| |
| |
| |
Het huwelijk in de negentiende eeuw.
Door J.W.G. van Maanen.
(Spiritual Wives bij W.H. Dixon.)
Zonder het met bewijzen te staven, kan men van onze dagen zeggen, dat veel, wat vroeger ontwijfelbaar vast stond en als axioma werd aangenomen thans wordt betwijfeld en bestreden. Zal het worden gehandhaafd, het kan slechts op goede gronden zijn. Op maatschappelijk en zedelijk gebied worden van tijd tot tijd vraagstukken op nieuw opgeworpen, die voor goed beslist schenen in elk beschaafd en christelijk land. Zoo leert ons het bovengenoemde boek van Dixon, zoo leert de beweging der Mormonen en dergelijke verschijnselen, dat het niet voor allen uitgemaakt is, dat het huwelijk van één man met ééne vrouw door niets beters kan worden vervangen. Ja, sommigen houden het er voor, dat die instelling bepaald is af te keuren. In ons vaderland hebben de dweepende sekten van elders tot nog toe weinig weerklank gevonden, maar of die zaak voor allen zóó zeker is, als oppervlakkig zou schijnen, mag met recht betwijfeld worden. Al geschiedt het niet openlijk, toch doet zich hier menige stem hooren tegen den echt; niet alleen door daden en levenswijze, gelijk altijd gebeurd is, maar ook met redeneeringen toonen sommigen, dat zij weinig eerbied hebben voor den huwelijken staat. Misschien dreigt op dat punt eene uitbarsting te gevaarlijker, naarmate zij langer onderdrukt is door vreeze voor de afkeuring der openbare meening. Een deel van het opkomend geslacht koestert andere meeningen over het huwelijk, dan eeuwen lang geldig zijn geweest, en zij danken haar ontstaan niet altijd aan zinnelijkheid alleen. Is het dan niet nuttig, de aandacht te vestigen op een werk als dat van Dixon, waarin
| |
| |
het opkomen en de ontaarding van zoodanige gevoelens in andere landen breedvoerig worden geschetst? Zoo ernstige verschijnselen op het sociale gebied is het niet goed voorbij te zien.
De schrijver begint zijn boek met het verhaal van eene beweging in het jaar 1867 in de stad Koningsbergen door de gewapende macht gewelddadig onderdrukt. Men zou zich nauwelijks kunnen voorstellen, zoo zegt hij, dat de vrome kreten:
Christus komt!
God zij dank! Christus komt!
door eene Christelijke overheid in eene Duitsche stad als rustverstorend zouden zijn beschouwd, zelfs al werden zij op de straat door eene hoop jongens en meisjes aangeheven, en dat een braaf soldaat met lauweren bekroond hen tot stilzwijgen had willen brengen door de overwinnaars van Königgrätz. En toch handelde generaal Vogel van Falkestein zoo, toen deze en dergelijke godsdienstige woorden door burgers en studenten in de Hofgacse en naburige straten van Koningsbergen zich deden hooren.
Wat was daar gebeurd? Eene godsdienstige bijeenkomst is in de stad aangekondigd; een profeet is opgestaan in eene der gehoorzalen, die, hoe groot ook, niet allen kon bevatten, die toestroomden om hem te hooren; de voorportalen, de trap, de straat voor het gebouw, de aangrenzende straten zijn opgevuld met eene steeds aangroeiende menigte; de profeet verklaart Mattheus 24 en zegt, dat weldra alle dingen daarin verkondigd zullen geschieden; hij roept uit: Christus komt, en deze kreet gaat van mond tot mond, door de zaal en daarbuiten; te vergeefs beproeft hij zijne rede ten einde te brengen; zuchten en snikken aan den eenen kant, gillen en fluiten aan den anderen, tranen en zenuwtoevallen verhinderen hem voort te gaan. Hij besluit eindelijk met enkele woorden over de wijze van Christus' wederkomst, met een kort gebed en het lezen van een gezang. De samenkomst is afgeloopen, maar de hoorders kunnen niet uiteengaan. De deur en de trap zijn versperd door de menigte, en in de straat hoort men een woest rumoer, waarin van tijd tot tijd het gekletter van staal en de stap van gewapenden te onderscheiden zijn.
Gedurende de voordracht van den profeet hadden studenten, die te Koningsbergen (gelijk op menige andere akademieplaats) altijd de gezworene vijanden van zoodanige pietistische oefenin- | |
| |
gen zijn, zich onder het volk op straat gemengd. Dringen en duwen, met geweld zich telkens een weg door de samengepakte menigte boren, ironische kreten, waren het voorspel van andere aardigheden in het brein der Muzenzonen opkomende. Weldra begonnen zij seraphische kussen te vragen en met geweld te nemen. Honderde vechtpartijen, luid geschreeuw, tusschenkomst der politie en het terugdringen der laatste waren de gevolgen, totdat zij bijstand vroeg bij de militaire macht, die door generaal von Falkestein werd toegestaan. Een dozijn studenten werd gevangen genomen, de straat vrijgemaakt, de bijeenkomst ging uiteen, en ten twaalf uur was de Hofgasse ledig, alsof er niets was voorgevallen. Intusschen was de profeet, de engel des lichts, zooals sommigen hem noemden, verdwenen. Het was Diestel, de zoon van Heinrich Diestel, die vroeger in Koningsbergen had geleefd, en eene groote rol had gespeeld.
Dit is Dixon's inleiding op zijne berichten over eene godsdienstige beroering, die in Duitschland, Engeland en Noord-Amerika zich heeft verspreid en in het eerste land voor hare aanhangers den spotnaam van Mücker heeft verworven. Zij is daar uitgegaan van zekeren Schönherr, die geloofde eene openbaring over het wezen der dingen ontvangen te hebben, waardoor alles, wat de Bijbel bevat, volkomen bewezen en verklaard zou zijn. Van geringe afkomst en tot een ambacht bestemd, gevoelde Schönherr reeds jong begeerte naar een andere loopbaan. Op zeventienjarigen leeftijd begon hij in 1788 eene lagere school voor armen te bezoeken, terwijl hij zooveel mogelijk door lezen in de geheimen der godgeleerdheid trachtte in te dringen. Vier jaren later gaf hij die studiën op, om de philosophische colleges te Köningsbergen, waar Kant nog onderwees, te volgen. Weldra dacht hem dit alles echter ijdel geklap en hij ondernam te voet groote reizen om de waarheid te zoeken. Eens aan den rand van een moeras gezeten werd hem alles door eene ingeving duidelijk. Water en vuur zijn de beginselen van alle dingen: Eurèka. Licht is het mannelijke, de levenwekker; water het vrouwelijke, de moeder. Dit verklaart alles, want in dit groote huwelijk van beginselen ligt de eenige kans, dat de kiem der dingen tot leven komt. Het was eene hemelsche openbaring, eene werking van Gods liefde in zijne ziel, dat hij dit mocht ontdekken. Doch waartoe had hij dit ontvan- | |
| |
gen? Was het niet opdat de wereld zou worden voorbereid voor de komst des Heeren? Hij, die geheiligd en uitverkoren was om Gods wil te verkondigen, moest een goddelijk wezen zijn. Was hij dan niet de in het vleesch gekomen Parakleet? Bevestigend beantwoordde hij deze vragen.
Deze geheimenissen begon Schönherr met zeer verschillende gevolg hier en daar te verkondigen, totdat hij zich te Koningsbergen vestigde en daar drie discipelen onder de theologanten won: Hermann Olshausen, Heinrich Diestel en Wilhelm Ebel Door den laatsten kwam hij met den adel en hooggeplaatste personen in aanraking, maar hij zelf gaf er de voorkeur aan onder de lagere volksklasse, waarbij hij vee aanhang vond, te prediken over het boek de Openbaring en den komenden dag des oordeels.
Anders was de weg, dien Ebel zou volgen.
Met groote gaven des geestes toegerust had Ebel tevens een zeer beminnelijk karakter. Reeds op jeugdigen leeftijd, toen hij nog godsdienstonderwijzer in de scholen was, had hij een buitengemeenen invloed op zijne leerlingen, vooral op de vrouwelijke. Allen eerden hem en hadden hem lief. Mochten later zijne vrienden en vriendinnen hem hoog verheffen en bijzonder groote dingen van hem denken, Ebel was en bleef een nederig man, en wel in die mate, dat zijne aanhangers maatregelen namen, om de verkeerde uitvloeisels van die eigenschap tegen te gaan. Als prediker trok hij duizende hoorders. Zijne aangename vormen en beschaafde omgang maakten hem bemind onder den adel van den omtrek, bij wien hij vele aanhangers vond. Hun invloed en vooral die van den Opperpresident van Auerswald werkte gunstig voor zijne bevordering en deed hem de plaats van aartsdiaken aan de hoofdkerk van Koningsbergen toewijzen.
Nu verzamelden voor zijn kansel zich al zijne aanzienlijke vrienden uit den adel, uit het leger, uit de staatsbeambten. Zijne gemeente was eene vergadering van graven en baronnen, van gravinnen en raadsheersvrouwen. Wie den toon gaven in de maatschappij werden daar aangetroffen. Toch was het geene modezaak alleen. Velen toonden jaren lang door trouwe aanhankelijkheid, ook bij zijn val, hoe hoog zij Ebel stelden. Want toen hij het hoogste toppunt bereikt had, brak een geweldige storm over hem en zijne vrienden los. Sommige van zijne aanhangers hadden zich langzamerhand van hem teruggetrokken
| |
| |
en eene vijandige houding aangenomen. Door vertrouwelijke mededeelingen en brieven waarschuwden zij anderen voor Ebel en zijne leer. Deswegens door Diestel in openlijke geschriften, van laster beschuldigd gaven zij na diens weigering om die beleedigingen in te trekken de zaak aan het consistorie over, dat bij het onderzoek gronden genoeg meende te vinden om ook Ebel daarin te betrekken. Hij werd in 1835 met Diestel aangeklaagd van onzuivere leer en ontuchtig leven. Graaf von Finkenstein, die tot het proces aanleiding had gegeven werd zijn beschuldiger, prof. Sachs, die ook tot zijn kring had behoord, de voornaamste getuige, en in den loop van het proces legde ook de bovenvermelde prof. Olshausen, de broeder van den bekenden O.T. exegeet, getuigenis af tegen zijn vroegeren geestverwant. Het proces duurde lang, eerst in 1842 werd uitspraak gedaan, waarbij Ebel en Diestel werden afgezet. Het geheele beloop van het proces werd echter strikt geheim gehouden, en het vonnis gaf weinig licht omtrent hetgeen men over beide mannen te denken had. De blaam van eerloosheid en de veroordeeling tot gevangenisstraf door eene lagere rechtbank uitgesproken, werden door het hoogste gerechtshof afgewend.
Ebel verklaarde, dat hij Lutheraan en orthodox was, en verdedigde zijne aanneming van Schönherr's leer over de twee beginselen, licht en water, hiermede, dat zij geen afbreuk deed aan hetgeen in den Bijbel werd verkondigd, maar integendeel de verklaring en bevestiging van menige duisterheid aanbracht. Intusschen, terwijl hij zich rechtzinnig Lutheraan noemde, leerde hij van den kansel en op zijne kamer, dat de oude wet spoedig ten einde liep, dat het einde der wereld nabij was, dat Christus weldra onder zijne heiligen zou verschijnen. Hieruit werd bij natuurlijke gevolgtrekking afgeleid, dat men zich moest voorbereiden en wel door zich te onderwerpen aan eene geestelijke priesterheerschappij. Ebel stond daarvan aan het hoofd, ook Diestel nam eene voorname plaats in, adellijke mannen en vrouwen, vooral de laatste, bekleedden verder de meeste hooge rangen, terwijl hun namen gegeven werden aan de Openbaring ontleend. Zoo was de graaf von Kanitz de eerste, Minna von Derschau, zijne echtgenoote, de tweede der twee getuigen Gods. Anderen ontvingen soortgelijke titels. Van de universiteit sloot zich bijna niemand aan dan prof. Sachs. Met Schönherr was
| |
| |
het reeds lang tot eene breuk gekomen, naar het schijnt door een voorstel van dezen, waartegen Ebel zich heftig aankantte. Het betrof eene laatste reiniging door zijne discipelen te ondergaan; discipel noch meester wilde toegeven en zij scheidden voor altijd, zonder echter elkander later tegen te werken. Hun arbeidsveld lag dan ook ver uit elkander, zoo dat aanraking ligt kon vermeden worden.
In Ebels kerk hadden drie dames den hoogsten rang na hem: Gravin Ida von der Gröben, geb. von Auerswald, Jonkvrouw Minna von Derschau en Jonkvrouw Emilie von Schrötter. Zij kwamen tot de ontdekking, dat Ebel meer was, dan wel men meende. Hij was de eerstgeboren Zoon, de Heilige; zij behielden echter dit geheim voor zich, en deelden het alleen Graaf von Kanitz mede, die hare overtuiging deelde; tot Ebel zelven waagden zij het nooit daarover te spreken, of er zelfs op te zinspelen. De volgende rang kende hem als een volmaakt mensch. Een derde kring ontving het geheim der ware heiligmaking, dat ten deele verborgen is gebleven, maar daarin schijnt bestaan te hebben, dat alle begeerten des vleesches werden gedood. Met onbewogen hart en oog moest de man kus en handdruk van de schoonste en aanminnigste vrouw ontvangen. Verder had iedere kring haar eigen geheime leer, wier bestaan zelfs voor de lagere moest verborgen blijven en geloochend worden. De laagsten vernamen niets anders dan de gewone kerkleer, waarbij echter op openbare en bijzondere biecht werd aangedrongen. Aan de vrouwen, vooral aan de drie genoemde, was deze taak inzonderheid opgedragen, en met grooten ijver en zorg kweten zij zich van die taak, de daden en zelfs de gedachten harer biechtkinderen onderzoekende. De vrouw stond zeer hoog in Ebels stichting, zoodat deze wel eens eene vrouwelijke kerk werd genoemd.
Hiermede hing in zekere mate de leer der geestelijke huwelijken samen. Hierover geeft Dixon in enkele bladzijden de leer, die zoowel in Engeland en Amerika als in Oost-Pruisen onder de nieuwe heiligen algemeen was. Voor oningewijden zou men het dus kunnen uitdrukken: ‘dat een man ongehuwd levende, of gehuwd met eene vrouw die hij niet kan liefhebben zooals zij bemind moest worden, in naam van eene hoogere zedelijkheid en van een heiliger plicht dan de kerk hem leert, het recht moet hebben in zijn vriendinnenkring eene te zoeken, bij wie hij eene bijzondere geschiktheid vindt tot eene
| |
| |
vereeniging met hem; en dat, als hij zulk eene bruid der ziel heeft gevonden, hij verder het recht moet hebben, te trachten haar wederliefde in te boezemen, zelfs al mocht zij als gade met een ander verbonden zijn, en om in nauwer en liefelijker betrekking met haar te treden, dan tot de gewone aarde behoort; alle beloften aan beide zijden mogen tot dit doel als wereldsche overtolligheid worden ter zijde geschoven. Zoo zou menigeen over deze leer spreken. Doch zij is niet een voortbrengsel van de wereld en van het vleesch, maar van de kerk en van den geest, zij wordt beleden door geestdrijvende sekten, zooals de Ebelianen en Perfectionisten, en daardoor valt zij onder het onderzoek van de wetenschap der zedeleer, en wordt zij ernstige beschouwing waardig. De advokaten voor het geestelijk huwelijk waren grootendeels Evangeliedienaars, mannen van nadenken en geleerdheid, opgevoed in de scholen, gewapend met diploma's en bullen, belast met de zielzorg. Sommigen hunner of allen misschien vinden iets in deze theorie, waardoor zij eene heiliging ontvangt, waardoor zij hun iets anders wordt, dan den vleeschelijk gezinden. Langs welken weg kunnen geleerden en predikers er toe komen goed te zien in kwade dingen? Men kan toch moeielijk twijfelen aan de oprechtheid van mannen, die leven naar het licht hun geschonken, als zij daarbij groote schade lijden.’
‘De hoogere theorie van geestelijke echtgenooten kan in weinig woorden uitgedrukt worden. De gewone opvatting van een wettig huwelijk tusschen man en vrouw is: eene daad van vereeniging voor het leven. Aan het altaar beloven wij elkander te nemen voor goed en kwaad, voor beter en erger, ons voor de wereld verbindende zamen te wonen, elkander en niemand anders aanhangende, tot dat de dood ons scheiden zal. Wat meenen wij met die groote woorden? (Zij zijn aan de Engelsche liturgie ontleend). Dat wij elkander voor het leven en alleen voor het leven nemen? Dat de koop in den tijd gemaakt slechts voor den tijd geldig is? Dat de liefde en hare banden bij het graf eindigen? In één woord, meenen wij, dat het huwelijk eene tijdelijke verbintenis is, die geen deel heeft aan ons eeuwig leven? Dit is de gewone leer der scholen, en in al de landen, waar de Kerk nog heerscht, wordt deze beschouwing van de huwelijksgelofte nooit wedersproken door de strijdige beslissingen van een gerechtshof. De gelofte is voor het leven en voor
| |
| |
het gansche leven; duurt zij tot het graf, zij eindigt bij het graf. De Latijnsche spreuk is: eens gehuwd, altijd gehuwd. “Wat God verbonden heeft, scheide geen mensch,” zegt de Westersche kerk. De man zal zijner vrouw, de vrouw haren man alleen behooren, tot de dood het zegel verbreekt, en de verbintenis verscheurt. Tot daartoe en niet verder loopt het contract. Alleen de dood maakt den mensch vrij.’
‘Deze theorie van eene huwelijksgelofte, die geldt voor het leven - en voor het leven alleen - is echter zeer onvoldoende voor mannen en vrouwen van zekere gemoedsstemming, ja, zij is stuitend voor hen. Mannen, die zich niet om hunne vrouwen bekommeren, vrouwen, die weinig om hare mannen geven, leeren haar verdragen. Is er geen rijkdom van liefde, geen innig verlangen, geen ineengesmolten leven tusschen de echtgenooten, dan kunnen zij het graf, als het eind der huwelijksbanden, zooal niet met verlangen, dan toch zonder zielsangst beschouwen. Maar in dat geval, zeggen de mystieken, was er geen huwelijk, noch in den aanvang, nog aan het einde. Zulke vereenigingen, beweren zij, zijn slechts vennootschappen van bedrijf en bezit. Twee eigendommen zijn misschien tot een geworden; twee families samen gevloeid; een onbeteekenende en wettelijke handeling is gewijd door godsdienstige vormen en versierd door oranjebloesems en huwelijksinzegening. Maar als een huwelijk van trouwe harten door liefde even als door den priester volkomen werd gezegend, als twee jonge zielen één werden in gevoelen, in verlangen, in uitzichten, dan kan nauwelijks de gedachte opkomen, dat man of vrouw ooit zou ophouden in die innige betrekking tot den ander te staan. De geest komt op tegen die leerstelling van een afzonderlijk leven, zelfs onder de belofte, dat het in een glansrijker en beter wereld zal doorgebracht worden. De liefde vraagt naar geen glansrijker wereld en weigert het denkbeeld van een gescheiden leven toe te laten. Voor ware echtgenooten is het huwelijk niet slechts voor den tijd, maar voor de eeuwigheid. Vleeschelijke denkbeelden heerschen niet in den kring der liefde. Eens met elkander verbonden wenschen ware echtgenooten altijd verbonden te blijven. Liefde zoekt geene verandering, en als zij eeuwig is, waarom zou de vereeniging, die haar zichtbaar maakt, met den doodslaap eindigen? Menschen, beweert men, die hunne wederhelft op aarde hebben gevonden kunnen
nooit afdalen tot
| |
| |
die leer. In hun oog is het huwelijk een verbond van ziel met ziel voor alle werelden, waar zelfbewust leven bestaat, voor den hemel niet minder dan voor de aarde.’
Maar vele huwelijken zijn zoo ideëel niet; is men dan waarlijk elkanders wederhelft? In Amerika vooral is deze vraag ernstig behandeld en ontkennend beantwoord. Geen huwelijk van het lichaam zonder voortdurend verbond der ziel, anders zijn het valsche huwelijken, en al zijn zij door de wet geheiligd en door de kerk gezegend, zij zijn nul en van geener waarde.
Zoo is de meening ontstaan, dat de ongelukkig gehuwde eene geestelijke bruid mocht zoeken, om eeuwig mede verbonden te zijn. Als een recht werd het verkondigd en aangegrepen. Somtijds waren die verbintenissen rein van alle zinnelijkheid, somtijds gaven zij aanleiding tot groote losbandigheid. Ebel en Diestel hadden elk meer dan ééne geestelijke vrouw. Gravin Ida von der Gröben en Jonkvrouw Emilie von Schrötter waren de geestelijke echtgenooten van Ebel, die bovendien op aandrang zijner vrienden en vriendinnen met eene eenvoudige, beminnelijke burgervrouw gehuwd was. Doch tot op dezen dag houden velen standvastig vol, dat deze verbintenissen volkomen rein waren. Van zijne ambtsontzetting tot aan zijn dood in 1861 bleef Ebel in afzondering leven met Gravin Ida. Zij reisden veel door Duitschland, en wisten op menige plaats, te Halle, Heidelberg, Berlijn en Hanover, te Dresden en Stuttgardt, te Barmen en Elberfeld gemeenten te stichten, die zijne beginselen aannamen, en als Mucker of Pietisten door hare tegenstanders werden begroet.
De profeet, die in 1867 een nieuw leven aan deze gevoelens zocht te geven en te Koningsbergen optrad, gelijk boven verhaald is, was een zoon van Diestel. Van hem wordt niets naders vermeld.
Veel minder omvang had eene soortgelijke beweging in Engeland. Zij vond slechts weinig aanhangers en eindigde met de stichting van de zoogenaamde woning der liefde (abode of love), waar het hoofd der sekte, Prince, met de voornaamste zijner discipelen en discipelinnen de voleinding der wereld afwacht. Misschien zijn er verder een zeshonderdtal geloovigen over geheel Engeland verspreid, grootendeels kerkelijke personen en vrouwen. De woning der liefde is een vorstelijk gebouw, voorzien van alles, wat het leven kan veraangenamen.
| |
| |
Dixon werd op zijn verzoek toegelaten, en had een vrij langdurig onderhoud met de heiligen. Want ook daar heeft ieder zijn rang en titel in bijbelsche namen en uitdrukkingen. Prince wordt steeds Liefste genoemd, in den zin door het Hooglied daaraan gehecht. Thomas en Starky zijn de twee Gezalfden, bij wie het geheim berust van de zeven sterren, de gouden kandelaren, en den man, wiens naam is Spruit. Maber is de engel van de laatste bazuin, anderen zijn de zeven getuigen. Het aantal dergenen, die alzoo te zamen wonen, gaat zestig niet te boven. Zij houden elkander steeds zeer in het oog; Prince alleen is volkomen vrij, maar wat de overigen, mannen zoowel als vrouwen, betreft, maakte Dixon de opmerking, dat hij nimmer een oogenblik met iemand alleen werd gelaten.
Voor omstreeks dertig jaren ontstond eene beweging van godsdienstigen aard in het St. Davids college, dat kort te voren te Lampeter in Wales was opgericht, vooral met het doel om de kerk in die landstreek van degelijke leeraars te voorzien. In den aanvang hadden de studenten zich meer op de vischvangst dan op hunne toekomstige taak toegelegd, toen sommigen hunner eene vereeniging vormden ten gebede en ter bekeering. Zij noemden zich de Biddende Broederschap, daar zij van het gebed alles verwachtten; hun geliefkoosde boek was het Hooglied, dat zij geestelijk verklaarden. Zij trokken zich terug van hunne medestudenten en leeraars, wier wereldsch leven zij hoogelijk afkeurden, en waren gereed om de stad te ontvlieden, als de dag des toorns zou aanbreken. Prince was de voornaamste leider bij hunne bijeenkomsten, waartoe hij ook het eerste voorstel had gedaan.
Toen Prince geordend was, werd hij beroepen als vicaris te Charlinch, en ging derwaarts na lang wachten en bidden, overtuigd, dat het de wil Gods was, dien hij daarmede volbracht. Hij huwde met Martha Freeman, eene veel oudere vrouw, die hem in vroeger jaren had voortgeholpen, en door haren invloed eene ernstige stemming in hem had gewekt. De Rector van Charlinch, Samuël Starky, later een van Prince's aanhangers, was toen ziek en afwezig, zoodat de geheele zorg voor de gemeente op den vicaris rustte. Voordat echter het pas gehuwde paar naar zijn nieuwe woonplaats vertrok, was een werk der genade in de ziel en in het vleesch van Prince geschied. Hij stierf in het vleesch, en werd in den Geest wedergeboren.
| |
| |
Hij legde den ouden mensch af, hij verloochende zich zelven, hij hield op te zondigen en zelfs tot zondigen in staat te zijn. ‘In mij,’ zoo sprak hij later daaromtrent tot Dixon, ‘ziet gij Christus in het vleesch, Christus in mijn vleesch.’ De Heilige Geest was in hem gekomen, en was in hem gestorven, zoodat zijn oude lichaam niet langer leefde, en de vorm, waarin hij zich nu bewoog, was eene nieuwe schepping van den Heer, aan den ouden vorm gelijk, maar niet dezelfde. Sedert was hij naar lichaam en ziel één geworden met den H. Geest. De woorden van incarnatie, vleeschwording vermeed hij, maar zeide liever, dat de H. Geest in zijn vleesch en zijn vleesch was en dat hij geen wensch, geen hoop, geen leven buiten Hem had. Zoo deed hij verder niets zonder gebed, ook in de meest dagelijksche dingen wachtte hij op de bevelen van den Geest, en oordeelde zelf niet meer. Hij kocht geen stoel, geen jas zonder den Geest te raadplegen, en handelde naar hetgeen hem werd ingegeven, al scheen het hem strijdig met zijn belang. Zoo was het dan nu, dat de man Henry James Prince niet langer bestond; hij was in het vleesch en in den geest gekruisigd, en al wat overbleef, was eene zichtbare belichamelijking van den H. Geest.
De prediking van Prince bracht in de gemeente van Charlinch eene groote beroering voort. Ofschoon ook de Rector Starky na zijn herstel zich met zijne meeningen vereenigde, en menigeen aangestoken werd door beider geestdrift, was het verzet niet gering, en de strijd eindigde hiermede, dat beide predikers van hun ambt werden ontzet. Zij vormden nu met verschillende andere godgeleerden van gelijke inzichten eene vrije kerk, doch de onbeperkte heerschappij, die Prince voor zich eischte, als bezield met den H. Geest, deed menigeen afvallen. Zijne vrouw was intusschen gestorven, en zeer spoedig daarop was Prince met Starky's zuster hertrouwd. Het was een voorschrift van den Geest, dat echter veel aanstoot en ergernis gaf. De nieuwe heiligen vestigden op kleine schaal een Woning der Liefde en predikten in eene herberg de komst des H. Geestes. Daar verkondigde Prince op zekeren dag, dat de tijd gekomen was, waarop de wereld gezuiverd en het koren van het kaf gescheiden zou worden. De dag der genade was voorbij, die des oordeels was gekomen. Eene deur was voor de uitverkorenen geopend geweest, maar werd nu gesloten; wie nu nog niet was ingegaan, zou
| |
| |
den toegang niet vinden. Alleen zij die den Heilige (in zijn persoon) hadden aangenomen, zouden gered worden uit den brand.
Door de hulp van eenige vermogende aanhangers werd nu bij Spaxton, niet verre van Charlinch, een schoon stuk land gekocht, waar de nieuwe Woning der Liefde werd gebouwd. Daar konden de heiligen wonen, totdat de groote dag zou komen. Tooneelen deden zich voor zooals in de eerste kerk te Jerusalem; men verkocht zijne bezittingen en bracht de opbrengst ten offer aan het algemeen; liefdemaaltijden werden gehouden, waartoe elk een deel van het noodige medebracht. Drie van Prince's voornaamste aanhangers traden door zijn bestel in 't huwelijk met gegoede zusters van zekeren leeftijd, de jongste was 40 jaar. Haar vermogen hielp krachtig tot den bouw van het nieuwe verblijf der heiligen, de Agapemone. Een vierde zuster schonk hare goederen aan Prince. Eindelijk was alles gereed en men betrok de nieuwe verblijfplaats.
Ook deze geloovigen spreken van geestelijke huwelijken en in de dagen hunner afscheiding van de wereld verklaarden zij, dat alle banden, ook die des huwelijks, verbroken waren. In de Agapemone wonen echter de broeders en zusters afzonderlijk, als ongehuwden. Eene groote openbaring heeft sedert hunne afscheiding plaats gegrepen, die aanleiding gaf tot veel ergernis en tot het uittreden van verschillende geloovigen. De geest was geheiligd en gered, hetzelfde moest met het vleesch geschieden. Wat voor oningewijden bijna niet te behandelen valt, wordt door de heiligen zonder aanstoot of schaamte besproken en herdacht, als een schoone, heerlijke openbaring; zij leverde echter de buitengewone vruchten niet, die de meesten daarvan verwachtten. Het is de laatste daad van gewicht geweest. Met eene verklaring der Getuigen van hun geloof, gepaard met het steken der bazuinen en eene bekendmaking door brieven aan de koningen en volken der aarde, dat het vleesch van den dood is gered, is hunne werkzaamheid besloten. Zij leeren, prediken noch schrijven, zij voeden geene armen, noch zenden missies uit. Zij kennen geen tijd, zij wachten op God. Zoo is het dan daartoe gekomen, dat een twaalftal ijverige geestelijken, vervuld met den hartstocht om zielen te behouden, met talent om te waarschuwen en zachtmoedigheid om te overreden, na met de wereld gestreden te hebben, hunne posten hebben verlaten, en in een tuin opgesloten, nadenken en droomen, zich
| |
| |
omgeven met bekoorlijke vrouwen, van rijk voorziene tafels eten, voorgevende, dat de hartstochten zijn gedood, en in weelde en ledigheid afwachten, dat de wereld verdoemd zal worden, terwijl zij van tijd tot tijd in hetgeen eens hunne kerk was eene partij biljarten.
In Europa heeft de leer van het geestelijk huwelijk weinig ingang gevonden. Wel heeft de beweging van Schönherr en Ebel uitgaande zich vrij ver in Duitschland verspreid, maar zij is toch tot dat gedeelte van het vasteland beperkt gebleven, en telt slechts hier en daar aanhangers. Bovendien hebben de zoogenoemde geestelijke huwelijken zich tot enkele personen bepaald, en zelfs bij Ebel den gewonen echt niet uitgesloten. In Engeland is het eene volkomene mislukking geweest. De macht der gewoonte heeft zich ditmaal zegenrijk betoond in de oude wereld, want misschien was zij het nog meer dan het zedelijk gevoel, die deze uitspattingen voorkwam. Alles is dan ook zoo geregeld en bepaald in ons werelddeel, de banden der maatschappij zijn door den loop der eeuwen zoo vast geworden, dat zulke eene verbreking der orde niet ligt kan plaats vinden. Anders is het in de Nieuwe Wereld; daar is het godsdienstig en zedelijk leven vrijer, daar bepaalt elk meer voor zichzelven, wat hij wil gelooven en doen. De afscheidingen der kerken vervallen daar somtijds door de noodzakelijkheid, de scherpe punten worden afgesleten. Als hier of daar een nieuw dorp verrijst, komen de bewoners van alle zijden bijeen. Men vraagt niet naar de godsdienstige overtuiging van den aankomeling. De behoefte aan godsdienstige samenkomsten doet zich weldra gevoelen: een gebouw, eene zaal wordt ingericht, en elk leeraar, elk prediker, wiens weg hem op den zondag derwaarts voert, wordt verzocht op te treden. Hij zij Methodist of Swedenborgiaan, Baptist of Gereformeerd, of van wat andere meening ook, men hoort hem aan, ontvangt hem, en geeft hem eene belooning. Valt hij in den smaak, dan doet men moeite hem te behouden, wat naam hij ook dragen moge. Alles hangt af van den persoon, zeer weinig van zijne geloofsstellingen. Zulk een toestand is in Europa ondenkbaar, in Amerika ten deele de gewone.
Wij hebben voor eenige jaren ook hier van revivals gehoord, van die groote bewegingen onder duizenden, die zich aangegrepen gevoelden in den geest, zich wilden bekeeren en Gode
| |
| |
leven. Vooral door buitenlanders is daarvan somtijds een schoon tafereel opgehangen, ofschoon ook zij de schaduwzijden niet konden verbloemen. Hier te lande vinden deze dingen weinig weerklank. Het land is daarvoor te veel bewoond, de godsdienstige inrichting te veel geregeld, misschien ook het karakter te koel of te verstandig, naarmate men het wil beschouwen. Vindt men geenen vrede in zijne kerk, men kan tot eene andere overgaan. Is de leeraar van andere gevoelens dan een deel zijner gemeente, doorgaande vindt zij in de nabijheid een ander, die haar beter behaagt. Des noods houdt zij op de kerk te bezoeken, houdt oefeningen met elkander, of scheidt zich af. Meestal zal zij in haar midden of in de nabuurschap iemand vinden wel genoeg ter tale om haar voor te gaan en te stichten naar haar behagen. In Amerika gaan de zaken geheel anders. Daar heeft men vooral bij de Methodisten van tijd tot tijd camp-meetings, waarvan misschien de zendingsfeesten in de vrije natuur, welke in de laatste jaren hier plaats vonden eenig denkbeeld kunnen geven. Doch niet voor een enkelen dag komt men bijeen, maar men legert zich voor 5 à 6 dagen in hutten en tenten; duizenden hoorders komen van mijlen ver te samen, en het aantal der leeraars gaat somtijds 20 te boven. Zij vervangen elkander in hunne boetredenen en worden doorgaans door de uitroepen van verslagen toehoorders gestoord. Luid gesteun, geschreeuw, gehuil, onmachten en zenuwtoevallen zijn aan de orde van den dag en worden als voorteekenen der bekeering beschouwd. Zulk eene beweging der geesten plant zich met ongeloofelijke snelheid voort, en aan de streken, waar zij gewoed heeft, wordt de karakteristieke naam van verbrand district (burnt district) gegeven. In 1832 had in twee staten vooral, New-York en Massachusets, zulk een revival plaats, waaruit eene nieuwe secte, de Paulinische kerk, ontstond, vooral onderscheiden door de leer, dat de mensch op aarde tot een toestand van volmaaktheid kan komen, waarin
hij niet meer kan zondigen. Vandaar werd deze nieuwe gemeente ook de volmaakte kerk (perfect Church) genoemd, en de leden Perfectionisten.
Te Manlius, een dorp in den staat New-York, begonnen de nieuwe bekeerlingen zich van de wereld af te scheiden, en zich heiligen te noemen. Hunne dogmatiek zou over het algemeen de goedkeuring van rechtzinnigen wegdragen, maar in menig
| |
| |
ander opzicht waren hunne stellingen nieuw en vreemd. Zij begonnen te bespreken of de oude banden van het huwelijk al dan niet geldig zouden zijn in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde. Noyes, een der voornaamste hunner voorgangers en zeker een eerbiedwaardig man in zijne overtuiging, sprak aldus: ‘als iemand bewust wordt, dat zijne ziel is gered, dan is het eerste, waarom hij zich bekommert, zijn Paradijs en zijne Eva te vinden.’ Het is een treurig feit, dat toen deze heiligen in de nieuwe vrijheid van het licht des Evangelies konden rond zien, bijna geen hunner leidslieden een Eden te huis, eene Eva in zijne wettige vrouw wist te vinden.
Intusschen helden de neigingen van deze nieuwe kerk aanvankelijk meer naar het ascetisme over dan naar het tegendeel. De meisjes begonnen hare minnaars met buitengemeene ingetogenheid en stijfheid te behandelen. Vrouwen, die met wereldschgezinde mannen gehuwd waren, geraakten in twijfel omtrent den regel, dien zij te volgen hadden, en menigmaal werd daardoor de huiselijke vrede verstoord. De oude wetten en gebruiken moesten worden ter zijde gesteld; geestelijke liefde moest broeders en zusters verbinden, al bleven zij den ouden naam van echtgenooten dragen. De liefde moest volkomen rein en vrij zijn. Doch wie ongelukkig gehuwd waren, rekenden het goed en voorzichtig, reeds op aarde om te zien naar hunne geestelijke wederhelft, met wie zij in de eeuwigheid verbonden konden blijven. Een der voorgangers toch, Rev. Erasmus Stone had een visioen gehad van eene menigte mannen en vrouwen, die met smart en behoefte op het gelaat geteekend onophoudelijk zochten naar wat zij niet konden vinden, wat het dierbaarst voor hun hart mocht wezen. Hij vond weldra zelf in eene gehuwde vrouw zijne hulpe in den Heer. Rev. Jarvis Rider, een ander voorganger, doorreisde het land een tijd lang met Miss Lucina Umphreville zonder in iets aanstoot te geven. Doch daarna verbrak hij die verbintenis, om eene nieuwe met Mrs. Edwards aan te gaan, met wie zijne ziel nog nauwer verwantschap had. Later verbond hij zich op dezelfde wijze met Mrs Chapman, die na eenigen strijd door haren man genoodzaakt werd een scheiding aan te gaan, en weldra ook door Rider verlaten van hartzeer stierf. Miss Umphreville had eene nieuwe verbintenis met Rev. Charles Lovett aangeknoopt. Dergelijke betrekkingen waren zeer gewoon onder de heiligen. Men beriep zich op een woord van
| |
| |
Paulus: ‘hebben wij niet macht eene vrouw, eene zuster zijnde, om te leiden, gelijk ook de andere apostelen, en de broeders des Heeren en Cefas?’ (1 Cor. IX: 5). Hieruit toch wilde men afleiden, dat Paulus even zoo gehandeld had, en eene gezellin met zich voerde, eene verklaring, die naar ik geloof in Europa weinig voorstanders zal vinden.
Opmerkelijk voor de kennis dezer geheele zaak is eene Confessie van Noyes, dien wij reeds noemden. Hij vermeldt daarin, hoe de zaken te Brimfield in Massachusets een loop namen, dien hij wel niet kon afkeuren, maar toch hoogst gevaarlijk en bedenkelijk achtte. Hij had daar een bezoek aan de nieuwe gemeente van zijne richting afgelegd, maar was in stilte gevlucht, omdat daar eene vrijheid tusschen de seksen heerschte, die hij meende, dat veel onheil kon veroorzaken. Daarna ontving hij brieven uit die plaats. De beweging nam een maatschappelijk en dweepziek karakter aan. De meisjes stelden zich ten taak de schaamte, die eene ingeving des duivels was, bij zich te dooden. Twee van haar maakten des nachts een hoogst avontuurlijken tocht naar een berg in de nabijheid; bijna boetten zij die daad met haar leven. Eene oude gewoonte, in Wales en in sommige streken van de Vereenigde Staten in zwang (niet geheel onbekend in ons vaderland), werd algemeen. Zij wordt daar ‘bundling’ genoemd (bij ons: kweesten), en bestaat in nachtelijke bezoeken en enkele vrijheden tusschen verloofden. Noyes geloofde niet aan onzedelijkheid daarbij en veroordeelde die wijze om de schaamte te dooden niet, maar toen men onbezonnen daarmede voortging, verloor hij alle sympathie en ging het tegen met al zijne macht. Intusschen schreef hij een brief aan een zijner vrienden, waarin hij zijne meeningen over het geestelijk huwelijk uitsprak. Deze werd uitgegeven in een tijdschrift ‘the Battle Axe’ en verwekte groote opschudding. Noyes verklaarde zich daarin voor een volkomen communisme in het huwelijk onder de heiligen. Doch de onbekeerden moesten zich wel wachten de wetten te verbreken, die God voor hen had vastgesteld.
Tot zulke uitersten verviel de Paulinische kerk, die boven allen eene gemeente van heiligen zijn wilde. Maar men beweerde ook, dat hetgeen verkeerd is in den staat der natuur, volkomen recht kan zijn in den staat der genade. Deze leer leidt noodzakelijk tot menige dwaling, vooral op zedelijk gebied. Zij wordt zelden zoo bepaald uitgesproken als daar, doch meer of min bewust vindt men haar, waar strikte rechtzinnigheid heerscht,
| |
| |
en de leer alles is; het leven weinig of niets, waar eene afwijking van de waarheid dieper val wordt geacht, dan een zedelijk vergrijp. De nieuwe kerk wilde terugkeeren tot de Apostolische tijden; de gebruiken der eerste verkondigers van het Evangelie, zooals zij die verklaarden, de liefdemaaltijden en dergelijken werden weder ingevoerd.
Dixon vlecht in zijn boek verschillende verhalen van de ontmoetingen en lotgevallen door de toepassing dier beginselen door sommigen ondervonden. Treffend vooral is de schildering van het leven van een echtpaar, George Cragin en zijne vrouw, die ernstig naar waarheid zoekende velerlei smarten leden. Het verhaal is te lang om zelfs in uittreksel mede te deelen; het beslaat ongeveer een derde van een der deelen, maar het leert duidelijk tot welke ellende en verdriet de dweepzucht leidt. In naam van den godsdienst wordt de vrouw gedwongen een geestelijk huwelijk met haren voorganger aan te gaan, welk huwelijk echter niet zuiver geestelijk blijft, en Cragin is de onwillige, maar onderworpen getuige van deze dingen, totdat beiden ten laatste den onheiligen band verscheuren en zich aansluiten bij de communistische gemeente te Oneida Creek, welker leden gemeenschap hadden in alles zonder uitzondering.
Noyes noemde deze theorieën van het geestelijk huwelijk uitvloeisels van de revivals en wees er op, hoe zij in verschillenden vorm bij Mormonen, Shakers en Bijbelsche Communisten uit dien bron voortkwamen. De zaak is echter veel ouder en een kind van Gothischen geest. De oude Duitsche mystieken verkondigden reeds soortgelijke gevoelens, en lang voor Joe Smith had Jan van Leiden te Munster een hemelsch rijk gesticht, waar in menig opzicht dezelfde meeningen heerschten. Doch zelfs minder ver van ons verwijderd worden verkondigers dier geestelijke verwantschap gevonden. De Zweedsche ziener Swedenborg en Goethe zijn geene personen om voorbij te zien. Wat de laatste in zijne Wahlverwandtschaften heeft uitgewerkt is te bekend om er bij stil te staan; in romantischen vorm wordt de grondgedachte van de geestelijke verbinding behandeld. Swedenborg onderscheidde de afgestorvene zielen in drie soorten: de zielen dergenen, die als kinderen of in maagdelijken staat waren gestorven; die van hen, die eenvoudig wettig gehuwd geweest zijn; de zielen dergenen, die als geestelijke maten geleefd hebben en in waarheid één lichaam en ééne ziel
| |
| |
zijn geworden. Deze zijn het gelukkigste en hebben den hemel reeds op aarde gevonden.
In de Vereenigde Staten hebben deze beginselen en meeningen eene meer blijvende toepassing gevonden, want de leer van vrije liefde en vrije huwelijken wordt door velen beleden en nageleefd. Ook hebben sommige socialistische scholen tot het zelfde resultaat geleid. Owen en Fourier hebben getracht hunne stellingen ingang te doen vinden en niet geheel te vergeefs. Er zijn pogingen gedaan om maatschappijen te stichten door hunnen geest bezield, maar het gaf altijd aanleiding tot zeer vrije gevoelens omtrent het huwelijk. Die vrucht is overgebleven, waar overigens dergelijke pogingen gedurig faalden. Zoo vindt men dan ook in Amerika een zeer groot aantal mannen en vrouwen, die er aanspraak op maken om ten opzichte van den echt volkomen vrij te denken en te handelen, zonder daarom uitgestooten te worden uit de samenleving, gelijk dat in de oude wereld geschiedt. Men leeft met elkander, en gaat uiteen naar willekeur, een enkel woord in het bijzijn van anderen doet zulk een band ontstaan, en dikwijls zijn de rechtbanken gedwongen de kinderen uit zulk eene vereeniging als rechtmatige erfgenamen te erkennen. Dichterlijk en schoon wordt door sommigen de heerlijkheid van die vrije uitingen des harten bezongen.
Dixon gaat daarop na, welke meeningen omtrent het huwelijk in de christelijke kerk hebben geheerscht. De heiligheid van het celibaat, sedert eeuwen door Rome verkondigd, is in strijd met de oorspronkelijke gevoelens en handelwijze. Hoe is dat denkbeeld ontstaan, even vreemd aan het Evangelie als aan het heidensche Rome, en nog in de oostersche kerken niet toegepast op het priesterschap? In Spanje was de oorsprong en van daar is het de kerk ingedrongen. In Spanje, waaruit de kerk zooveel ontvangen heeft, dat haar tot schande en ten verderve strekt. De oorbiecht, de bedelmonniken, de inquisitie, de Jesuieten hebben daar hun oorsprong gevonden, en ten laatste de hooge vereering van Maria, ten toppunt gedreven in het leerstuk der onbevlekte ontvangenis. Oude oostersche denkbeelden van heidensche afkomst bleven daar te lande lang gangbaar. De Mariadienst is in zachter en edeler vormen de oude vereering van Venus en Astarte, die ligt wortel sloeg in het land, waar nog zoovele overblijfsels zijn van Syrische
| |
| |
en Phoenicische meeningen. Daar is ook het eerst op de synode te Elvira in 305 het voorschrift gegeven, dat geen gehuwd priester het altaar zou bedienen. De hooge eerbied voor de vrouw den Gothen en Germanen eigen kwam in strijd met dat gevoelen, dat langzamerhand de Roomsche kerk overmeesterde. De hervorming sprak den geest van het Noorden uit.
In het noorden, onder de afstammelingen van Gothen en Germanen is het huwelijk een heilige zaak; maar juist daardoor wordt de behoefte aan echtscheiding gevoeld. In het zuiden, waar de plichten van het gehuwde leven niet veel worden geteld, acht men naar eene onverschillige zaak. Men kiest zich niet zelf eene vrouw, ouders en priesters zorgen daarvoor; in den echt moet daarom van beide zijden eene mate van toegeefelijkheid gebruikt worden, die ons vreemd en schandelijk voorkomt. De jaloerschheid is uit de mode; voor wederzijdsche misstappen sluit men de oogen. De uitbarstingen van toorn en naijver zijn voorbijgaande, en worden als onbeschaafd afgekeurd. Zoo is de echtscheiding geheel nutteloos; want wat onder de germaansche volken het huwelijk eigenlijk uitmaakt, de gemeenschap des geestelijken levens, kent men in Spanje en Italie niet. Maar van die gemeenschap wil men dan ook, dat zij voortdure na den dood; haar wil men genieten op aarde. Waar zij ontbreekt, wil men den drukkenden band kunnen verscheuren, om een beteren aan te knoopen.
Het uiterste van die eigenaardige begeerte is de theorie van vrije liefde en vrij huwelijk, die door de zinnelijkheid dikwijls wordt aangenomen, maar niet uit haar is ontstaan. Ligt er waarheid in de meening van geestelijke verwantschap der zielen, wat niet geheel te ontkennen is, dan dreigt der beschaafde maatschappij van dien kant een groot gevaar. Waartoe het leiden kan, leeren ons de feiten in Pruissen, Engeland en vooral Amerika, in deze bladen kortelijk aangestipt, door Dixon uitvoerig beschreven. Nuttig kan het zijn tijdig een gevaar te leeren kennen, dat de maatschappij misschien, voor dat men het verwacht, ernstig kan bedreigen. |
|