoelt het al te wel. Zij staat op en omhelst haar ouders met tranen van blijdschap. in de oogen en verzekert hun, dat zij gelukkig zal zijn.
- De jonge jeugd, zegt de vader verteederd, ziet somtijds beter dan wij, ouder van dagen: daarop willen we in casu steunen en vertrouwen, moeder!..
Sofie zal een meisje van een jaar twee- drie-en-twintig zijn; wat men in een roman wel eens noemt om de andere bladzij: beeldschoon, zooals Anna Rooze b.v., dat is zij niet; maar er ligt een waas van reinheid en adeldom over haar zacht en schrander gelaat, dat haar aanspraak geeft op den hollandschen naam van mooi. Die aanspraak wordt verhoogd door de harmonie in al haar trekken; door de harmonie in haar geheele gestalte, die nu juist zoo lief uit komt, nu zij opstaat nadat zij in haar eerst gevoel van dankbaarheid haar ouders omhelsd heeft. Zij is nu weder aan de tafel gezeten: zie dit konfuse breien, hoe bekoorlijk! Hoe ligt het blank wijsvingertje maar steeds op de werkpunten der voorste breinaalden, - hoe beweegt zich dat ronde armpje als of het breien ging zooals 't behoort!..
Spoedig zou de meester, zoo liep reeds lang het gerucht, zijn eervol ontslag en pensioen aanvragen. Niet zoozeer, zeide hij, omdat het werken hem zwaar begon te vallen, maar omdat de wereld aan het hollen is. Meester Taalfout mistrouwt de kromme sprongen van den tijdgeest; hij schudt er 't hoofd over op bedenkelijke wijze en wii geen medepligtige zijn. Die ‘ch’ van de Vries c.s. uit het woordenboek, is hem in 't bizonder omwentelingszuchtig voorgekomen; die is de voornaamste aanleiding tot het verhaasten van den voorgenomen stap - en het goochelen met de oo's, alsof 't tooverballetjes waren, ontrust hem ernstig. Hij heeft met zijn vrouw samen een kapitaal overgegaard en zal daarom met zijn gezin blijven leven in het eenig Bloementerp,
| |
| |
waar zij alle drie geboren en getogen zijn. Als dan Sofietje maar bij hen of in hun onmiddelijke nabijheid mag blijven - als het zonnetje van hun ouden dag - dan zullen zij tevreden sterven. Ach, zij was de eenig overgeblevene van een half dozijn kinderen, die hun 't een voor, 't andere na ontvallen waren. Daarom werd hun ook door ieder Bloementerper van harte het beetje eigenbaat vergeven, dat er schuilen mogt in hun verlangen, hun kind zoolang mogelijk bij zich te houden....
En dit begon waarlijk gevaar te loopen. Reeds op haar achttiende jaar had het bevallig Sofietje minnaars, maar de vader en de moeder waren tusschen beiden gekomen en hadden onder de betuiging, ‘dat het hun speet, maar dat Sofiie nog te jong was’ hun jaloezij verborgen en de eerste overwinning behaald op de mededingster naar het bezit van hun eigen onvervreemdbaar goed. Maar al nader kwam deze godin, - al dringender stelde zij zich tegenover de ouders - eindelijk werden deze bestormd door al de muzen, die het steeds voor de jeugd opnemen tegen den ouderdom. Sofie zelve - zij kon zich toch niet altoos verbergen - Sofie zelve werd een enkele maal onder de gratiën gezien - één enkele maal. Vóór dien tijd was zij het onverwrikbaar met haar ouders eens geweest -, vóór dien tijd was zij - zelve 't geweest, die bij hen bescherming had gezocht. Wat was er gebeurd, dat Sofie zich kon inlaten met een samenzwering tegen de ouders, die zij zoo innig liefhad?
Sofie had reeds vroeg, gelijk wij zagen, veler harten op hol gebragt, maar dat was meest kinderwerk geweest; 't waren meest jongensharten, dus trechters; maar daar waren er een paar, op wier gemoed haar verschijning een blijvenden indruk scheen te maken, zoowel als haar afwezigheid. Wanneer het avond was en stil en alles sliep, dan konden Titania's gedienstige geesten hen bespieden, hoe zij na elkander onder haar venster stonden - of - op gevaar als inbreker opgepakt te worden - briefjes onder door het raam schoven. Maar altijd één voor één: want de liefde verdraagt alles behalve - zichzelf in een ander. Dit bevestigden voor de duizendste maal deze minnaars; dit bevestigden ook de oude lui - want zij omhelsden hun kind telkens veelmalen al weer, naarmate hun het spook der mededinging dreigde; in welk een beminnelijke gedaante dit ook geschieden mogt.
| |
| |
‘In 't kleine dorp en ver in 't rond
Kent ieder juffrouw Koosje,
En elk om 't liefst doet luide koud
Van 't lieflijk geldersch roosje.
Dit was op Sofie van toepassing en met de zachte, stille uitdijing der liefelijke mare, kromp hun ouderhart samen - en wat zou 't hun baten? Welk vader, ja welke moeder is opgewassen tegen een kinderdiefegge als de liefde? Immers de natuur, de wereld - alles eerbiedigt haar rooverijen. Sofie's moeder besefte den onwederstaanbaren aandrang maar al te wel en neigde ter berusting - als zij dan maar, zoo bad zij stil, als zij dan maar Lessing neemt, den ijverigen tuinier, die zeker op het dorp blijft. Ja, hij is een Bloemterper en heeft hier zijn akker - en zijn vader werkt al zooveel jaren voor de burgers in de tuinen - dat zal hij ook doen later - hij is voor ons immers al....een ferme knaap. Maar spreken deed zij er niet over met Sofie. Zij mogt het een of ander eens verhaasten!
Al dringender was de een, al smeekender de ander geworden en toen het bewustzijn dezer mededinging bij Sofie tot volkomenheid was geworden, toen ook gevoelde zij voor een hunner den hartstogt der liefde in volle kracht en haar keus was voor haar zelve gedaan. Zij had die nog slechts aan haar ouders mede te deelen. Eindelijk had zij den toestand van haar hart aan haar moeder geopenbaard, eerst in allerlei meisjestalen, zoo rijk in zinne- en minnebeelden - en daarna in de taal, die ook haar vader verstond. Geen van beide kon zich met haar keus vereenigen: de vader had tegen van Dissum, den gelukkigen uitverkoorne, omdat deze zijn spraakgebruik altijd verbeterde op spottende wijze; de moeder omdat zij hem mistrouwde. Zij vreesde, dat, mogt Sofie hem al beminnen, er bij haar dochter de eerzucht was binnengeslopen - ‘van al de Bloementerpsters van Dissum's keuze te zijn’ en dat hij daar veel, welligt alles aan hechtte. Erg mistrouwend was zij jegens hem en in haar oog stond hij, met al zijn kantoorglans, ver beneden Teun Lessing. Maar eindelijk gaven de ouders toe; na vele overwegingen met elkaâr en met Sofie, hoopten zij, dat de wensch hunner dochter hier het goede voorteeken zijn mogt. De oude man stapte er vrijzinnig over heen, dat hij iemand zoo na aan zich ging verbinden, die hem kritizeerde; de moeder maakte vrede
| |
| |
met zichzelve in de heilige hoop, dat er wederzijdsche liefde mogt bestaan en al haar vrees beschamen.
Albrecht van Dissum was enkele jaren geleden op het kantoor van den Notaris gekomen en had alle kans op een arrondissement als hij de negen en negentig kandidaten, die in den almanak dit jaar vóór hem prijkten met hun onuitwischbaren naam, zou hebben zien verdwijnen.
Het was dus niet overbodig, dat hij geld genoeg bezat om bij eenig overleg na verloop van weinig jaren rijk te zijn en tevens was 't niet kwaad, dat hij buiten 't kantoor menig pennekarweitje had; veel boerenruzies suste, enkele kontrakten voor de menschen op mogt maken en soms verkooping hield: Hij was een heer. Hij was daarbij een vrolijk jong mensch en hoewel hij geen adonis was, waren er veel meisjes in en om Bloementerp, die het zeer op Albrecht van Dissum begrepen hadden, - ja, die wel met hem trouwen wilden, want wat wisten die Dafneetjes van den Notarisalmanak en de negen en negentig antediluviaanschen; en wat gaven zij om zijn witachtige bolligheid, daar hij een ‘bepaald fameuzen’ knevel had, die de dunheid en geringheid van zijn hoofdhaar zoo prachtig en smaakvol vergoedde? Wat, wat?..Van Dissum had een lustig postuur, was knap onder den boerenstand om dinsigheden van de baan te ruimen, - kon op het ‘Nut’ lezen, dat je lachen moest en maakte eigenhandig verzen...
Van Dissum van zijn kant, hij bekende het, ging zich soms aan nutpoëzie te buiten en dat wel ten gelieve en gerieve van de vrouwen, die hij halstarrig beminde, ik zeg halstarrig, omdat hij er niet alleen menige koû bij had gevat, maar daar niet tegen kon.
Deze zelfde Albrecht van Dissum was het nu, die Sofie van den meester uit het Eden der ouderliefde verdreven en aan zich gehecht had ondanks Lessing - ondanks vader en moeder, ondanks zijn haarkloverijen met den ouden schoolmonarch en zijn diep ontzag voor Sofia's moeder. De rijke meisjes konden niet begrijpen ‘hoe Albrecht zich kon verslingeren aan een burgermeisje’ dat ja een burgerlijk kapitaaltje zou bezitten na verloop van tijd - maar klein burgerlijk en zóó erg mooi dan toch niet was.
Verdwenen was van Dissum's klank zijner nutstem - weg de kracht zijner verzen en uien - hij was een flauwe bolle bak- | |
| |
ker; een winderige pennelikker en wat hij in de stad ging doen - dat was ook niet pluis. 't Was heelemaal met van Dissum niet pluis!
Dat zeide nu eenparig het jonkvrouwelijk Bloementerp dat nog gisteren zoo maagdelijk over den niet verloofden van Dissum dacht.
Hij zit nu op zijn kamer. 't Is een herfstnacht. Sofia rust in de armen van den slaap, maar tevens in het rijk der droomen wordt zij toegewenkt door de aanminnige beelden harer dagelijksche gedachten en uitzigten. De ringen zijn gewisseld. Van Dissum beschouwt hem glimlachend, terwijl hij een brief opent, die op de tafel lag. Heden voor 't eerst is 't ratelrad der tongen aan 't rollen geweest - van Dissum heeft er van gehoord - van Dissum heeft zelfs onaangename ontmoetingen gehad, maar hij leest:
‘Theuerster!
Du warst gesternabend nicht in der Oper, wie habe ich dich mit meinen Augen aber jedesmal umsonst gesucht!
Was mag dran sein, ich fürchte alles, mein Liebster!
Kannst du mich vielleicht nicht in die Favoritin sehen? Ach, wie abscheulich war gesternabend der Fernando, mein Mann! Ach!
Erkläre mir baldigst alles, alles, treuer Anton! Ich bin sehr unruhig. Komme doch ganz gewisz nächsten Sonnabend Ortrud in Lohengrin wird dir besser gefallen. Komme und sehe und siege! Damit wir einander lieben nach Herzenslust. 1000 Grüsse und Küsse.
Deine Leonore.
Nein, deine Ortrud.
Nein, ewig deine Lina.’
Van Dissum las dezen brief met welgevallen, blijkbaar uit zijn glimlach onder de herhaalde lezing, maar een half uur later stak hij een sigaar op door middel van het zelfde geurige biljet Onder 't uitblazen van veel rookwolken grinnikte van Dissum.
Maar laat ik niet te lang opblijven, grinnikte hij voort; morgen moet ik vroeg aan 't werk om reeds vroeg eenige pleizierige visites te gaan maken met Sofia. Die oude heks wil alles in
| |
| |
de vormen en naar den eisch - maar wat kan 't me ook schelen, ik wil wel eens een blauwen maandag voor een rolblok staan om hier en daar wat te platten en te pletten, kom!
Des anderen daags stapt hij vrolijk naar de kosterij, huppelt het landelijk huis binnen en omhelst de reine maagd, die dit ook doet met al de hartelijkheid harer liefde, die een hemel van bloemen en velerlei zegen in haar hart voelt ruischen als een milde zomeravondzoelte, alleen afgewisseld door nachtegaalslagen.
- Wel, papa! zegt van Dissum tot den ouden man, terwijl Sofia zich gaat gereed maken voor de bezoeken, is uw spraakkunst al klaar? En terwijl hij dit vraagt, lacht hij overluid zoodat de oude menschen meê glimlachen.
- Gij spot er gekscherend mede, zegt de oude heer, maar er kon wel eens iets van dien aard uit mijn pen of veder vloeien - al zou 't alleen maar zijn om u verzen te leeren dichten, want die laten nog al wat te bidden en te wenschen over. Dit was een aardigheid van den ouden heer; hij wilde ook wel eens ‘onder water door’ komen; hij lachte nu op zijn beurt ook eens om zijn eigen geestigheid.
- Lompe bl....mompelt van Dissum; ‘nu, vervolgt hij luide, ik wil dat eens afwachten; er heerscht tegenwoordig een razende oneenigheid in het taalgebruik. Zoo zeggen sommigen b v. “ik kan het onmogelijk doen;” uit de kunstkronijk heb ik o.a.; deze fraze onthouden: “Ongelukkigerwijs kon ik de trouwens ten tijde van den inval der Franschen en later door Espartero en zijne helpers geplunderde schatkamer niet te zien krijgen, daar zulks in Spanje altoos groote bezwaren oplevert.” Daar moet gij 't zwaard tegen opvatten.’
- Ik word al een daagje ouder, zegt papa, - ik zal dat werk maar aan jeugdige en jonge krachten overlaten b.v. aan die van den dichter van D....
- Wel, daar heb je waarlijk mijn medevrijer - wel Teun, hoe staat het leven, jongen? Ben je nu niet vreeslijk boos op Sofie en mij?
Teun is een jongen van vijfentwintig jaar, nederig en werkzaam - knap van lijf en leden. 't Is waar, hij was van Dissum's medeminnaar. Hij was dit bij gelegenheid, dat hij in Sofia's bloementuin met haar samen - zij was toen achttien jaar - een rozenperkje snoeide en opknapte. Hij raakte toen
| |
| |
haar hand aan en sints dat ontzettend oogenblik aanbad hij haar op de meest Oostersche wijze: vooreerst omdat zij zoo lief was, ten tweede omdat zij zoo lief was en ten derde omdat zij zoo lief was. Zijn liefde bleef lang binnen de grenzen der stille vereering maar in de lente gaf hij haar de schoonste ranonkels; in den zomer de geurigste rozen; in den herfst de fijnste druiven en in den winter de zwaarste hiasinten. Er gingen weinig dagen om van al die seizoenen, dat hij niet hielp aan de verzorging zijner geschenken, die zoo hartelijk en zoo blijde werden aanvaard. Een handdruk van Sofie verrukte den trouwen knaap. Maar onderwijl was zij een jaar of wat ouder geworden en hij zag wel, dat zij niet zoo liefderijk jegens hem gezind was. Hij gedroeg zich evenwel als een man onder die teleurstelling en toonde zijn kracht en zelfbeheersching.
Hoogst ernstig trad hij op den ouden leermeester toe en zonder zich te storen aan den luidruchtigen uitval van mijnheer van Dissum, zeide hij:
- Meester en juffrouw! Ik heb er van gehoord en vernomen en ik hoop, als dat alles naar wensch zal gaan.
Toen Sofie naar beneden kwam - aanvallig en lief, maar nu wat veel opgeschikt - stonden er tranen in zijn oogen. De oude juffrouw zoowel als vader en dochter, kreeg het kwaad toen boog Lessing's hoofd op Sofie's schouder neêr en er heerschte een plegtige stilte, die zelfs van Dissum deed zwijgen. Maar de tuinman stond op uit die houding en van Dissum de hand toestekende, sprak hij:
- Mijnheer! ik hoop, dat gij weet welk een zegen u geschonken is. Toen liep hij den tuin in, zijn gemoed uitstortende voor zijn lieve kweekelingen, die hem zeker zouden verstaan daar zij immers Sofie zoo goed kenden als hij.
Van Dissum was niet op zijn gemak geweest en had stilletjes Lessing naar de Mookerheî gewenscht; Sofie, onschuldig, natuurlijk als zij was, lachte door haar betraand oog en op hem toegaande, kuste zij hem en zeide: ‘Een hartelijke jongen, niet waar?’
- Die mooi 't land aan mij heeft...maar dat zal wel beteren. Hij sloot het bekoorlijke meisje in zijn armen, waarna zij het dorp ingingen, waar velen, die Sofie opregt liefhadden, haar hartelijk geluk wenschten met haar voornemen; waar enkelen lachten om het ‘ongelijke’ paar.
| |
| |
Toen het zaturdagavond geworden was, moest van Dissum voor zaken naar de stad. Hij nam afscheid van Sofie tot morgen; het meisje volgde hem in haar verbeelding, zich voorts vermeiende in de blijde voorstelling, dat zij morgen openlijk zou wandelen aan den arm haars minnaars.
Dien avond ging er langs den weg naar de stad een flink persoon, eenvoudig maar goed burgerlijk gekleed. Voorzoover de schemering ons vergunt, hem te onderscheiden, ligt er op zijn gelaat een blos van somberheid. Hij gaat Schouwburgwaarts, waar zijn blikken reeds dadelijk een voorwerp zoeken. Blijkbaar gaan hem tans de toekomstliederen van Wagner niet aan. Hij hoort Lohengrin, noch Elsa, noch Telramund, noch Ortrud, want zijn voorkomen, de uitdrukking van zijn gelaat mag wel de tegenovergestelde heeten van de stemming waarin de gevoelige ziel door deze stoute muziek wordt gebragt. Er wordt verrukkelijk gezongen, maar nog geen teederheid verscheen op dat streng gelaat. Zijn oogen volgen steeds een zeker voorwerp; in de rookzaal zet hij zich somber zwijgend tegen een der pilaren. Op eenmaal rigt hij zich trillend op door een tik op zijn schouder en een luidruchtig: ‘Wat drommel, Lessing! Weêr hier en zoo mijmerig?’ Maar de goedhartige tuinman van weleer ziet van Dissum met verachting aan en gaat zwijgend van daar.
Lessing heeft evenmin genot van de laatste akte als van de eersten. Zoodra de zaal ledig is verlaat hij ze snel en volgt al weder van Dissum; want deze is het voorwerp zijner afgetrokkenheid; met zijn tans reeds grimmige blikken. Van Dissum, die des te meer heeft genoten, wiens ziel door velerlei gestreeld is en verrukt, verlaat langzaam de stalles, begeeft zich als oude bekende buiten den foyer naar den trap, die naar de binnengedeelten leidt en keert terug met Ortrud. Lessing volgt hen in de duisternis en hoort hen over een briefje spreken. Zij gaan een klein bordes op; daar schijnt de zangeres te wonen; Lessing staat aldra voor een gesloten deur. ‘Het is dan waar!’ buldert hij uit; ‘booswicht!’ Gramstorig minder, dan wel geschokt zoekt hij een nachtverblijf, maar slaapt noch rust er.
- Ik zocht uw geluk, Sofie! en gij zijt gelukkig, zeggen uw oogen; ach, daarom, dáárom alleen zal ik zwijgen, lieve onschuld! - Lessing is niet bitter, niet somber meer. Een
| |
| |
stille weemoed maakt zich van den sterken man meester en hij schreit.
Langzaam begeeft hij zich den anderen morgen naar zijn dorp. Daar komt van Dissum aanwandelen. Er straalt vuur uit Lessing's oogen en ten antwoord op van Dissum's luchtige toespraak, die hem nu wanklank is, zegt hij:
- Gij zijt een schurk, mijnheer! ga uw weg en spreek tot uwsgelijken.
- Lessing, gij zijt dol! herneemt de andere, maar Lessing neemt hem op en smijt hem in het aangrenzende kreupelhout. Dit heeft den landman veel verligt. ‘Maar nu verder, spreekt hij bij zichzelf, haar waarschuwen? maar bij den grooten lieven God - ik mag haar zaligheid niet storen - al is 't ook het bedwelmend begin van een groot treurspel.’
- Teun kent de wereld niet, grinnikt van Dissum op een eerbiedigen afstand achter hem; hij weet niet wat een Lina tegen een Sofie waard is - arme dupe van standvastige liefde. Ik zal 't maar zoo laten.
Van Dissum wandelde dien Zondag met Sofie. Het was voor haar een ware jubeldag, een zegefeest. Zij was met hem ook naar de kerk geweest en haar moeder had haar omhelsd en de oude man had vreedzaam koffi gedronken na kerktijd met den verloofde-kritikus. Zij kregen ook visite des namiddags en hand aan hand gezeten, straalde Sofie van geluk. Ver van kerk en likeurtafel, aan die zelfde rivier, daar het nog krioelde van wandelaars uit de stad, dwaalde Lessing aan allerlei strijd en twijfel ten prooi. Hij kon geen rust vinden voor zijn hart dat van Dissum zoo had leeren verachten, dat zoo innig aan Sofie gehecht was, aan Sofie, die den gehate vergoodde.
Maar hoc ontrust ik mij. Zal eerlang Sofie niet met droefenis zich geheel van hem afwenden...haar rein gemoed zal straks verontwaardigd - gebroken welligt voor altoos hem vermijden. Hoe overspannen Lessing was, deze ontboezeming geschiedde op stelligen toon en scheen gegrond op de kennis van het meisje, waarmede hij was opgegroeid in Bloementerp; gegrond ook op van Dissum.
Het was nog geen winter. De verloofden wandelden nog samen op die enkele namiddagen in November, die soms nog zoo zacht kunnen zijn. Sofie hing aan den arm van Van Dissum en wandelde naast hem voort, maar op haar gelaat was vermengd ge- | |
| |
noegen te lezen. Van Dissum was onderweg nooit zoo spraakzaam als wanneer zij alleen in de ons bekende kamer zaten. o, Dan was hij veel gemeenzamer dan onderweg. Dit was ook dien middag zoo, nu wij hen wederzien na eenige weken verkeer. Zoodra zij binnenshuis zijn gekomen, is Van Dissum vrolijk en spraakzaam en nog velerlei meer. Sofie heeft hem hierop reeds eens opmerkzaam gemaakt, maar hij maakt er zich met een grap af. Maar zelfs deze zachte navragen van het lieve meisje hinderen hem en nu zij op antwoord aandringt, nu wordt hij wrevelig en geeft teekens van verveling. Slechts dan meer als zij geheel alleen zijn, is hij los en ongedwongen en verveelt hij zich niet, maar niet zulke spinrag om zijn neus, zooals die vragen zijn..oef!
Dit geeft een spanning. Sofie omhelst hem dien avond te vuriger, te zenuwachtiger. Zij vraagt of hij niet wel is. Hij is wel. Of hem iets hindert in haar. Niets. Hij kust haar goeden nacht. Zij heeft tranen in haar oogen als zij haar ouders goeden nacht wil wenschen. Haar vader meent, dat haar stem beeft - maar haar moeder houdt haar nog een half uur bij zich. Aan deze trouwe borst schreit zij vrij uit en biecht haar kleine bezwaren. De moeder lost ze voor haar op - maar in stilte telt zij ze zeer.
Mijn echte lieve dochter zijt gij, zegt ze, en kust haar veelmalen. Zijt gij nu niet veel beter, nu gij uw hart ontlast hebt?
Sofie dankte haar en ging werkelijk veel opgeruimder ter rust. Maar de moeder sliep dien nacht niet. Zij telde immers de bezwaren van haar kind in stilte zeer...
Slechts een week of drie later legde Sofia op zekeren avond na van Dissum's heengaan naar huis, luid schreiende het teeder hoofdje aan moeders borst. De oude vrouw was waakzaam geweest zonder te bespieden. Sofie behoefde haar niets te zeggen, en gelukkig dat zij er op aan kon, dat Sofie ook zonder woorden kennis droeg van moeders wetenschap want moeder was zelf diep bewogen. Met ontzetting dacht zij aan het lijden dat Sofie te wachten stond, indien zij voor de wereld, dus openlijk, dien band moest verbreken - openlijk aan de kwade tongen gelijk geven dat de verbintenis te ongelijk was om blijvend te zijn.
En toch moest het uit zijn: de foltering der dorpskritiek was
| |
| |
een bed van rozen vergeleken met die van zulk een omgang, o, moeder! moeder!
- Wees dankbaar, mijn kind! zeide deze op afgebroken toon...maar meer kon zij vooreerst niet uitbrengen, want haar gemoed was vol. Hoe gelukkig was het lieve kind geweest - welke blijde vooruitzigten van eindelooze Zaligheid! Want daar is een tijd - Sofia's heden - dat het leven den magtigen aanblik van oneindigheid schenkt.
- Gij zijt bedrogen, ging zij met moeite voort tot het snikkende meisje; gij hadt enkel liefde verwacht van dezelfde soort en in dezelfde mate als gij ze hebt geschonken...'t is hard...een harde proef...maar zoo is helaas! de wereld.
Albrecht bemint mij niet, moeder! en hij had het toch gezegd. Juist. Hij had het toch gezegd. De wereld zegt, wat zij niet meent en vandaar voor het opregte hart zulke grievende teleurstelling; gij hebt van Dissum hoog, gij hebt hem boven alles gesteld - ja ook boven uw vader en mij, Sofie! maar zooals gij dat deedt, mogt gij dat doen. Van Dissum heeft dat nu niet verdiend, hij schat u zoo laag als gij hem hoogschat dat is de bron van al uw leed - hij is uwer onwaardig.
Sofia klemde zich vaster aan haar moeder, die ontstelde, toen zij Sofie's bonzend hoofdje tegen haar slapen voelde. Maar de oude vrouw hield zich kloek; zij verbeeldde zich, dat Sofie een drenkelinge was, dat zij nog leven in haar kind bespeurde, dat het gered was...
Hebt gij hem zijn valsch woord teruggegeven, lieveling? vraagde zij met bevende stem.
Sofie knikte toestemmend en smolt weg in tranen.
- Ik dank God, sprak de oude vrouw in vrome innige ontroering...hoe menigeen bezwijkt voor zulk een gevaarlijk masker, dat ons vertrouwen heeft. Hoe menig uwer lotgenooten heeft zulk een masker dol en woest bemind - om vreeselijk uit den zwijmel te ontwaken Lief kind, lief kind - gij hebt de stem te midden uwer groote liefde herkend?,.De ware liefde openbaart zich anders, die zekerheid heeft u geen oogenblik verlaten.
Sofie hoorde haar moeder kalmer aan. Zoo was het. Haar trouw was diep gekrenkt, - en wel door hem, wien zij haar rijk maagdelijk hart had toegewijd voor 't gansche volle leven. Nog dacht zij in die eerste dagen van vreeselijk leed en hevige innerlijke worsteling, dat zij met haar afscheid te
| |
| |
voorbarig was geweest. Dat het een proef van hem kon zijn. En zoo kon zij beseffen, dat zij den onwaardige nog liefhad. Haar hart was gebroken door hem en haar diepe zuchten waren nog naar hem. Haar leven had haar doel verloren - maar in den geest waggelde zij naar hem heen, niet om hem rekenschap te vragen - maar om berouw, om spijt bij hem te ontwaren. Zijn berouw en spijt! ach, de gevolgtrekkingen, die sommigen zich veroorloofden; de booze verdenkingen van kwaadwilligen zij vernam ze niet eens - maar zijn luchthartigheid, zijn vrolijkheid na dezen, die deden haar vreeselijk zeer.
Sofie werd hard ziek. Haar anders zoo gezond gestel was niet bestand tegen dit onbekende, diepe leed. 't Was als nacht om haar heen en zelfs de liefderijke zorgen harer ouders weêrhielden haar niet van het stil en troosteloos gebed dat het maar voor altijd nacht mogt blijven - vaarwel zeggende aan de ondankbare aarde, aan de snoode wereld die, even te voren een paradijs, haar nu een rampwoestijn was.
Maar 't werd nogtans lente, ook voor Sofie. De eerste meidagen waren te heerlijker, daar zij zoo lang uitgebleven waren. Bloementerp, van het nevelkleed ontdaan, kwam uit die pop als een kapel te voorschijn, met verkwikkelijke geuren voor inwoner en vreemdeling - met de hoop voor den landman op een rijk gezegend jaar.
Zachtjes sluipt Teunis Lessing - 't is zondag en zes uur in den morgen - naar meesters ons bekende kamer en plaatst er een schoonen ruiker, veelgeurig, veelkleurig en zoo frisch als een bloembed op dit uur. Zorgvol zet de goede tuinman hem daar neêr en wil het vertrek stilletjes verlaten maar daar komt de oude man zachtjes binnen en neemt de Sinodale pijp van den wand en tikt er Lessing meê op den schouder.
- Goeden morgen tuinman! zegt hij vriendelijk...sluipt gij zoo in mijn huis, wees maar voorzigtig, of ik laat u pakken en opvangen.
- Zij wordt veel beter, niet waar, meester? en die daar (op den ruiker wijzende) zal haar geducht opknappen...zij houdt zoo van bloemen...
- O, gij verliefde minnaar! maar die zijn waarlijk schoon daar, hoor! fraai en schoon, Lessing! dien keurigen schat van rijkdom zal ik haar dadelijk brengen...
Bij de laatste woorden heeft Lessing den ouden man verlaten,
| |
| |
want hij heeft iemand hooren komen en 't is Sofie, die binnen door in de kamer treedt aan den arm harer moeder...De brave tuinman kan niet weêrstaan, den indruk te bespieden dien zijn verrassing op haar maken zal. Met een lachje om den lieven mond neemt zij de vaas in haar tengere handen en zegt:
- O moê! wie mag dat zoo lief gedaan hebben! Maar terwijl zij ze nauwkeurig beziet en er haar adem over laat gaan, bespeurt zij, terwijl een blos over haar bleek gelaat speelt als de weerschijn van het rijk boeket, in een der kelkjes een heel klein stukje papier. De ouders trekken zich terug. Sofie leest zacht, terwijl een trilling haar door de teedere leden vaart:’ Hartelijk geluk, beste Sofie! met uw herstel. Lessing.’ Zij bleef er op staren maar hield ook den ruiker. Eindelijk schuift zij het briefje in een plooi van haar kleed; zij is weer bleek als daar straks; haar gelaat drukt weemoed uit maar zacht en welwillend. Het komt ons voor, alsof zich bij de parels op de bloemen andere parels voegen, terwijl zij haar gelaat in den ruiker verbergt. Zoo nadert de moeder haar. Sofie toont haar het briefje. De oude vrouw legt het neder in de bloemen en zegt: ‘dat is een opregt, bestendig hart, dat veel geleden heeft om uwentwil. Maar gij zijt nog niet beter, mijn kind. Hij is ongeduldig - en dit vergeef ik hem...omdat hij goed is...maar...’ - Neen moeder, zegt het meisje, terwijl in haar zachte oogen weer leven tiert - ik ben beter. De moeder omhelst haar.
Lente daar binnen en daar buiten. Nieuw leven overal. Sofie zag de wandelende vreemdelingen wemelen langs de rivier, terwijl zij voor het raam gezeten deelde in hun genot. Als zij daar nu zoo zat en tuurde, kwam daar de welbekende gedaante van Lessing langs de tuinhaag. Hij groette haar eerbiedig en zij had welgevallen in zijn edel voorkomen, zoodat haar boezem klopte. Zij dacht aan zijn bescheidenheid in de dagen van haar Eden, - aan zijn onveranderlijke trouw in de dagen van haar vreugd en haar triomf, haar leed en lijden.
Eenige dagen later, nadat hij met de ouders had gesproken, trad hij binnen. Zij zat daar weer voor het raam. Zij, dubbel bekoorlijk voor hem na den zege door haar behaald - en wie beter dan hij kon haar bescheidenheid waarderen, - hij, met haar opgegroeid! -
| |
| |
Behoef ik nog verder te vertellen?
De hoofdpersoon vertoont zich in haar vroegere lelieblankheid aan al wat wandelt langs de zoomen van de Berkel. Zij bemint weder en schier met de vorige kracht - want haar engelreine liefde heeft haar wederga gevonden. |
|