Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Voltaire en de historische critiek der XVIIIde eeuw.In de redevoering, door den Utrechtschen Hoogleeraar Mr. C.W. Opzoomer ter opening der academische lessen in den herfst van 1869 uitgesproken, komt eene zinsnede voor, waarin de redenaar hulde doet aan hetgeen in de achttiende eeuw op het gebied der historische critiek is verrigt. ‘Die tijd der verlichting,’ spreekt hij, ‘in spijt van al zijne gebreken, is ons dierbaar. Was het licht, dat hij ontstak, niet altijd verwarmend en bezielend, toch was het licht, en zoo dikwijls we van waarheid spreken, is het licht de hoofdzaak. Ook past het ons, die gebreken niet zwarter te kleuren dan ze waren. Vooral niet op Frankrijk alleen het oog te rigten. Wenden wij het naar Duitschland...Daar Voltaire, hier Lessing!...’Ga naar voetnoot1) Die waardering van de verdienste der vorige eeuw, tegenwoordig slechts te zeer miskend, is alleszins gepast en ruimschoots verdiend, en het is verblijdend, dat iemand als Opzoomer zich in dien zin heeft doen hooren, daar eenige inlichting van het publiek op dat punt niets minder dan overbodig schijnt. Op het standpunt van den redenaar was het ook goed, er op te wijzen dat de critiek der 18de. eeuw niet uitsluitend Fransch, maar ook Duitsch is geweest. Intusschen is het waar, dat het ook dienstig kan zijn, het omgekeerde te constateren en toe te lichten: dat die critiek niet enkel Duitsch maar ook Fransch | |
[pagina 526]
| |
geweest is. Want, zoo de verdiensten van de Duitsche wijsgeeren der 18de eeuw, in veler oogen, de zonden en tekortkomingen van hunne Fransche tijdgenooten moeten vergoeden en daarom in de eerste plaats behooren te worden gewaardeerd, toch is het onwedersprekelijk dat men, op die wijze, de Franschen al te zeer voor de Duitschers vergeet, en hun geen regt laat wedervaren. Het schijnt daarom geen overbodig werk te zijn, het streven van de Fransche wijsgeeren der vorige eeuw te doen uitkomen en te waarderen. Onder hen nu neemt Voltaire de eerste en voornaamste plaats in. Zoo wij Lessing niet voor Voltaire mogen vergeten, zoo behoeven wij dan toch den laatste niet te miskennen om slechts den eerstgenoemde uitsluitend te bewonderen. Deze gedachte heeft mij bewogen om in de volgende bladzijden, den aard en de verdiensten van Voltaire's werkzaamheid op het gebied der historische critiek kortelijk uiteen te zetten en te beoordeelen. Het is mijn voornemen niet, een eenzijdige en bekrompen lofrede te schrijven; maar ik wensch, naar vermogen, eene juiste voorstelling van de zaak te geven. Terwijl ik de verdiensten van den grooten man wil trachten te doen uitkomen, zal ik de onmiskenbare zwakke zijden van zijne critiek geenszins verhelen, maar ik geloof, dat die verdiensten ruim tegen die tekortkomingen opwegen, en dat Voltaire wel verdient, door ons naast Lessing te worden geplaatst en, met dezen, een gelijk deel te hebben aan de dankbare vereering van onze eeuw. Het is nog niet lang geleden dat men voor Voltaire, wiens roem eenmaal niet slechts Frankrijk, maar de geheele beschaafde wereld had vervuld, niets anders scheen over te hebben, dan volslagen minachting; dat men de verdiensten en de beteekenis zijner werkzaamheid geheel miskende, en dat de eenige eer, die hem nog bewezen werd, slechts bestond in den haat van hen die de levende vertegenwoordigers waren van de stelsels en de toestanden, waartegen hij strijd had gevoerd. Zelfs in Frankrijk, zijn vaderland, hoorde men zijn naam schier niet meer noemen, dan alleen om er de meest onbillijke, partijdige en ongegronde veroordeeling, te goeder of te kwader trouw, over uit te spreken. Slechts eenige koude, banale, niets zeggende gemeenplaatsen, die er hoogstens, pour acquit de conscience werden bijgevoegd, moesten al het overige goed maken | |
[pagina 527]
| |
en den man geven wat hem, zoo men meende, toekwam. Terwijl dat in Frankrijk zoo was, had men elders Voltaire schier volkomen vergeten en men miskende hem en zijn streven dermate, dat men het zelfs der moeite niet meer waardig achtte, er kwaad van te spreken. Doch in de laatste jaren is daarin eene groote verandering gekomen, hetgeen blijkt uit de belangrijke uitbreiding, welke de literatuur over Voltaire in dien tijd heeft verkregen. De nog onuitgegeven werken van Voltaire (die echter weinig talrijk en weinig belangrijk zijn), maar vooral zijne briefwisseling, worden met ijver opgespoord, met zorg uitgegeven en met belangstelling ontvangen, en, terwijl zij ten bewijze strekken van 's mans verbazende werkzaamheid, stellen zij ons tevens in staat om zijn streven beter te waarderen, zijn talent juister te beoordeelen en zijn karakter dieper te doorgronden. Telkens zien wij monographiën in het licht verschijnen waarvan de persoon, het leven en de werkzaamheid van Voltaire het onderwerp is, en, terwijl deze geschriften voor een groot gedeelte strekken om ons een en ander hooger te doen schatten, onderscheiden de overige, die de strekking hebben van daarop af te dingen, zich door een toon, hemelsbreed verschillend van dien der platte schotschriften tegen Voltaire, waaraan men vroeger gewoon was en waarvan de jongste voorbeelden nog niet veel ouder zijn dan 20 jaren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 528]
| |
Maar niet enkel tot Frankrijk bepaalt zich die verandering, en niet alleen Voltaire's eigen landgenooten zijn het, die zijn leven en zijne werken tot het onderwerp nemen van nieuwe onderzoekingen en verhandelingen, maar ook buiten Frankrijk, in andere landen, begint de openbare meening meer en meer regt aan Voltaire te doen, voorgelicht door beroemde mannen van onzen tijd. In Duitschland is, kort geleden, veel opzien verwekt door eene redevoering, uitgesproken door den Secretaris der koninklijke Pruisische Academie der wetenschappen, du Bois Reymond, in de zitting dier academie van 30 Januarij 1868Ga naar voetnoot1). Die rede had tot onderwerp: ‘Voltaire in seiner Beziehung zur Naturwissenschaft’, en zij was ook vooral daarom merkwaardig daar zij de groote verdiensten van Voltaire deed uitkomen op een gebied, waarop zelfs zijne grootste bewonderaars tot dusverre van oordeel geweest waren, dat hij zijn tijd te eenenmale nutteloos had verkwistGa naar voetnoot2). Ook andere Duitsche geleerden van onzen tijd hebben regt gedaan aan het genie van den grooten man en de beteekenis daarvan, voor zijn eigen en ook voor onzen tijd, weten te waarderen, gelijk Ludwig Häuer en anderen. In Engeland zijn het Lord Brougham en de niet minder beroemde Thomas Buckle, die in hunne werken het gunstigste gevoelen omtrent de verdiensten van Voltaire hebben uitgesproken. In Nederland hebben, in den laatsten tijd, de geschriften van Professor van der Wijck en van Jhr. van Sypesteyn over Voltaire de aandacht van het publiek op dezen gevestigd, en er toe bijgedragen om vollediger en juister denkbeelden omtrent hem en zijn werk te verbreidenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 529]
| |
Die pogingen om het thans levend geslacht te doen inzien, wat Voltaire niet slechts voor zijn eigen tijd, maar ook nog voor onze eeuw heeft gedaan, blijven niet vruchteloos. Maar toch is de onkunde en de minachting van hetgeen door Voltaire is tot stand gebragt en waarvan wij tegenwoordig de vruchten plukken, onder ons nog slechts al te gewoon. In de bovenvermelde redevoering van Du Bois-Reymond wordt de reden van dit verschijnsel opgegeven: ‘So paradox es klingt, die wahre Ursache möchte sein dass wir Alle mehr oder minder Voltairianer sind; Voltairianer ohne es zu wissen, und auch ohne so zu heissen....So gewaltig ist Er durchgedrungen, dass die idealen Güter, um die Er, ein langes leben hindurch, mit unermüdetem Eifer, mit leidenschaftlicher Hingebung, mit jeder Waffe des Geistes, vor allem mit seinem schrecklichen Spotte rang: dass Duldung, Geistesfreiheit, Menschenwürde, Gerechtigkeit, uns gleichsam zum natürlichem Lebenselement geworden sind wie die Luft, an die wir erst denken wenn sie uns fehlt: mit einem Worte, dass was einst aus Voltairen's Feder als kühnster Gedanke floss, heute Gemeinplatz ist.’Ga naar voetnoot1) Beter en voor Voltaire vereerender verklaring zoude voorzeker niet gegeven kunnen worden van dat verschijnsel, dat zoo gewoon is. Bewezen weldaden worden spoedig vergeten door hen, die er de vruchten van inoogsten, vooral wanneer zij van het gemis daarvan geene ondervinding hebben. Tijdgenooten mogen nog erkentelijk zijn, maar de nakomelingschap beschouwt het bezit van hetgeen een vroeger geslacht met moeite heeft verworven en aan haar nagelaten, als iets zeer natuurlijks, dat als van zelf spreekt. Zij is eenigszins geneigd om er zich over te verontwaardigen, dat aan haar nog iets te doen is overgelaten, maar tegelijk ook, om zich de eer aan te matigen van alles zelve gedaan te hebben en om alles in de vergetelheid te begraven wat met deze hare opvatting van de zaak in strijd is. De vijanden van Voltaire hebben het der moeite waardig ge- | |
[pagina 530]
| |
acht zoo lang, zoo hevig en zoo stelselmatig op hem te smalen en te lasteren, dat zij er eindelijk in geslaagd zijn van hem een baarlijken duivel te maken; en alles wat bijgeloovig, dom en slaafsch is heeft, om goede redenen, zulk een schrik voor den blooten naam van Voltaire, dat de versmading en de afkeer van dien naam voor een tijdlang onder een groot publiek algemeen geworden zijn, terwijl niemand de moeite nam van de werken van Voltaire te lezen. Die domme antipathie is nu wel reeds veel verminderd, doch op verre na nog niet verdwenen. Juist omdat de invloed van Voltaire's werkzaamheid in onzen tijd nog zoo aanmerkelijk is, juist daarom moet hij nu, bijna een eeuw na zijn dood, nog bittere vijanden hebben, die onder het groote publiek de meest dwaze wanbegrippen, hem betreffende, levendig houden, zoo dat zelfs diegenen, van wie men zulks, hunne denkwijze en rigting in aanmerking genomen, niet zoude verwachten, door een vooroordeel bevangen schijnen wanneer het Voltaire geldt. Het schijnt bijna, als waagde men het niet een gunstig gevoelen omtrent hem en zijn werk te uiten; men schijnt bevreesd te zijn, om zelf voor ijdel, oppervlakkig, logenachtig, valsch en al het overige gehouden te worden dat aan Voltaire door zijne verbitterde tegenstanders te laste gelegd wordt, wanneer men het waagde hem er van vrij te pleiten. Voornamelijk in ons land, en wel in de eerste plaats onder hen die zich bezig houden met de critische beoefening der geschiedenis, wordt van de resultaten van Voltaire's arbeid te weinig notitie genomen. Men verledigt zich volstrekt niet tot eenig onderzoek daaromtrent en ten gevolge daarvan blijft men volharden bij eene meening, die men zeker zoude wijzigen, zoo men de moeite wilde nemen van eenvoudig de werken van Voltaire te lezen, hetgeen in ons land veel te weinig, bijna door niemand gedaan wordt. De Duitschers hebben in zooverre regt om ons als de hunnen te beschouwen, daar hunne denkbeelden van wijsbegeerte en critiek nog altijd, - hoezeer tegenwoordig merkelijk minder dan weléér, - ook die van velen onzer zijn, daar onze wetenschap Duitsche wetenschap is en onze leermeesters Duitschers zijn. Over die al te groote voorliefde voor al wat slechts uit Duitschland komt, die ons allengs geheel en al dreigt te verduitschen en waartegen men nu en dan met nadruk begint op te komen, is het hier de plaats niet om te spreken. Maar wanneer het nu blijkt dat de Duitschers zelven geneigd | |
[pagina 531]
| |
zijn om regt te doen aan den ‘Grooten Franschman’ (gelijk Du Bois Reymond Voltaire noemt -), dan kunnen wij, Nederlanders, dit hun voorbeeld volgen zonder te kort te doen aan hetgeen wij aan de Duitschers, onze leermeesters, aan wie wij voorzeker veel te danken hebben, verschuldigd zijn. Niet lang nog geleden is op deze onbillijke minachting van Voltaires werk gewezen in een artikel van den ‘Nederlandschen Spectator,’ strekkende tot aankondiging van de fransche vertaling van Kuenen's werk over het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds, met de voorrede van Ernest Renan. De schrijver van dat artikel besprak daarin het feit dat Voltaire door zijne hedendaagsche volgelingen op het gebied der Historische en bijbelcritiek, door de dusgenaamde mannen der moderne rigting, verloochend wordt, en, terwijl hij dat afkeurde, deed hij uitkomen, dat Renan aan Voltaire geen regt doet wedervaren, door slechts aan te merken: ‘Si Voltaire a fait de la pauvre exégèse, c'est grace à lui que nous avons le drolt d'en faire de bonne’ -; want dat Voltaire buiten die verdienste nog eene andere heeft - eene verdienste, die voor onzen tijd nog even groot is als voor den zijnen - namelijk zijn strijd tegen fatsoen en deftigheid, in de slechte beteekenis dier woorden: dat wil zeggen, tegen alles wat onwaar, bedriegelijk, bekrompen en laaggeestig is. Maar juist omdat die verdienste voor onze eeuw nog zoo veelbeteekenend is, kunnen zij, die op die manier fatsoenlijk en deftig zijn, Voltaire niet uitstaan. Wanneer Voltaire een weinig meer pedanterie en wat minder gezond verstand had gehad, wanneer hij zijn gedachten en inzigten minder kort en bondig en met een grooter woordenvloed had ontwikkeld, wanneer hij meer zorg had gedragen om met de groote belezenheid, die hij had, in het oog vallend te pronken: wanneer hij had kunnen goedvinden die geleerde etiquette in acht te nemen, die de menschen verblindt door eene duistere dialectiek, die imponeert door lange en onbegrijpelijke zinsneden en die zelfs aan het nietigste een wonderbaar belang weet bij te zetten, in één woord, wanneer hij had willen behooren tot die priesters der wetenschap die het volk buiten de deur des tempels houden en orakeltaal spreken, om den eerbied der leeken te verhoogen, dan zoude hij genade gevonden hebben in de oogen dier priesters en met vreugde door hen zijn opgenomen. Maar zijn geheele leven is een strijd geweest tegen | |
[pagina 532]
| |
alle pedanterie, tegen alle kwakzalverij de métier, tegen alle misleidende kunstgrepen. Voltaire streefde er naar, de resultaten van de wetenschap van zijn tijd tot gemeen goed voor allen te maken. Hij wilde slechts daardoor invloed uitoefenen, dat hij de waarheid verkondigde, en zoo heeft hij de belangrijkste en stoutste waarheden gezegd zonder een zweem van pretentie of affectatie, met zoo grooten eenvoud, dat velen, levenslang aan een anderen stijl en toon gewoon, zich verbeelden, dat iets, hetwelk zoo gezegd wordt, wel niet veel bijzonders zal zijn. - Citeren deed Voltaire zelden: slechts dan, wanneer het noodig was; dat hij veel gelezen had en op de hoogte was van de wetenschap van zijn tijd, kan slechts uit den tekst zijner werken blijken en wordt daarom te weinig erkend. Zijn stijl is de eenvoud zelf: kalm, kort en bondig, classiek, zonder exclamatiën, gemeenplaatsen en leenspreuken, altijd gelijkmatig en zuiver, krachtig en medeslepend; maar met vermijding van valsch effect en ijdelen woordenpraal. In zijne onlangs eerst bekend geworden losse aanteekeningen over allerlei gemengde onderwerpen schreef Voltaire onder anderen: ‘Les paroles sont aux pensées ce que l'or est aux diamans: il est nécessaire pour les mettre en oeuvre, mais il en faut peu.’ Dien regel heeft hij zelf altijd in acht genomen.Ga naar voetnoot1) Het succès van Voltaire is gedurende zijn leven en na zijn dood zoo groot geweest, dat slechts weinige personen uit de geschiedenis daarin met hem te vergelijken zijn. Maar het ligt in den aard der zaak, dat juist dat succès een nieuwe grieve is, die de verontwaardiging opwekt van hen, die, op welke gronden dan ook, een ongunstige meening omtrent Voltaire koesteren. Hij, die oppervlakkige franschman, wiens soberheid van stijl zoo schitterend was, wiens werken, zoo helder als glas, door een kind begrepen kunnen worden en toch zoo vele menschen hebben medegesleept, die franschman heeft het, op zijne wijze, zeer ver gebragt. Hij heeft zich roem, invloed, ja werkelijke magt, bij het volk en bij gekroonde hoofden verworven; hij, die slechts van goede afkomst was, ging met de magtigste vorsten van Europa als met zijns gelijken om. Al die vruchten heeft hij geplukt, terwijl zoo vele solide en deftige colossen van de grondigste geleerdheid niets krijgen en | |
[pagina 533]
| |
niets tot stand brengen. Wanneer men zich op dat standpunt plaatst, dan is men waarlijk niet gezind om Voltaire zacht te beoordeelen. Opmerkelijk is het, dat waarlijk groote mannen, wier verheven geest boven bekrompenheid verheven is, Voltaire te allen tijde met de meeste billijkheid hebben beoordeeld. Goethe b.v. bewonderde Voltaire zeer: in de aanteekeningen die hij gevoegd heeft bij zijne vertaling van den Dialoog van Diderot ‘De neef van Rameau,’ vindt men eene korte, maar krachtige lofrede op Voltaire, waarbij de grootste bewonderaar van dezen laatste gewis niets zou weten te voegenGa naar voetnoot1). - Ook Herder heeft Voltaire, bepaaldelijk als Geschiedschrijver, ten volle regt gedaanGa naar voetnoot2), en Lessing, die Voltaire's grootste mededinger was | |
[pagina 534]
| |
(en nog altijd is), was jegens hem slechts onbillijk, wanneer het de beoordeeling gold van 's mans tooneelarbeid, en de schrijver der ‘Hamburgische Dramaturgie,’ die het zich ten doel gesteld had, den invloed der fransche letterkunde in Duitschland tegen te werken, verkeerde daarbij onder den invloed van een Parti pris, waardoor zijn oordeel dikwijls bevangen moest zijnGa naar voetnoot1).
Ernest Renan, die, gelijk wij zagen, slechts een vrij mageren lof voor zijn grooten wegbereider over heeft, erkent dan toch, dat men het aan Voltaire te danken heeft, zoo men tegenwoordig in staat is om eene betere critiek te leveren dan deze zelf heeft vermogt. Al had Voltaire werkelijk niets anders gedaan dan het beginsel te stellen dat er critiek moet zijn en dat die critiek ook op den bijbel moet worden toegepast, dan zoude de verdienste daarvan op zichzelve reeds groot zijn, en hem onsterfelijken roem kunnen verzekeren. Wanneer wij zien, hoe veel tegenstand dat beginsel nog tegenwoordig, na zoo vele jaren, in onze critische eeuw vindt, dan kunnen wij begrijpen, wat het beteekent, dat beginsel in een goedgelooviger eeuw gesteld te hebben. En dàt moest toch voor alles geschieden: de menschen moesten er toe worden gebragt, het goed regt der critiek te erkennen, alvorens men er aan kon denken het in toepassing te brengen en het gebouw der critiek op dien grondslag op te trekken. De verdienste daarvan blijft bestaan al heeft Voltaire niet het onmogelijke verrigt, al heeft hij zelf niet aanstonds eene volmaakt grondige en wetenschappelijke critiek geleverd, gelijk wij die in onzen tijd mogen verlangen. Kan men hem dat verwijten? Even goed zoude men het dan aan Copernicus en Keppler ten kwade kunnen duiden, dat zij de planeet Neptunus niet ontdekt hebben, of aan den bouwmeester die de fondamenten van den dom te Straatsburg gelegd heeft, dat eerst een volgend geslacht de laatste hand heeft gelegd aan het groote werk, dat op die grondslagen rust. Bij de beoordeeling van hetgeen Voltaire op het gebied der Historische Critiek heeft geleverd, moeten wij het vooral niet vergeten, hoedanig en hoe beperkt de hulpmiddelen waren, | |
[pagina 535]
| |
waarover hij te beschikken had. Men kan gemakkelijk aan Voltaire's werken voor onzen tijd wetenschappelijke waarde ontzeggen, en voor dat gevoelen veel aanvoeren dat, van ons standpunt beschouwd en aan onze wetenschap getoetst, moeijelijk kan worden tegengesproken. Maar het gaat niet aan, die werken te beöordeelen alsof zij gisteren in het licht verschenen waren. Het is de vraag niet, wat zij, in dat geval, nu beteekenen zouden, maar wat zij, honderd jaren en langer geleden, in Frankrijk beteekenden toen zij daar verschenen. Men kan, met Renan, spreken van Voltaire's ‘pauvre exégèse,’ maar men moet daarbij dan bedenken dat er, toen hij die schiep, in Frankrijk volstrekt geen exégèse bestond, in dien zin, waarin hij ze opvatte, maar enkel voor eenige weinige geleerden van beroep, en zonder invloed op de volksovertuiging.Ga naar voetnoot1) Aan de geleerdheid van eenen Dom Calmet kan men den naam van exégèse moeijelijk geven, maar Voltaire had schier geen andere hulpmiddelen dan de geschriften van dien geleerden monnik der Abdij van Senones toen hij zijne aanteekeningen op den bijbel zamensteldeGa naar voetnoot2). Niet beter was het gesteld met de beoefening der overige geschiedenis, voornamelijk van die der oudheid. Ten tijde van Voltaire was er eigenlijk nog geen oude geschiedenis: men wist er niets van dan hetgeen men bij de Grieksche en Romeinsche schrijvers vond, die men zonder oordeel gebruikte en eenvoudig afschreef. Om niet te spreken van den goeden Rollin en diens Romeinsche geschiedenissen, noch ook van die der Jesuïten Catrou en Rouillé, herinneren wij er aan - hetgeen vrij wat meer beteekent - hoe oncritisch zelfs een | |
[pagina 536]
| |
Montesquieu bij het gebruiken der classieke auteurs hier en daar te werk is gegaan. Het werk van Beaufort, ‘Sur l'Incertitude des cinq premiers siècles de l'histoire de Rome,’ was een uitzondering op den algemeenen regel, en hoe weinig weêrklank die eerste twijfelingen zelfs nog gedurende vele jaren daarna gevonden hebben, blijkt ons onder anderen uit de omstandigheid, dat het bekende werk van onzen Stuart nog in 1826 op nieuw onveranderd uitgegeven is kunnen worden. Het Aegyptisch, het Sanskriet en andere oude Oostersche talen werden in dien tijd nog niet beoefend om nieuwe bronnen te openen: het was eerst tegen het laatst van Voltaire's leven, dat Anquetil du Perron de Zend-Avesta, en Holwell de eerste fragmenten der Sanscritische literatuur bekend maakten, en wij zullen zien met hoeveel belangstelling Voltaire, als hoogbejaard grijsaard, van die ontdekkingen kennis nam. De vergelijkende taalstudie en mythologie deden toenmaals die stoute, en ons tegenwoordig toch zoo gemeenzame inzigten nog niet aan de hand, die er later de vrucht van zijn geworden. De oude geschiedenis was toen nog, voor een zeer groot deel, à faire. Dat Voltaire die taak niet van het begin tot het einde heeft volbragt, kan men hem even weinig ten kwade duiden als dat hij het Oude Testament niet verklaard heeft op de wijze van onze geleerden, maar ook hier heeft hij beginsels gesteld, die thans gevolgd, een weg gebaand, die tegenwoordig betreden wordt, en inzigten gehad, die zijn tijd ver vooruit waren. In Engeland, waar de Deïsten, in den aanvang der 18de eeuw, op hunne beurt de wegbereiders der fransche Encyclopaedisten zijn geweest, maar waar men tegenwoordig, wat de bijbelcritiek betreft, zoo ongeveer op dezelfde hoogte schijnt te staan als voor een eeuw in Frankrijk en elders - in Engeland begint men, in onze dagen, het gebouw dier critiek weder op te trekken. Drie of vier jaren geleden zijn in dat land aanteekeningen op den bijbel in het licht verschenen, die, zoo al niet wat het talent betreft, dan toch in de leidende beginsels en het algemeene denkbeeld, veel overeenkomst hadden met die van Voltaire. Deze pogingen om het publiek omtrent den bijbel beter in te lichten, verwekten in Engeland groot opzien, zoodat de schrijvers zelfs werden bemoeijelijkt: elders vonden zij veel bijval en in ons land heeft de Gids die schriften bekend gemaakt en er veel goeds van gezegd. Maar waarom minacht | |
[pagina 537]
| |
men dan het werk van Voltaire, die geene hulpmiddelen had om iets beters te leveren en die allen vooruit was, terwijl die Engelschen, die honderd jaren achteraan komen, zoo vele uitmuntende hulpmiddelen in hun bereik hebben, waarvan zij, zoo het schijnt, geen gebruik willen maken? Wanneer zij lof verdienen omdat zij, in hun vaderland, tegelijk populaire schrijvers en moedige baanbrekers zijn, waarom dan geen gelijken lof aan Voltaire toegebragt, die in zijn tijd, juist hetzelfde heeft verrigt? Het is zeer gewoon, dat men tegenwoordig de verdienste van de critiek der 18de eeuw volmondig hoort erkennen, maar in dat geval wordt al de eer daarvan uitsluitend aan Lessing toegebragt. Dat is alleszins begrijpelijk: gelijk ik zeide Lessing is nog Voltaire's mededinger; de Duitschers zijn er trotsch op, hem tegen den Franschman over te stellen en voor hem op de hoogste eer aanspraak te maken, waarin de geheele natie deelt. En wij, Nederlanders, zijn op dat punt, niet slechts de partijgangers maar de deelgenooten der Duitschers, en het geldt als het ware, niet enkel de zaak onzer vrienden, maar onze eigen zaak. Lessing was zekerlijk een groot man, even groot als Voltaire; beiden hebben even roemrijk voor dezelfde groote zaak gestreden, met evenveel genie, zoo al op verschillende wijze. Beiden hebben zij dus aanspraak op onze hoogste erkentelijkheid en wij behooren den een niet voor den ander te vergeten. Beide groote mannen hebben onafhankelijk van elkaar gewerkt: zij zijn ieder hun eigen weg gegaan, maar zeker is het, dat Lessing veel meer aan Voltaire te danken heeft gehad dan deze aan hem. Victor Cherbuliez overdrijft misschien een weinig, wanneer hij zegt: ‘c'est de Voltaire qu'il (Lessing) avait appris à penser’,Ga naar voetnoot1), maar toch kan men zeggen, dat Lessing aan Voltaire veel verschuldigd was. Hij verschilde vooreerst met dezen zooveel in leeftijd, dat hij zijn zoon had kunnen zijnGa naar voetnoot2): bij hunne persoonlijke kennismaking, tijdens het verblijf van Voltaire in Duitschland, was het voordeel daarvan voorzeker aan de zijde van Lessing. Het blijkt niet, dat Voltaire de geschriften van Lessing ooit gekend heeft, maar deze laatste heeft | |
[pagina 538]
| |
de werken van genen zeer zeker gelezen en die lectuur kan wel niet zonder invloed gebleven zijn. En eindelijk, zonder de fransche revolutie, die het werk geweest is van franschen en voornamelijk van Voltaire: zonder die gebeurtenis is het zeer te betwijfelen of de werkzaamheid van den Duitschen wijsgeer wel dat gevolg zoude hebben gehad, waarmede zij nu bekroond is. Dat men de optimistische rigting van Lessing met welgevallen tegen de tamelijk pessimistische van Voltaire pleegt over te stellen, en dat men zich behagelijker voelt aangedaan door de meerdere warmte van den eerste dan door de (schijnbare) koelheid van den laatste, dat is iets, dat ik gaarne laat gelden. Het gevoel heeft zijn eischen, zoo wel als het verstand, maar eenzijdigheid en exclusivisme zijn altijd verkeerd, en zoo men ze in anderen afkeurt, moet men zich er voor hoeden, er niet zelf in te vervallen. Ik herinner hier vooreerst aan de boven aangehaalde woorden van Opzoomer: ‘zoo dikwijls we van waarheid spreken, is het licht de hoofdzaak’. De waarheid, dat is reeds iets, maar er is nog meer. Die koelzinnigheid, dat pessimisme van Voltaire is aan de wereld van groote dienst geweest; zijn rigting heeft een practische beteekenis en als zoodanig eene groote en eigenaardige verdienste. Het streven van Voltaire was bij uitnemendheid practisch; en wanneer hij het slechte, verkeerde en dwaze, dat hij in de menschelijke zaken opmerkte, met scherpte en dikwijls met bitterheid deed uitkomen, dan was dat, omdat hij het gaarne verbeterd wenschte te zien en daartoe het zijne wilde doen. En het is Voltaire gelukt, veel kwaad te doen eindigen en veel goeds tot stand te brengen. Gevoel en optimistische opvattingen zijn zeer goed en troostrijk, maar zeer dikwijls bewijst men der menscheid een betere dienst met de zoogenaamde ongevoeligheid, met het pessimisme en den bitteren spot van Voltaire, waarvan de grond toch gelegen was in een vrij wat ernstiger en dieper gevoel voor de ellende der menschen, dan uit metaphysieke en sentimentele troostgronden, hoe hartroerend ook, ooit blijken kan. Voltaire gaf misschien minder troost, die het ongeluk slechts doet verdragen en dus alleen dienstig zijn kan als er niets aan te doen is, maar meer hulp, die er een einde aan maakt. ‘Pangloss zeide somtijds tot Candide: ‘Alle gebeurtenissen vormen een keten in de beste der mogelijke | |
[pagina 539]
| |
werelden,’ waarop Candide antwoordde: ‘Dat zegt gij wel, maar wij moeten in onzen tuin gaan werken.’ Deze woorden aanhalende voegt Cherbuliez er bij: ‘De tuin van Voltaire was de onze, wat al vergiftige planten heeft hij niet uitgerukt! Wat al kreupelbosschen heeft hij niet omgehouwen! Wat al wilde boomen heeft hij niet geënt! Dat wij ons niet beklagen over zijne inconsequenties. Wanneer hij altijd juist geredeneerd had, ware het gedaan geweest met die bliksemende ironie, met dien verteerenden toorn, waardoor de wereld vernieuwd is.’Ga naar voetnoot1)
Wij, die geene eenzijdige lofrede op Voltaire willen houden, wij beginnen met te erkennen, dat hij geen geschiedvorscher geweest is in den zin dien wij tegenwoordig aan dat woord hechten. Hij behoorde niet tot het aantal van die specialiteiten, die zeer geleerd, maar ook niet dan geleerd zijn. Maar hij was toch zeer wel in staat om zich met ernst en applicatie op iets toe te leggen, - trouwens anders zoude hij zeker niet hebben kunnen leveren wat hij geleverd heeft. Zijne belezenheid was buitengewoon groot, gelijk uit zijne werken duidelijk blijkt. Hij was niet onbekwaam tot ernstige en gezette studie, en met hoeveel ijver, volharding en naauwkeurigheid hij de bronnen voor zijne werken - en bijzonderlijk voor zijne historische geschriften, bijeenbragt en verwerkte, blijkt niet alleen overvloedig uit zijne correspondentie, maar ook uit het nog voorhanden apparaat tot eenige van zijne meest beroemde werken, onder anderen tot zijne geschiedenis van Karel XII,Ga naar voetnoot2) en die van Peter | |
[pagina 540]
| |
den Groote.Ga naar voetnoot1) Dikwijls zien wij Voltaire geheel verdiept in de beoefening der wetenschap. Zoo zonderde hij zich, in 1754, eenigen tijd af in de Abdij van Senones, bij Dom Calmet, om in de bibliotheek dier Abdij te studeren.Ga naar voetnoot2) Hij was altijd onvermoeid werkzaam: weing menschen zijn zoo zuinig op hun tijd en besteden hem zoo goed, als Voltaire, voor wien het de grootste zeldzaamheid was, wanneer hij een enkelen dag niet arbeidde,Ga naar voetnoot3) en dat hield hij vol tot op het laatst van zijn leven. Maar met dat alles was hij toch eigenlijk geen man voor détails, en hij was niet zeer geschikt om met groot geduld ondergeschikte en nietige bijzonderheden van eenige zaak aan een moeijelijk en tijdroovend onderzoek te onderwerpen, wanneer hij er het bijzonder belang niet van inzag. Menig werk van zijne hand heeft, gelijk meer en meer erkend wordt, groote wetenschappelijke waarde, zelfs nog voor onzen tijd. Maar Voltaire was toch in de eerste plaats geboren om nieuwe, stoute, gewigtige beginselen en groote waarheden te stellen, te doorgronden en, door de kracht van zijn talent, bij de menschen ingang te doen vinden. Zijn groote levensdoel was de vrijmaking der menschheid, de emancipatie van den geest, en bij al wat hij deed verloor hij dat geen oogenblik uit het oog. Hij was het, die de | |
[pagina 541]
| |
eerste cultuurgeschiedenis voor een groot beschaafd publiek schreef, en het eerst leerde twijfelen aan het gezag van algemeen heerschende dwalingen. Daarin lag zijne roeping, en niet in drooge vakgeleerdheid. Wanneer hij die roeping vervuld heeft mogen wij het hem, ter wille daarvan, vergeven, zoo zijne al te groote vurigheid bij den arbeid somtijds tot overhaasting en onnaauwkeurigheid aanleiding gegeven heeft. Want hij overijlde zich niet zelden: men kan voorbeelden aanwijzen, dat hij, wanneer hij zich op zijn geheugen verliet, zich in bijzonderheden vergist heeft, dat hij enkele malen verkeerd citeerde,Ga naar voetnoot1) en ook eenvoudige schrijffouten begaan heeft, welke zijne uitgevers hadden kunnen en moeten verbeteren. Zoo beging hij vergissingen, die intusschen altijd slechts ondergeschikte bijzonderheden betroffen, maar waarvan niettemin zijne tegenstanders het kwaadaardigst gebruik hebben gemaakt.Ga naar voetnoot2) Zoo Voltaire in ons oog niet altijd naauwkeurig en grondig genoeg is en over de zaken te los schijnt heen te loopen, zoude het wel kunnen zijn, dat de nakomelingschap ons later verwijten zal, dat wij ons te veel met détails bezighouden, er nooit mede gedaan hebben en er al het overige voor vergeten, en dat wij een weinig al te kwistig zijn met de moeite en den tijd, die wij aan kleinigheden besteden. Zie onze geschiedvorschers, die met verbazend geduld, met verwonderlijke scherpzinnigheid en onverdroten inspanning, hun geheele leven lang niets anders doen dan materialen bijeenbrengen en opstapelen, bijna zonder dat er iets van verwerkt wordt. Die conscientieuse nasporingen zijn zeker zeer verdienstelijk en zij strekken onze eeuw tot eer. Maar het is nu jammer, dat wij bij zoovele geschiedvorschers, betrekkelijk zoo weinig geschiedschrijvers hebben, dat ons streven | |
[pagina 542]
| |
op dat gebied zoo eenzijdig is en dat wij het zoo zelden verder brengen dan tot geleerde Monographieën, Handboeken en Historische romans. De werken van Macaulay en Motley, die van Grote, van Ranke en anderen zijn voorzeker roemrijke uitzonderingen in vergelijking met die van zoovele geleerden. die ons slechts bouwstoffen en bronnen aan de hand doen. Maar zulke uitzonderingen zijn niet zeer talrijk, en men oogst er dan nog, bij slot van rekening, weinig dank voor in, getuige Motley.Ga naar voetnoot1) Zie ook, om nog een sterker sprekend voorbeeld aan te voeren, die vervelende verhandelingen over de uitvinding van de Boekdrukkunst, waarvan men tegenwoordig eene geheele bibliotheek zou kunnen aanleggen. De schrijvers daarvan zijn voorzeker zeer geleerd, zeer scherpzinnig, zeer naauwkeurig en alleszins achtenswaardig. Maar is het toch niet treurig dat er zooveel tijd, geleerdheid en geest verspild moet worden omdat eenige Hollanders het zich op een goeden dag in het hoofd gesteld hebben, dat de boekdrukkunst bij hen te lande is uitgevonden? Wie zoude kunnen wenschen, dat Voltaire zijn leven aan zoo iets besteed mogt hebben? Wanneer hij zijn roem door zulke geleerdheid gevestigd had, zoude de wereld daarbij onnoemlijk veel verloren, en hij zelf zou er voorwaar niet veel bij gewonnen hebben. Om nog een ander voorbeeld te geven: Wanneer men in een oud boek melding gemaakt vindt van Koning Cyrus, dan kan ik het niet goed begrijpen, hoe men er nog naar vragen kan, of de schrijver van dat boek voor of na den tijd van dien Cyrus geleefd heeft. Ieder geleerd dispuut daarover is in mijn oog een schande voor den menschelijken geest en het is treurig dat men aan zulke zaken nog zooveel tijd en kracht verspilt. Wanneer integendeel Voltaire bij de geschiedenis van het Gouden Kalf eenvoudig aanmerkt, dat de kinderen Israëls in de woestijn geen goud, geen tijd en geen hulpmiddelen gehad kunnen hebben om zulk een beeld te maken terwijl Mozes op den Berg Sinai was gegaan, en dat het onmogelijk is, een gouden beeld in het vuur tot stof te maken, dan heeft hij van | |
[pagina 543]
| |
die vertelling, naar mijn oordeel en smaak, genoeg gezegd. Hetgeen Voltaire over den bijbel geschreven heeft was, voor zijn tijd, niet gering te achten, al brengt men den geest en de stoutmoedigheid die hij er aan ten koste gelegd heeft, niet in rekening. Merken wij ook nog op, dat hij de apocryphe evangeliën, die in onzen tijd het onderwerp van zoo veelvuldige studie zijn, gedeeltelijk vertaald en in Frankrijk nader bekend gemaakt heeft, en dat hij over het evangelie van Johannes en over de Handelingen het een en ander gezegd heeft dat zeer opmerkelijk is en overeenkomstig met het gevoelen van hedendaagsche deskundigen. Ook was Voltaire zeer goed bekend met de geschiedenis der christelijke kerk gedurende de eerste eeuwen, die hij naauwkeurig en uit de bronnen had bestudeerd. Dat blijkt onmiskenbaar uit zijne geschriften over dat onderwerp, en die eer zal men hem niet kunnen ontzeggen, wat men dan ook moge denken van de voorstelling en de appreciatie die hij van de feiten geeft.
Het hoofdgebrek van de critische methode van Voltaire is gelegen in eene dwaling, die hij met zijne geheele eeuw gemeen had. Het is zeer juist omschreven door Opzoomer, in zijne hierboven reeds aangehaalde Oratie. ‘De grootste fout (dier critiek),’ zegt hij daar, (bladz. 20 sqq), ‘bestond daarin, dat ze niet historisch was: voor alle dingen had ze één en dezelfde maat en die maat bestond in haar eigen overtuiging. Zoo werd ze eenzijdig en onregtvaardig. Wat niet met hare denkwijze overeenkwam, dat kon niet anders dan dwaasheid en onregt zijn, priesterbedrog, verzinsel van rijken en magtigen om de domme menigte in toom te houden. Terwijl zij het volk tot handelen, tot afbreken en opbouwen opriep, kon ze niet begrijpen, dat het volk ook vroeger gebouwd had; ze sprak en schreef, alsof het in vroeger tijden slechts geduldig had ontvangen, nooit iets uit eigen boezem voortgebragt. Terwijl zij voor zichzelf positief was..., was zij in de beoordeeling van vroeger dagen slechts negatief; ze kon wel bestrijden, maar niet verklaren. Het was, alsof haar eigen geboortedag de scheppingsdag had moeten zijn en als hadden de vreemde, zoo afwijkende verschijnselen van vorige eeuwen nooit eenig regt van bestaan gehad’Ga naar voetnoot1). Teregt | |
[pagina 544]
| |
zegt ook Bungener, in de Inleiding van zijn boek over ‘Voltaire en zijn tijd’, van de 18de eeuw sprekende: ‘schrijvers, boeken, allerlei voortbrengselen van verstand en hart, alles beoordeelde zij naar de stelsels van den dag’Ga naar voetnoot1). De achttiende eeuw miskende de waarheid, dat de begrippen van goed en kwaad relatief zijn: men had dus geen denkbeeld van de ontwikkeling dier begrippen en van de wijziging, die zij in den loop des tijds ondergaan. Wat men in de 18de eeuw goed of kwaad noemde, dat moest, meende men, ook voor drieduizend jaren reeds als zoodanig beschouwd zijn. Wel vermoedde men reeds, dat het met de zeden anders gelegen konde zijn; trouwens dàt leerde de geschiedenis zoo stellig, dat er onmogelijk aan te twijfelen viel. Doch zelfs ook te dien aanzien liet men de verandering in vormen slechts tot op eene zekere hoogte gelden. Vandaar die hevige afkeuring van zoo menige daad, van zoo menig verschijnsel uit vroegere eeuwen, die men tegenwoordig, nu men zich op het standpunt dier tijden weet te plaatsen, alleszins natuurlijk en verklaarbaar acht en waaraan men geene verontwaardiging meer verspilt. Niet alleen achtte men vele zaken berispelijk die niet overeenkwamen met de toestanden waaronder men zelf leefde, maar men achtte zelfs, op geen anderen grond, vele feiten volstrekt ongelooflijk en men verwierp ze als verdicht, omdat men er zich niet in wist te verplaatsen. Voltaire heeft, op deze wijze, somtijds eene historische waarheid in twijfel getrokken en, daar de begrippen, zeden en gewoonten der oudheid nog vrij wat meer dan die der middeleeuwen van de onze verschillen, ligt het voor de hand, dat hij vooral in de geschiedenis der oude volkeren ongeloofwaardigheden meende te vinden, waar hij te doen had met feiten, die tegenwoordig niet meer betwijfeld worden Een enkel treffend voorbeeld daarvan wil ik hier aanvoeren. Het is bekend, dat in Babylonië de gewoonte bestond, dat de ongehuwde meisjes zich, eenmaal in haar levenGa naar voetnoot2), in of bij den tempel der godin Mylitta of Aschera, voor geld, dat | |
[pagina 545]
| |
in de schatkist des tempels werd gestort, met ieder die wilde aan de liefde overgavenGa naar voetnoot1). Dat dit werkelijk waar geweest zou zijn, heeft Voltaire nooit willen toegeven. Het kwam hem zoo monsterachtig onwelvoegelijk voor, dat hij er levendig van overtuigd was, dat het niet gebeurd kon zijn. Gedurig komt hij op de zaak terugGa naar voetnoot2), en altijd met hetzelfde argument. ‘Kan men het zich voorstellen, zegt hij, dat de Dames van Parijs zich in de kerk van Nôtre Dame prostitueren en zich aan palfreniersGa naar voetnoot3) en allerlei ander gemeen volk overgeven’? Dit argument is ten hoogste karakteristiek. Dat de Dames van Babylonië andere begrippen kunnen gehad hebben omtrent hetgeen al of niet welvoegelijk is, dan de dames te Parijs, ruim 2000 jaren later, komt niet bij Voltaire op. Dat men werkelijk gemeend kan hebben, een godin op die manier voor haar altaar te vereeren, is voor hem volstrekt onbegrijpelijk. Hij maakt geen onderscheid tusschen den tempel van Aschera en dien van Maria Daarom heeft hij de waarheid van het feit herhaalde malen bestreden; misschien echter was hij ook wel een weinig bevreesd, dat de vergelijking van het Christendom met dien Mylitta-cultus in het voordeel van het eerste zou uitvallen, want, gelijk ik zoo straks nader zal doen uitkomen, die overweging moest bij hem eenig gewigt in de schaal leggen en zijn oordeel min of meer benevelen Niet enkel de onzedelijkheid der zaak op zich zelve was het, die Voltaire stuitte, maar ook het zonderlinge, voor hem en zijne tijdgenooten weinig aanlokkelijke, van zulk eene wijze van Godsvereering. Intusschen, er scheelde veel aan, dat ieder zich met zijne apologie van de dames van Babylonië vereenigde. Niet alleen Larcher, met wien hij zijne vermakelijke polemiek over de zaak voerde, bestreed zijn | |
[pagina 546]
| |
gevoelen, maar ook Grimm, zijn geestverwant en bewonderaar, stelde hem nadrukkelijk in het ongelijkGa naar voetnoot1) Terwijl men in Voltaires tijd geen juist begrip had van de wijziging en ontwikkeling van zedelijke denkbeelden en beginsels, verkeerde men ook in dezelfde dwaling ten aanzien van de Godsdienstige geloofspunten en vormen. Ook op dat punt miskende men de waarheid, dat er gestadige verandering plaats heeft. Omdat in Frankrijk gedurende de 18de eeuw de groote menigte door het listig bedrog en de veinzerij der priesters, die zelven ongeloovigen waren, in het geloof aan eene ijdele en ongerijmde dogmatiek werd gehouden, terwijl de wijsgeeren, en in het geheim ook de meeste priesters, het Deïsme huldigden. - daarom meende men, dat het altijd en overal zoo geweest was: men kon het zich niet voorstellen dat het ooit anders geweest was en dat de werkelijke, uit eerlijke overtuiging voortgevloeide en te goeder trouw beleden Godsdienstige begrippen ooit verschild hadden van hetgeen men in de 18de eeuw eerlijk voor waar hield, en dat die begrippen, hoezeer later door priesterbedrog en heerschzucht geëxploiteerd, toch een anderen, zuiveren oorsprong hadden gehad, en, aanvankelijk zeer verschillend van hetgeen zij later werden, geleidelijk waren ontwikkeld en gewijzigd. De wetenschap had toen nog niet geleerd, dat het polytheïsme een uitvloeisel geweest is van de oorspronkelijke pantheïstische vereering der natuurkrachten, en dat men dus geen regt heeft tot de onderstelling, ook door Voltaire op meer dan eene plaats in zijne geschriften in het midden gebragt, dat het polytheïsme altijd slechts voor de groote menigte zou hebben bestaan, even als, in later tijd, de Heiligendienst feitelijk een polytheïsme voor het gemeene volk geworden is, maar dat alle verlichte en beschaafde Heidenen werkelijk het monotheïsme gehuldigd hebben. Dat was, althans tot op zekere hoogte, voorzeker wel waar in de eeuw van Pericles en in die van Augustus, toen het polytheïsme reeds in verval begon te geraken, maar zeker niet vroeger, toen die vorm van Godsvereering nog bloeide en krachtig in aller overtuiging leefde. Men zou even goed kunnen beweren, dat het moderne Christendom van onzen tijd reeds in de elfde eeuw heeft be- | |
[pagina 547]
| |
staan, als dat de begrippen van Anaxagoras, Plato en Cicero aanhangers gehad hebben ten tijde van den Trojaanschen of van den Sabijnschen oorlog. Ook de onderstelling van Voltaire, dat in de Eleúsinische mysteriën aan de ingewijden het monotheïsme werd geopenbaardGa naar voetnoot1), had geen anderen grond dan de verkeerde opvatting, waarvan hier sprake isGa naar voetnoot2), gepaard met de onwillekeurige neiging van Voltaire, waarop wij zoo even wezen, om de Heidensche Godsdienstvormen voor de oogen zijner tijdgenooten in het gunstigst mogelijk licht te stellen. Intusschen begreep Voltaire zeer wel, dat die Godsdienstige begrippen, alvorens zij door de priesters vermeerderd, verbeterd en aan hunne geld- en heerschzuchtige bedoelingen dienstbaar gemaakt konden worden, van nature een anderen, noodwendigen oorsprong hebben gehad. Hij heeft dan ook getracht, er in dien zin eene verklaring van te geven. Dat hij daarbij dikwijls misgetast en zich met bloote, vrij gewaagde, maar minder gemotiveerde onderstellingen heeft vergenoegd, hoe vernuftig gevonden ze ook mogen schijnen, is, bij den toenmaligen stand der wetenschap, niet te verwonderenGa naar voetnoot3); maar somtijds waren zijne conjecturen gelukkiger. Zoo heeft hij zeer juist ingezien, dat 's menschen gevoel van zijne afhankelijkheid van de hem omringende natuur hem gebragt heeft tot de erkenning eener hoogere magt die hij vereerde en trachtte te bevredigenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 548]
| |
De eigenaardige rigting van de critiek der 18de eeuw, die wij hebben nagegaan, had eene bijzondere beteekenis. Men streefde met die critiek naar een tweeledig doel. Men wilde vooreerst de waarheid vinden. Daartoe was het echter, voor alle dingen, noodig, te bewijzen, dat men die waarheid nog niet had: eer men er aan konde denken, een nieuw gebouw op te rigten, moest men beginnen, met het oude af te breken. ‘Au XIXe Siècle, zegt V. Cherbuliez in zijne, reeds meermalen aangehaalde, interessante studie over Lessing, ‘au XIXe Siècle la critique est l'art de tout comprendre et de tout expliquer par l'histoire; au XVIIIe, elle n'était que l'art de tout discuter, de tout remettre en question par le raisonnement,’Ga naar voetnoot1) - Vandaar de negatieve strekking van de critiek dier eeuw. Zij heeft werkelijk afgebroken, maar om volledig weder op te bouwen, daartoe ontbrak haar de tijd en het vermogen. Dat gedeelte van de groote taak is voor onze eeuw bewaard gebleven, die, van hare zijde, hoogstwaarschijnlijk aan de volgende nog veel te doen zal overlaten. In de tweede plaats betoonde men in de laatstverleden eeuw eene sterke gehechtheid aan de beginselen, die men voor waar hield. Gelijk wij zagen, men verwierp al wat in de vroegere eeuwen met dezelve in strijd geweest was. Maar men deed dat gedeeltelijk ook daarom, wijl men er waarde aan hechtte, het bewijs te leveren, dat die beginsels altijd gegolden hadden. Men werd aangedreven door een ijver voor de bevestiging en verbreiding van hetgeen men voor waar hield, en men verheugde zich, er het gezag der eeuwen voor te kunnen inroepen. Daarin lag voorzeker veel, dat ons bekrompen toeschijnt, maar voorzeker ook iets groots en heilzaams, en, zoo het van een min gunstigen invloed op de wetenschap geweest moge zijn, zoo is het daarentegen van een gunstigen en weldadigen invloed geweest op het leven. In onzen tijd kunnen wij juist het omgekeerde opmerken. Terwijl men het bewuste gebrek van de critiek der 18de eeuw heeft leeren vermijden, is men juist in het tegenovergestelde uiterste vervallen. Onze critiek is, in een wetenschappelijk op- | |
[pagina 549]
| |
zigt, uitmuntend, maar in een zedelijk en practisch opzigt, in betrekking tot het leven, vrij droevig. De voorspelling van mevrouw de Stael is bewaarheid, die in 1809 schreef: ‘De achttiende eeuw wilde van geene uitzonderingen weten, waar het op beginselen aankwam; misschien zal de negentiende eeuw de kracht der omstandigheden met te veel onderdanigheid willen laten gelden.’Ga naar voetnoot1) Hetzelfde wordt ook erkend door Opzoomer, in zijne boven aangehaalde redevoering.Ga naar voetnoot2) ‘Wij beschouwen, zegt hij, de meeningen der verschillende geslachten. Wij verklaren en regtvaardigen ze allen, de eene zoo goed als de andere, en wij eindigen met zelf geen meening te hebben. Wij zien volkeren en tijden, helden en wijzen hun rol spelen om af te treden en voor nieuwe spelers plaats te maken, en het is ons op het laatst als behoorden we zelf niet even goed tot het tooneel; als ware ons slechts de gemakkelijke rol van toeschouwers bewaard...’ En verder: ‘Die met een bloot historische teekening van het verloop der menschelijke meeningen alles voor afgedaan houdt, kan niet anders dan in het ergste quietisme vervallen.’ En Bungener, die overal waar slechts niet van geloof aan dogma's sprake is, met groote juistheid en veel gezond verstand over menschen en zaken oordeelt, heeft in zijn bekend werk over Voltaire met nadruk gewezen op de gevolgen dier beginsellooze critische methode van onzen tijd, die, gelijk hij doet opmerken, in Frankrijk voornamelijk door Villemain en door Sainte-Beuve in zwang is gebragt, en hij heeft tegen de volgelingen van die rigting den grondregel staande gehouden: ‘dat de criticus, voor alle dingen, goed moet heeten wat goed en kwaad wat kwaad is.’Ga naar voetnoot3) Ampère, in zijne ‘Histoire Romaine à Rome’ het treffend juiste gevoelen van Voltaire over het karakter van Augustus aanhalende, voegt daarbij: ‘Voltaire n'avait pas toutes les vertus, mais (il) en possedait une trop rare de nos jours: la vertu de l'indignation.Ga naar voetnoot4) Welnu! van die gloeijende verontwaardiging | |
[pagina 550]
| |
voor alles wat laag, wreed, valsch, slecht en bedriegelijk is, van die verontwaardiging, die aan Voltaire zoo menige schitterende bladzijde ingaf, die hij aan zijne lezers wist mede te deelen en waardoor hij hen electriseerde, - van die verontwaardiging, waaraan wij het te danken hebben dat zooveel van al dat ontuig uit den weg geruimd is, - daarvan is bij ons geen spoor meer te vinden. Wij zijn tevreden wanneer wij slechts juist en zeker weten, wat er heeft plaats gehad en hoe het zich heeft toegedragen. Dat die methode ons, in theorie tot volslagen scepticisme, of, zoo men liever wil, quietisme, voert, zonder dat wij kans hebben om ooit weder buiten dien kring te geraken: dat is nog het minst bedenkelijke gevolg van de zaak, want nog veel noodlottiger is het, dat wij, door steeds alles voor afgedaan te houden en zelfs te billijken, wat gebeurd is, zoodra wij slechts weten hoe het gebeurd is, er eindelijk toe komen, om ook alles, wat wij nog zien gebeuren, zijn gang te laten gaan en er ons bij neêr te leggen, en ten slotte zelfs om die laakbare flaauwhartigheid uit te strekken tot hetgeen nog gebeuren zal, wanneer men er ons slechts van weet te overtuigen ‘dat het zoo zal moeten zijn,’ en op dat punt zijn vele sterke geesten verbazend ligtgeloovig. Even als de Godheid, volgens Lucretius, zien wij alles rustig aan: ‘Omnis enim per se Divum natura necesse est
Immortali aevo summa cum pace fruatur,
Semota a nostris rebus, sejunctaque longe;
Nam privata dolore omni, privata periclis,
Ipsa suis pollens opibus, nihil indiga nostri
Nec bene promeritis capitur, nec tangitur ira.’Ga naar voetnoot1)
Dit is misschien zeer Goddelijk, maar wij zijn nu eenmaal geen Goden, maar menschen, onder onze medemenschen op aarde levend, met belangen, die wij niet mogen verwaarloozen, en in betrekkingen, waarvan wij ons niet naar welgevallen kunnen ontslaan. De straf voor zulk eene navolging der Goden zoude niet uitblijven. Wanneer zij, die geroepen zijn om op de zaken en omstandigheden invloed uit te oefenen, gelijk het spreekwoord zegt, Gods water over Gods akker laten loopen, | |
[pagina 551]
| |
en aan ieder, die verkiest, vrijheid laten, om te doen wat hij kan, onder eenvoudig voorbehoud van registratie, dan kan men er zeker van zijn dat daarvan misbruik gemaakt zal worden door lieden, wier bedrijf men ten krachtigste behoorde tegen te werken in plaats van het rustig aan te zien. Het is hier de plaats niet, om de gevolgen daarvan voor alle menschelijke zaken uiteen te zetten: het zij genoeg, er op gewezen te hebben. Wij hebben aan Voltaire's zenuwachtige menschelijkheid zeer veel te danken, maar welke vruchten zal het nageslacht van onze Olympische Goddelijkheid plukken? Misschien een ‘warnendes Exempel.’
Die verontwaardiging van Voltaire, die eene deugd in hem was, had intusschen ook hare schaduwzijde en haar nadeel. Zij deed hem dikwijls onbillijk en partijdig zijn; zij bewoog hem niet zelden om met twee maten te meten, om een onjuist oordeel te vellen en eene verkeerde en overdreven voorstelling te huldigen. Wanneer het de oude Israëlieten of Christenen gold, was hij al te vaak onbillijk, al te zeer onder den invloed eener antipathie, en, beheerscht door een kennelijk parti pris, nam hij dan al te gemakkelijk aan, wat in hun nadeel, en verwierp hij al te ras wat in hun voordeel was. Hij vond er voldoening in, wanneer hij de Joden en de ‘Christocoles’ in hun nadeel met de Heidenen konde vergelijken, en daarbij was hij dan doorgaans te zeer geneigd, om het gewigt, dat hij van de schaal der eerstgenoemden meende te kunnen afnemen, op die der laatsten over te leggen. In één woord, zoodra hij op dat terrein kwam, was hij verre van onpartijdig. Daarmede wil ik echter volstrekt niet zeggen, dat hij altijd, zelfs niet dat hij dikwijls bepaald ongelijk heeft gehad. In tegendeel, in de meeste gevallen heeft hij groot gelijk, en waar hij ongelijk heeft, bestaat dat slechts in eene overdrijving, welke hij tegen die der tegenpartij overstelt. Dat is, bij voorbeeld, het geval, waar hij van de vervolgingen spreekt, die de Christenen in de eerste eeuwen der kerk van de zijde der romeinsche regering hebben moeten dulden - een punt, waarop hij herhaaldelijk is terug gekomen. Daaromtrent poogt hij voorzeker meer te bewijzen dan de waarheid, en de romeinsche keizers als verdraagzamer en zachtmoediger voor te stellen dan zij geweest zijn. Maar zeker is het, dat hij daarmede slechts eene andere, veel grooter overdrijving in tegenovergestelden zin te keer ging, gelijk zelfs de | |
[pagina 552]
| |
vooringenomen Bungener erkentGa naar voetnoot1). - Een uitvloeisel van Voltaire's geneigdheid om het Heidendom gunstig tegen het Christendom te doen afsteken, was ook zijne hooge bewondering van de Chinezen. In dat groote Heidensche volk der tegenwoordige beschaafde wereld vond hij zijn ideaal verwezenlijkt, en daarom heeft hij de Godsdienst en de instellingen van die, trouwens zeer merkwaardige natie, herhaalde malen con amore beschreven, met eene ingenomenheid, die niet van overdrijving en eenzijdigheid is vrij te pleiten. Erkennen wij dat Voltaire tegenover het Jodendom en het daaruit voortgekomen Christendom niet op een onzijdig en onpartijdig standpunt heeft gestaan. Hij voerde er een strijd tegen, het was voor hem geen wetenschappelijk vraagstuk, maar een levensquestie, wat men er van te denken had. Hoe ver zulk een vooringenomenheid zelfs bedaarde en belangelooze geleerden van beroep vervoeren kan, zien wij dagelijks, en wij kunnen het ons dus begrijpen, dat een man als Voltaire, een franschman van een nerveus, prikkelbaar gesteld, wiens levendigheid zoo ligt tot heftigheid oversloeg, - overvloeijende van dien geest, waardoor zij, die er mede begaafd zijn, zoo spoedig worden weggesleept, - dat zulk een man zeer ver vervoerd kan zijn, wanneer het zijne levensquestie gold. Mij dunkt, dat daarin voldoende verklaring te vinden is voor zijne partijdige en overhaaste oordeelvellingen en zijne overdreven en eenzijdige voorstellingen, en dat die verklaring niet vereischt dat wij hem aan kwade trouw, aan opzettelijken logen schuldig achten. Het zoude ongelukkig zijn, wanneer ieder, die zich partijdig betoont, geacht moest worden, dat verwijt te verdienen. Want wie ter wereld is onpartijdig? Wie kan het zijn? Zoodra er over eenige zaak verschil van opvatting en gevoelen mogelijk wordt, kan er geen sprake meer zijn van eene kleurlooze onpartijdigheid die alsdan iets onbestaanbaars is. De zaak in quaestie toch maakt op de verschillende personen, die er zich mede bezig houden, een verschillenden indruk: ieder die haar met eigen oogen beschouwt vormt zich uit die aanschouwing zijn eigen begrip van de zaak, dat zeer kan verschillen van de begrippen van anderen. Ieder van die begrippen, iedere zoo- | |
[pagina 553]
| |
danige subjective opvatting, heeft dan alle regt van bestaan; niemand kan de uiting er van wraken, al acht men zich in staat, er de onjuistheid van aan te toonen. Het zoude dwaas zijn, zich op iemand te vertoornen omdat hij eenige zaak anders inziet dan zijn buurman en er dus eene andere voorstelling van geeft; want dat is zijn regt. Maar wat men van hem verlangen en vorderen kan, is, dat hij zegge wat hij inderdaad denkt en dat de voorstelling die hij van iets geeft met zijne overtuiging overeenkomstig zij. De eenige ware onpartijdigheid kan slechts in eerlijkheid bestaan. Dit houde men in het oog bij de beoordeeling van de wijze, waarop Voltaire sommige historische feiten heeft opgevat en in het licht gesteld. Bij hem heeft men geene lofredenen te zoeken op de toestanden en de gebeurtenissen der middeleeuwen en op den invloed dien de kerk op een en ander heeft uitgeoefend. Men kan beweren dat hij zijn tafereel al te donker gekleurd heeft en uitsluitend alle schaduwzijden heeft doen uitkomen van hetgeen toch ook zijne lichtzijde had. Het kan zijn, dat dit waar is; maar wanneer de algemeene ingenomenheid met iets, wat het ook zij, zoo groot en bedenkelijk is, dat men zich geroepen acht om die te matigen en er tegen op te komen, dan ligt het in den aard der zaak, dat men zich op een ander standpunt plaatst dan dat dier blinde bewonderaars, en dat men het dan zeer overbodig acht, den indruk van zijn protest te verzwakken door eene alleronnoodigste herhaling van hetgeen genoeg bekend is, en waaromtrent men volstaan kan met het slechts niet te kwader trouw te ontkennen. Ook daar, waar Voltaire enke! onbetwistbare feiten constateert, zonder eenige overdrijving, kan men toch enkele malen zijne vooringenomenheid voor of tegen personen en zaken bemerken. Terwijl hij de Babylonische dames met zooveel ijver tracht vrij te pleiten van hetgeen Herodotus haar ten laste legt, verklaart hij de Joodsche dames zonder eenige zwarigheid voor schuldig aan iets, dat nog vrij wat erger isGa naar voetnoot1). De zaak is zeker | |
[pagina 554]
| |
niet te ontkennen, daar men in Leviticus in het geval voorzien vindtGa naar voetnoot1), maar men mag vermoeden, dat Voltaire er niet zoo dikwijls over gesproken zoude hebben, bijaldien het andere ‘dames’ gegolden had. Men zoude zich intusschen vergissen, wanneer men meende dat de beschouwingen van Voltaire over de geschiedenis der Christelijke kerk en haren invloed op het lot en de beschaving der volkeren zeer veel verschillen van hetgeen tegenwoordig van liberale zijde dienaangaande wordt in het midden gebragt. Men mag in onzen tijd omtrent sommige détails beter ingelicht en van gevoelen veranderd zijn, maar de inzigten van Voltaire nopens het Joden- en Christendom, zoo in het algemeen als in de meeste bijzonderheden, worden nog altijd door velen gevolgd, blijkens de omstandigheid dat hedendaagsche schrijvers ze op nieuw ontwikkelen. Men vergelijke bij voorbeeld, de geschriften van Voltaire die ter materie dienenGa naar voetnoot2) met de bekende ‘Geschiedenis der Beschaving’ van Kolb, een boek dat veel opgang schijnt te maken en dat wel geschikt is om eenig opzien te verwekken. Sommige plaatsen van dat werk, en vooral het geheele Hoofdstuk over het ontstaan en de uitbreiding van het Christendom, zijn geheel in den geest van VoltaireGa naar voetnoot3).
De gebreken, die de methode van Voltaire aankleefden, en de dwalingen, waarin hij is vervallen, worden vergoed door eene merkwaardige gave van Intuitie, die hem bijzonder eigen was. Juist die levendigheid van geest, die hem somtijds deed afdwalen, bragt hem op andere tijden tot merkwaardige en treffende resultaten; die snelheid van oordeel en gevolgtrekking, die hem konde doen mistasten, deed hem nu en dan waarheden op het spoor komen, waartoe anderen niet konden geraken. | |
[pagina 555]
| |
Wat men er ook van moge zeggen, die intuitie, die een helder licht doet opgaan waar anderen slechts duisternis bespeuren, die stoute gevolgtrekkingen doet maken uit gegevens, die tot niets schijnen te kunnen leiden, die een juist oordeel doet vellen, waar de geheele wereld zich vergist; die intuitie, die somtijds eene ingeving schijnt te zijn - zij is eene gave die slechts het deel is van uiterst weinigen, maar die toch aan ieder geniaal man in meerdere of mindere mate eigen is. Alleen en op zich zelve kan zij zekerlijk tot niets leiden, maar zonder haar geloof ik niet, dat er ooit een van die groote en verbazende resultaten bereikt is, die boven het peil van het alledaagsche gaan. Zonder kennis en zonder logische redenering moet de gave der Intuitie wel werkeloos blijven, maar zonder haar blijft alle geleerdheid laag bij den grond. Velen van Newton's tijdgenooten hebben misschien evenveel kennis van de wiskunde en de astronomie gehad, als hij; welligt waren er ook velen die hem in scherpzinnigheid evenaarden, maar hij was het, die de leer der gravitatie heeft gesteld en bewezen, want hij vereenigde daartoe beide vereischten in zich: èn geleerdheid, kennis van reeds ontdekte waarheden die hem op het spoor bragt, èn intuitie, die hem in staat stelde om, langs dat spoor digt bij de nog onbekende waarheid gekomen, een sprong te doen en haar voorloopig te raden om haar eindelijk te kunnen bewijzen. Want die leer moet oorspronkelijk, op het eerste oogenblik, een inval zijn geweest, waarop Newton gekomen is, een inval, die, even als iedere mogelijke hypothese, wel hare reden had, die haar mogelijk maakte, maar die toch niet geleidelijk voortvloeide uit een volledig aprioristisch bewijs, en daarom à posteriori getoetst moest worden aan de uitspraken van ervaring en redenering. Gelijk ik zeide, iedere hypothese is zulk een inval, een proefneming, een sprong over de kloof die ons nog van de waarheid scheidt, en waarbij wij er nooit wiskunstig zeker van zijn, dáár te land te komen waar wij wezen moeten. Ieder, die ooit een hypothese gesteld heeft, heeft zulk een inval gehad; maar het is niet aan een ieder gegeven, op stoute en verheven invallen te komen, die toch eeuwig waar blijken te zijn. Slechts enkele groote mannen hebben het voorregt van die gave, die, om werkzaam te kunnen zijn, eene groote mate van stellige en proefhoudende wetenschap vereischt, zoo de zaak niet geheel zal ontaarden in ijdel phanthaseren. | |
[pagina 556]
| |
Voltaire, die veel wist, heeft meer dan eens blijken gegeven van in het bezit te zijn van die intuitie, die, als het ware, een voorgevoel der waarheid is. Het is niet moeijelijk, daarvan voorbeelden aan zijne werken te ontleenen. Men weet dat een der eerste en voornaamste gronden van de vergelijkende mythologie, die in onze dagen tot zoo belangwekkende resultaten heeft geleid, gelegd is door den franschman Anquetil du Perron, die in het jaar 1771 eene fransche vertaling uitgaf van de door hem in Azie opgespoorde en van daar medegebragte fragmenten van de Zend-Avesta: van de Heilige boeken der Persen, die aan Zarathustra (Zoroaster) worden toegeschreven, waarvan vroeger slechts weinig bekend was geweest. Het is ook bekend, welke moeite en opoffering Anquetil du Perron, door vurigen ijver voor de wetenschap aangedreven, zich had getroost, om die overblijfselen der oudheid naar zijn vaderland over te brengenGa naar voetnoot1). Maar hij had er weinig voldoening van; zijn werk werd in Frankrijk met de grootste minachting ontvangen. Grimm getuigt, dat dit ‘fatras’ door niemand gekocht en door geen mensch gelezen werd, en dezelfde Grimm, wiens oordeel anders doorgaans zoo juist en scherpzinnig was, schreef van het werk van Anquetil: ‘Il est évident, que c'est perdre sa vie bien inutilement et bien laborieusement que d'aller à l'extrémité du globe chercher un réceuil de sottises’Ga naar voetnoot2). Hetgeen hij er verder nog bijvoegt bewijst wel dat de beschrijving, die Anquetil van zijne reis gegeven had, en waaruit wel wat al te veel zelfvoldoening bleek, stof tot bijtende aanmerkingen konde geven, maar dat neemt niet weg dat bijna niemand de waarde en de beteekenis begreep van de hoofdzaak, waarop het aankwam. Maar zoo iemand daarvan wèl besef had, dan was het Voltaire, want deze had, reeds vóór de uitgave van het werk van Anquetil du Perron, de wenschelijkheid van het opsporen en uitgeven van dergelijke oude bescheiden, zoowel van de oorkonden | |
[pagina 557]
| |
der Indische Literatuur als ook in het bijzonder van de Zend-Avesta, aangetoond; hij had gewag gemaakt van de pogingen, die daartoe reeds gedaan waren en er zelfs, naar vermogen, toe medegewerkt.Ga naar voetnoot1) Hij begreep het belang der zaak zeer wel, en hij was, gelijk uit talrijke plaatsen zijner historische geschriften blijkt, reeds tot de onderstelling gekomen, dat er verband en zamenhang bestaat tusschen de mythische overleveringen der verschillende oude volkeren. Verder dan tot een algemeen inzicht daarvan konde hij, bij den toenmaligen stand der wetenschap, wel niet komen: eene naauwkeurige en eenigszins volledige uiteenzetting der zaak in détails was toen nog niet mogelijk, maar de gegevens, die men reeds had, waren voor Voltaire toch voldoende, om menig punt van overeenkomst op te merken en een verder onderzoek uit te lokken. Hetgeen hij daarover heeft geschreven, kan Anquetil du Perron wel mede aangespoord hebben tot het volvoeren zijner onderneming.Ga naar voetnoot2) Wij hebben thans de meest kenmerkende eigenschappen van de critiek der vorige eeuw en in het bijzonder van die van Voltaire nagegaan en er de voornaamste verdiensten maar ook de zwakke zijde van doen uitkomen. Het kwam er daarbij vooral op aan, de gevolgde methode en de leidende beginsels dier critiek in het algemeen te doen opmerken en het overzicht daarvan slechts door enkele voorbeelden toe te lichten en te motiveren. Die taak meenen wij nu te hebben volbragt, maar daar dit opstel | |
[pagina 558]
| |
voornamelijk den arbeid van Voltaire op het veld der critiek ten onderwerp heeft, willen wij, alvorens te eindigen, nog enkele voorbeelden aan zijne werken ontleenen, waaruit nader blijken kan, dat hij dikwijls gelukkig geweest is in de toepassing zijner beginselen, en in vele gevallen inzigten geopperd heeft, wier vergelijking met de hedendaagsche belangwekkend is. Het kan mijn plan niet zijn, die stof uit te putten: ik bepaal mij tot eene beperkte keuze van enkele plaatsen, bij voorkeur uit de kleinere historische werken van Voltaire,Ga naar voetnoot1) en wel voornamelijk van die, welke op de oude geschiedenis betrekking hebben, daar toch juist de bemoeijingen van Voltaire op dat gebied het minst bekend schijnen te zijn en dus vooral vermelding verdienen, terwijl ook dat deel der geschiedenis hem aanleiding gaf tot de meeste en gewigtigste critische opmerkingen en die ons vooral belangstelling kunnen inboezemen, daar het zaken geldt, die tegenwoordig nog aan de orde van den dag zijn. Hooren wij vooreerst het oordeel van Voltaire over sommige oude geschiedschrijvers, wier werken hij, in korte woorden, zeer juist wist te qualificeeren. Van Livius, bij voorbeeld, zegt hij: ‘Quel a été le but de Tite Live? de montrer de l'esprit et de l'éloquence. Je lui dirais volontiers: Si tu veux haranguer, va plaider devant le sénat de Rome; si tu veux écrire l'histoire, ne nous dis que la verité.’Ga naar voetnoot2) Over Herodotus oordeelde Voltaire: ‘Presque tout ce qu'il raconte sur la foi des étrangers est fabuleux, mais tout ce qu'il a vu est vrai.’ Hij is van gevoelen, dat men het werk van Herodotus hoog moet schatten, en vooral de laatste boeken, die de beschrijving behelzen van den oorlog tusschen de Grieken en de Persen. ‘Hérodote,’ zegt hij: ‘devient le modèle des historiens, quand il décrit ces prodigieux préparatifs de Xerxes | |
[pagina 559]
| |
pour aller subjuguer la Grèce et ensuite l'Europe.’ En over den strijd tusschen beide volkeren, die daarop volgde, oordeelde hij: ‘que cette superiorité d'un petit peuple généreux, libre, sur toute l'Asie esclave, est peut être ce qu'il y a de plus glorieux chez les hommes.’Ga naar voetnoot1) Maar hij berispte Rollin, die de kinderachtigste vertelsels uit Herodotus overschreef zonder aan iets te twijfelen. Bij Voltaire vindt men reeds de vergelijking van Xenophon's ‘Cyropaedia’ met Fénelons ‘Télémaque,’ en het stond bij hem vast dat dit werk van den Griekschen schrijver niets is dan een roman zonder eenige historische waarde, die er echter door sommigen nog aan werd toegekend.Ga naar voetnoot2) Even juist was ook het oordeel van Voltaire over Curtius, aan welken geschiedschrijver hij, even stellig als men tegenwoordig doet, alle geloofwaardigheid ontzegt.Ga naar voetnoot3) Maar bijzonder ten aanzien van Tacitus is het de moeite waardig, de juistheid van Voltaires oordeel op te merken. Het vraagstuk der geloofwaardigheid van dien, eertijds schier vergooden schrijver, houdt, gelijk men weet, de geleerden thans ernstig bezig, en het gevolg hunner onderzoekingen is, dat men aan die geloofwaardigheid steeds sterker begint te twijfelen. Die twijfel nu is door Voltaire reeds met nadruk geuit, en dat wel op gronden, die men er nu op nieuw voor aanvoert. Over het geschrift van Tacitus ‘De moribus Germanorum’ velde Voltaire het volgende oordeel: ‘Si Horace, en opposant les moeurs des Scytes à celles des Romains, fait en vers harmonieux le panégyrique de ces barbares,....c'est qu' Horace parle en poëte un peu satirique, qui est bien aise d'éléver des étrangers aux dépens de son pays. | |
[pagina 560]
| |
C'est par la même raison que Tacite s'epuise a louer les barbares Germains, qui pillaient les Gaules et qui immolaient des hommes à leurs abominables Dieux.’Ga naar voetnoot1) Uitvoeriger en ernstiger trekt hij te velde tegen de voorstelling, die Tacitus van de regering en van het bijzonder leven der Keizers geeft, en hij betoogt, dat zoowel die geschiedschrijver, als ook Suetonius en anderen, in hunne werken verhalen hebben opgenomen, die strekken om de vroegere Keizers zoo hatelijk en verachtelijk mogelijk te doen voorkomen, maar die de duidelijkste blijken dragen van valsche voorstelling en volslagen verdichting. De hoofdstukken van het werk ‘Le Pyrrhonisme de l'histoire,’ waarin dit onderwerp wordt behandeld, zijn zeer lezenswaardig, even als ook dat, waarin hij het boek van Petronius bespreekt, en de meening bestrijdt, dat het aan den Consul Caius Petronius zou moeten worden toegeschreven en een satyre op Nero en diens hof zoude zijn.Ga naar voetnoot2) Het zoude mij te ver voeren, een overzicht te geven van de uitspraken van Voltaire aangaande de waarde en de betrouwbaarheid van verschillende historische bronnen van den nieuweren tijd. Ik merk echter aan dat hij, gelijk misschien niet onnatuurlijk is, ten aanzien daarvan niet altijd zoo onbevangen in zijn oordeel was, als wanneer het de oude geschiedschrijvers gold. Ik wil dus niet spreken over de polemiek, die hij gevoerd heeft over de echtheid van het ‘Politiek Testament’ van den Kardinaal de Richelieu, van welk werk hij beweerde, dat het ondergeschoven zoude zijn: dit gevoelen toch is door de latere uitspraken van deskundigen niet bevestigd, hoezeer de questie niet ge- | |
[pagina 561]
| |
makkelijk te beslissen geweest schijnt te zijn.Ga naar voetnoot1) Ook in een ander dergelijk geval is Voltaire in eene dwaling vervallen, doch daarin heeft hij zich laten misleiden. Het gold de Gedenkschriften en de Brieven van mad. de Maintenon, uitgegeven door La Beaumelle.Ga naar voetnoot2) Men weet dat de onechtheid dier Gedenkschriften bijna nooit door iemand betwijfeld is, terwijl daarentegen die der Briefwisseling wel van tijd tot tijd door velen is vermoed, maar dat aan allen twijfel daaromtrent eerst voor weinige jaren voor goed een einde is gemaakt door de bemoeijingen van wijlen den Hr. Théophile Lavallée, die eene authentieke uitgave der bewuste brieven bezorgd heeft. Het is ook genoeg bekend, dat La Beaumelle een persoonlijk vijand van Voltaire was, welke laatste de zwakheid had van zich al te veel om dien avonturier te bekommeren, wiens streven het was, Voltaire van den roem te berooven, waarop deze door zijn ‘Siècle de Louis XIV’ aanspraak had. Voltaire nu heeft de onechtheid der Mémoires van Mad de Maintenon dadelijk aangetoond, en zich zelfs meer moeite gegeven, om die verzinsels te weêrleggen dan deze wel schijnen te verdienen. Maar de echtheid van de vervalschte correspondentie heeft Voltaire niet bestreden: hij geloofde, dat La Beaumelle werkelijk in het bezit was van de echte brieven der merkwaardige vrouw, en dat hij ze aan Louis Racine of aan Caylus ontstolen had.Ga naar voetnoot3) Wat daarvan waar is, is ons nu ook kortelings door de nasporingen van Lavallée bekend geworden. Dat Voltaire de correspondentie voor geheel echt konde houden, is niet onnatuurlijk: men weet hoe handig en misleidend de vervalsching er van door La Beaumelle in het werk gesteld was. Doch daarbij kwam, dat de inhoud der bewuste brieven overeenkwam met dien van Voltaire's ‘Siècle de Louis XIV’ en ter bevestiging daarvan strekte, terwijl de Mémoires daarentegen bepaald ten doel hadden, het werk van Voltaire te discrediteren. | |
[pagina 562]
| |
Die omstandigheid is zeker van invloed geweest op het oordeel van den laatsgenoemde betrekkelijk de echtheid der door La Beaumelle uitgegeven stukken. Voltaire was te minder geneigd om de Brieven aan een zeer scherp onderzoek te onderwerpen, daar de uitgaaf er van hem werkelijk had doen ontstellen en het eene groote verligting voor hem was, toen hij zag dat zij met zijn eigen werk zoo goed overeenkwamen. ‘J'ai vu les lettres de madame de Maintenon....’ schreef hij aan d' Argental: ‘Heureusement ces lettres confirment tout ce que j'ai dit d'elle: si elles m'avaient démenti, mon Siècle était perdu.’Ga naar voetnoot1) Men heeft Voltaire een voorganger van Niebuhr genoemd, en opgemerkt dat de bezwaren van dien geleerde tegen de overleveringen, waaruit de oudste geschiedenis van Rome bestaat, reeds bij hem te vinden zijnGa naar voetnoot2). Voornamelijk in de ‘Philosophie de l'Histoire’ zijn opmerkelijke plaatsen te vinden, die daarop betrekking hebben. Voltaire toont daar de ongeloofwaardigheid aan van de bekende overlevering aangaande de redding van Rome door Camillus, na den inval der Galliërs; hij verwerpt ook het verhaal van het ter dood brengen van Regulus door de Carthagers, en hij grondt dit zijn gevoelen omtrent een en ander op het gezag van Polybius, wiens meerdere geloofwaardigheid, in vergelijking met Livius, hij doet opmerken. In hetzelfde werk vindt men ook eene uiteenzetting der oorzaken van de opkomst en voornamelijk van het verval des romeinschen rijks; alles, wat daarover gezegd worden kan, is daar door Voltaire in weinige bladzijden onverbeterlijk zamengevatGa naar voetnoot3). In de voorrede tot het treurspel ‘Rome sauvée, ou Catilina’ heeft Voltaire een oordeel geveld over Cicero, dat, naar mij dunkt, nog op dit oogenblik le mérite de l'à propos heeft. Voltaire houdt Cicero niet slechts voor een groot staatsman, redenaar en wijsgeer, die, zoo hij het had verkozen, ook een | |
[pagina 563]
| |
groot veldheer had kunnen zijn, maar hij waardeert in hem ook een verdienstelijk dichter, en hij grondt dat oordeel op eenige verzen van den Consularis, die hij aanhaalt en in het fransch overbrengt. In het bijzonder bespreekt hij ook het welbekende verwijt van kleinmoedigheid, dat tegen Cicero is ingebragt wegens diens gedrag gedurende zijne ballingschap. Daarover laat Voltaire zich aldus uit: ‘Le blâme qui lui voudra d'avoir répandu dans le sein de l'amitié les douleurs qu'il cachait à ses persécuteurs: je l'en aime davantage. Il n'y a guère que les ames vertueuses de sensibles. Cicéron, qui aimait tant la gloire, n'a pas ambitionné celle de vouloir paraitre ce qu'il n'était pas. Nous avons vu des hommes mourir de douleur pour avoir perdu de três-petites places, après avoir affecté de dire qu'ils ne les regrettaient pas; quel mal y a-t-il donc à avouer à sa femme et à ses amis qu'on est faché d'être loin de Rome qu'on a servie et d'être persécuté par des ingrats et par des perfides? Il faut fermer son coeur à ses tyrans et l'ouvrir à ceux qu'on aime. Cicéron était vrai dans toutes ses démarches, il parlait de son affliction sans honte et de son goût pour la vraie gloire sans détour: ce caractère est à-la-fois naturel, haut et humain. Préfèrerait-on la politique de César?....César était un grand homme, mais Ciceron était un homme vertueux’Ga naar voetnoot1). In de ‘Philosophie de l' Histoire’ wordt door Voltaire ook aangetoond, dat de mythe betreffende de coloniën der Aegyptenaren in Griekenland, en in 't bijzonder die van Cecrops, geen historischen grond kan hebben, daar de Aegyptenaren in die tijden geen zeevarend volk waren.Ga naar voetnoot2) In de Hoofdstukken van het gezegde werk die over Aegypte handelen, vindt men natuurlijk veel, dat men tegenwoordig weet, nog niet, maar wàt er in opgenomen is, heeft Voltaire met veel oordeel gekozen. Hij geeft de ware bestemming der Pyramiden op, waaromtrent | |
[pagina 564]
| |
men in zijn tijd nog allerlei zonderlinge gissingen opperde; hij kent reeds de onderscheiding van het Demotisch en het Hieratisch schrift; hij toont aan, dat de beschaving van Aegypte van later datum geweest moet zijn, dan die van Azie; hij trekt de berigten van Herodotus en Diodorus betreffende de veroveringstogten van den zoogenaamden Sesostris in twijfel, en hij merkt ook op, dat de bedoelde koning (waarschijnlijk Ramses II) onmogelijk den Griekschen naam van Sesostris gedragen kan hebben.Ga naar voetnoot1) Merken wij thans ten slotte nog op, dat Voltaire onder de eersten behoord heeft, door wie de bekende geschiedenis van Willem Tell in twijfel is getrokken, lang voordat men daaraan in Zwitserland zelf dacht. In het LXVII Hoofdstuk van de ‘Essai sur les moeurs’ vermeldt Voltaire dat verhaal op den toon van den grootsten twijfel, en hij voegt er bij: ‘Il faut convenir que l'histoire de la pomme est bien suspecte. Il semble qu'on a cru devoir orner d'une fable le berceau de la liberté helvétique;’ terwijl hij voorts, in een noot, den oorsprong der overlevering, die in een oude Deensche legende te zoeken is, opgeeft.Ga naar voetnoot2)
Ik zoude deze voorbeelden en aanhalingen nog met een groot getal van andere kunnen vermeerderen, voornamelijk met dezulke | |
[pagina 565]
| |
die op de geschiedenis der middeleeuwen en der nieuwere tijden betrekking hebben. De stof daartoe zoude mij niet ontbreken, maar, gelijk ik gezegd heb, ik wil die niet uitputten en den lezer niet vermoeijen Het zij genoeg, dat ik eene poging gedaan heb om de verdiensten van Voltaire ten opzigte der historische critiek naar waarheid, en, zoo ik hoop, onpartijdig en zonder bekrompen overdrijving, in het licht te stellen, en mijne voorstelling er van met aanvoering van enkele sprekende en kenschetsende voorbeelden gemotiveerd heb. Wanneer de lezer er door mogt worden opgewekt om de werken van Voltaire zelve ter hand te nemen, dan zoude het doel bereikt zijn, dat ik met hetgeen ik schreef beoogde. En zoo men dan bevindt, dat ik niet te veel, maar eer te weinig gezegd heb en dat mijn opstel slechts in onvolkomen mate aan het onderwerp regt doet en beantwoordt, dan zoude ik mij daarover niet beklagen, maar het integendeel zóó des te beter achten. |
|