| |
| |
| |
De wijsgeer voor tweehonderd jaren aan den fanatieken proseliet van het Ultramontaansche gezag.
Het is weer een tijd van bekeeringen, en, zooals dat in den aard der zake ligt, verzuimen ook thans de bekeerden niet, met toenemende hevigheid de vrije wetenschap aan te vallen, van de vrienden van vrij onderzoek te eischen, dat zij hen zullen volgen en zich eveneens onderwerpen aan het gezag van den pauselijken stoel te Rome en van de congregatiën van den Index en het heilige Officium.
Dat alles was, zooals Ben Akiba zegt, ook reeds vroeger zoo. Het is dus niet ontijdig te herinneren aan een veel beteekenend geval van dien aard, en aan de hooghartige kalmte, de antieke onbevangenheid en klassieke eenvoudigheid, waarmede een beroemd wijsgeer zich tegen den onstuimigen en onverstandigen bekeeringsijver van het proselietisme verklaarde.
Een rijk begaafd leerling van Spinoza ging tot het katholicisme over. Hij schreef aan zijnen leermeester eenen brief, waarin hij zich geroepen achtte, hem uit te noodigen om zijne wijsbegeerte af te zweren en ook katholiek te worden.
‘Kom tot verstand, gij wijsgeerige man! Erken uwe wijze dwaasheid en uwe ijdele wijsheid, bekeer u van uwen waan tot ootmoed, en gij zult genezen zijn.’ - Zoo, in den trant van Veuillot, schreef de pas bekeerde geloovige. De jood Spinoza antwoordde den proseliet van het katholieke gezag aldus:
‘Hetgeen ik, toen anderen het mij verhaalden, naauwelijks kon gelooven, heb ik eindelijk uit uwen eigen brief vernomen, namelijk, dat gij niet slechts, zooals gij zegt, een lid der roomsche
| |
| |
kerk, maar ook haar ijverigste verdediger geworden zijt, dat gij ook geleerd hebt te smaden, en venijnig op uwe tegenstanders los te gaan. Ik had mij voorgenomen, u niet te antwoorden, in de overtuiging, dat gij om weer tot u zelven en de uwen terug te komen, meer behoefte hadt aan tijd dan aan verstand, om van andere redenen te zwijgen, die gij zelf niet liet gelden, toen wij over Steno spraken, wiens voorbeeld gij nu zijt gevolgd. Maar eenige vrienden, die even als ik wegens uwen voortreffelijken aanleg veel van u hadden gehoopt, hebben mij dringend gebeden vriendschapspligt jegens u te vervullen en meer te denken aan hetgeen gij vroeger waart dan aan hetgeen gij thans zijt. Dat bewoog mij u deze regelen te schrijven, die ik u verzoek met kalmte te lezen.
Het komt niet bij mij op, hier, zooals de tegenstanders der roomsche kerk plegen te doen, de zonden van priesters en pausen op te tellen, ten einde u van hen afkeerig te maken. Dat doet men meestal met lage, booze bedoeling, en meer om te verbitteren dan om te overtuigen. Ik wil zelfs toegeven, dat men in de roomsche kerk meer mannen van groote geleerdheid en beproefden levenswandel dan in eenige andere christelijke kerk vindt; want naarmate deze kerk meer leden telt, bevat zij ook meer personen van elk gehalte. Maar dit kunt gij niet loochenen, tenzij gij met het verstand ook het geheugen verloren hadt, dat in elke kerk hoogst eerwaardige mannen gevonden worden, die God door regtvaardigheid en liefde vereeren. Want vele zoodanigen kennen wij onder de Lutherschen, Hervormden, Mennonieten en Enthusiasten. Gij zult, om van anderen te zwijgen, weten, hoe uwe ouders in de dagen van den hertog van Alva met even veel standvastigheid als vrijheidsliefde alle martelingen ter wille van hun geloof hebben verduurd, en voorts moet gij toestemmen, dat de heiligheid des levens niet uitsluitend aan de roomsche kerk, maar aan allen gemeenschappelijk behoort. En nademaal wij daaraan weten, om met 1 Joh. 4:13 te spreken, dat wij in God blijven en God in ons blijft: zoo volgt daaruit, dat wat de roomsche kerk van anderen onderscheidt, volkomen overtollig is en uit louter bijgeloof ingesteld. Want, zoo als ik met Johannes zeide, regtvaardigheid en liefde zijn de eenige en zekerste teekenen van het katholieke geloof, en de vrucht van den waren heiligen geest. Waar men deze vindt, daar is inderdaad Christus, en waar zij ontbreken, daar ontbreekt Christus ook; want
| |
| |
slechts door Christus' geest kunnen wij tot regtvaardigheid en liefde jegens elkander worden gebragt. Indien gij dit goed bedacht hadt, zoudt gij u zelven niet hebben te gronde gerigt en uwe ouders niet in den diepen rouw gedompeld hebben, waarmede zij thans uwen toestand beklagen.
Maar ik kom op uwen brief terug. Ten eerste betreurt gij het daarin, dat ik mij door den vorst der booze geesten laat verstrikken. Maar wees dan toch verstandig en kom tot uzelven. Toen gij nog bij zinnen waart, vereerdet gij, zoo ik mij niet bedrieg, den oneindigen God, door wiens magt volstrekt alles geschiedt en onderhouden wordt. Nu droomt gij van eenen tegen God vijandigen vorst, die tegen Gods wil de meeste menschen (immers slechts weinigen zijn goed) omstrikt en verleidt, weshalve God hen aan dezen meester der boosheid tot eeuwige ellende overgeeft. Dus zal de goddelijke regtvaardigheid het toelaten, dat de duivel ongestraft de menschen bedriegt, maar voor geenen prijs dulden, dat de ongelukkige door den duivel misleide en bedrogene menschen ongestraft blijven?
Maar gij wilt verstandig te werk gaan en vraagt mij: Hoe ik dan weet, dat mijne wijsbegeerte de beste is van allen, die ooit in de wereld verkondigd zijn of zullen worden? Dat kon ik u waarlijk met meer regt vragen. Ik verkeer volstrekt niet in den waan, dat ik de beste wijsbegeerte gevonden heb, maar ik ben overtuigd van de waarheid dergene, die ik erken. Vraagt gij mij, hoe ik dat weet? dan antwoord ik: juist zoo als gij weet, dat de drie hoeken van eenen driehoek te zamen gelijk twee regte hoeken zijn. En dat dit een voldoende grond is, zal niemand ontkennen, die nog gezonde hersenen heeft, en niet gelooft aan onreine geesten, die ons verkeerde, den schijn van waarheid hebbende begrippen inblazen. De waarheid is de openbaring van zich zelve en van de onwaarheid.
Hoe? Gij, die eerst nu de beste godsdienst waant gevonden te hebben, of veelmeer de beste mannen, aan wie gij u in ligtgeloovigheid hebt overgegeven, - hoe weet gij, dat zij de besten zijn en beter dan allen, die andere godsdiensten gepredikt hebben, nog thans prediken of eens prediken zullen? Hebt gij misschien al die godsdiensten van ouden en nieuwen tijd onderzocht, die hier en in Indië en overal op aarde worden
| |
| |
verkondigd? En zelfs indien gij ze goed onderzocht hebt, hoe weet gij, dat gij de beste gekozen hebt, indien gij uw geloof niet kunt bewijzen? Gij zult zeggen, dat gij u neêrlegt bij de inwendige getuigenis van den geest Gods, maar dat alle anderen door den vorst der booze geesten misleid en bedrogen zijn. Maar allen, die niet tot de roomsche kerk behooren, verzekeren van hunne kerk hetzelfde en met hetzelfde regt als gij van de uwe. Wat gij er dan van de algemeene overeenstemming van ontelbare menschen en de onafgebrokene opvolging der kerk bijvoegt, dat is het oude lied der Farizeërs. Die beroepen zich met niet minder vertrouwen dan de leden der roomsche kerk op tienduizenden van getuigen, die met dezelfde standvastigheid als de getuigen der roomschen 't geen zij gehoord hebben verhalen alsof zij het beleefd hadden. Tot op Adam brengen zij hun geslacht terug; zij beroemen er zich met even veel aanmatiging op, dat hunne kerk tot op dezen dag in stand gehouden is, dat zij tegenover den haat en de vijandschap van Heidenen en Christenen onbeweeglijk en vast blijft voortbestaan. De ouderdom getuigt meer voor hen dan voor iemand anders. Dat zij hunne overleveringen van God zelven ontvangen hebben, dat zij alleen de bewaarders van het geschrevene en ongeschrevene woord Gods zijn, verkondigen zij uit éénen mond. Niemand kan ontkennen, dat alle ketterijen van hen uitgegaan zijn, maar dat zij zelven duizende jaren lang, zonder eene magt, die hen dwong, enkel door de kracht van het bijgeloof, steeds zich zelven gelijk gebleven zijn. De wonderen, van welke zij verhalen, zijn talrijk genoeg om duizend babbelaars moede te maken. Maar waar zij het meest trotsch op zijn, is, dat zij veel meer martelaren tellen, dan eenig ander volk, en dat het getal dagelijks grooter wordt van hen, die om hun geloof met groote standvastigheid lijden. En daarin hebben zij ook geen ongelijk. Zoo weet ik zelf van eenen Jood, die den bijnaam van den getrouwe
heeft gekregen, en te midden van de vlammen, toen men hem reeds dood waande, een lied aanhief, beginnende met de woorden: Aan u, o God! beveel ik mijne ziel! en onder het zingen den geest gaf. Dat de organisatie der roomsche kerk, die gij zoo hoog verheft, politiek en voor velen zeer nuttig is, geef ik toe; ook zou ik geene voor meer geschikt houden om de massa's te verblinden, en de gemoederen naar welbehagen te leiden, indien niet de organisatie der mohammedaansche kerk haar verre
| |
| |
overtrof. Immers in den kring van dat bijgeloof zijn, zoo lang het bestaat, geene scheuringen voorgekomen.
Alles wel overwogen zult gij inzien, dat slechts het vierde door u bijgebragte bewijs ten voordeele van de Christenen pleit, namelijk dit, dat menschen van geringen stand en zonder ontwikkeling bijna de geheele wereld christelijk hebben kunnen maken. Maar dit bewijs pleit niet voor de roomsche kerk alleen, maar voor allen, die den naam van Christus belijden. Maar wij willen zelfs aannemen, dat al uwe bewijzen voor de roomsche kerk getuigen. Gelooft gij dan nog in staat te zijn, daarmede het gezag van die kerk mathematisch te bewijzen? Daar hiervan in de verte geene spraak kan zijn, hoe komt gij er dan bij te verlangen, dat ik al mijne bewijzen voor inblazingen van den vorst der booze geesten, al de uwe voor ingevingen van God zelven zal houden, te meer daar ik zie en uw brief het duidelijk bewijst, dat gij niet zoo zeer uit liefde tot God, als veel meer uit vrees voor de hel, die eenige bron van alle bijgeloof, een eigendom van deze kerk geworden zijt? Is dat uw ootmoed, dat gij u zelven in niets, daarentegen in alles anderen gelooft, die door de meesten veroordeeld worden?
Houdt gij het voor aanmatiging en hoogmoed in mij, dat ik gebruik maak van mijn redelijk verstand, en mij op elk waarachtig woord Gods verlaat, dat in den geest is en nooit vervalscht of bedorven worden kan? Weg met dat ellendig bijgeloof! Kom tot bewustheid der u door God gegevene rede, en ontwikkel ze, indien gij geen onredelijk dier wilt zijn. Houd op ongerijmde dwalingen verborgenheden te noemen, en verwar niet wat wij niet kennen, of nog niet gevonden hebben, met dat, waarvan de onzinnigheid bewezen is, zoo als de geheimenissen van deze kerk, van welke gij gelooft, dat zij te hooger boven het bereik van ons verstand liggen, naarmate zij scherper in strijd zijn met de gezonde rede.
Overigens wordt de grondslag van mijne theologisch-politieke verhandeling, dat de Schrift door de Schrift alleen verklaard moet worden, - dien gij zoo ligtzinnig zonder eenig bewijs voor eene dwaling uitkrijt - niet alleen voorondersteld, maar ook als waar en apodictisch bewezen, vooral in het zevende hoofdstuk, waar ook de tegenbewijzen weerlegd zijn, en aan het einde van het vijftiende hoofdstuk, waar nog een bewijs is aan- | |
| |
gebragt. Wilt gij u aandachtig daarmede bezig houden, en u tevens met de kerkelijke geschiedenis bekend maken, van welke gij, zoo als ik zie, volstrekt niets weet, ten einde u te overtuigen, hoe onwaar de meeste priesterlijke overleveringen zijn, door welke toevalligheden en door welke kunstenarijen de romeinsche opperpriester, zelfs eerst zeshonderd jaren na Christus' geboorte zich tot opperhoofd der kerk gemaakt heeft: dan zult gij zeker weer verstandig worden. En dat wensch ik u van ganscher harte. Vaar wel!
In het jaar 1675.
Voor eenigen tijd werd bovenstaand stukje ter plaatsing in de Letteroefeningen aangeboden door eenen ingezetene van Amsterdam, geen Nederlander van afkomst. Het was in het hoogduitsch gesteld en volgens het oordeel van den schrijver verdiende een brief van Spinoza algemeene bekendheid. De lezers van de Letteroefeningen weten, dat Baruch Spinoza, in 1632 te Amsterdam geboren, van portugeesch-joodsche afkomst, als wijsgeer vooral na de dagen van Kant naam en invloed heeft gekregen. Hij was leerling van de Rabbijnen, maar ontwikkelde eene wijze van denken, die hem ver van de Synagoge deed afwijken, zoodat hij dan ook, nadat verscheidene pogingen om hem weer tot haar terug te brengen waren mislukt, door de joodsche gemeente in den ban werd gedaan. Door zijne voormalige geloofsgenooten verstooten, sloot hij zich aan geen ander kerkelijk genootschap aan, oefende zich in de kennis der klassieke talen en leefde later voor de wijsbegeerte, terwijl hij met het slijpen van optische glazen zijn brood verdiende. Hij zelf gaf slechts twee stukken in het licht, van welke de theologisch-politieke verhandeling, in bovenstaanden brief vermeld, een is. Zij verscheen in 1677. Nadat Spinoza in 1677 aan de tering was gestorven, werden nog in dat zelfde jaar door den geneesheer L. Meyer zijne nagelatene schriften uitgegeven.
Een brief van Spinoza verdient zeker bewaard te blijven en algemeen bekend te worden, vooral wanneer hij handelt over een onderwerp, dat algemeene belangstelling verdient. Wanneer evenwel de redactie van de Letteroefeningen dit stukje plaatst, en de ondergeteekende zich met de vertaling belast, willen zij
| |
| |
niet geacht worden daardoor te verklaren, dat zij de echtheid van den brief waarborgen. Zij nemen hem en deelen hem mede zoo als hij hun gegeven is door eenen man, die zegt hem als echt te kennen en wien zij geen regt hebben te wantrouwen. Zeker is er in den brief, wat men niet verwachten zou te hooren van eenen Jood, die niet tot eenige christelijke kerk was overgegaan en vóór twee eeuwen leefde, b.v. de aanhaling uit I Johannes en de verklaring, dat wij slechts door Christus geest tot regtvaardigheid en liefde jegens elkander kunnen worden gebragt. Intusschen mag men niet vergeten, dat deze laatste zinsnede wèl bezien meer in 't algemeen eene waarheid uitdrukt, die ook een godsdienstig Jood kan beamen, dan wel eene bepaald christelijke belijdenis. En Spinoza was een zachtmoedig, regtvaardig en liefderijk man, zooals hij door meer dan eene edele handeling jegens vrienden en familiebetrekkingen heeft getoond.
Wat de inhoud van den brief aangaat, die bevat niets, wat den lezer nieuw zal zijn, maar toch zeker het een en ander, wat alleszins waard is ook in deze dagen te worden herinnerd. Dat het ongerijmde en het boven 's menschen bevatting verhevene niet een en hetzelfde is, dat in het kerkelijke leven alleen van wezenlijk belang mag worden geacht, wat regtvaardigheid en liefde kweekt, dat deugd en vroomheid niet uitsluitend aan één kerkgenootschap behooren, dat men zonder voldoende kennis van de geschiedenis der kerk over de deugdelijkheid van kerkelijke organisatiën en vormen niet behoorlijk oordeelen kan, dat eene bekeering, die tot bron heeft vrees voor de hel, geen uitvloeisel van Gods geest mag heeten - dat alles is volkomen waar, en waard in tijden van spanning en ijver op kerkelijken bodem te worden herinnerd. In zulke tijden nu leven wij, en al wordt voorshands door den grooten brand op staatkundig gebied het voedsel aan het vuur in de kerk onttrokken, zij zullen, naar het zich laat aanzien, nog voorshands niet ten einde zijn. Zoo zou dan het woord van den Jood van vóór twee eeuwen nog menig Christen regtvaardigheid, bescheidenheid en matiging kunnen leeren.
Amsterdam,
L.S.P. Meyboom. |
|